einde den afstand der dorpen tusschen die beide plaatsen naauwkeurig op te nemen, en in het geleiden van de troepen zich daar naar te schikken. Ingevolge dezen last begaf Aerssen zich den 27. Julij over Leyden naar Amsterdam, en van daar over Abcoude, Baambrugge, Loenen, Vreeland, Kortenhoef, Hilversum, Soest en Leusden naar Scherpenzeel, waar hij den 28 in den namiddag aankwam, en de ruiterij, die door Frederik Graaf van Dona aangevoerd werd, afwachtte. Nadat deze 24 uren later was aangekomen, begaf Aersen zich met hem op weg, ten einde, volgens zijne rekening, den 30 des morgens te vijf ure te Amsterdam te zijn. Door een opkomend onweder, geraakte echter het meerendeel der troepen aan het dwalen, zoodat Aersen slechts met een klein gedeelte ter bestemder tijd voor Amsterdam aankwam. Graaf Willem Frederik, die er reeds was, deed nu den voorslag, om met het volk, dat bij de hand was, 's Prinsen last te volvoeren, en den togt zonder uitstel voort te zetten. De meeste Bevelhebbers beaamden dezen voorslag, doch Aerssen oordeelde, dat men de achtergebleven manschappen diende in te wachten, alzoo de Prins uitdrukkelijk gewild had, dat, om alle wanorde voor te komen, de aanslag met veel volks ondernomen zou worden en het te duchten stond, dat de stads bezetting en burgerij tot het bieden van wederstand zouden aangemoedigd worden, indien men met weinige manschappen ter stad introk; hetwelk gelegenheid zou geven tot dadelijkheden, welke de Prins, zooveel mogelijk, wilde voorkomen hebben. Deze raad werd gevolgd, toen echter de afgedwaalde manschap te half acht ure te Abcoude aankwam zette men den togt voort, doch de aanslag liep, zoo als bekend is, te niet.
Na 's Prinsen overlijden, den 6 November 1650, namen de zaken eenen anderen keer, en men nam ter Vergadering van Holland in beraad, om het gedrag van hen, die deel gehad hadden in den aanslag op Amsterdam, te onderzoeken. Zoodra Aerssen dit vernam, kwam hij te 's Gravenhage, en verscheen, den 16 Julij 1651, in de Vergadering van Gecommitteerden der Staten van Holland, te kennen gevende, dat hij gekomen was, om zich te verantwoorden, indien er iets op hem te zeggen viel. Hij deed daarop, zonder dat men nog eenige beschuldiging tegen hem had ingebragt of voor dat hem iets gevraagd was, een omstandig verslag van het door hem verrigtte bij den togt op Amsterdam, en trachtte daardoor te bewijzen, dat hij onschuldig was in de drie navolgende punten, die hij verstond dat ten zijnen laste zouden worden in het midden gebragt, namelijk; dat hij zou gehandeld hebben tegen zijnen politieken eed; ten tweede, dat hij zou bespied hebben de wallen van Amsterdam, en ten derde, dat hij de verspreider was van het gerucht, als of de stad Amsterdam een verdrag had gesloten met het Parlement van Engeland. Deze uit eigene beweging gedane verklaring en verhaal van dingen, naar welke door niemand gevraagd was, had geheel andere uitwerkselen dan Aerssen verwacht had; want in plaats van