Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1896
(1896)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 255]
| |
Levensbericht van Mr. P.W. Alstorphius Grevelink.Een levensbericht moet, dunkt mij, hoofdzakelijk dienen voor de nakomelingschap, ten einde haar in de gelegenheid te stellen de geschriften en de daden des overledene zoo juist mogelijk te beoordeelen. Welnu, indien in later jaren iemand weten wil wie Pedro Wijnand Alstorphius Grevelink was, hij stelle zich vóór een lang, mager, hoekig man, met uiterst strenge trekken, die in het eerste oogenblik geen aangenamen indruk maakte, doch waarin men weldra den man leerde kennen, die hij werkelijk was, een man van de meest edelaardige, onwrikbaar vaste beginselen, grootmoedig, rond, blabende van eerbied voor eene onbekende, hoogere Macht, in merg en beenderen trouw aan Vaderland en Kroon, een man van den ouden stempel, zooals men ze weinig meer ontmoet. Los van dwaze vormen en toch hoogst beschaafd, voorbeeldig flink en toch gevoelig, vatbaar voor overreding en toch uiterst zelfstandig, deed hij eenigszins denken aan 't geen Schimmel van Thorbecke zegt: ‘Beminnelijk niet, toch door velen bemind,
Stug dikwijls, maar 't stugst in zijn buiging;
Verbitterend vaak - toch vergevensgezind,
Waar 't niet gold zijn heilige overtuiging;
| |
[pagina 256]
| |
Een ijskorst, verbergend 't weldadigste vuur;
Verdraagzaam - toch 't hoofd der zeloten.
Der Kroon en den volke een onwrikbare muur;
Een hoekige, magere, steile figuur,
Een man als uit ijzer gegoten.’
Te recht voerde Grevelink in zijn geslachtswapen de leus: Hinc fides viresque. Trouw en kracht waren in hem vereenigd; trouw aan zijne overtuiging van wat hij voor rechtvaardig hield en goed, kracht in ieder van zijne daden. Ziedaar Grevelink wat betreft zijn karakter. En wat betreft zijn levensloop. Hij werd geboren te Rotterdam den 4den Juni 1808, uit brave ouders van patricische afkomst.(1) Die ouders hebben den grond gelegd tot zijne degelijke vorming. Boven alles moest hun zoon zijn een braaf man. Doe immer wat uw geweten u zegt goed en waar te zijn en laat dan gebeuren wat gebeurt. Dat werd hem reeds vroeg voor oogen gehouden. Toegerust met deze en andere voortreffelijke raadgeving kwam hij in 1825 aan de Leidsche Hoogeschool. Hij heeft daar geschitterd door zijne buitengewone geestesgaven. Bijna alle examina werden door hem summa cum laude afgelegd. Hij behoorde tot de optimaten der studenten. Ofschoon niet afkeerig van vroolijke uitspanning bleef hij immer de fatsoenlijke man, bewoog zich bij voorkeur in gedistingeerde kringen en onderscheidde zich toen reeds door het eigenaardig statige, dat hem zijn gansche leven is bijgebleven. Dat een jongeling als hij, vervuld van gehechtheid aan Vaderland en Vorst, een der eersten was om aan het geestdriftig ‘Te wapen!’ gehoor te geven, toen in 1830 die roepstem aan alle kanten weerklonk, behoeft nauwelijks te worden gezegd. Hij heeft tot het laatst deelgenomen aan dien eervollen strijd. Deze deelneming | |
[pagina 257]
| |
is hem steeds eene aangename herinnering geweest. Als hij over de wederwaardigheden en de avonturen van het krijgsleven aan 't vertellen raakte, kwam er schier geen einde aan en boeide hij zijne hoorders met onverdeelde belangstelling. Op gevorderden leeftijd heeft hij met zijn vriend en strijdmakker, den Heer B.W. Wttewaall van Wickenburgh, dien krijg nog herdacht in een belangrijk, hierna onder de geschriften vermeld, boekje, welk boekje alom in den lande met toejuiching ontvangen werd. Nadat hij met den meesten lof het doctoraat in de beide rechten had behaald (en, naar aanleiding zijner academische dissertatie, van den beroemden Gijsbert Karel van Hogendorp in persoon, al diens geschriften ten geschenke ontvangen had), vestigde hij zich als advokaat te Zt Bommel. Weldra echter werd hij geplaatst aan het Provinciaal Gouvernement in Drenthe, waar hij zich zoo verdienstelijk maakte dat hij reeds in 1838 benoemd werd tot rechter in de Arrondissements-Rechtbank te Assen, welke betrekking mede door hem met den meesten ijver werd vervuld (2). Zijne geschriften en zijne bemoeiingen ter