Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1896
(1896)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 271]
| |
Levensbericht van Pieter Johannes Veth.Den 14en April 1895 overleed te Arnhem een man, die niet alleen wegens zijn veelomvattende geleerdheid met roem genoemd werd in den kring der beoefenaars van de wetenschap, maar ook als veelzijdig en bekwaam schrijver bekend was bij het geheele Nederlandsche volk: Pieter Johannes Veth, wiens naam van zelf ieder voor den geest kwam zoodra er sprake was van onze schoone Oost-Indische Koloniën. Aanvankelijk voor geheel andere studiën bestemd dan die, welke hem later zoozeer zouden onderscheiden, brachten verschillende omstandigheden hem tot het bearbeiden van een veld, dat bij zijn optreden in vele opzichten nog braak lag; dáár bleek hij weldra de rechte man op de rechte plaats te zijn, die beschikte over verschillende eigenschappen, gevorderd om de studie van land en volk van den Indischen archipel niet alleen op wetenschappelijke wijze te bevorderen, maar ook in ruime kringen kennis van Insulinde te verspreiden en belangstelling voor hare bewoners op te wekken. Veth's optreden als beoefenaar der studie van geographie en ethnographie van Nederlandsch Indië had plaats onder bijzonder gelukkige omstandigheden. Hij kon toch reeds | |
[pagina 272]
| |
beschikken over tal van gegevens, - gepubliceerde werken, zoowel als nog onuitgegeven bescheiden, - die hem op de meest vrijgevige wijze werden verstrekt, zonder dat de litteratuur over den Indischen archipel den verbazenden omvang had verkregen, die thans de algemeene studie voor den aanvanger zoozeer bemoeilijkt. Uitnemende eigenschappen stonden hem daarbij ten dienste: een ijzersterk geheugen, dat hem nog op bijna tachtigjarigen leeftijd getrouw bleef; scherp verstand, gepaard aan levendige verbeeldingskracht, door de meest nauwgezette studie in toom gehouden, 't geen hem in staat stelde om vaak uit tegenstrijdige berichten of weinig duidelijke mededeelingen een juist beeld te vormen ook van nooit geziene landen; en daarbij helderheid van voorstelling en meesterschap over onze schoone taal, die hem veroorloofde zich niet uitsluitend tot de geleerde wereld te richten, maar ook zóó te schrijven dat de vruchten van den arbeid in het studeervertrek voor ruimere kringen aantrekkelijk waren. Veth is niet daardoor een populair schrijver geworden, dat hij zich nederzette om tot de menigte af te dalen om haar te doceeren, bezig te houden of te vermaken; hij werd het als van zelf door de belangrijke onderwerpen, die hij in aantrekkelijken vorm behandelde, zóó, dat zij belang inboezemden aan zoovelen, voor wie Insulinde te voren een bijna onbekend werelddeel geweest was. Maar dat alles zou hem niet gemaakt hebben tot wat hij geworden is, - de in zijn tijd meest grondige kenner van Nederlandsch Indië, - ware het niet dat hij aan al die eigenschappen paarde een buitengemeen grooten zin voor orde en netheid en bovenal beschikte over een bij uitnemendheid groote werkkracht, die in den van nature zwakken, vaak met krankheden worstelenden geleerde inderdaad verbazing- | |
[pagina 273]
| |
wekkend mocht heeten en die zelfs ongeschokt bleef bij de vele rampen en teleurstellingen, welke zijn deel waren. Veth was daardoor in staat zich niet uitsluitend aan één enkele studie te wijden, maar zich met de beoefening van verschillende wetenschappen bezig te houden, 't geen hem voor de samenstelling zijner hoofdwerken uitstekend te stade kwam, en zijne werkzaamheid over een zóó ruim veld uit te strekken, dat de meest uiteenloopende onderwerpen door hem behandeld of aangeraakt werden. Ook op het gebied der Nederlandsche letteren liet hij zich niet onbetuigd; zijne levensschets mocht dan ook niet gemist worden in de werken dezer Maatschappij. Toen niemand zijner vrienden bereid gevonden werd om de taak op zich te nemen, hem in deze bladen te schetsen, heb ik gemeend mij daaraan niet te mogen onttrekken, ofschoon ik reeds op eene andere plaats hem hulde had gebrachtGa naar voetnoot1; wel had Veth recht er op gehad, dat ook anderen van hun standpunt zijn leven beschreven, maar nu deze ontbreken, zal men zijn dankbaren leerling en vriend het wel vergeven dat hij op nieuw de pen heeft opgevat om hem te herdenken, die er zoo ten volle aanspraak op kan maken om in de herinnering zijner landgenooten voort te leven.
