Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 1
(1852)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Adolf Hertog van Gelre]ADOLF, Hertog van Gelre, de zoon van Aarnout, Hertog van Gelre, en van Catharina van Kleef, werd geboren in 1438. Aanvankelijk de leiding van zijne voortreffelijke oudere zuster Maria volgende, was hij door haar gevormd tot eenen braven en edelen jongeling, van wien men groote verwachting mogt koesteren, te meer daar zij hem innige liefde tot en een onbegrensd vertrouwen op het Opperwezen had ingeboezemd, en hem geleerd | |
[pagina 71]
| |
had, dat de ware godsdienst in het hart woont. Toen echter die goede zuster, in het jaar 1450, door haar huwelijk met Karel Stuart II, Koning van Schotland, den nog voor alle indrukken vatbaren en zoo vurigen jongeling aan zich zelven moest overlaten, zag zijne heerschzuchtige moeder, die noode gezien had hoe veel invloed hare deugdzame dochter op het gemoed van haren broeder had, zich, zoo zij meende, de gelegenheid geopend, om door haren zoon zich zelve te verheffen. Langzaam verdoofde Catharina van Kleef de zaden van deugd en godsvrucht, door Maria in Adolfs hart gestrooid. Zij wist zijne heerschzucht aan te vuren en bragt zelfs den argeloozen jongeling zoo ver, dat zij de achting en liefde voor zijnen vader als regeerder, en later ook als mensch, bij hem uitroeide, door in het bijzijn van haren zoon haren gemaal de schandelijkste verwijtingen, omtrent zijne wijze van regeren, zijne aangenomene staatkunde en niet koninklijke afkomst, te doen; terwijl zij in het geheim de steden en landzaten tegen hem opzettede. Nadat zij haren zoon rijp genoeg achtte tot het doen van den eersten stap op het pad der ondeugd, verliet zij, in 1456, met hem, heimelijk de echtelijke woning, en bragt hem naar haren oom, Filips van Bourgondië, die zich destijds in het leger voor Deventer vevond, ten einde Filips, die deze stad belegerd en onderworpen had, over zijne overwinning te begroeten en met hem middelen te beramen, om Aarnout van het bestuur te verwijderen. Op aandrang van Nijmegen, beloofde Filips den tegenstrevers van hunnen Hertog zijnen bijstand, en verklaarde uitdrukkelijk, hoezeer het steeds zijne begeerte was dat Adolf tot Regent of Ruwaard van Gelre benoemd werd. Ofschoon de overige steden weigerden hieraan gehoor te leenen, bleef echter Adolf, gesteund door de Nijmegers, zich aanhoudend tegen zijnen vader verzetten, en verzoende zich niet met hem, dan nadat de Hertog aan zijnen zoon de opperheerschappij van het slot, de stad en het rijk van Nijmegen, benevens de Duffel, had afgestaan, ten einde uit de inkomsten daarvan, volgens zijnen rang, te leven. Hiermede moest Adolf zich vergenoegen zoo lang zijn vader leefde, zonder hem verder lastig te vallen; hetwelk de zoon beloofde. Aarnout vertrok nu naar Grave, waar hij verblijf hield; terwijl Adolf zich naar Nijmegen begaf, en deze onderlinge vereeniging eene groote blijdschap in het land verwekte. Kort daarna werden de gebroeders Werner en Adolf Pranger, twee hovelingen van Aarnout, als boden onder zijn vrijgeleide uit Grave naar Arnhem gezonden. Om Nijmegen te vermijden, door het land van Kleef getrokken, werden zij door Adolf overvallen, met geweld uit de kerk te Zelhem, waarin zij gevlucht waren, weggesleept en geboeid naar Nijmegen gevoerd. Aarnout drong er onmiddelijk op aan, dat zij geslaakt zouden worden; maar Adolf, die den inhoud des briefs vermoedde, liet dien ongeopend, tot zij reeds, den dag na hunne gevangenneming, onthalsd waren. De vader, zeer vertoornd over den moord aan zijne boden gepleegd, | |