bevordering van 's lands nijverheid (3) vestigden bovendien zoodanig op hem de aandacht, dat hij in 1843 onder de leden van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde werd opgenomen. Toen in 1851 en volg. jaren de Rijks-Politie eene aanvankelijke (helaas onafgewerkt gebleven) vorming onderging, had men een man noodig om, onder den Minister van Justitie, aan het hoofd dier Politie te staan, een man van wetenschappelijke kennis, ondervinding en doorzettende kracht, een man van tact en beleid, met een helder hoofd en een juisten blik. Die eigenschappen zag men vereenigd in den rechter Alstorphius Grevelink, die reeds veel van zich had doen spreken, als bekwaam op velerlei gebied. | |
[pagina 258]
| |
Hem werd in 1854, door den Minister Donker Curtius de dubbele betrekking aangeboden van Hoofdinspecteur der Rijks-Politie en Inspecteur der gevangenissen, die zijn bureau hebben zou aan het Ministerie. Na kort beraad werd dit aanbod door Grevelink aangenomen. Beide bedieningen zijn door hem uitgeoefend, zooals zich dat van een kundig, vaderlandschgezind en ijverig man verwachten liet, met buitengewone ambitie en zoo goed als dit, bij eene hoogst gebrekkige organisatie van dat deel van het staatsbestuur, geschieden kon (4). Deze zeer onvolmaakte organisatie was dan ook de oorzaak dat beide betrekkingen, die van Hoofdinspecteur der Politie, in 1861, die van Inspecteur der gevangenissen in 1872, werden opgeheven en dat hem, op de meest eervolle wijze, (onder dankbetuiging voor de vele en gewichtige diensten door hem bewezen) ontslag werd verleend en pensioen. Gedurende zijn verblijf te 's-Gravenhage werd hij gekozen in verschillende belangrijke Staatscommissiën en tot honorair hoofdbestuurder van het Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen. In 1856 was hij benoemd tot Ridder der Orde van den Nederl. Leeuw. De wijze, waarop deze benoeming geschiedde, is te eigenaardig dan dat ze hier niet zou worden vermeld. Na een ingediend rapport over den toestand der Politie in Nederland begreep de Minister Donker Curtius dat een klein getal politie-magistraten met eene Koninklijke onderscheiding diende te worden beloond. Hij gaf dit den Heer Grevelink mondeling te kennen en verzocht hem, onder overreiking van een papier, daarop twee of drie ambtenaren aan te wijzen, die, naar zijn oordeel, zoodanige onderscheiding verdienden. De Heer Grevelink nam het papier van den Minister aan en vond, als Nummer 1, zijn eigen naam door Z. Exc. opgetee- | |
[pagina 259]
| |
kend. Dat deze aardige tevredenheidsbetuiging hem trof, behoeft geen betoog. Geenszins was het evenwel enkel vreugde, enkel voldoening, die hij in zijne beide werkkringen heeft beleefd. Wat groote mannen altijd ondervinden, haat, miskenning, afgunst, tegenkanting, ook hem vielen die in ruime mate ten deel. Als Grevelink zag dat iets verkeerd ging, als hij misbruiken zag, hoe ingeworteld ze ook waren, hij rustte niet voordat het onrecht verholpen, het misbruik uitgeroeid was. Dat zulke reinigingsmaatregelen vele vijanden in het leven roepen, wie zal het betwisten? Dan had hij te kampen met den nijd, door lafheid en menschenvrees te weeg gebracht, met den haat die zijne wapenen gewoonlijk bezigt in het donker. Zijn leven werd daardoor meermalen op onverdiende wijze verbitterd. Hij, die geen onrecht dulden kon, moest het dikwerf zelf ondervinden. Dat hij zich dit dubbel aantrok is te begrijpen. Hoezeer ook gewapend tegen velerlei onspoed en miskenning, zijn hart en zijn geduld werden dikwijls zwaar op de proef gesteld. Dan was de anders zoo goedaardige man wel eens bits en kortaf en, ware hem geen rijk fonds van zelfvoldoening geschonken, hij zou gevaar hebben geloopen misanthroop te worden in den volsten zin des woords. - Grevelink heeft, meer dan menig ander, de wereld leeren kennen in wat ze aantrekkelijks biedt, maar ook in al hare verdorvenheid. Het door hem verkregen ontslag was hem alzoo in vele opzichten welgevallig. Steeds was het eene illusie van hem geweest in eenig liefelijk oord van Gelderland zijn ouden dag te kunnen doorbrengen. Daar, in stille afzondering, de heerlijke natuur te genieten, op verren afstand de menschen in hun doen en laten gade te slaan; op zijn hoog standpunt van ontwikkeling 's werelds ijdel- | |
