benoemde die Vorst hem in 1481 tot Stadhouder van Zutphen en acht jaren later tot de zelfde waardigheid over Gelre en Zutphen te zamen, doch behalve, dat hij bij het rusteloos woelen der partijschappen, met allerlei tegenheden moest kampen, had hij weinig genot van die benoeming, want Hertog Karel van Gelder, uit zijne gevangenschap in Frankrijk ontkomen, en liefde en genegenheid bij de Gelderschen vindende, werd door hen gehuldigd in 1491, waarna die van Arnhem aan Adolf lieten weten: dat zij, trouw gezworen hebbende aan Karel hunnen Landsheer, den eed aan Maximiliaan gezworen voor vervallen hielden.
Adolf keerde nu naar Duitschland terug, werd Rijksregeringsraad, nam onderscheidene gezantschappen waar en werd door den Keizer, tot loon van de hem bewezene diensten, bij de instelling van het Rijkskamergerigt, tot eerste Bijzitter daarin benoemd. Hij zelf heeft later een belangwekkend berigt van zijne verrigtingen geleverd aan zijnen neef Johan Lodewijk van Nassau Saarbruck, wiens dochter Ottilia aan Adolfs oudste zoon Filips zou verloofd worden, doch de Graaf mogt dit niet beleven, maar stierf reeds in het jaar 1511, nadat hij den 16 Mei 1504, zijne gemalin had zien ten grave dalen. Hij liet, behalve den evengenoemden zoon Filips, nog eenen zoon Adolf en drie dochters Maria, Anna de oudere en Anna de jongere na, van welke de eerste trouwde met Graaf Lodewijk van Saarbruck, de tweede met Graaf Hendrik XLII van Schwarzburg. en de derde vermoedelijk ongehuwd overleed.
Zie Slichtenhorst, Gelders. Geschied., bl. 293, 294 en 301; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederland; Dr. E Munch, Geschichte des Hauses Nassau-Oranien, Band II. S. 245-248 u. Band III. S. 90 u. 148.