Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 1
(1852)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Mr. Hieronymus van Alphen]ALPHEN (Mr. Hieronymus van), geboren te Gouda den 8 Augustus 1746, was een zoon van Mr. Johan van Alphen, Raad in de Vroedschap en Schepen der stad Gouda, en van diens volle nicht Wilhelmina Lucia van Alphen. Daar hij reeds in zijn vierde levensjaar zijnen vader verloren had, was in zijne eerste jeugd zijne geheele vorming aan zijne teedere en regt christelijke moeder toevertrouwd; terwijl, nevens haar, zijn eenige oom van vaders zijde, de hier boven vermelde geleerde en vrome Amsterdamsche Predikant Hieronymus van Alphen, wiens naam hij ook droeg, daarop den voornaamsten invloed had. Het schijnt dat de jeugdige van Alphen eerst het voornemen had in de Godgeleerdheid te studeren, maar dat het tweede huwelijk zijner moeder met Mr. T.A. Boddens en diens aanzienlijke betrekking in de maatschappij, aanleiding gegeven hebben, dat van Alphen tot de studie der Regtsgeleerdheid bestemd werd. Doch behalve zijn hoofdvak beoefende hij ook met lust en ijver de fraaije letteren en wetenschappen, de godgeleerdheid, de geschiedenis en de dichtkunst. In alle deze vakken heeft hij onvermoeid en met gelukkig gevolg gearbeid. Reeds in zijne jeugd verwierf hij hoogachting en roem aan de Utrechtsche en Leydsche Hoogescholen; op de eerste verdedigde hij, onder voorzitting van den Hoogleeraar Meinard Tydeman, eene verhandeling over zekere soort van echtscheiding, doorgaans de scheiding van tafel en bedGa naar voetnoot(1) geheeten, welke ieders wel verdienden lof wegdroeg, en te Leyden werd hij den 1 November 1768 tot Meester in de Regten bevorderd, na het verdedigen van eene dissertatie Over den Regtsgeleerde Javolenus PriscusGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 202]
| |
Zich vervolgens als Advocaat te Utrecht gevestigd hebbende gaf hij gemeenschappelijk met Pieter Leonard van de Kasteele te Utrecht in 1772 en volgende jaren Proeve van stichtelijke Mengelpoëzy uitGa naar voetnoot(1), waarin men het eerst weder, na het verval van de Nederlandsche poëzij, eenen meer gekuischten toon voor de uitdrukking van godsdienstige gevoelens hoorde. Hierop volgde in 1774 eene Verhandeling over den Eed der Utregtsche Bisschoppen, genaamd den Eed met zeven stolen, in het tweede deel der Werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden, opgenomen. Toen een der zoogenaamde Nieuwe Hervormers in Duitschland, Johan August Eberhard, in zijne Nieuwe Apologie van Soorates of Onderzoek der Leere, aangaande de zaligheid der Heidenen, de noodeloosheid van het positive Christendom tot 's menschen behoudenis beweerd, en den Heidenschen Wijsgeer de zaligheid toegezegd had, op gronden, die alle de hoofdwaarheden der Protestantsche belijdenissen ondermijnden of tegenspraken, besloot van Alphen eene uitvoerige wederlegging van den Duitschen Neoloog te schrijven, welke bepaaldelijk was ingerigt om eene verdediging der grondwaarheden van het Protestantismus te zijn en slaagde daarin, niettegenstaande eene ernstige tusschengekomen ziekte, zoo gelukkig, dat het werk in 1775, onder den titel van: Eenige leerstukken van den Protestantschen Godsdienst, in eene beoordeeling der gronden op welken de zaligheid den Heidenen door den Heer Eberhard wordt toegewezen, verdedigd, te Utrecht in het licht verscheen, waarvan alle de Utrechtsche Hoogleeraren verklaarden, ‘dat zij deze schrandere en bondige verdediging en wederleggingen van de tegenstellingen der valsch genaamde wetenschap met genoegen gezien hadden.’ Omtrent twee jaren later, in 1777, verschenen zijne Gedichten en Overdenkingen, welke bundel twee malen herdrukt is. In laatstgenoemde jaar leverde van Alphen eene vertaling der beroemde Verhandeling van den Duitschen geleerde en wijsgeer Thomas Abbt Over de verdiensten, en in 1779-1780 eene vertaling of liever omärbeiding van Riedels Theorie der schoone Kunsten en Wetenschappen, in 2 deelen, in welk voortreffelijk werk en in zijne ten jare 1782 verschenen Dichtkundige Verhandelingen hij het resultaat leverde zijner overdenkingen bij het lezen van al, wat er voortreffelijks over de kunst in het gemeen en de dichtkunst in het bijzonder, door Engelsche, Fransche, Hoogduitsche en andere Wijsgeeren en Belletristen in het licht gezonden was. Van Alphens in 1779 in het licht gezonden Nederlandsche Gezangen doen ons betrenren, dat hij niet meer onderwerpen uit onze Vaderlandsche Geschiedenis bezongen heeft. ‘Welk | |
[pagina 203]
| |
eene kracht van uitdrukking,’ zegt een bevoegd oordeelkundigeGa naar voetnoot(1), ‘welke stoute beelden, welke schoonheden van den eersten rang treft men in de weinige reeds aan, die wij van hem bezitten!’ Doch meer roem dan door dat alles heeft van Alphen zich verworven door zijn van 1778-1781 voor het eerst in het licht verschenen, doch sedert herhaalde malen herdrukte, Kleine Gedichten voor kinderen, ‘eene soort van poëzij waarin hij, zonder iemands wederzeggen, ja boven alle bedenking zoo zeer de grootste is, dat hij verdient de Eenige genoemd te worden, als door niemand onder ons bij zijn leven geëvenaard, door niemand na zijn verscheiden achterhaald’Ga naar voetnoot(2); ja waarvan men de wedergade misschien in geen andere taal aantreftGa naar voetnoot(3). Onmiddelijk daarop, in 1783, volgden de Mengelingen in proza en poëzijGa naar voetnoot(4), met Gedichten voor Elize (godsdienst en liefde), en de drie beroemde cantaten: de Doggersbank, de starrenhemel en de hoop der zaligheid, ‘waarin,’ zoo als van KampenGa naar voetnoot(5) teregt zegt, ‘de zuiverste huwelijksmin door vurige godsvrucht niet verzwakt maar geheiligd wordt, en Cantaten, meesterstukken, die noch voor noch na hem in Nederland hunne wedergade hebben gezien.’ Inmiddels was van Alphen in 1780 aangesteld tot Procureur-Generaal bij het Hof van Utrecht, en had geen gering aandeel in de politieke bewegingen van het heilloos tijdvak van 1780 tot 1787, gedurende hetwelk hij zich als een getrouw aanklever van het Huis van Oranje deed kennen, hetgeen onder anderen bleek uit een breedvoerig Advys, dat hij in October 1787 den Prins aanbood, tot sistering van alle vervolgingen, om de liefde der overwonnenen te winnen, enz. Niettegenstaande de bezigheden aan zijne ambtsbetrekking verknocht wist van Alphen nog tijd te vinden tot het beantwoorden van eene in 1782 door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde uitgeschreven prijsvraag: Over de kenmerken van waar en valsch vernuft, als ook over de behoedmiddelen tegen het laatste, waarmede hij de zilveren medailje behaaldeGa naar voetnoot(6), en zond hij omstreeks 1786 eene met zeer werkelijke | |
[pagina 204]
| |
nasporingen en uitgebreide geleerdheid zamengestelde prijsverhandeling: Over de voortreffelijkheid der burgerlijke wetgeving van Mozes boven die van Lycurgus en Solon, bij Teylers Tweede Genootschap in, waarvoor hem de gouden medaille werd toegekendGa naar voetnoot(1); terwijl hij tevens in laatstgenoemd jaar: De gronden mijner geloofsbelijdenis opengelegd voor mijne kinderenGa naar voetnoot(2) het licht deed zien. In het voorjaar van 1789 tot Raad en Pensionaris der stad Leyden aangesteld, zag hij ‘de noodzakelijkheid en zijne verpligting in, om door eenen gezetten arbeid die kundigheden op te doen, welke hij, of nog in 't geheel niet, of te oppervlakkig en te weinig in bijzonderheden bezat, en echter hebben moest, zou hij aan zijne verpligting en bestemming kunnen beantwoorden’Ga naar voetnoot(3). Gedurende zijn verblijf te Leyden zijn er dan ook slechts eenige kleine stukjes van van Alphen uitgegeven, zoo als Missive aan den Generaal Dumourier, bij gelegenheed van deszelfs zoogenaamde proclamatie; Aan den standvastigen, menschlievenden en onvervaarden verdediger der Willemstad (van Boetzelaer); Op den 8. Maart 1793 aan Willem den Vijfde; een woord op zijn tijd, bij gelegenheid van den aanstaanden Dank-, Vasten Bededag en De ware Volksverlichting, met opzigt tot Godsdienst en Staatkunde, beschouwd in haren aard, oogmerken, grenzen, bronnen en gevolgen, Utrecht 1793. 