[pagina 72]
| |
daagde zijnen zoon op eenen landdag te Zutphen, ten einde zich te verantwoorden; wel verre van daaraan te voldoen, begaf Adolf zich, met eenigen zijner hovelingen en dienaren, naar Brussel, bij Filips den Goede, bij wien hij zich eenige tijd ophield. Daarna deed bij eenen togt naar het H. Land, van waar hij als Ridder der orde van St. Jan terug kwam. De Hertog ontving hem zeer minzaam en schonk hem de Ridderorde van het gulden vlies, benevens eenen gouden balsband van de zelfde orde, en verloofde hem aan zijne nicht Catharina van Bourbon, wier zuster met Graaf Karel van Charleroi gehuwd was; terwijl zijne moeder, die zich mede te Brussel bevond, hem begiftigde met de inkomsten van den tol te Lobith, welke haar echtgenoot aan haar had afgestaan. In het zelfde jaar reisde Adolf naar Grave en verzoende zich schijnbaar met zijnen vader, die hem niet alleen de toestemming tot zijn huwelijk gaf, maar die stukken uitvaardigde, welke tot voltrekking daarvan vereischt werden. Ook bewerkte Adolf eene verzoening tusschen den ouden Hertog en zijne echtgenoote, welke beide te Arnhem feestelijk onthaald werden. Intusschen was deze geheele verzoening niet dan bedrog en geveinsdheid, naardien Adolf, door het gedurige aanhitsen van zijne moeder en hare aanhangers, het besluit nam, zijnen vader te doen in hechtenis nemen, en vervolgens in zijne plaats de regering op te vatten. Nadat alles nu tusschen de Hertogin en haren zoon beraamd en afgesproken was, kwam de oude Hertogin, in de laatste dagen van 1464, voor het slot te Grave, om, zoo zij voorgaf, met haren gemaal, het kersfeest te vieren, en werd door Hertog Aarnout bijzonder minzaam ontvangen. Adolf, die zich meestentijds aan het hof van zijnen vader ophield, kwam kort na Nieuwejaar mede op het slot. Weinige dagen later, den 9 Januarij 1465, waren zij allen zeer vrolijk bijeen en tot laat in den nacht duurde het feest voort. Adolf hield zich met zijnen neef, Jonker Frederik van Egmond, tot omtrent middernacht, met het schaakspel bezig. Onder het spelen kwam een dienaar hem heimelijk waarschuwen, dat die van Nijmegen, met hunne aanhangers, waren aangekomen, en de dansmuzijk als teeken van aanval afwachtten. Na nog eenige oogenblikken te hebben voortgespeeld, stond Adolf op, voorgevende met de jufvrouwen te willen dansen, terwijl hij zijnen neef Frederik verzocht mede daaraan deel te nemen; doch deze weigerde het, ging naar zijne slaapkamer, en begaf zich ter rust. Eer het zein werd gegeven leidde de ontaarde zoon den vader zelf naar het slaapvertrek. Deze is naauwelijks ingesluimerd, of wordt door een geweldig geraas en roepen dat hij zou opstaan en uit zijne kamer komen, opgewekt. Nog aan spel en scherts denkende, roept hij uit: ‘Lieve kinders! ik heb nu geen lust om te dansen, laat mij nu met vreden, ik zal het op eene andere tijd verbeteren!’ Naauwelijks had hij dit gezegd, of zij braken de kamer met geweld open en stonden met ontbloote zwaarden voor | |
[pagina 73]
| |