Pieter Johannes Veth werd den 2en December 1814 te Dordrecht geboren uit het huwelijk van Huibert Veth en Cornelia Johanna Pické. Zijn geslacht behoorde tot dien breeden kring der maatschappij, waaraan ons vaderland zooveel te danken heeft en waaruit zoovelen onzer beste medeburgers zijn voortgekomenGa naar voetnoot2. Zijn over-over- | |
[pagina 274]
| |
grootvader had zich te Dordrecht nedergezet; diens zoon, die ook als kopergieter werkzaam was, had een handel in ijzerwaren ondernomen, die daarna van geslacht tot geslacht in de familie overging. Pieter Johannes, - die op de Fransche school van Meester v.d. Pijl zich reeds onderscheidde en daar met den ondermeester, den bekenden lateren Directeur van het Instituut Noorthey, den Heer Schreuders, betrekkingen aanknoopte, welke tot diens dood onverstoord bleven, - zou niet in de zaak komen, maar werd voor de beoefening der godgeleerdheid opgeleid. Op de Latijnsche school te Dordrecht waren het vooral de lessen van den praeceptor, later conrector Dr. J.W. Grimm, die hij later zich dankbaar herinnerde; met hem bestudeerde hij zelfs de Engelsche taal meer in het bijzonder en werden de uren gewijd niet alleen aan de beoefening der Latijnsche en Grieksche schrijvers, maar zelfs aan de lectuur en studie van Shakespeare. Met ingenomenheid zag hij later op dien tijd terug; het ouderlijke huis stond hem tot zijn dood toe helder voor den geest, zoo zelfs, dat hij nog op zijn tachtigste jaar in hoofdverdeeling niet alleen, maar zelfs tot in de kleinste bijzonderheden den aanleg van zijns vaders tuin kon beschrijven, er allerlei bij vertellende zóó, dat, zooals zijn neef, de bekende schilder Veth verzekert, de hoorder dien tuin vóór zich zag. Wel spiegelen twee der voornaamste eigenschappen van den overledene: scherpheid van geheugen en helderheid van voorstelling, op karakteristieke wijze zich in deze anecdote terug! In 1832 werd Veth aan de Leidsche Hoogeschool als student in de godgeleerdheid ingeschreven. Hij woonde er de lessen bij van Bake, Peerlkamp, Clarisse, v. Hengel, Kist, v.d. Palm, Hamaker en Weijers; vooral trok hij veel partij van het onderwijs der beide laatstgenoemde | |
[pagina 275]
| |
Hoogleeraren en voelde zich bijzonder aangetrokken tot Weijers, met wien hij door de bewerking van zijn Specimen in nadere betrekking trad en aan wien hij zeker wel de groote mate van nauwkeurigheid ontleende, die hem later zoozeer te pas kwam. De jonge student verwierf zich vele vrienden o.a. Moll, Berns, Prins en Valeton. Behalve aan de studie der theologische vakken wijdde hij zich met voorliefde aan de beoefening van het Hebreeuwsch en het Arabisch; bovendien hield hij zich ook met de letterkunde der nieuwere talen bezig, en toonde hij zijn dichterlijken aanleg door het vertalen van de 10de Ode uit het 2e Boek van Horatius en een zang aan Homerus, beiden in den Leidschen studenten-almanak van 1833 opgenomen. Ook in latere dagen beproefde hij zijne krachten aan de vertaling van verschillende verzen van Scott, Goethe, Dingelstedt en Mirza Shaffy, en aan enkele oorspronkelijke gedichten, van welke de ‘Zangen aan de geliefde’ in den Gids van 1846 werden geplaatst. Rustig en ijverig studeerde Veth om zich voor het ambt van predikant voor te bereiden, toen langzamerhand twijfel bij hem ontstond of hij daarvoor wel de geschikte persoon zou zijn. Reeds als student had Veth met eene wankelende gezondheid te worstelen; bovendien bleek zijn zwakke stem niet geschikt om een talrijke schaar van toehoorders te boeien en te treffen. Daarbij kwam nog het feit, dat de lezing en studie van het beroemde werk van Strauss ‘Das Leben Jesu’, dat gedurende den studietijd van Veth verscheen en ook op hem grooten invloed uitoefende, hem deed twijfelen, of hij als predikant wel met vrucht werkzaam kon zijn. Niet dat die studie hem zijn geloof ontnam; Veth is tot zijn dood een geloovig man gebleven, ofschoon altijd in vrijzinnigen geest, maar hij vroeg zich af, of hij wel als | |
[pagina 276]
| |