8o.Ga naar voetnoot(4). Ten gevolge zijner benoeming tot Raad en Thesaurier-Generaal van de Unie, welke in Junij 1793 plaats had, moest van Alphen zich met der woon te 's Gravenhage vestigen, waar hij dan ook voortaan zijne dagen sleet. Het was in die gewigtige betrekking, dat hij in 1793, de Inleiding opstelde tot de (zoogenaamde) Generale Petitie en Staat van Oorlog voor den jare 1794, door den toenmaligen Prins Erfstadhouder aan het hoofd van den Raad van State en corps voorgedragen ter vergadering van de Staten-Generaal den 27 December 1793. Ook de Petitie en Staat van Oorlog voor 1795 is door van Alphen vervaardigd en met de gewone plegtigheid gebezigd in de vergadering van 30 December 1794Ga naar voetnoot(5). Slechts anderhalfjaar was hij in laatstgemelden post werkzaam, want bij de Omwenteling van het jaar 1795 legde van Alphen zijn ambt neder, en bragt het overige zijner dagen, tot op zijn overlijden den 2 April 1803, ambteloos, doch niet werkeloos, door, want in 1796 verrijkte hij onze letterkunde met Kleine Bijdragen tot bevordering van Wetenschap en Deugd, welke in 1799 gevolgd werden door De Christelijke Spectator, in twaalf Vertoogen, en in 1801 het | |
[pagina 205]
| |
laatste en uitgebreidste werk van zijne hand: Predikt het Evangelium allen Creaturen, eene Staatsmaxime in het Rijk van Waarheid en Deugd, waarvan in 1803 de tweede druk verscheen. Inmiddels liet van Alphen ook de lier niet aan de wilgen hangen, maar tokkelde nog met krachtige hand de snaren, zoo als blijkt uit Ter Gedachtenis, 's Hage 1800. 8o. en Proeve van Liederen en Gezangen voor de openbare Godsdienst, 's Hage 1801 en 1802, van welke laatste onderscheidene in de Evangelische Gezangen zijn opgenomen. Tien jaren na zijnen dood zijn nog in het licht verschenen: Nagelatene Schriften, gevonden in de papieren van Mr. Hieronymus van Alphen, Utrecht 1813; en weinig jaren geleden zijn alle zijne Gedichten voor het eerst volledig uitgegeven door de zorg van Mr. J.I.D. Nepveu, onder den titel van: Dichtwerken van Mr. Hieronymus van Alphen, volledig verzameld en met een Levensberigt van den Dichter verrijkt door Mr. J.I.D. Nepveu, Utrecht 1838 en 1839. 3 dn. 8o. Van Alphen is tweemalen gehuwd geweest, eerst in 1772 met Johanna Maria van Goens, die hem bij haar overlijden den 13 Augustus 1775 drie zonen, onder welke de reeds boven vermelde Daniel François van Alphen, naliet, en later in het jaar 1781 met Catharina Geertruid van Valkenburg, die hem overleesde en bij wie hij eene dochter Wilhelmina naliet, welke bij den ramp van Leyden, den 12 Januarij 1807, met hare moeder deerlijk omkwam. Zijne afbeelding komt voor, bij J. Clarisse, Over Hieronymus van Alphen als Dichter en Kinderdichter, Rott. 1836 en voor het derde deel der volledige uitgave zijner Gedichten. Zie, behalve de hierboven reeds vermelde werken, J.W. te Water, Aanspraak in de Jaarl. Algem. Vergadering van de Maats. der Nederl. Letterk. te Leyden, den 8 Oct. 1803, bl. 22-36; Collot d'Escury, Holl. Roem in Kunst. en Wetens. D. I. Aant. 155, II. bl. 37 en 38. IV. St. I. bl. 92. St. II. bl. 341, 345, 431, 434, 447-449, 453-455, 477 en 478; Biographie Nationale; Nieuwenhuis, Woordenb. van Kunsten en Wetens.; Algem. Woordenb. der Zamenl.; Biographie Universelle; Glasius, Godgel. Nederl.; Mr. H.J. Koenen, Hieronymus van Alphen, als Christen, als Letterkundige en Staatsman, Amst. 1844, en vooral het hier voor vermelde Leven van Hieronymus van Alphen, door Mr. J.I.D. Nepven voor het derde deel der Dichtwerken. |
|