[Adgillus of Adalgisus Adgilt]
ADGILT, Adgillus of Adalgisus, de vijfde Koning van Friesland, was, volgens sommigen, een zoon van Beroald, die in eenen slag tegen Clotarius II, Koning der Franken, zou zijn gesneuveld. Nadat deze laatste hierop geheel Friesland overheerd had, liet hij een gedeelte aan Adgilt behouden, onder het toezigt van vier hem toegevoegde Raden, Adgilt aanvaarde alzoo de regering over Friesland ten Oosten van den Vliestroom, met de noordwaarts langs de Noordzee gelegene landstreken. De tijd, waarop zijne regering begonnen is, viel naar men wil, omstreeks 630, toen hij reeds aanmerkelijk in jaren gevorderd was; en dat men hem vier Radentoevoegde, had niet plaats, omdat hij minderjarig was, maar om staatkundige redenen, ten einde eenen waarborg te hebben tot getrouwe naleving van de geslotene overeenkomst, zoowel ten opzigte van de jaarlijksche uitkeering aan de Frankische Koningen, als in het dienstvaardig ondersteunen, om het Christendom te helpen uitbreiden. Tot meerder verzekering van het laatste moesten de vier daartoe gekozene Friezen welgevallig aan de Christenen zijn.
Koning Adgilt was zachtzinnig, vredelievend, verstandig en volkomen berekend, om met bedaarde voorzigtigheid zich zoo te gedragen, dat hij met de Frankische regering en de Geestelijken in goede verstandhouding leefde, hoewel hij met de zijnen de voorouderlijke godsdienst bleef aankleven; wordende alzoo, door wederzijdsche toegevenheid, alle verbittering vermeden. Doordien de Frankische Koningen zich over het algemeem aan een wellustig en werkeloos leven overgaven, waardoor hunne Groothofmeijers het bewind in handen hadden, en deze door heerschzucht bestuurd, zich schuldig maakten aan moord, vervolging en andere snoode wanbedrijven, waarvoor de menschheid terug beeft, en die de stoffelijke en zedelijke kracht der maatschappijen verzwakken, kon Adgilt meer onafhankelijk werken. Hij maakte vele inwendige verbeteringen, ten einde de ingezetenen, die veel door vijandelijke invallen en daarop gevolgde verliezen geleden hadden, verademing te bezorgen. Hij voorzag hen van goede wetten, en bevorderde den bloei van het land, zoowel door het bouwen van steden en dorpen, als door landaanwinningen en het opwerpen van hooge terpen langs de zeekust, waar de ingezetenen bij overstroomingen, met have en goed, eene wijkplaats konden vinden. Daar zijn voorname streven was, om der landzaten welvaart te vermeerderen en te verzekeren, zag hij het gelaten aan, dat Dagobert I, die Clotarius was opgevolgd, op den regter oever van den Rijn, bij Katwijk, eene sterkte vestigde, om tollen te heffen, en dat in de nabijheid daarvan aan Geestelijken inkomsten werden verzekerd en kerkelijke gestichten gebouwd.
Zijne edele onverschrokkenheid toonde hij in zijne handelwijze met den geloofsprediker Wilfrid; deze, uit hoofde zijner