Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 1
(1852)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Jacobus Arminius]ARMINIUS (Jacobus) of eigenlijk Jakob Hermans, geboren te Oudewater in 1560, had tot vader Herman Jacobs, een messenmaker van zijn ambacht dien hij, nog zeer jong zijnde, door den dood verloor. Zijne moeder Engelina Jacobsz, nu met de zorg voor hare twee kinderen bezwaard blijvende, gaf haren zoon over aan de leiding van zekere Theodorus Aemilius, eenen Priester, die de gevoelens der Hervormden was toegedaan en, om niet verpligt te zijn mis te doen, dikwijls van woning veranderde. Deze nam den vaderloozen jongeling, van wien hij zich veel goeds beloofde, tot zich, en deed hem in de scholen te Utrecht onderwijzen. Terwijl hij zich hier vlijtig oefende werd hem, in 1575, door den dood die voedstervader ontrukt. Dit verlies zou hem in groote verlegenheid gebragt hebben, ware hij niet door zijnen stadgenoot Rudolf Snellius, een beroemd wiskundige, ondersteund geworden. Deze, die zich te Marpurg in Hessen nedergezet en nu een bezoek aan zijne geboortestad Oudewater gedaan had hebbende, nam, bij zijne terugreize naar zijne toenmalige woonplaats, den vijstienjarigen Arminius met zich. Naauwelijks was deze laatsten te Marpurg aangekomen, of hij vernam dat zijne geboortestad door de Spanjaarden geheel uitgeplunderd en verdelgd was. Deze tijding dompelde hem in de diepste droefheid en hij kon zich niet onthouden van weder naar Holland te keeren, ten einde naar den toestand zijner moeder en verdere aanverwanten te vernemen, doch bevonden bebbende dat alle zijne dierbaarste panden, even als bijna alle de inwoners van Oudewater, vermoord waren, begaf hij zich weder naar Marpurg, de geheele reis te voet afleggende. Hij vertoefde er niet lang om weder naar Holland te keeren, want vernomen hebbende dat er te Leyden eene hoogeschool was opgerigt, begaf hij zich naar het vaderland. Hier vond hij welwillende begunstigers in den Hofprediker van Prins Maurits, Jean Taffin, en in den 's Gravenhaagsche Predikant Petrus Bertius (den vader), in wiens gunst hij zich door zijne aangeborene minzaamheid zoo diep wist in te dringen, dat hij Arminius hem niet alleen bij zich in huis nam en van alles verzorgde, maar hem te gelijk met zijnen zoon naar de nieuwe hoogeschool zond, waar hij zich met zulk | |
[pagina 370]
| |
eenen ijver in de Letteren, Wijsbegeerte en Godgeleerdheid oefende en zoo gelukkige vorderingen maakte, dat hij zich de algemeene achting van alle Hoogleeraren verwierf. Aangezien men, na de Hervorming, te Amsterdam besloten had de inkomsten der gilden tot een nuttig doel aan te wenden, prezen Burgemeesteren van Amsterdam, ondersteund door eenige Predikanten, hem bij de hoofdlieden van het kramersgilde aan als waardig om voor rekening van het gild zijne studiën voort te zetten. Deze namen nu den jongeling onder hunne bescherming en beloofden een gedeelte uit de opkomsten van het gild, tot voortzetting van zijne letteroefeningen, te koste te zullen leggen. Arminius verbond zich ook van zijnen kant bij handteekening, als een voedsterling dier stad, geen beroep te zullen aannemen dan met voorkennis en toestemming der heeren Burgemeesteren, en hij begaf zich diensvolgens, in 1582, naar Geneve, toen de voornaamste kweekschool der Hervormde Godgeleerden, inzonderheid om er de lessen van den grijzen Theodorus Beza, den beroemdsten man van dien tijd, bij te wonen, die destijds den Zendbrief van Paulus aan de Romeimeinen uitleide. Aldaar maakte hij kennis met Johannes Uytenbogaert. Doch hij had het ongeluk zich het ongenoegen van eenige Bestuurders der Hoogeschool op den hals te halen, omdat hij in het openbaar met grooten ijver de redeneerkunde naar de leerwijze van Ramus voorstond en deze op zijne kamer aan eenige jongelingen onderwees. Een hunner, een Spanjaard, die een groot voorstander