predikant in de Hervormde kerk met zelfvoldoening zou kunnen optreden en kon den twijfel niet onderdrukken, of hij als zoodanig wel op zijn plaats zou zijn. Hij was met zijn studie reeds zoover voortgeschreden dat hij zijn candidaats-examen in de theologie en hetzelfde examen in de letteren had afgelegd en, op denzelfden dag als Beets, zijn eerste voorstel gehouden had, toen zich onverwacht de gelegenheid aanbood, om een anderen werkkring te aanvaarden. De leeraar in de Maleische en Javaansche talen aan de Koninklijke Academie te Breda, Prof. Roorda van Eysinga, die geen geleerde opleiding had genoten en het gemis daarvan inzag, wenschte zich iemand te zien toegevoegd die, in de Oostersche talen ervaren, zich op de studie van het Maleisch en Javaansch zou willen toeleggen en hem bij het onderwijs behulpzaam zijn. Dit plan stuitte aanvankelijk af op finantieele bezwaren; toevallig echter kwam de plaats van leeraar in het Engelsch aan die Academie open en, zeker niet zonder toedoen van Weijers en van Veth's vriend Jacob Geel, kwam tot Veth de vraag, of hij geneigd zou zijn, de betrekking van lector in het Engelsch en Maleisch te Breda op zich te nemen. Waarschijnlijk zal de bescheiden student wel zeer geaarzeld hebben die taak te aanvaarden, - toen toch Koning Willem I hem op eene audientie na zijne benoeming vroeg, waar de jonge lector zoovele talen geleerd had? was zijn antwoord, dat hij ze nog hoopte te leeren. Dit was geen ijdele phrase in den mond van Veth, die gewoon was zich zelven hooge eischen te stellen, en nog geheel vreemdeling in de Maleische taal was. Hij wist echter, dat te Leiden een solide grondslag voor de studie der Oostersche talen gelegd was en kon dus met vol vertrouwen den nieuwen werkkring beginnen en dit te meer, omdat hem een jaar tijds ge- | |
[pagina 277]
| |
geven werd om zich aan de beoefening van het Maleisch te wijden, vóórdat hij zijne lessen in die taal behoefde te geven. Hij nam dus de benoeming tot lector in het Engelsch en Maleisch te Breda aan, en deed voor goed afstand van het ambt van Evangelieprediker, ofschoon geenszins van de studie der godgeleerdheid. Dat die stap in geen enkel opzicht betreurd moet worden, daarvan ben ik volkomen overtuigd. Want, zoo schreef ik vroeger, hoezeer Veth zeker een uitmuntend godgeleerde zou zijn geworden en het pastorale werk met toewijding zou hebben verricht en zijne liefderijkheid en welwillendheid zeker de harten van velen zouden hebben gewonnen, - zoo zou toch de felle strijd, die weldra in de Hervormde kerk uitbarstte, hem zeker hebben tegengestaan en zouden ook als kanselredenaar wel geene lauweren voor hem zijn weggelegd. Daartoe ontbrak hem de gave van uiterlijke welsprekendheid en was ook, zooals hij zelf toen reeds inzag, zijne stem te zwak om zijne fraai gestileerde voordrachten, met hoeveel zorg ook bewerkt, bij het uitspreken ingang te doen vinden. Veth heeft op geheel andere wegen uitgeblonken die hij, predikant geworden, wel nooit zou hebben ingeslagen Te Breda toonde Veth reeds dadelijk, welke werkkracht in hem stak. Niet alleen dat hij met groote nauwgezetheid zijne lessen in het Engelsch gaf, en zich met ijver toelegde op de studie van het Maleisch, waaraan hij ook die der land- en volkenkunde van Nederlandsch Indië verbond, maar bij dat alles vond hij nog tijd en opgewektheid om een bloemlezing uit Engelsche schrijvers samen te stellen en een belangrijk werk, waarmede hij reeds te Leiden zich had bezig gehouden, voor een goed deel te voltooien. Twee jaren toch na zijne benoeming tot lector, in 1840 dus, verdedigde Veth onder voorzit- | |
[pagina 278]
| |
ting van Weijers, in het openbaar ter verkrijging van den titel van doctor in de letteren zijn ‘Specimen exhibens majorem partem libri As Sojutii de nominibus relativis inscripti Lubb al-Lubâb’, een bewerking van een Arabisch handschrift, waarmede hij in 1837 een aanvang had gemaakt. Over dit werk was Prof. de Goeje zoo welwillend, mij het volgende mede te deelen: Bij zijn vertrek naar Breda was Veth juist gereed met het afschrijven van een aan Dr. Lee toebehoorend handschrift van Sojûti. De vele werkzaamheden hem te Breda opgedragen, benevens de langzame voortgang van het drukken maakten, dat hij eerst 9 December 1840 de eerste helft van den tekst als specimen kon verdedigen. In 1842 verscheen de tweede helft, met belofte dat de Prolegomena spoedig afzonderlijk zouden worden behandeld. Na het verschijnen van den tekst ontving Veth van verschillende zijden hulpmiddelen tot verbetering en aanvulling. In 1851 verscheen een supplementum annotationis, doch wederom