zijn bed, roepende: ‘Geef u gevangen!’ De Hertog dit ziende, dacht dat het slot door vreemde vijanden overromprld was, die hem en zijnen zoon wilden gevangen nemen, en vroeg: ‘Wat is er van mijn zoon geworden?’ Toen trad deze zelf de kamer in, en zeide: ‘Mijn vader! geef u gevangen, het moet nu alzoo wezen!’ Hierop zag de Hertog zijnen zoon met betraande oogen aan, en gaf hem ten antwoord: ‘O, mijn zoon! wat doet gij mij?’ Het gewapende volk, daarop toeschietende, vatte Aarnout als eenen dief en moordenaar, en leidde hem, naauwelijks half gekleed, over de grachten. Onderweg verzocht hij, dat men hem toch niet in handen van de Nijmegers, zijne bitterste vijanden, zou overleveren. Men zette hem nu te paard en voerde hem in het holst van den guren winternacht, bijna vier uren ver, naar het versterkte tolhuis te Lobith. Met hem was Frederik van Egmond, nevens eenige andere ridders, mede gevangen genomen. Den volgenden nacht werd Aarnout, vermoedelijk omdat men vreesde dat de Hertog van Kleef hem zou trachten te verlossen, naar het slot te Buren overgebragt en aan de zorg van Otto van Byland toevertrouwd. Nu liet Jonker Adolf zich te Nijmegen, Zutpben en Arnhem huldigen, waar men hem wettigen heer aannam, zoo als dit mede op alle andere plaatsen geschiedde, behalve alleen te Roermond en in de steden van dat kwartier, die allen, behalve Venlo, weigerden hem te huldigen. Ook zijn oom Willem van Egmond bleef halstarrig weigeren Adolf te erkennen en sterkte de Roermonders in hunnen tegenstand. De Hertog van Kleef, en Gerard van Culemborg, de schoonvader van den gevangen Frederik van Egmond, verbonden zich met Willem van Egmond en diens oudsten zoon, Jan, om binnen veertien dagen, zoodra één van hen dit verlangde, Adolf den oorlog te verklaren. De Hertog van Kleef kondigde hierop zijnen neef, met alle zijne aanhangers, den oorlog aan; verwoestte te vuur en te zwaard de boorden van den Rijn en den IJssel; roofde eene menigte vee weg, en voerde, bij eenen uitval der Nijmegers, vier honderd burgers gevangen met zich; terwijl Willem van Egmond zich bij verrassing meester maakte van Arnhem. Adolf viel nu in het gebied van Kleef; stak onderscheidene dorpen in brand, en keerde met veel roof en gevangenen terug. Kort daarop trok hij naar de heerlijkheid Culemborg, waar hij alles te vuur en te zwaard verwoestte; maar die van Culemborg deden eenen moedigen uitval, sloegen vele Gelderschen dood en dreven de anderen op de vlugt. Adolf kwam, met zijne verzwakte magt te Tiel, na eerst een gedeelte van zijn volk onder Otto van Vuren, naar Holland te hebben gezonden, waar zij IJsselstein, den eigendom van Frederik van Egmond, die onlangs uit zijne gevangenis ontsnapt was, overrompelden en verwoestten. De plondering was barbaarsch en wreed, wordende daarbij kloosters noch godshuizen verschoond. Toen echter deze verwoesters vermetel met den buit naar Gorinchem trokken, werden zij, op last van Filips van Bourgondie, bij den kop gevat, naar | |
[pagina 74]
| |
's Gravenhage gevoerd en vijf en veertig van hen, naar vonnis van het hof, onthoofd. Het stroopen en verwoesten werd wederzijds nog maanden achtereen, meest ten koste der landbewoners, voortgezet; in het jaar 1467 werd evenwel eene wapenschorsing getroffen tusschen Adolf en den Vorst van Kleef, onder voorwaarden, dat Adolf zijnen vader zou loslaten, hem Buren, Lobith, of eenig ander kasteel, ten verblijf afstaan en tevens een onderhoud naar zijnen rang en stand verschaffen, bij dag, en wanneer geene ruiters in het veld waren, zou hij vrij en ongehinderd mogen in- en uitgaan, zich met rijden, wandelen, jagen en visschen verlustigen, doch onder toezigt van eene genoegzame wacht, opdat, door zijne volkomen vrijheid, het land niet weder in roer mogt geraken. Hoe vernederend deze voorwaarden voor Aarnout ook waren, Adolf hield hem, tegen zijn woord, gevangen, en viel andermaal met de wapens in de vuist in het Kleefsche, tot dat, na veel