| |
| |
| |
[Menso Alting]
ALTING (Menso), geboren den 9 November 1541 te Eelde, in de provineie Drenthe, was een zoon van Rudolf Alting, Scholtus of Regter aldaar en een neef van den voorgaande. In de scholen te Groningen legde hij de gronden der wetenschappen onder Regnerus Predinus, na wiens dood hij eerst naar Munster, toen naar den Hamm en eindelijk naar Keulen gezonden werd, om in de Roomsche Godgeleerdheid onderwezen en tot het Priesterambt bekwaam gemaakt te worden. Doch als hij hier vlijtig in den Bijbel las, en inzonderheid den Brief van Paulus aan de Romeinen zich eigen maakte, begon hij naar de leer der Hervormers over te hellen; waarom hij, toen bijna vierentwintig jaren oud, zich in het begin van October 1561 naar de Hoogeschool van Heidelberg begaf, alwaar de leer der Hervormden, onder de regering van den Keurvorst Frederik III, onderwezen werd. In het zelfde jaar schreef hij eenen brief aan zijnen oom Egbertus Alting, Secretaris te Groningen, waaruit blijkt, ‘dat hij Keulen en zijn vaderland, tot groote smerte en ongenoegen van zijne ouders en vrienden heeft verlaten, zoodat zijne moeder inzonderheid daarover als eenen vloed van tranen gestort heeft, begeerende met de andere vrienden, die met haar de Roomsche godsdienst nog waren toegedaan, dat hij bij haar blijven en zich naar de tijd schikken zoude; dat hij nogthans in des Heeren Mogenheden door alle zwarigheden kloekmoedig doorgestapt, zijn volk en vadershuis stil verlaten, en genoegzaam van alles ontbloot, zich naar Heiderberg had begeven, om er in de kennis der waarheid te vorderen, en indien het God beliefde, Christus vrijelijk te prediken; dat hij daartoe krachtig was aangespoord door de woorden van Mozes, die tot zijnen vader en moeder zeide, ikzie hen niet, en die zijne broeders niet kende en zijne zonen niet
achtte enz., gelijk ook het voorbeeld van Mozes hem daartoe niet weinig had aangezet, die Egypte verliet, achtende de versmaadheid van Christus meerder rijkdom te zijn dan alle de schatten van Egypte; dat hij in zijn vertrouwen, dat God hem op zijnen weg zoude geleiden, geenszins was teleurgesteld enz.’
Alting gaf te Heidelberg blijken van zijne geleerdheid en werd reeds den 3 Mei 1566 tot de predikdienst bekwaam verklaard. Hierop predikte hij te Helpen, bij Groningen, en werd kort daarna Predikant te Sleen, in Drenthe, van waar hij in 1567, wegens de komst van den Hertog van Alva vlugten moest. Naar den Paltz zich begeven hebbende, werd hij in September van dat jaar Predikant te Leizelsheim, en in het jaar 1570 in het ambt Dirmstein, alwaar Coeuradus Eubulaeus, die in Gelderland het Evangelie onder het kruis had gepredikt, hem aanraadde te trouwen en hem zekere Maria Episcopia, eene dochter van aanzienlijke, Hervormde ouders, in het land van Keulen aanprees. Het was opmerkelijk, dat
| |
| |
Alting, toen hij deze jusvrouw ten huwelijk vroeg, er bijvoegde, dat hij ze niet begeerde, als zij niet bereid was ballingschap en alle andere ongemakken om Christus wille met hem te ondergaan. Dit voorstel deed den vader aarzelen, maar de moeder zeide kloekmoedig: ‘O waarde man! zulk eenen schoonzoon moesten wij van zelf opzoeken.’ Men bewilligde dus in Altings aanzoek, die den 13 Junij 1571, met gemelde Maria trouwde. Daarna zochten die van Amberg Alting aan, doch hij werd, op aandrang van Zacharias Ursinus, Forsianus Tossanus en anderen, in het jaar 1573, te Heidelberg tot Predikant beroepen, waar hij twee jaren, met grooten lof het woord Godsverkondigde, zoodat de gemeenten van Frankendal, Middelburg en Delft hem tot hunnen Leeraar begeerden, doch te vergeefs. Begeerig zijnde zijn vaderland te bezoeken, nam hij in 1575 zijne reis door Emden, om die schuilplaats der vlugtelingen des geloofs en die moeder van zoovele kerken te zien. Nadat Alting hier tweemalen gepredikt had, werden allen zoo begeerig naar zijn onderwijs, dat zij niet rustten, voor en aleer zij hem, na eerlijk ontslag van den Koning bekomen te hebben, den 17 October tot hunnen Leeraar bevestigd zagen. Hier kweet hij zich gedurende 37 jaren zoo losfelijk van zijnen dienst, dat hij aller gemoederen met liefde tot zich vervulde. Terwijl hij te Emden stond, werd hij in 1578 te Gent en in de twee volgende jaren te Groningen, als ter leen begeerd, en in 1599 naar Amsterdam beroepen, welke roepstem hij bijna was opgevolgd.