van de leerwijze van Aristoteles was, wist nu te bewerken, dat door de overheid het houden van afzonderlijke collegiën verboden werd. Om die rede besloot hij te vertrekken en begaf zich naar Bazel, waar hij met toejuiching ontvangen werd. Hij gaf daar openbare lessen, en kwam in zulk eene groote achting, dat de faculteit der godgeleerdheid hem den graad van Doctor wilde verleenen zonder eenige kosten van hem te eischen, voor welke eer hij echter heuschelijk bedankte. De Hoogleeraar Jacob Grynaeus woonde zijne lessen menigmaal bij en sprak zeer tot zijnen lof. Zelfs maakte deze geen zwarigheid, om, wanneer hij eene stelling verdedigde, aan Arminius den last op te dragen, om de bondigste en krachtigste tegenwerpingen op te lossen. ‘Laat mijn Hollander voor mij antwoorden,’ zeide hij. Arminius keerde weder naar Geneve terug, alwaar hij de tegenstanders van Ramus nu min hevig vond, en zich nog drie jaren onophoudelijk in de Godgeleerdheid, talen en andere wetenschappen oefende. Hij had eene begeerte om Italië te zien, en wel meest om te Padua de wijsgeerige lessen te hooren van den beroemden Jacob Zabarella. Hij voldeed aan deze lust en reisde, in gezelschap en op kosten van den geleerde Adrianus Junius, in het jaar 1586 derwaarts; zeven maanden besteedde hij aan deze reis. Daarna kwam hij weder te Geneve, vanwaar hij door de Regering van Amsterdam naar huis ontboden werd, waar hij in den | |
[pagina 371]
| |
herfst des volgenden jaars aankwam. Nu vernam hij dat men zeer tot nadeel van hem gesproken had. Onder anderen had men voorgegeven, dat hij ter voetkus van den Paus was geweest, dat hij zeer gemeenzaam had omgegaan met de Jezuiten, dat hij zich had bekend gemaakt aan Bellarminus en dat hij de Hervormde godsdienst had afgezworen. Ofschoon nu alle die beschuldigingen valsch en verdicht waren, verkoelde dit eenigzins de genegenheid, die de regering van Amsterdam haren voedsterling toedroeg. Weinig moeite kostte het hem nogthans, om bij lieden van verstand zijne onschuld te doen blijken; maar er waren zwakke en argwanende geesten, die zich niet lieten overreden voor dat hij aan de geheele gemeente zijne zeldzame begaafdheden had doen hooren. Hij werd dan ook, na in Februarij 1588 door de klassis van Amsterdam tot Proponent te zijn aangenomen, en nadat men hem aldaar eenige malen des avonds had hooren prediken, tot Predikant in die gemeente beroepen, waar hij, zoo door zijne kundigheden als door zijnen onbesproken levenswandel, ieders achting en liefde won; ook zijne ambtgenoten betoonden groote achting voor zijne geleerdheid, en bekenden dat zijne predikatien hun van nut waren. Ook was hij in 1591 een der acht Predikanten die gecommitteerd werden, om eene nieuwe kerkenordening te maken; terwijl de regering van Utrecht in 1593, toen er een geschil tusschen de Predikanten aldaar ontstaan was, aan die van Amsterdam verzocht, om hem haar voor eenigen tijd te willen leenen, ten einde de gemoederen wat te bevredigen. Martinus Lydius, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Franeker, oordeelde hem bij uitstek bekwaam om zeker geschriftGa naar voetnoot(1), in hetwelk de leer van Theodorus Beza wegens de voorbeschikkingen door de Delftsche Predikanten Arnoldus Cornelii van der Linden en Reinier Donteklock, sterk betwist werd, te wederleggen. Arminius nam dezen last op zich, doch door het overdenken van de wederzijdsche redenen helde hij zelf tot het gevoelen dier Predikanten over, en ging daarna zelf nog verder dan zij. Dit gedrag stak alle regtzinnige Leeraren der Hervormde kerk krachtig in de oogen, en toen hij eenige leerredenen over Paulus Brief aan de Romeinen had gehouden, meenden zijn ambtgenoot Petrus Plancius en eenige anderen er blijken van onregtzinnigheid, inzonderheid van Pelagianismus, in te vinden, doch de Regering van Amsterdam wist, door haar gezag, de gerezen moeijelijkheden uit den weg te ruimen. Zelfs werd hij in het jaar 1603 tot het Hoogleeraarschap in de Godgeleerdheid te Leyden beroepen, en men was genoodzaakt alle middelen aan te wenden om te verkrijgen, dat die van Amsterdam hem zijn afscheid gaven. Eindelijk gelukte dit, doch den Hoogleeraar Franciscus Gomarus, een heftig voorstander van de gevoelens van Calvijn en Beza, was | |