rooven en plunderen, op nieuw, in het jaar 1468, tusschen hen beide den vrede werd bevestigd. Naauwelijks was het verbond gesloten, of de rustelooze Adolf brak de voorwaarden, zoodat de Klevenaars den oorlog hervatteden en in de Landen van Cuyk en Kessel groote verwoestingen aanrigtten, hetgeen de Gelderschen hun in de Lijmers betaald zetteden. Cornelis van Merwijk, Drost van Cuyk, sneuvelde in een hevig gevecht tegen den Hertog van Kleef, en zijn volk werd op de vlugt gejaagd. Doch in een gevecht, hetwelk den 23 Junij 1468 bij Stralen geleverd werd, wreekte Adolf deze nederlaag op eene roemrijke wijze. De Hertog van Kleef had zelf het anderhalf uur van daar gelegen wel bezette Wachtendonk, van het noodige voorzien. Ten einde hem den terugtogt af te snijden of hem te noodzaken slag te leveren, bezette Adolf den volgende morgen vroegtijdig, met 6000 voetknechten en 800 ruiters, onder welke zich 200 Keulschen bevonden, de engte langs welke de Kleefschen trekken moesten. De vijand was, volgens de meesten, 5000 voetknechten en 2400 ruiters sterk, hoewel anderen het, minder waarschijnlijk, op 9000 man voetvolk en 2000 paardenvolk willen brengen. Nadat, vóór den aanvang van den strijd, door beide aanvoerders eenige hunner Bevelhebbers, ten aanzien van het in slagorde geschaarde leger, tot Ridders geslagen en de krtjgsbanieren ontrold waren, zette zich Adolf te paard en sprak zijne strijdgenooten aldus aan: ‘Laat u niet verschrikken door het trompetgeschal en het vervaarlijk krijgsgeschreeuw der vijanden; houdt moedig stand en doet wat u bevolen wordt; met hulp van God en van de Heilige Maagd, onder wier leus wij vechlen, zal ons dezen dag eer en goed ten deel vallen!’ Naar eenigen willen, zou hij ook vóór het aangaan van den strijd, eene plegtige gelofte gedaan hebben, dat hij zijnen vader zou in vrijheid stellen, indien hij de overwinning behaalde. Driemalen werden de aanvallende Kleefschen door Adolf afgeslagen, die op twee plaatsen gewond werd, en menig dapper Gelderschman moest zien vallen. Ten laatste werden | |
[pagina 75]
| |
de Kleefschen tot den aftogt gedwongen, terwijl zij het slagveld met hunne legerteekens en verslagenen bedekt lieten. Een jaar daarna werd Adolf, door eenen brief van Paus Paulus III, het verfoeijelijke van zijn gedrag jegens zijn vader onder het oog gebragt en dringend aangemaand, hem, aan wien hij, naast God, het leven te danken had, uit zijnen kerker te ontslaan. Adolf riep nu, wel of kwalijk gemeend, de ridderschap en steden te Nijmegen bijeen, doch kon hare toestemming tot slaking van zijnen vader niet bekomen; vooral stelden die van Nijmegen er zich geweldig tegen, en de Hertog moest gevangen blijven; doch toen Hertog Karel van Bourgondië, wiens tusschenkomst ter bevrijding van Aarnout door den Paus en den Keizer was ingeroepen, in 1471, kort daarop Adolf naar Hesdin, in Picardië, ontbood, om zich tegen de klagten des Hertogs van Kleef en des Heeren van Egmond te verantwoorden, verscheen Adolf aldaar, en toen Karel met alle ernst begeerde dat Adolf zijnen vader zou loslaten, gaf deze na lang dralen eindelijk een bevelschrift, waarbij de slotvoogd van Buren gelast werd, Aarnout aan de Heeren Hendrik van Perwees en Filips van Wassenaar uit te leveren, die voorts den ouden Hertog naar Doulens, eene andere stad in Picardië, waar Karel zich toen bevond, vervoerden. Deze zocht den vrede tusschen vader en zoon te bewerken, doch kon Adolf niet overhalen om den zoen met den vader op eenige aannemelijke voorwaarden aan