zonder de beloofde inleiding, waaromtrent Veth in de voorrede schreef, dat hij deze wel hoopte te geven, doch nog niet durfde te bepalen wanneer. Den tijd daarvoor heeft hij eerst in de laatste dagen zijns levens kunnen vinden. Onder zijne nagelaten papieren was een portefeuille, bevattende het eerste gedeelte eener verhandeling over Arabische personennamen, waarin eene afdeeling in het bijzonder over de nomina relativa handelt. Door de uitgave van het werk heeft Veth een grooten dienst bewezen, daar het voor de juiste uitspraak der nomina relativa een betrouwbare vraagbaak is. Groote kennis van het Arabisch was er niet voor noodig, maar wel vertrouwdheid met de literatuur over dit onderwerp en bovenal die mate van nauwkeurigheid, die Weijers en zijne leerlingen kenmerkt. | |
[pagina 279]
| |
Niet lang bleef onze lector te Breda; de korte tijd van zijn verblijf aldaar was echter voldoende, om hem belang te doen stellen in en liefde te doen opvatten voor onze Indische Koloniën en als het ware hem voor te bereiden voor de taak, die hem later zou wachten. Daar toch begon hij op de hem eigen grondige en nauwkeurige wijze de studie op te vatten van taal, land en volk van Nederlandsch Indië en al zag hij zich later genoodzaakt, die studie tijdelijk vaarwel te zeggen, toch had zij hem reeds zoozeer aangetrokken, dat hij haar aanstonds, zelfs nevens andere beroepsstudiën, opvatte zoodra hij daartoe in de gelegenheid gesteld werd. Dat was niet het geval in de stad, waar hij aanvankelijk na zijn verblijf te Breda vertoefde. Den 5en Maart 1841 werd hij benoemd tot Hoogleeraar aan het Athenaeum te Franeker, belast met het onderwijs in het Hebreeuwsch, Arabisch, de Hebreeuwsche oudheden en de uitlegkunde van het Oude Testament. Niet alleen dat de beoefening dezer vakken hem geheel van de studie van den Indischen archipel verwijderde, maar bovendien bevatte het kleine, toen nog zoo afgelegen Franeker geene hulpmiddelen voor die studie en was Veth daar ook ver verwijderd van personen, die den archipel kenden en hem de inlichtingen konden verschaffen, die hij daarvoor zoozeer behoefde. Ook in andere opzichten moest de werkkring te Franeker, dien hij 22 Juni 1841 aanvaardde met het uitspreken eener redevoering: ‘De institutis Arabum erudiendae juventuti et literis promovendis inservientibus’, hem weinig voldoening geven. Alles was te Franeker op bekrompen schaal ingericht en er was weinig vooruitzicht, dat in dien toestand verbetering zou komen, daar de plannen tot opheffing van het Athenaeum reeds ontworpen werden. Ook was het getal zijner leerlingen, - niet meer dan een | |
[pagina 280]
| |
drietal, - weinig geschikt zijne ambitie op te wekken. Het zal Veth dan ook zeker hoogst aangenaam geweest zijn, toen hij het bericht ontving dat hij benoemd was tot Hoogleeraar in de Oostersche talen, Hebreeuwsche oudheden, uitlegkunde van het Oude Testament, de wijsbegeerte en logica aan het Amsterdamsche Athenaeum. Zonder aarzelen nam hij de benoeming aan, die hem toch een zeer zware taak op de schouders zou leggen, en aanvaardde den 1en Mei 1843 het ambt met het uitspreken eener ‘Oratio de religionis Islamiticae eiusque historiae studio a theologis Christianis minime negligendo’. Talrijk en deels zeer uiteenloopend waren de vakken, waarin het onderwijs hem te Amsterdam was opgedragen; menigeen zou daarvoor zijn teruggeschrikt of onder die taak zijn bezweken, en in allen gevalle geen tijd gevonden hebben om buiten de hem door zijn ambt gestelde grenzen het gebied zijner onderzoekingen uit te strekken. Niet aldus Veth, wien zijn reusachtige werkkracht thans in hooge mate te stade kwam en die in Amsterdam een werkzaamheid ontwikkelde, die werkelijk verbazingwekkend mocht heeten en in den tengeren, in uiterlijk weinig krachtigen man bijzonder opviel. Ik herinner mij nog levendig hoe verbaasd ik was, toen ik voor het eerst Veth in 1866 leerde kennen en zijne persoonlijkheid mij eene zoo geheel andere bleek te zijn, dan ik mij die uit de lezing zijner geschriften had voorgesteld. Terwijl Veth toch met de pen in de hand vaak zeer scherp optrad, waar het gold misbruiken te geeselen en op te komen voor wat hij als recht en goed had leeren kennen, was hij in persoonlijk gesprek de vriendelijkheid en welwillendheid zelf en uitte hij dan, hoewel altijd onomwonden en zonder personen te ontzien, zijn oordeel met de meest mogelijke zachtheid. Hoe spoedig wist hij toe- | |