[pagina 260]
| |
heid ten volle te leeren inzien, dat was het wat hem aantrok. Hij heeft dit dan ook ettelijke jaren mogen doen, eerst te Dieren, vervolgens te Ellecom. In die prachtige oorden, op verre wandelingen, heeft hij veel genoten. Hij was in den ganschen omtrek, als de ‘goeje, ouwe meneer Grevelink’, zeer gezien en gewaardeerd. Al wilde hij zich liefst buiten alle openbare zaken houden, aan iederen arbeid zich te onttrekken was hem onmogelijk. Dat kunnen geen menschen van geestkracht, die hun gansche leven hebben gewerkt. Voor de ontwikkeling van de Geneeskundige Bad- en Herstellingsinrichting te Laag-Soeren, waarvan hij eerst mede-bestuurder, later honorair-curator werd, heeft hij zich zeer veel inspanning getroost. Niet minder verdienstelijk maakte hij zich door met de Heeren B.W. Wttewaal van Wickenburgh en diens schoonzoon den Kapitein der Genie J.C. Gijsberti Hodenpijl, het fraai monument te stichten in de kerk der Herv. Gemeente te Heumen, ter nagedachtenis van de op de Mookerheide gesneuvelde Graven Lodewijk en Hendrik van Nassau, welk monument, door den Haarlemmer beeldhouwer F.L. Stracké vervaardigd, nog steeds door tal van belangstellenden wordt bezichtigd. Hij heeft in Gelderland veel vreugde en voldoening gesmaakt, doch ook 's werelds leed heeft hij daar in ruime mate moeten ondervinden. Treffende sterfgevallen waren het daar, die zijn stille rust wreedaardig kwamen verstoren. Zijne innig geliefde, bij uitstek zachtmoedige en verstandige gade, Wilhelmina Johanna Knibbe, werd hem het eerst door den dood ontnomen. Diep drukte dit onverwacht overlijden hem ter neêr. Eenige maanden later, den 10den Maart 1876, verloor hij zijn geliefden, eenigen zoon Willem Pedro, Commies bij de Posterijen te Arnhem, op wien | |
[pagina 261]
| |
hij al zijn hoop gevestigd had. Zijne echtgenoote was ten grave gevoerd te Dieren in April 1875 en reeds toen betuigde hij zijn verlangen om, wanneer ook hij de oogen voor goed gesloten had, naast haar te worden bijgezet. Hij wilde dan ook die omgeving niet verlaten en bleef zijne woonplaats houden in het naburige Ellecom. In dat zoo onbeschrijfelijk rustig en vredig dorpje troffen hem nieuwe, zware slagen, waarvan ik kortheidshalve alleen vermeld het langzaam wegkwijnen aan een teringziekte van zijn zeer beminden, veelbelovenden kleinzoon Pedro Willem, 2den Luitenant bij de Infanterie te Arnhem, die in zijne ziekte naar Ellecom werd overgebracht en aldaar den 18den Febr. 1893, op 21-jarigen leeftijd, tot diepe smart van allen die hem kenden, ten huize van zijn grootvader overleed. Hij behield toen alleen zijne beminde kleindochter Wilhelmina Johanna, die hem trouw nabij bleef, hem later, toen hij zelf zichtbaar achteruitging, vol liefde en toewijding heeft verzorgd en zijne laatste levensdagen dan ook aanmerkelijk heeft verhelderd. Had hij haar niet gehad, hij zou al wat hem 't liefst was, hebben zien wegsterven en alleen hebben gestaan, als een oude eik op de dorre vlakte. Grevelink is ruim 87 jaren oud geworden. In dit lange leven is hij nooit, althans niet van eenige beteekenis, ziek geweest. De last des ouderdoms drukte hem wel is waar eenigszins in zijn beide laatste levensjaren, doch over 't algemeen is ook zijn physiek leven een toonbeeld geweest van sterkte en gezondheid tot het einde toe. In April 1896 overviel hem een ernstig en snel verval van kracht. Hij, de vroeger zoo gezonde, wakkere man, kon niet langer op de been blijven. Hij werd hulpbehoevend, daarna bedlegerig. Gelukkig heeft dat lijden | |
[pagina 262]
| |
niet lang geduurd. Op den 17den April is hij kalm en bewusteloos de eeuwige ruste ingegaan. Op zijn uitdrukkelijk verlangen had de begrafenis te Dieren met den meesten eenvoud plaats en werden geen kransen gelegd noch toespraken gehouden. Bij zulk een leven is dit ook gansch onnoodig. Hij leeft voort in het hart van zijne vele vrienden. Kransen en toespraken zijn weldra vergeten. Een schoon en nuttig leven blijft in herinnering, zelfs van het verre nageslacht.