te gaan. Vrezende daartoe zijns ondanks te zullen gedwongen worden, verliet hij vermomd en alleen door zijnen geheimschrijver Dirk van Brakel vergezeld, de stad Atrecht, werwaarts de Hertog van Bourgondië zich inmiddels begeven had, verliet. Aanstonds gaf de Hertog alom bevel, om hem aan te houden, en daar Adolf, naar Gelre willende ontsnappen, reeds te Namen gekomen was, waar hij de Maas over moest, en eenen gulden voor den overtogt wilde betalen, wekte dit achterdocht; hij werd door eenen Priester herkend, aangehouden en van hier naar Vilvoorden en vervolgens naar Kortrijk gevoerd; terwijl hij, in 1473, in eene vergadering der Ridders van het gulden vlies, te Valencijn, wegens het vergrijp tegen zijnen vader gepleegd, tot levenslange gevangenschap veroordeeld werd. Na het sneuvelen van Hertog Karel in den slag bij Nancy, den 5 Januarij 1477, verkozen de Gelderschen, door dwang onder den Hertog van Bourgondië geraakt, Adolf tot Hertog, en de Vlamingen ontsloegen hem uit zijne gevangenis te Kortrijk. Op zijn verlangen werd het bewind des lands aan zijne zuster Catharina opgedragen, dewijl hij thans de Vlamingen tegen de Franschen aanvoerden. Hij belegerde Doornik. Na, in den nacht van den 21 op den 22 Julij de voorsteden in brand te hebben gestoken, trekt hij tegen den morgen terug; de Franschen doen eenen geweldigen uitval op de achterhoede, welke Adolf met weinige ruiters wil dekken, doch van de zijnen verlaten, wordt hij met eenen lans van het paard gestoten en voorts, onbekend tegen een aantal bestrijders te voet | |
[pagina 76]
| |
vechtende, na drie zware wonden aan hoofd en hals, met een degen doorregen, onder het vallen zijnen wapenkreet: ‘Gelre! Gelre!’ aanheffende, waaraan hij herkend werd. Zijn lijk werd door de Franschen op een paard gelegd, binnen de stad gebragt en zonder vorstelijke pracht, doch gebalsemd, in de St. Mariakerk begraven. Sommige verhalen dat, tijdens den beeldenstorm, zijn graf zou opengebroken zijn, en het lijk dat door de kracht van den balsem was gaaf gebleven, uit de kist gerukt, en door het volk smadelijk bejegend; roepende men: ‘dat hij de aarde niet waardig was, die den man, welke hem naast God op aarde had gebragt, zoo snood behandeld had.’ Bij zijne reeds den 21 Mei 1469Ga naar voetnoot(1) overledene gemalin, liet hij eenen zoon na, Karel geheeten, die naderhand mede den titel van Hertog van Gelre aannam, en eene dochter Filippine, later met René, Hertog van Lotharingen gehuwd. Adolf voerde tot zinnebeeld een arend rustende op eene wereldkloot, met het bijschrift: ‘Ik tracht naar hooger.’ Zie A. van Slichtenhorst, Geldersse Geschiedenissen, bl. 232, 247, 250, 253, 255-265 en 274; W. van Gouthoeven, d'oude Chronijcke ende Historien van Holland (met West-Vriesland) van Zeeland ende van Utrecht, bl. 473, 474, 492, 493 en 511; A. Kemp, Beschrijving' der Stad' Gorinchem en de Lande aan Arkel, D. II. bl. 313, 314, 318, 322, 354, 377, 378 en 380; A.W.K. Voet van Oudheusden, Historische beschrijvinge van Culemborg, bl. 105-110, 115, 116 en 121; F. van Mieris, Historie der Nederlandsche Vorsten, D. I. bl. 94, 106, 111, 117, 137 en 242; Hoogstraten en Brouerius van Nidek, Groot Hist. Woordenboek; Halma, Tooneel der Vereen. Nederlanden; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl., D. IV. bl. 203-205, 225, 226 en 360-263; Nijhoff, Gedenkw. uit de Gesch. van Gelderl. D. IV, bl. lxxxiv-cxxii en cxxix; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl., D. II. St. III, bl. 157-174, 181 en 182. |
|