[pagina 281]
| |
gang te vinden tot de harten zijner leerlingen, die hem dankbaar waren voor zijn vriendschappelijken omgang en voor de welwillendheid waarmede hij, zooveel dat kon, hunne belangen behartigde, en hoog opzagen tegen de verbazende kennis, die Veth ten toon spreidde. Toch mag het niet worden ontkend dat zijne lessen niet altijd trouw werden bezocht en vaak, althans voor diegenen zijner hoorders, welke ook aan den vorm hechtten, weinig aantrekkelijks hadden. Veth volgde op de meeste zijner lessen de methode, zijne voordrachten letterlijk te dicteeren en daar hij, althans in 1865 en volgende jaren gewoon was dat gedicteerde in den een of anderen vorm weldra het licht te doen zien of de door hem reeds gepubliceerde artikelen woordelijk aan zijne studenten in de pen te geven, was het niet te verwonderen dat zijn onderwijs niet altijd getrouw werd gevolgd door hen, die reeds aan een meer levendige voordracht gewend waren, al moesten zij erkennen dat wat hij hun mededeelde, door helderheid en grondigheid uitmuntte. Waarschijnlijk volgde Veth deze methode, omdat zij vroeger vrij algemeen gebruikelijk was en hij daaraan gewoon geraakt was; toen echter langzamerhand andere eischen aan het academisch onderwijs werden gesteld, ontbrak hem de gelegenheid, daarin verandering te brengen, daar hij gewoon was, het grootste gedeelte van zijn tijd aan wetenschappelijke studie en het werken voor de pers te wijden, en hij daarin bijna geheel opging. Moge dus van Veth, als academisch leeraar, niet die kracht zijn uitgegaan, welke zoo weldadig werkt en die men van zijn kennis en wetenschappelijken aanleg misschien had mogen verwachten, toch zullen er zeker maar weinigen zijner leerlingen geweest zijn, die niet dankbaar terugdenken aan den welwillenden, hartelijken man, voor allen toegankelijk en bereid, hen naar zijne | |
[pagina 282]
| |
beste krachten te helpen, en die een goed deel hunner kennis aan hem verschuldigd waren, hetzij zij dit dankten aan wat zij op zijne lessen aanteekenden, hetzij aan het vele wat zij uit zijne geschriften leerden. Maar vooral herinneren zich zijner met weemoed en diepe erkentelijkheid de enkelen, die in zijn studeervertrek werden toegelaten en daar in vertrouwelijk gesprek den fijnen, scherpzinnigen geest leerden waardeeren en eerbied opvatten voor den ontzagwekkenden omvang zijner kennis van Indië, toen door niemand geëvenaard. Het was vooral als beoefenaar der wetenschap en als schrijver, dat Veth zijne sporen verdiende. Daarin heeft hij dan ook ontzaglijk veel gepresteerd, meer dan van één man te verwachten was, en dit niet alleen in verscheidene der vakken, waarvan het onderwijs hem was opgedragen, maar over tal van onderwerpen, die daarmede slechts in een verwijderd of zelfs niet in eenig verband stonden, zooals over kunst en nieuwere letterkunde. Daarbij kwam nog, dat Veth geenszins uitsluitend een kamergeleerde was, die zich aan het openbaar leven onttrok; in 1848 nam hij ruim deel aan de politieke gebeurtenissen van dat jaar, en wijdde hij ook zijne krachten aan de bevordering van het lager onderwijs, vooral tengevolge van de opdracht, hem door het Nut van 't Algemeen gegeven om in België en Frankrijk het volksonderwijs te bestudeeren. Het rapport van zijn onderzoek, dat zich ook over Duitschland, Engeland en Zwitserland had moeten uitstrekken, doch zich, tengevolge eener rouw in zijne familie, tot de eerstgenoemde landen bepaalde, lokte scherpe kritiek uit; het is echter niet zonder vrucht voor de ontwikkeling van ons lager onderwijs gebleven. Als lid van het Hoofdbestuur van het Nut opende hij de algemeene vergadering van 13 Mei 1850 met eene | |
[pagina 283]
| |