Nijmegen, Juli 1896. W. Hoogvliet. | |
[pagina 263]
| |
Aanteekeningen.(1) Zijn vader was genaamd Willem Grevelink; zijne moeder Catharina Pedronella Alstorphius. Daar zijne moeder de laatste afstammelinge was van het geslacht Alstorphius, werd die geslachtsnaam aan den zijnen toegevoegd en in de openbare registers ingeschreven. Bij Konijnenburg, Nationaal Gedenkboek, 's-Gravenhage 1816, blz. 219 en volg. en in de Encyclopaedie van Winkler Prins, D. 7, blz. 512, kan men van eenige leden van het geslacht Grevelink, meest zeeofficieren, historische bijzonderheden vinden. Het geslacht Alstorphius is afkomstig uit Keulen. De eerst bekende Alstorphius, eigenlijk Alstorph, was Wijnand, geb. te Keulen in 1588. Omtrent hem is aangeteekend dat hij in 1614 te Rome promoveerde en in datzelfde jaar werd aangesteld tot Inquisiteur der kettersche boeken en tot Pater gardiaan over het Franciscaner klooster te Keulen; dat hij echter reeds in het daaropvolgend jaar tot het Protestantisme overging en naar Nederland kwam, waar hij predikant werd te Saaxum in Groningerland, later te Deventer. Hij huwde met Margaretha Cottich. Zijn zoon Wilhelmus werd te Deventer predikant en trouwde met Catharina Martini. Diens zoon Wijnand trouwde met Helena von Gesseler (wier voorvader met Prins Willem I hier te lande kwam) en werd Raad ter Admiraliteit te Amsterdam. Hun zoon Jan, gehuwd met Maria Johanna van Langenhoven, bekleedde de betrekking van Equipagemeester ter Admiraliteit te Amsterdam. Een zoon uit dat huwelijk, Wijnand, getrouwd met Pedronella Tierens, was bailluw van Sloterdijk, later Ambassade-secretaris te Berlijn. De eenige dochter uit dat huwelijk, bovengenoemde Catharina Pedronella, was de moeder van Mr. P.W. Alstorphius Grevelink.
(2) In 1851 werd hij gekozen tot lid van den gemeenteraad te Assen. Bij het overlijden van den Raadsheer in den Hoogen Raad, Mr. W.H. Hofstede, kwam hij in aanmerking voor die gewichtige betrekking. In de zitting der Staten-Generaal van 21 Maart 1850 werd eene voordracht voor deze vacature opgemaakt, bestaande uit de heeren Mrs. N. Olivier, G. van IJsselsteyn, Schmolck, P.W. Alstorphius Grevelink en J.D.W. Pape, waaruit het Z.M. behaagde te benoemen Mr. G. van IJsselsteyn. | |
[pagina 264]
| |
(3) Belangrijk veel heeft hij bijv. gedaan om wegen en kanalen in de prov. Drenthe te doen ontstaan, of die, welke reeds bestonden, te verbeteren. De Noord-Willemsvaart is gegraven hoofdzakelijk door zijn initiatief.
(4) Omtrent zijne bemoeiingen als Hoofdinspecteur schrijft de heer Grevelink, in particuliere aanteekeningen, brieven etc., o.a. het hierna volgende. Ik deel dit letterlijk meê. Het is, dunkt mij, eigenaardiger zijn eigen woorden weder te geven, dan die over te gieten in een anderen vorm: ‘Reeds spoedig bemerkte ik dat mijn werkkring van verbazend grooten omvang zoude zijn. De Instructie, voor de nieuwe betrekking gemaakt, schreef voor dat de Politie zoowel als de gevangenissen in het geheele Rijk door mij moesten worden nagegaan en dat door mij al die voorstellen behoorden te worden gedaan, die ik zou vermeenen noodig te zijn. Binnen twee jaren moest geheel het Rijk door mij zijn opgenomen. In weerwil van de grootste inspanning heb ik nooit aan die verplichting kunnen voldoen. Zoodanige generale inspectie was te groot. Schier onophoudelijk was ik op reis en daar toen nog slechts enkele spoorwegen bestonden, duurden deze reizen niet zelden vele weken. Het was vooral de rijkspolitie welke mij veel werk opleverde, daar zij zeer veel te wenschen overliet. Ik genoot het volste vertrouwen van den minister. De betrekking van referendaris voor de zaken van politie werd toen waargenomen door den secretaris-generaal, die voor de gevangenissen door een hoofd-commies. De allerbelangrijkste rijksaangelegenheden, met in- en ook uitwendige zekerheid en veiligheid in verband, werden door den minister met mij behandeld. Steeds trachtte ik- mij met de toestanden in den lande zoo goed mogelijk bekend te maken, waarin ik vrij gelukkig mocht slagen. Wat aangaat de provinciën N. Brabant, Limburg en Zuidelijk Zeeland werd ik krachtdadig gesteund door de