[pagina 372]
| |
dit eene scherpe doorn in het vleesch. Door diens invloed werd Arminius genoodzaakt, zich over de leer in geschil te verklaren. Dit geschiedde en het had eene bevredigende uitkomst. Nadat alzoo de kwade indrukken, die men van zijne leer gegeven had, weggenomen waren, werd hij tot Hoogleeraar aan de gemelde Hoogeschool aangesteld, en kort daarna tot Doctor in de Godgeleerdheid bevorderd, welke eer vóór hem niemand aan die Hoogeschool was ten deele gevallen. Te dezer gelegenheid hield hij eene redevoering over het Priesterambt van ChristusGa naar voetnoot(1). Daar hij bovendien menig sprekend bewijs ontving van de hooge gunst, waarin hij bij de Bezorgeren der hoogeschool stond, zou dit naar men wil reeds den hooggevoeligen Gomarus verbitterd hebben, die, ziende dat zijn ambtgenoot zijn gevoelen in openbare stellingen verdedigde, zijnen drift niet kon bedwingen. Hij verzette zich openlijk daartegen, en beweerde ‘dat God, zijne strenge Regtvaardigheid en vrije Genade willende betoonen, een gedeelte der menschen ter zaligheid en een gedeelte der menschen ter rampzaligheid geschapen had, in welk raadsbesluit de kinderen mede begrepen waren.’ Arminius hield staande, ‘dat God niemand, door een eenig en volstrekt besluit, van de zaligheid had uitgesloten, doch de menschen ter zaligheid en verdoemenis geschikt, na voorzien te hebben, wie zich door een levendig en werkzaam geloof in Christus en het gebruik zijner vrijheid der zaligheid en verdoemenis waardig zou aanstellen.’ Gomarus beschuldigde Arminius, ‘dat hij de kracht der Goddelijke Genade vernietigde, en de menschen trots en opgeblazen maakte, ja, hierin verder ging dan de Roomsche kerk.’ Arminius, daarentegen, lag Gomarus ten laste, ‘dat hij, de oorzaak der zonde aan God toeschreef, en door het drijven van noodlot de gemoederen der menschen verhardde.’ De geschillen dezer Godgeleerden kwamen op den predikstoel; hoogen en lagen, zoo in den Burgerstaat, als in de Regering werden er mede gemoeid. De Staten van Holland en Westfriesland ontboden Gomarus en Arminius te 's Gravenhage, om, in het bijzijn van vier Predikanten door hen benoemd, zich over de stukken in geschil te verklaren. Gomarus wilde zich daaraan onttrekken, voorgevende dat de Staten wel bevoegd waren, om over wereldlijke, maar niet over kerkelijke zaken te oordeelen: ook wilde hij zich in geen onderhandeling inlaten, eensdeels omdat zijn persoon kerkelijk was, en aan de kerk onderworpen, andersdeels dewijl de zaak van die natuur was, dat zij kerkelijk moest behandeld en beoordeeld worden. Desniettegenstaande zag hij zich gedrongen, hoe schoorvoetend ook, opening te geven van het geschil tusschen hem en zijnen ambtgenoot, die zich op het ingebragte bezwaar verantwoordde. De Voorzitter en Raden van den Hoogen Raad verklaarden, in het bijzijn der Hoogleeraren en der | |
[pagina 373]
| |
vier Predikanten, in de volle vergadering der Heeren Slaten, ‘dat er, huns bedunkens, tusschen de Hoogleeraren geen verschil was over eenig hoofdpunt des Geloofs noodig ter zaligheid.’ Gomarus, met dit verslag niet tevreden, betuigde, ‘dat hij met het gevoelen van Arminius niet zou durven verschijnen voor het oordeel Gods: en, indien de Staten niet binnen kort er in voorzagen, zou, uit dat verschil, zulk eene oneenigheid kunnen rijzen, dat Land, Staat en Kerk, ja burger tegen burger zouden opstaan.’ Arminius verklaarde, ‘alleen de gevoelens van eenige bijzondere Leeraren te hebben wedersproken, hetwelk hem vrijstond; dat hij niets dan den vrede der Kerk en de rust des Vaderlands beoogde, en bereid was zijne begrippen geheel open te leggen’ Naar het oordeel van alle de Raadsheeren des Hoogen Raads was het alleen de onbuigzaamheid van Gomarus, die te weeg bragt, dat de zaak te dier tijde niet werd bijgelegd: eenige dier Heeren zeiden: ‘liever voor het oordeel van God te willen verschijnen met het geloof van Arminius, dan met de liefde van Gomarus.’ De verdeeldheid in Kerk en Staat nam nu langs hoe meer toe. De beide Hoogleeraren werden andermaal ontboden, om in de Vergadering der Staten van Holland en Westfriesland te verschijnen, ten einde nog eens te beproeven of zij door vriendelijke zamenspreking elkander zouden kunnen verstaan: hun vergunnende elk vier Predikanten, die zij zelven kiezen konden, ter hunner hulp te nemen. Gomarus en de zijnen maakten op nieuw de oude zwarigheid, om in de Vergadering der Staten te handelen over de geschilpunten, maar toonden zich zeer bereid, om het in eene kerkelijke vergadering te doen; doch hij werd vermaand, zich tot de naaste bijeenkomst te bedenken, opdat zij mogten weten wat hun te doen stond, bijaldien hij in zijne weigering volhardde. Hij besloot te gehoorzamen. De onderhandeling liep over de Regtvaardigmaking, de Voorbeschikking, de Genade, den Vrijen wil en de Volstandigheid in het geloof. Arminius kon het twistgeding niet ten einde uithouden. Eene geruime tijd had hij een ziekelijk ligchaam omgedragen, en zijne ongesteldheid nam dermate toe, dat men genoodzaakt was de onderhandeling te staken. Hij keerde naar Leyden terug, en arbeidde aan een schriftelijk opstel over de betwiste punten: zijne ziekte kreeg de overhand, hij moest het werk laten steken, en stierf, den 19 October 1609, in den ouderdom van negen en veertig jaren; zijne gevoelens ten einde toe behoudende. Zijn sterven was even godvruchtig als zijn leven geweest was. Bertius mogt in zijne lijkreden met regt van hem zeggen: ‘In Holland is een man geweest, wien degenen, welken hem kenden, niet hoog genoeg konden achten, en welke door degenen, die hem niet achtten, niet genoeg gekend was.’ Zijne buitengemeene geleerdheid, welsprekendheid en gaven blijken uit de getuigenissen van Junius, | |
[pagina 374]
| |
Dousa, Scaliger, Hugo de Groot, Buxdorf en andere groote mannen van zijne tijd. Door velen werdt hij geprezen, om zijne opregtheid, vroomheid en heu verdoemenis waardig zou aanstellen.’ Gomarus beschuldigde Arminius, ‘dat hij de kracht der Goddelijke Genade vernietigde, en de menschen trots en opgeblazen maakte, ja, hierin verder ging dan de Roomsche kerk.’ Arminius, daarentegen, lag Gomarus ten laste, ‘dat hij, de oorzaak der zonde aan God toeschreef, en door het drijven van noodlot de gemoederen der menschen verhardde.’ De geschillen dezer Godgeleerden kwamen op den predikstoel; hoogen en lagen, zoo in den Burgerstaat, als in de Regering werden er mede gemoeid. De Staten van Holland en Westfriesland ontboden Gomarus en Arminius te 's Gravenhage, om, in het bijzijn van vier Predikanten door hen benoemd, zich over de stukken in geschil te verklaren. Gomarus wilde zich daaraan onttrekken, voorgevende dat de Staten wel bevoegd waren, om over wereldlijke, maar niet over kerkelijke zaken te oordeelen: ook wilde hij zich in geen onderhandeling inlaten, eensdeels omdat zijn persoon kerkelijk was, en aan de kerk onderworpen, andersdeels dewijl de zaak van die natuur was, dat zij kerkelijk moest behandeld en beoordeeld worden. Desniettegenstaande zag hij zich gedrongen, hoe schoorvoetend ook, opening te geven van het geschil tusschen hem en zijnen ambtgenoot, die zich op het ingebragte bezwaar verantwoordde. De Voorzitter en Raden van den Hoogen Raad verklaarden, in het bijzijn der Hoogleeraren en der | |
[pagina 373]
| |