toespraak ‘Over den toestand en de behoefte van het onderwijs der jeugd in Nederlandsch Indië’. In zijn betrekking van lid van het Hoofdbestuur van het Nederlandsch Bijbelgenootschap werkte hij krachtig mede om de studie der talen van den Indischen archipel te bevorderen; het lidmaatschap van de redactie van ‘de Gids’, waarvan hij van 1844 tot 1876 medelid was, nam een goed deel van zijn tijd in beslag, ook tengevolge van de vele kritieken, hem opgedragen, terwijl hij eveneens als lid en voorzitter (van 1849 tot 1851) der derde klasse van het Kon. Instituut van Wetenschappen zich niet onbetuigd liet. Voor het lidmaatschap van de letterkundige afdeeling der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, die de plaats innam van het door toedoen van Thorbecke opgeheven Kon. Instituut, wilde hij aanvankelijk niet in aanmerking komen, omdat hij in de oprichting dier afdeeling een politieke manoeuvre zag tegen dien grooten staatsman, wiens vriend en vereerder Veth in hooge mate geweest is en wiens beginselen tot zijn einde toe door hem werden gedeeld. Eerst sedert 1864, toen die overweging hare kracht had verloren, mocht de Koninklijke Akademie hem onder hare leden tellen. Te midden van deze vele en velerlei bezigheden trok echter, reeds tijdens zijn verblijf te Amsterdam, Nederlandsch Indië in steeds meerdere mate zijn aandacht, en begon zich spoedig na zijn vestiging aldaar die werkzaamheid te ontwikkelen, welke Veth tot een der beste kenners van Insulinde gemaakt heeft. Zijn vroegere werkkring te Breda had hem reeds met de studie van de land- en volkenkunde van Nederlandsch Indië een begin doen maken; ofschoon het onderwijs, hem te Amsterdam opgedragen, buiten die studie stond, vatte hij haar spoedig weder op, waarschijnlijk daartoe | |
[pagina 284]
| |
geleid door zijne betrekking tot het Nederlandsche Bijbelgenootschap en door de kennismaking met verscheidene toongevende mannen op koloniaal gebied, zooals v. Heukelom, v. Limburg Brouwer, (later ook met Fransen v.d. Putte), generaal de Stuers en v. Hoëvell. De beide laatsten vertrouwden hem de uitgave hunner werken toe; ‘de Reis over Java’ van v. Hoëvell en ‘De vestiging en uitbreiding der Nederlanders ter westkust van Sumatra’ zagen door de zorgen van Veth het licht. De inleiding tot het laatstgenoemde werk, belangrijk door de historische gegevens, welke zij bevat, is ook van gewicht omdat zij aangeeft, wat het was, dat Veth tot schrijven over Indië bracht: de overtuiging ‘dat het toen aller plicht was, het meest mogelijke licht over de koloniale zaken te verspreiden, juist op dat oogenblik, toen de natie geroepen werd door hare vertegenwoordigers mede te werken tot het vaststellen der regelen, naar welke Indië zou worden bestuurd, en mede te werken om aan het verderfelijke stelsel den bodem in te slaan dat alles naar de inzichten van een enkele regelde.’ Want Veth was van den beginne aan een heftig tegenstander van het stelsel van eene, zij het dan ook verlichte autocratie, waarvan J.C. Baud de uitnemende vertegenwoordiger was, en besprak ook later in dien geest met warme ingenomenheid den ‘Max Havelaar’ van Multatuli. Idealistisch van natuur verwachtte Veth, in die dagen van opgewekt politiek leven, bij uitnemendheid veel van de bezielende kracht, die ook voor Indië zou uitgaan van ons Parlement, voorgelicht door de vrije pers en de adviezen van hen, die der koloniale zaken kundig waren, en voorzag daarvan algeheele hervorming en verbetering, zonder dat aan de klem en den nadruk van het bestuur afbreuk zou worden gedaan. Ofschoon | |
[pagina 285]
| |
die hooggestemde idealen later zeker in menig opzicht verstoord zijn geworden, heeft Veth toch nooit gewanhoopt aan de zegepraal zijner beginselen en steeds de hoop gekoesterd, dat Nederland zijn plicht als koloniale mogendheid onbekrompen zou opvatten en Insulinde besturen niet ter wille van eigen voordeel, maar in het belang harer bevolking, welker ontwikkeling, ook naar zijne overtuiging, de schoonste taak was, aan ons vaderland opgelegd. Met hoeveel warmte kon hij opkomen voor die bevolking, welke hij met zijn geheele hart lief had gekregen en hoe snijdend wees hij op de tekortkomingen, sints eeuwen op Nederland rustende! Zijn eerste geschrift op Indisch gebied, een kritiek in ‘de Gids’ daargelaten, - de ‘Bijdragen tot de kennis van den politieken toestand van Ned. Indië’ 1848 - was in die richting geschreven en werd door meerdere politieke bijdragen gevolgd, altijd met warmte opgesteld en niet onbelangrijke bijdragen bevattende voor de denkbeelden, in dien tijd bij de liberale partij op koloniaal terrein heerschende. Behalve dit werk verschenen vóór 1864 nog verscheidene andere geschriften over den Indischen archipel van de hand van Veth; o.a. belangrijke monographiën over Flores en Timor, en bovenal het, later te bespreken hoofdwerk over Borneo's westerafdeeling. Door een en ander werd de naam van Veth als een der grondigste kenners van Nederlandsch Indië weldra door geheel Nederland met roem genoemd, en door niet weinigen werd het betreurd, dat men van zijne gaven geen partij kon trekken voor het onderwijs aan aanstaande Indische ambtenaren. Doch de gelegenheid daartoe bood zich aan, toen de Rijksinstelling van onderwijs in Indische taal- land- en volkenkunde te Leiden werd opgericht. De stichting dier school was het gevolg van de vrij algemeen heerschende ontevredenheid | |