officieren der Kon. Marechaussée, waaronder ik hoogst verdienstelijke mannen leerde kennen, en ik was al spoedig in de gelegenheid het te betreuren, dat het toezicht der marechaussée zich slechts tot die provinciën bepaalde. De politie toch, vooral in de Noordelijke provinciën, liet verbazend veel te wenschen over. Ik vond enkele cellulaire gevangenissen, maar 't geen mij vooral trof, was de ellendige toestand der kleine gevangenissen, of der zoogenaamde Huizen van bewaring, bestemd voor de korte straffen. Ik maakte al spoedig kennis met het Bestuur der Maatschappij tot zedelijke verbetering der gevangenen. Toen hoorde ik veel over de noodzakelijkheid van de uitbreiding der celstraf tot langer dan een jaar, maar over eene verbetering van de uitvoering der korte straffen vernam ik bijzonder weinig. Naar mijne overtuiging verdiende dit toen de meeste aandacht. In Juni 1856 trad Mr. J.J.L. van der Brugghen als Minister op. | |
[pagina 265]
| |
Was ik onder Donker Curtius steeds met genoegen en voldoening aan het Departement werkzaam geweest, niet minder bleef dit het geval onder v.d. Brugghen. Van nabij leerde ik hem kennen als een hoogt kundig en edel mensch en zeker had Nederland nimmer een minister, wien het algemeen volksbelang meer ter harte ging. De verbetering der rijkspolitie werd door hem voortgezet door de instelling der Rijksveldwacht. Deze werd, op mijn voorstel, geschoeid naar de leest der marechaussée. Het voornemen bestond haar later met dit achtbaar wapen tot één Rijkspolitiecorps te vereenigen. Vandaar de keuze van blauw en lichtblauw der uniform. De gevangenissen trokken niet minder zijne bijzondere aandacht. Veel hechtende aan afzonderlijke opsluiting, mits zij niet te lang duurde, kon hij zich niet vereenigen met hen die overdreven dweepten met cellulaire straf, overtuigd dat langdurige cellulaire opsluiting verstompt, den zedelijken mensch doodt, welk gevoelen door mij steeds is gedeeld. Met den aanvang van 1857 werd mij eene buitengewone inspectie, geheel uit het oogpunt van afzonderlijke opsluiting, van alle gevangenissen in het Rijk opgedragen. Deze inspectie duurde tot in Augustus. Ook werden alle commissiën van administratie en colleges van regenten over de gevangenissen gehoord, omtrent de werking, de uitkomsten en aannemelijkheid van afzonderlijke opsluiting. Hiermede niet voldaan droeg Van der Brugghen mij op tevens eenige belangrijke buitenlandsche gevangenissen (inzonderheid Moabit te Berlijn, Bruchsal in Baden en Munchen te gaan opnemen. Ik verzocht mij hierbij te doen vergezellen door den Ingenieur voor den gevangenisbouw Pierson en den adjunct-commies Netscher; dat mij welwillend werd vergund. Het rapport omtrent die reis is door den druk bekend gemaakt. Het werd ingediend in Mei 1858, toen het Ministerie-Van der Brugghen eenige weken vroeger was afgetreden. Al die rapporten hebben Van der Brugghen bevestigd in zijne overtuiging van het verkeerde eener langdurige cellulaire opsluiting. Hoe inspannend mijne betrekking ook onder hem was, zijne aftreding als minister deed mij zeer leed. Steeds had ik in dien hoogst kundigen staatsman een waren vriend. Ik mocht die vriendschap bewaren tot aan zijn overlijden. Nog staat mij levendig voor een bezoek op zijn buitengoed te Beek, waar ik hem druk bezig vond met zijn keurig werk over het Iersche gevangenisstelsel, later uitgegeven onder den titel: Etudes sur le Système Pénitentiaire Irlandais, te te 's Hage bij Nijhoff. Hij zeide mij dit werk in het Fransch te zullen uitgeven, ten einde zijne gevoelens over gevangenisstraf meer wereldkundig te maken. De aftreding van Van der Brugghen is door mij steeds beschouwd als een ware ramp voor het Vaderland. In Maart 1858 werd hij opgevolgd door Mr. C.H.B. Boot en met hem trad als Minister van Binnenl. Zaken op Mr. J.G.H. van Tets. Op de voordracht van laatstgenoemden minister werd, bij Kon. Besl. van 10 Mei 1858, eene voorloopige rijkscommissie benoemd, | |
[pagina 266]
| |