vier Predikanten, in de volle vergadering der Heeren Slaten, ‘dat er, huns bedunkens, tusschen de Hoogleeraren geen verschil was over eenig hoofdpunt des Geloofs noodig ter zaligheid.’ Gomarus, met dit verslag niet tevreden, betuigde, ‘dat hij met het gevoelen van Arminius niet zou durven verschijnen voor het oordeel Gods: en, indien de Staten niet binnen kort er in voorzagen, zou, uit dat verschil, zulk eene oneenigheid kunnen rijzen, dat Land, Staat en Kerk, ja burger tegen burger zouden opstaan.’ Arminius verklaarde, ‘alleen de gevoelens van eenige bijzondere Leeraren te hebben wedersproken, hetwelk hem vrijstond; dat hij niets dan den vrede der Kerk en de rust des Vaderlands beoogde, en bereid was zijne begrippen geheel open te leggen’ Naar het oordeel van alle de Raadsheeren des Hoogen Raads was het alleen de onbuigzaamheid van Gomarus, die te weeg bragt, dat de zaak te dier tijde niet werd bijgelegd: eenige dier Heeren zeiden: ‘liever voor het oordeel van God te willen verschijnen met het geloof van Arminius, dan met de liefde van Gomarus.’ De verdeeldheid in Kerk en Staat nam nu langs hoe meer toe. De beide Hoogleeraren werden andermaal ontboden, om in de Vergadering der Staten van Holland en Westfriesland te verschijnen, ten einde nog eens te beproeven of zij door vriendelijke zamenspreking elkander zouden kunnen verstaan: hun vergunnende elk vier Predikanten, die zij zelven kiezen konden, ter hunner hulp te nemen. Gomarus en de zijnen maakten op nieuw de oude zwarigheid, om in de Vergadering der Staten te handelen over de geschilpunten, maar toonden zich zeer bereid, om het in eene kerkelijke vergadering te doen; doch hij werd vermaand, zich tot de naaste bijeenkomst te bedenken, opdat zij mogten weten wat hun te doen stond, bijaldien hij in zijne weigering volhardde. Hij besloot te gehoorzamen. De onderhandeling liep over de Regtvaardigmaking, de Voorbeschikking, de Genade, den Vrijen wil en de Volstandigheid in het geloof. Arminius kon het twistgeding niet ten einde uithouden. Eene geruime tijd had hij een ziekelijk ligchaam omgedragen, en zijne ongesteldheid nam dermate toe, dat men genoodzaakt was de onderhandeling te staken. Hij keerde naar Leyden terug, en arbeidde aan een schriftelijk opstel over de betwiste punten: zijne ziekte kreeg de overhand, hij moest het werk laten steken, en stierf, den 19 October 1609, in den ouderdom van negen en veertig jaren; zijne gevoelens ten einde toe behoudende. Zijn sterven was even godvruchtig als zijn leven geweest was. Bertius mogt in zijne lijkreden met regt van hem zeggen: ‘In Holland is een man geweest, wien degenen, welken hem kenden, niet hoog genoeg konden achten, en welke door degenen, die hem niet achtten, niet genoeg gekend was.’ Zijne buitengemeene geleerdheid, welsprekendheid en gaven blijken uit de getuigenissen van Junius, | |
[pagina 374]
| |
Dousa, Scaliger, Hugo de Groot, Buxdorf en andere groote mannen van zijne tijd. Door velen werdt hij geprezen, om zijne opregtheid, vroomheid en heuschheid. Merkwaardig is het getuigenis, door Matthias Martinius, een zijner tijdgenooten en voortreffelijk Hervormd Godgeleerde te Bremen, van hem gegeven: ‘hij scheen mij een man te zijn, die waarlijk God vreesde, zeer geleerd, in de godgeleerde geschillen zeer geoefend, in de Heilige Schrift ervaren en die voorts zeer omzigtig was, om wijsgeerige woorden op Godgeleerde zaken toe te passen. Wat zijne dwalingen aanbelangt, ik heb nog niet kunnen ontdekken, of er eenige zijn, ten minste niet hoe groot, wie en hoe vele die zijn. God weet wat van de zaak zij.’ Arminius was ook een vlijtig beoefenaar der wis- en sterrekunde, waartoe zijn weldoener Snellius hem den weg had gebaand. Hij had eene middelmatige gestalte, bruine levendige oogen, en een deftig gelaat; was van een bloedrijk gestel en sterk ingedrongen van leden; zijne stem was helder en doordringend, zijne woorden liefderijk. Hij was vriendelijk, opregt, spraakzaam, onderdanig bij zijne meerderen, toegevend bij zijne minderen; voorts herbergzaam, vrolijk en aangenaam in zijnen omgang, en medoogend omtrent de armen; hij wilde godvruchtiger zijn dan schijnen. Bij zijne echtgenoote Elizabeth Reaal, eene dochter van Laurens Jacobsz Reaal, Schepen en Raad der Stad Amsterdam, liet hij negen kinderen na; namelijk zeven zonen van welke de oudste nog geen 17 jaren bereikt had: Hermanus, Petrus, Johannes, Laurens, Jacobus, Willem en Daniël; van welke Laurens, koopman te Amsterdam en Daniël Doctor in de Medicijnen geweest is, doch de anderen, even als de beide dochters, Geertruida en Angelica, jong gestorven zijn. De schriften van Arminius zijn stukswijze in de volgende vier jaren door zijne kinderen ter drukperse bezorgd en aan de Bezorgers der Hoogeschool en de Burgemeesteren de Stad Leyden opgedragen. Gezamenlijk zagen zij het licht in 1629 te Leyden bij G. Basson, in 4o, onder den titel: Jacobi Arminii Veteraquinatis Batavi S.S. Theologiae Doctoris eximii Opera theologica. Zij bevatten, na de lijkrede van Petrus Bertius en de opdragt, zijne redevoering De Sacerdotio Christi; - De objecto theologiae; - De authore et fine theologiae; - De oertitudine S.S. Theologiae; - De componendo dissidio religionis inter Christianos; - zijn Vertoog omtrent zijne gevoelens over de praedestinatie, de Voorzienigheid, den vrijen wil, de genade, de volharding, de verzekering der zaligheid, de volmaking der geloovigen in dit leven, de goddelijkheid des Woords en de regtvaardigheid des menschen; - Apologia adversus articulos quosdam theologicos, quibus tum ille, tum Adrianus Berreus, ecclesiastes Leidenses, novitatis et ἑιεϱοδοξίας in religione, erroris et haereseos suspecti | |
[pagina 375]
| |
redduntur; - Disputationes magnam partem theologiae complectentes, publicae et privatae, anima cum D.J. Junio de praedestinatione collatio; - Examen modestum libelli G. Perkensii de praedestinationis modo et ordine, cui accedit analysis Cap. IV. Epist. ad Romanos, de vero et genuino sensu Cap. VII. Epist. ad Romanos; - Epistola ad Hypolitum a Collibus. Van deze Opera theologica verschenen latere uitgaven te Frankfort 1681, in 4o. te Leyden 1631 en nogmaals te Frankfort in 1635; terwijl Stephanus Curcellaeus in 1645 afzonderlijk uitgaf Arminii Examen thesium Francisci Gomari de praedestinatione. Ook treft men onderscheidene brieven van hem aan in de Praestantium ac eruditorum virorum epistolae theologicae et ecclesiasticae. Zijne beeldtenis komt onder anderen voor bij Brandt, Historie der Reformatie, D. II, Kok, Vaderl. Woordenb., en Chalmot, Biograph. Woordenb. Zijne zinspreuk was: Bona conscientia Paradisus (een goed geweten is een paradijs). Zie, hehalve de gezegde werken: P.C. Bor, Nederl. Oorl., B. XXVIII. bl. 557 (21), B. XXX. bl. 728 (42); H. de Groot, Nederl. Jaerb. en Hist., bl. 574 en 575; J. Uytenbogaert, Kerck. Hist., bl. 312 en volg.; J. le Clerc, Geschied. der Nederl., D. II. bl. 8-12, 24, 29, 36-48; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. X. bl. 15-20; Gerisier, Tafereel van de Algem. Geschied. van de Vereen. Nederl., D. V. bl. 137-156; Kok, Vaderl. Woordenb.; Levensbes. van Nederl. Mannen en Vrouwen, D. I. bl. 144-160; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Biogr. Nationale; van Kampen, Gescheid. der Letterk. en Wetensch., D. I. bl. 293; De zelfde Verkorte Geschied. der Nederl., D. I. bl. 469; De zelfde Vaderl. Karakt., D. II. bl. 8-12; Ypeij en Dermout, Geschied. der Nederl. Herv. Kerk, D. II. bl. 165, 181, 188, aant. 82 (184), aant. 86 (187); A. Stolker, Gedachtenis van Jacobus Arminius bij de 200e verjaring van zijnen dood, Leyd. 1809; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl., D. VIII, bl. 8-14, 200 en 201; Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hooges., D. I. bl. 73-75, 88. D. II. T. en B. 87 en 88; Biogr. Universelle; Glasius, Godgel. Nederl. |
|