[pagina 286]
| |
over de resultaten die het onderwijs opleverde, toen van Staatswege te Delft aan de candidaat-ambtenaren voor den dienst in Ned. Indië gegeven. Eene staatscommissie, waarin Veth als lid en secretaris zitting verkreeg, werd benoemd om der Regeering voorstellen te doen tot regeling van de opleiding dier ambtenaren; het resultaat harer voorstellen was de oprichting der Rijksinstelling, die te Leiden gevestigd werd omdat de Regeering hoopte dat de wetenschappelijke methode, bij het onderwijs aan de Hoogeschool gevolgd, ook voor de nieuwe inrichting niet zonder vrucht zou blijven en verwachtte dat er gestadige aanraking en daardoor ook wetenschappelijke wrijving zou ontstaan tusschen leeraren en studenten der Universiteit en der Indische school en dien tengevolge ruimere en meer algemeene ontwikkeling aan de aanstaande ambtenaren verschaft zou worden, dan aan eene vakschool te Delft mogelijk zou zijn. Zooals van zelf sprak, werd Veth tot Hoogleeraar aan de Rijksinstelling benoemd; hij aanvaardde in 1864 die betrekking met het uitspreken eener ‘Toespraak over den aard en het doel van het onderwijs in de land- en volkenkunde van Nederlandsch Indië voor toekomstige ambtenaren’. Aanvankelijk werd Veth, behalve met het onderwijs in de land- en volkenkunde, - welk vak hem voortdurend bleef toevertrouwd, - nog belast met het onderricht in de godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken in Nederlandsch Indië. Ofschoon het eerstgenoemde vak zijne hoofdstudie bleef, legde hij zich ook met liefde toe op de studie der godsdienstige wetten enz., die hij echter grootendeels als een aanhangsel der volkenkunde behandelde, terwijl het theoretische recht van den Islam veel minder plaats in zijn onderricht innam, dan zulks vroeger te Delft gebruikelijk was, waar Dr. S. Keijzer grootendeels uitsluitend dat | |
[pagina 287]
| |
theoretische recht behandelde. Veth was een volslagen vijand van die wijze van behandelen, waartegen hij meermalen te velde is getrokken; hij beschouwde, misschien niet zonder eenige overdrijving, den Islam slechts als een los kleed, over den Polynesischen inlander geworpen, en zocht, vaak volkomen te recht, de verklaring van vele volksgebruiken in den Indischen archipel in het Hindoëisme. Enkele studiën op dit gebied verschenen in het Tijdschrift van Ned. Indië en zijn later in zijn ‘Java’ verwerkt. Het weinige, wat hij op dit gebied leverde is door latere voortreffelijke studiën in de schaduw gesteld; toch viel daaruit voor dien tijd niet weinig te leeren, vooral ook door de nauwkeurige en volledige wijze waarop Veth het voorhanden materiaal verzamelde en bewerkte. Aan Veth komt ook de eer toe, - nevens anderen trouwens, - de aandacht te hebben gevestigd op het feit, dat andere invloeden dan de Islam van groot gewicht waren bij de vorming van de inlandsche gebruiken en instellingen, en dat niet alles, wat met den Islam schijnt te strooken, uit dien godsdienst verklaard kon worden. De verbazingwekkende werkkracht van Veth werd onmiddellijk na zijn optreden als Hoogleeraar te Leiden op buitengewone wijze op de proef gesteld. De voorbereiding voor het onderwijs in de beide vakken, hem toevertrouwd en waarin hij te voren nooit les had gegeven, vorderde natuurlijk in den aanvang veel tijd; hij bleef ook te Leiden mederedacteur van ‘de Gids’, was daarbij van 1867 tot 1871 hoofdredacteur van het Tijdschrift van Nederlandsch Indië en bleef voortgaan belangrijke bijdragen voor de pers te bewerken. En daarnevens werd hem nog onverwacht een werkzaamheid opgedragen, die zware eischen stelde. Door eene onbegrijpelijke handelwijze van den Minister Thorbecke was in de door dezen in het | |