Nadat Maurits, Prins van Oranje, en Willem, Graaf van Nassau, in het jaar 1594, Groningen bemagtigd hadden, werd Alting verzocht, derwaarts te komen, ten einde door eene plegtige dankpredikatie het volk op te wekken tot dankbaarheid aan God, en voorts met raad en daad de Kerkhervorming in dat gewest te helpen bevorderen. Alting deed er den 17 Julij, zijnde de vierde dag na de overgaaf van de stad, in de Groote kerk, de eerste predikatie over Psalm CXVIII, vers 22, 23 en 24. De steen, dien de bouwlieden verworpen hebben, is geworden tot een hoofd des hoeks. Dit is van den Heere geschied, en het is wonderlijk in onze oogen. Dit is de dag, dien de Heere gemaakt heeft, laat ons op denzelven ons verheugen en verblijd zijn. Ter oorzaak van deze predikatie kwam hij in ongenade bij Edzard IV, Graaf van Oost-Friesland, omdat het scheen te strijden met de onzijdigheid, die de Keizer, den gezegden Graaf, dikwijls ten opzigte van den Nederlandschen oorlog had aanbevolen. Niettegenstaande de Graaf de overwinnaars in het leger door zijnen Kanselier had laten gelukwenschen, was hij nogthans zoo vertoornd, dat hij in Augustus een en andermaal de Regering van Emden aanspoorde, om Alting van de dienst af te zetten en hem niet toe te laten eene afscheidspredikatie te doen. Alting, dit vernomen hebbende, was gereed, om aan dit
| |
| |
onbillijk bevel te gehoorzamen, indien de gemeente het wilde toestaan, en verzocht daarop zijn ontslag. Doch de gemeente van Emden, oordeelende dat het beroepen en afzetten van Predikanten niet aan de Regering maar aan haar toekwam, weigerde dit verzoek, en betuigde tevens, dat zij hem met goed en bloed in de bediening wilde handhaven. Graaf Willem Lodewijk van Nassau, dit vernomen hebbende, was daarover zoo gevoelig aangedaan, dat hij niet alleen zijne hulp aanbood aan de Emder gemeente, maar ook aan Graaf Edzard schreef, hoe het ongelijk Alting en zijner gemeente aangedaan, buiten twijfel de legerhoofden der bondgenooten en de Raden van State insgelijks aanging, want op hun verzoek had Alting de predikatie gedaan, terwijl het ook niet noodig en uithoosde van de kortheid des tijds, tevens onmogelijk was geweest, om den Graaf van Oost-Friesland daarvan vooraf kennis te geven. Dit werd echter aan het Oostfriesche hof niet wel opgenomen: zoodat daarom Graaf Willem Lodewijk deze zaak, door eenen brief, andermaal nog sterker aandrong; hierop zweeg Graaf Edzard wel eenige tijd, maar behield toch den ouden wrok tegen Alting.
Hoeveel vertrouwen integendeel Graaf Willem Lodewijk in hem stelde blijkt daaruit, dat deze, toen hem het Stadhouderschap van Drenthe was opgedragen, Altings raad inriep om in dat landschap de Kerkhervorming te bevorderen en hem verzocht eenige bekwame personen aan te wijzen om aldaar als Predikanten te worden beroepen, om hen te examineren te bevestigen, de classicale vergadering in te stellen en in het algemeen de zaak der Hervorming in Drenthe te regelen. Na het overlijden van Graaf Edzard, in 1599, werd Alting, onder zijnen opvolger Enno III, veel moeite verschaft door den Kanselier Thomas Fransius, tegen wien hij echter de leer der Hervormden manmoedig handhaafde, tot aan zijnen dood, welke voorviel den 7 October 1612. Hij is in de groote kerk te Embden begraven: Ubbo Emmius maakte op hem een Latijnsch grafschrift, daar nog te lezen, alsmede bij Adr. Roershemii, Oostfriesl. Prediger Denkmal, S. 16 u. 17.
Hij had zeven zonen, als: Basilius, die Raadsheer te Emden en Afgezant bij de Staten was; Daniel, eerst Secretaris, daarna Burgemeester te Emden, Agent bij de Staten en Onderteekenaar van de Oosthuizer verdragen in 1611; Hendrik; Johannes, Raad en Rentmeester van den Keurvorst van den Paltz; Rudolph, Raadsheer te Emden; Paulus, Predikant in den Paltz, en Menso, eerst Majoor en daarna Kapitein te Emden.
Buiten alle tegenspraak was Menso Alting een wijs, verstandig, vlijtig en godvruchtig man, die zich zeer ijverig in de bres stelde voor de Hervormde leer en de voorregten der gemeente van Emden. Over zijn godvruchtig afsterven en laatste gesprekken zie men Meiners, Kerkelijke Geschied., D. I. bl. 465 en volg.
| |
| |
Zie de Origineele brieven van Willem Lodewijk aan Menso Alting achter de Levensbeschrijving van Abel Coenders van Helpen, bl. 84. van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Saxe, Onom. Liter. Pars V. Append. 541 et 542; Brucherus, Gedenkb. van Stad en Lande, bl. 3, 291, 253 en 254; De zelfde, Geschied. den Kerkh. in de prov. Gron., bl, 122, 142, 144, 150, 219, 20-322, 252-254, 273, 276, 277, 312-316; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Ypeij en Dermout, Geschied. der Nederl. Herv. Kerk, D. II. bl. 177. aant. 49 (124); Drentsche Volks-Almanak voor het jaar 1837, bl. 145-150 en voor het jaar 1851 bl. 23 en 24; Pareau, de oude kerk te Assen enz. bl. 74. |
|