om te dienen van advies omtrent de wijze, waarop eene Commissie voor de Statistiek des lands zou behooren te worden zamengesteld en nadat deze voorloopige Commissie al zeer spoedig haar rapport had ingediend, werd bij Kon. Besl. van 5 Nov. d.a.v. zoodanige Rijkscommissie definitief in het leven geroepen. Ik genoot de eer in beide Commissiën benoemd te worden. Bij de vermelding der beide Besluiten in het Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje van 1859 uitte mijn vriend de Bosch Kemper den wensch ‘‘dat de vereenigde pogingen der Rijkscommissie en der Vereeniging voor de Statistiek bevorderlijk mogen zijn aan de kennis van de ware behoeften van het volksleven.’’ Helaas, die wensch werd niet vervuld. Reeds twee jaren later werden, op voorstel van Mr. Olivier, door de 2de Kamer der S.-G. de voor deze Commissie noodige gelden afgestemd, ten gevolge waarvan zij moest worden opgeheven. Vissering noemde het toen een bedenkelijk verschijnsel ‘‘dat eene instelling met zorgvuldig overleg voorbereid en tot stand gebracht, doch waarvan de heilzame werking zich eerst langzamerhand kon doen gevoelen, door eene enkele stemming over een geldsom, in een artikel der begrooting voorgedragen, eensklaps wordt vernietigd.’’ De aandacht van den Minister Boot was zeer op de belangen der rijkspolitie gevestigd. Spoedig na zijne optreding benoemde hij, op een daartoe door mij gedaan voorstel, eene Rijkscommissie, tot het doen van onderzoek naar- en het uitbrengen van een verslag omtrent de mogelijkheid om een verband te brengen tusschen de rijksveldwacht en het wapen der Kon. Marechaussée, en omtrent de beste middelen waardoor dat verband zou kunnen worden daargesteld, ten einde meerdere gelijkheid in de bedeeling der rijkspolitie tusschen de verschillende provinciën te brengen. - Deze Commissie, waartoe ook ik behoorde, kwam te 's Hertogenbosch zamen en werkte ijverig door, zoodat haar rapport, na verloop van weinige weken, den minister kon worden aangeboden. De strekking van dit stuk was het voorstel tot organisatie van één enkele Rijkspolitiemacht over het geheele Rijk, op militaire leest geschoeid, een voorstel dat met eenparigheid van stemmen was opgemaakt. - Dat rapport bleef zonder eenig gevolg. - Helaas! Het gevoelen, dat de zoo gewichtige aangelegenheid der Rijkspolitie bij wet behoorde te zijn geregeld, werd door Boot volkomen gedeeld. Hij droeg mij dan ook al spoedig op een Ontwerp politiewet zamen te stellen, bij wijze van avant-projet. Aan deze opdracht werd door mij voldaan en onder dagteekening van 19 Maart 1859 zond ik mijn avant-projet in, een stuk dat mij veel inspanning en zorg heeft gekost, maar bestemd scheen voor het stof der bureaux. Het toezicht op de jaarlijksche statistiek der gevangenissen was mij opgedragen. Ik trachtte die meer volledig en ook vroeger publiek te maken. Het laatste gelukte mij niet, althans zij kwam steeds niet zoo spoedig in het licht, als ik dit wel had gewenscht. | |
[pagina 267]
| |
Inmiddels gingen de gewone inspectiën haren gang. Boot trad in Febr. 1860 als minister af en werd opgevolgd door Mr. M.H. Godefroi, lid der 2de Kamer voor Amsterdam. Deze optreding was een groot verlies voor de rijkspolitie, daar de aandacht van den nieuwen minister er in 't geheel niet op was gevestigd. Hij schafte zelfs de generale inspectie der rijkspolitie af. Deze stap schijnt te moeten worden toegeschreven aan zijne vrees voor eene zoogenaamde Fransche politie. Dit gaf mij echter een bewijs dat Godefroi geen klaar denkbeeld had van politie, in den goeden, waren, wetenschappelijken zin, n.l. in dien van zekerheid en veiligheid van persoon en goed, als eerste voorwaarde van volkswelvaart. - Intusschen, deze suppressie vereenvoudigde mijne betrekking zeer en voortaan had ik alleen met de gevangenissen te doen. De vermindering mijner werkzaamheden was groot, maar de overtuiging dat deze maatregel, zonder eenigen twijfel, nadeelig was voor den lande, was mij hoogst onaangenaam. Godefroi, ofschoon een bekwaam jurist, was een ware celman, geheel in den geest van de bestuurders der Maats. tot zed. verb. van gevangenen, die dweepten met eene doorvoering (dat was het woord) der straf; terwijl de schromelijk ellendige staat der kleine gevangenissen voor de korte straffen, geheel werd over 't hoofd