Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 1
(1852)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Gijsbrecht van Amstel]AMSTEL (Gijsbrecht van), de eerste van dien naam, en zoon van Egbert, komt het eerst in 's Lands geschiedenis voor tusschen 1174 en 1176, toen hij tegenwoordig was bij het treffen van den zoen tusschen zijnen vader met Godfried van Rhenen, den achtentwintigsten Bisschop van Utrecht. Beroemd werd hij door zijne in 1203 verleende hulp aan de ongelukkige Gravin Ada en den Graaf van Loon, haren gemaal, door hen van Haarlem naar Utrecht te doen vlugtenGa naar voetnoot(1). Ofschoon Gijsbrecht hier niet anders deed dan hij als Stadhouder en Leenman van den Bisschop verpligt was, zoo kwam hem dit echter zeer duur te staan, want de Kennemers en Friezen staken uit wraak zijn slot of kasteel, in het jaar 1204, in brand, vernielden dit geheel door het vuur, doorstaken den dam in den Amstel en liepen geheel Amstelland af. Hij, die voor een dapper doch ongelukkig krijgsman bekend staat, werd in het jaar 1226 weder ten dienste van den Bisschop, zijnde dit maal Otto II van der Lip, in eenen oorlog tegen Roelof, Kastelein van Koevorden gewikkeld; de eerste keer kostte het hem zijn goed en dit maal bijna zijn leven. De Kastelein lokte den Bisschop, en die met hem waren, in een moerassig oord, bij de buurt Ane, een half uur van Gramsbergen, en versloeg hen geheel en al, den 1 Augustus 1227. Velen, onder welke zelf de Bisschop, verloren er het leven. Onder de gevangenen bevond zich Gijsbrecht en Gerhard III, Graaf van Gelder, die deerlijk gewond waren. Beide verkregen van hunnen overwinnaar verlof om in het Kapittel te Utrecht tegenwoordig te zijn bij de verkiezing van eenen nieuwen Bisschop. Ter oorzake van hunne wonden werden zij op draagstoelen in de vergadering gebragt, waar elk door het zien hunner wonden tot medelijden bewogen werd, terwijl zij met weemoedigen ernst er op aandrongen dat men trachten zou hen, die ten dienste der kerk gestreden en hunne wonden bekomen hadden, uit de gevangenschap te verlossen. De vergadering, terstond tot het kiezen van eenen Bisschop overgaande, vestigde zijne keus op Willebrandus van Oldenburg, Bisschop van Paderborn, een wijs en verstandig man, die dapper en in staat was om wraak te nemen over de geleden nederlaag. Bij de komst van den nieuwen | |
[pagina 266]
| |
Bisschop uit Italië, besloot de vergadering, dat de gevangenen van hun woord om terug te keeren, zouden ontslagen zijn, alzoo de Kastelein niet alleen een onderdaan van den Bisschop, maar een verbannene was, en niet hooger dan als een oproermaker gehouden werd, welk besluit de nieuwe Bisschop bevestigde. In 1225 was aan Gijsbrecht, volgens sommigen, door Otto II van der Lip, den vierendertigsten Bisschop van Utrecht, het geregt van Muiden, Weesp en Diemen opgedragen. In 1231 droeg hij zijn steenhuis te Utrecht aan Floris IV, Graaf van Holland, op, en ontving het weder van hem ter leen, waarvoor hij hem hulde en manschap verschuldigd was. Het laatst dat wij van hem vermeld vinden is, dat hij in 1233 in onderhandeling was met Willem II, Graaf van Holland, over eenige goederen onder Benschop. Hij liet drie zonen na: Egbert, Willem en Dirk, uit welke laatste het geslacht van Beveren zou zijn voortgekomen. Zie Wagenaar, Vaderl. Hist., D. II. bl. 304, 314; 465 en 366; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl., D. II. St. I. bl. 272, 273. |
|