en Burgerij even stijf en onbuigzaam bleven en het houden van eene zware bezetting aldaar den Staat te lastig viel, sloegen zij voor een kasteel te bouwen, ter bedwinging van de burgerij en om de ijverigsten uit de Regering te ligten, ten einde de overigen gedweeër te maken. Men besloot tot beide, hoewel het opligten in zooverre verminderd werd, dat men die Hoofden dagvaarden zou om te 's Gravenhage te verschijnen. Ten gevolge daarvan werden de Burgemeester Joachim Alting, de Raadsheer Joost van Gleve, en de Syndicus Johan Hoeflin de la Faillerie, als die zich boven anderen vrijmoedig hadden uitgelaten, door Commissarissen aangezegd zich naar 's Gravenhage te begeven, ten einde aldaar hun gedrag voor de Algemeene Staten te verantwoorden. Aan dit opontbod gehoorzaamden de gemelde Heeren, ofschoon de stads Regering tegenbetuigingen deed, als houdende dit opontbod strijdig met hun privilegie de non evocando, doch de Burgemeester Alting verklaarde in den vollen Raad, voor niets beschroomd te zijn, wijl hij in dezen zijn leven en wandel aldus bestuurd had, dat hij deswege een gerust geweten had. In de vergadering der Algemeene Staten verschenen zijnde, werden hun op eenen scherpen toon, de redenen, waarom zij ontboden waren, voorgehouden, en hun gelast te 's Gravenhage bij wijze van gijzeling te blijven, dewijl men hunne tegenwoordigheid te Groningen voor de rust aldaar schadelijk achtte. Zij moesten dus van 15 Mei 1600 tot 26 Maart 1601 te 's Gravenhage verblijven, terwijl het kasteel inmiddels volbouwd en Alting en van Cleve, in 1601, geheel van de Regering ontzet werden. Later schikten zich de zaken tot gematigdheid, zoodat men in 1607 het kasteel begon te slechten en Alting in 1608 weder Burgemeester werd, in welke betrekking hij niet weinig bijdroeg tot het stichten van eene
Hoogeschool te Groningen; terwijl hij ook een van de acht aanzienlijke en bekwame mannen was, aan wie het werd opgedragen, een ontwerp nopens het ambt der Professoren en Curatoren te maken; naar eene bekwame plaats voor de Akademie om te zien; over de oprigting der gebouwen en beroeping van bekwame Professoren te raadplegen, en soortgelijke zaken te bezorgen. In 1620 werd hij mede tot Curator van de Hoogeschool benoemd. Hijoverleed kinderloos in Maart 1625. Men getuigt van hem dat destigheid, moed, geleerdheid en zucht tot bevordering van den bloei der wetenschappen, in hem zich vereenigden met eene zeldzame wijsheid in het ondernemen en ten einde brengen van zaken, zoowel in zijnen hoogen ouderdom als in zijne mannelijke leeftijd.
Zie H. de Groot, Nederl. Histor. bl. 407; E. van Reyd, Hist. der Nederl. Oorlog. bl. 414-418; Tegenw. Staat der Vereen. Nederl. D. XXI. bl. 15-27; Brucherus, Gedenkb. van Stad en Lande bl. 311; De zelfde Geschied. van de Kerkherv. in de Prov. Gron., bl. 268, 330, 331 en 337; Mr. J. Scheltema, Staatk. Nederl. D, II. bl. 532-533.