gezien. Ik had mij intusschen vrij duidelijk verklaard als een voorstander van het zoogenaamd Iersche stelsel, door V.d. Brugghen aangeprezen. Dat Godefroi dit niet goedkeurde bleek mij later, toen hij, na zijne aftreding als minister (Jan. 1862) weder tot lid der 2de Kamer gekozen was. Bij de behandeling der toen eerstvolgende begrooting n.l. vermeende hij den minister van Justitie te moeten opmerkzaam maken op mijne anti-cellulaire gevoelens en daarvoor in de Kamer te moeten waarschuwen. Na zeer rijpe overweging besloot ik tegen deze woorden protest te moeten aanteekenen en schreef toen aan dien vertegenwoordiger, oud-minister, een open brief, getiteld: Ons cellulair stelsel. In dat vrij uitvoerig stuk werden mijne gevoelens over ons gevangeniswezen nader bloot gelegd en ook, zoo ik meen, duidelijk aangetoond hoezeer de heer Godefroi zich had vergist. Door hem is nimmer op dien brief geantwoord, nooit heeft hij het aangevoerde kunnen wederleggen en zich verdedigd; welk stilzwijgen hem in eene zitting der Kamer, door zijn medelid Wintgens vrij duidelijk verweten is. De functie van den minister Godefroi duurde niet langer dan twee jaren. In het laatste jaar had hij mij opgedragen het maken van een wetsontwerp van Rechterlijke indeeling. Aan die opdracht werd door mij voldaan, met bijvoeging van de noodige kaarten en staten. Dit ontwerp kan men, met enkele wijzigingen, vinden in de stukken der Staten-Generaal, zitting 1861-62. Godefroi was inmiddels afgetreden en vervangen door Olivier, reeds door mij genoemd als de groote tegenstander der Rijkscommissie voor de Statistiek. Onder hem werden steeds de gevangenisinspectiën voorgezet. Bij eene der inspec- | |
[pagina 268]
| |
tiën in het Noorden des Rijks, had ik de vergunning gevraagd en ook verkregen, om in het naburig Groot-Hertogdom Oldenburg een bezoek te brengen aan de Strafinrichting te Vechta, eenigermate ingericht naar het Iersche stelsel. Dat bezoek herinner ik mij altijd met veel genoegen, want het bevestigde mij geheel in mijne meening over dat onderwerp. Voor het publiek maken van dat inspectierapport wist ik te zorgen, maar, o wee! wat heb ik daarover moeten hooren van de dweepers met het cellenstelsel! Ofschoon toen mij alleen met het gevangeniswezen hebbende bezig te houden, had ik toch maar al te zeer gelegenheid op te merken dat de suppressie der politie-inspectie inderdaad nadeelig was en welke verkeerde denkbeelden nog over Politie bestonden. Dat gaf mij aanleiding tot het schrijven der brochure: De Politie in Nederland. Aanvankelijk anoniem uitgegeven, maakte ik er weldra geen geheim van de schrijver er van te zijn. Na Olivier had ik nog verscheidene andere ministers. Enkelen er van waren slechts gedurende eenige maanden in functie. In het geheel was ik, van 1854 tot 1872, werkzaam onder niet minder dan twaalf ministers van Justitie. Dat onder zulk eene gestadige afwisseling veel onafgedaan bleef, veel, zeer veel, te vergeefs werd gearbeid, niet zelden met groote inspanning, zal ieder kunnen begrijpen. Ik besloot af te treden, overtuigd dat bij zoodanige afwisseling van ministers, soms al zeer weinig met de zaken bekend, geen beterschap was te verwachten. Inmiddels was ik benoemd tot lid-correspondent van the American prison Association en tot Voorzitter van het Comité in Nederland voor het Internationaal Congres te Londen tot het voorkomen en beteugelen van misdrijven. Mijn laatste arbeid aan het ministerie was het ontwerpen van-één Algemeen Reglement van Beheer der gevangenissen in het Rijk, ter vervanging van den ganschen stapel reglementen, besluiten enz. voor de onderscheidene gevangenissen, zoo groote als kleine. Ik had mij bereid verklaard, in weerwil van mijn eervol ontslag, met dien arbeid voort te gaan en ik heb dien dan -ook ten einde gebracht, zoodat ik bij Conductoire van 15 Juni 1873 dit veelomvattend (vruchteloos gebleven) Ontwerp den Minister de Vries uit Dieren kon toezenden. De raadsheer C.J.N. Nieuwenhuis te Utrecht en de rechter B.J. Ploos van Amstel te Amsterdam waren mede tot dezen arbeid uitgenoodigd. Eerstgenoemde onttrok zich er echter aan, zoodat de Conductoire alleen door Ploos van Amstel en mij is geteekend. Heb ik de overtuiging aan het Departement van Justitie veel vruchteloozen arbeid te hebben verricht, op enkele belangrijke maatregelen kan ik met voldoening terugzien. Daaronder kan ik rangschikken de organisatie der Rijksveldwacht, het overbrengen der groote strafgevangenissen voor jeugdige veroordeelden naar Montfoort (meisjes) en naar den Kruisberg (jongens). Eerstbedoelde strafgevangenis was gevestigd te Amsterdam op den Heiligenweg. Groot was daar | |
[pagina 269]
| |
steeds het getal zieken, groot was er de sterfte. Voorwaar geen wonder. Er was toch geen andere gelegenheid voor die meisjes om lucht te genieten dan een zeer bekrompen binnenplaats, tusschen hemelhooge muren, door zon noch maan beschenen. Toen ik dat gesticht bezocht met den minister Van der Brugghen was hij er van getroffen en werd het besluit tot verplaatsing spoedig genomen, en na het aangaan eener schikking met het gemeentebestuur van Montfoort werd het derwaarts overgebracht op het oud kasteel aldaar. Die overplaatsing ging niet zonder tegenwerking of bezwaren. Men wilde het gesticht gaarne te Amsterdam houden!! - Het overbrengen der strafgevangenis voor jongens van Rotterdam naar het, door mij voor het Rijk aangekocht, landgoed de Kruisberg bij Doetinchem, ondervond niet het minste bezwaar. Na het inrichten van beide huizen werden de jeugdige veroordeelden derwaarts overgebracht, ik geloof met de gelukkigste uitkomst. Herhaaldelijk was ook door mij aangedrongen op het overbrengen van het beheer der bedelaarsgestichten van het ministerie van Binnenl. Zaken naar dat van Justitie, edoch steeds vruchteloos. Het was eerst na mijne aftreding dat ik die overbrenging uit de couranten vernam. Ik heb mij toen verheugd over dezen maatregel, genomen door den minister Van Lijnden van Sandenburg.’ | |
Geschriften van Mr. P.W. Alstorphius Grevelink.Spec. oecon.-polit.-jur. de summi imperantis cura, quae dicitur indirecta, in industria promovenda. Lugd. Bat. 1832.
Statistiek van de Provincie Drenthe, voornamelijk uit het oogpunt van nijverheid enz. Assen 1840.
Korte bedenkingen op het werk van den Heer G. Luttenberg: Proeve van onderzoek omtrent het Armwezen in ons vaderland. Assen 1841.
Het belang van het aannemen van het beginsel van Porto-franco voor Nederland. Groningen 1844.
Gedachten over Armverzorging. Assen 1850. | |
[pagina 270]
| |
Het beginsel van rechtstreeksche Staats-armverzorging nader bestreden tegen de voordracht van wet der HH. Tydeman en Heemskerk. (In het Tijdschrift voor het Armwezen van S. Blaupot ten Cate en W. de Sitter). 1851.
De Nieuwe Drenthsche Courant, onder redactie van Mrs. E.K.J. Bertling, P.W.A. Grevelink en H.J. Smith. 1851 en volg. jaren.
De strafinrichting te Vechta, in Oldenburg; een rapport aan den Minister van Justitie. 's-Gravenhage 1863.
De Policie in Nederland. 's-Gravenhage 1864.
Ons Cellulair stelsel. Open brief aan den oud-Minister Mr. M.H. Godefroi. 's-Gravenhage 1868.
Bijdrage tot de kennis van het Iersch Gevangenisstelsel, in verband met het beheer onzer gevangenissen en bedelaarsgestichten. 's-Gravenhage 1870.
Bedenkingen tegen het Ontwerp van wet ter vernieuwde uitbreiding der celstraf. 's-Gravenhage 1874.
Het Leidsche Jagercorps. Eenvoudig, maar getrouw verhaal van den veldtocht van het corps vrijwillige jagers der Leidsche Hoogeschool, in 1830 en 1831, met Bijlagen. Bij gelegenheid van het 50-jarig herinneringsfeest, door B.W. Wttewaall van Wickenburgh en P.W. Alstorphius Grevelink. Leiden 1881.
Voorts: meer of minder uitgebreide artikelen in Themis; in het Tijdschrift der Maatschappij ter bevordering van Nijverheid, onder redactie van A.H. van der Boon Mesch, P.W.A. Grevelink en H.C. van Hall; en in het Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek van B.W.A.E. Bn. Sloet tot Oldhuis; eene voorrede voor de vertaling van het Engelsche werk: Verslag van vier Engelsche rechterlijke ambtenaren over het Iersch gevangenisstelsel; eene voorrede voor de vertaling der: Populaire voordracht over het Iersch gevangenisstelsel, door Dr. Richard Ed. John, te Koningsbergen, enz. |
|