[pagina 288]
| |
leven geroepen Rijksinstelling eene leemte veroorzaakt, die haar onberekenbare schade berokkend heeft en de hoofdoorzaak geweest is van haar aanvankelijk kwijnend bestaan. Thorbecke, persoonlijk tegen Dr. Keijzer ingenomen, weigerde dezen als Hoogleeraar uit Delft naar Leiden over te plaatsen, niettegenstaande de commissie, die den Minister van raad had gediend, die overplaatsing gewenscht had en ook Veth daartoe adviseerde. Dit alles mocht echter niet baten; Keijzer werd niet te Leiden benoemd en het eerste jaar van het bestaan der Instelling bleef de leerstoel in de staatsinstellingen en de geschiedenis van Ned. Indië onbezet. Veth nam op zich, om althans in het eerste vak onderwijs te geven; dit heeft hem zeker groote inspanning gekost, zonder echter noemenswaardige resultaten op te leveren. En geen wonder; het gold toch een der voornaamste studievakken, die eene afzonderlijke voorbereiding en omvattende voorstudiën eischte, en hoe hoog Veth ook stond en welke werkkracht hij ontvouwde, voor die taak was hij niet opgewassen. Het resultaat van het eerste examen der leerlingen van de Instelling was zeer weinig bevredigend, en daar het den studenten en vooral hunnen ouders alleen om dat resultaat te doen was, werd het getal der leerlingen der Instelling tot een minimum teruggebracht. Gelukkig werd de vacature spoedig door de benoeming van Mr. Scheltema vervuld, maar deze maakte bezwaar om het onderricht in de geschiedenis op zich te nemen en zoo belastte Veth zich weder met die taak, totdat ik deze, na mijne benoeming tot Hoogleeraar, in 1868 van hem overnam. Na eenige jaren verzocht hij mij echter, die taak weder aan hem af te staan, doch mij daarentegen met het onderwijs in de godsdienstige wetten enz. te belasten, - een offer, dat mij veel werk en groote | |
[pagina 289]
| |
inspanning heeft gekost, doch dat ik den geliefden oudleermeester en hartelijken vriend gaarne heb gebracht. In 1877 werd Veth van het onderwijs in de geschiedenis voor goed ontheven, daar in dat jaar aan het bestaan der Rijksinstelllng een einde gemaakt werd en hij, tengevolge der bepalingen van de nieuwe wet op het Hooger onderwijs, tot Hoogleeraar in de land- en volkenkunde van den Indischen archipel aan de Rijksuniversiteit te Leiden benoemd werd. Die benoeming was Veth zeer welkom. Hij was er de man niet naar, om onderwijs te geven met het oog op een Staatsexamen en zijne leerlingen daarvoor klaar te maken, en onderwees hun alleen datgene, wat naar zijn oordeel van overwegend belang was, het aan hen zelven overlatende, om de leemten, die hij openliet, zoo goed dat ging aan te vullen. Dat hij daarbij niet altijd praktisch te werk ging, mag ik niet ontkennen: zoo bepaalde zijn onderwijs in de geschiedenis, gedurende de twee jaren toen ik zijne lessen volgde, zich tot de uiteenzetting der lotgevallen van Portugeezen en Spanjaarden in den archipel en de eerste reizen onzer zeevaarders aldaar, terwijl de verdere tijdvakken, en met name de nieuwere geschiedenis, geheel onbesproken werden gelaten en zelfs niet cursorisch behandeld werden. Wat hij gaf was altijd degelijk en nauwkeurig bewerkt, maar hij kon zich niet richten naar den eisch, aan de Instelling tengevolge der concurrentie uit Delft gesteld, om binnen den kortst mogelijken tijd aan de leerlingen zooveel kennis bij te brengen dat zij, in den heftigen strijd om het bestaan, bij het Staatsexamen hooge cijfers konden behalen. Zijne aanstelling aan de Rijksuniversiteit ontsloeg hem van eene taak, waarvoor hij niet was opgewassen, en die hij van harte gaarne vaarwel zegde. Aan de Universiteit, - waar hij in zijne redevoering | |
[pagina 290]
| |
bij het aanvaarden van het ambt van Hoogleeraar ‘De toevoeging der talen en letterkunde van Ned. Indië aan de vakken van Hooger Onderwijs’ zijne ingenomenheid met die toevoeging onomwonden uitsprak, - bleef hij slechts korten tijd verbonden, daar in 1884 zijn zeventigjarige ouderdom hem de ‘officieele’ rust deed ingaan. Hij had toen slechts weinige leerlingen, daar de bepaling der wet op het Hooger Onderwijs, die den toegang tot den Indischen dienst openstelde voor doctoren in de rechtswetenschap welke een academisch examen hadden afgelegd, door eene eigenaardige toepassing van den Minister van Koloniën feitelijk krachteloos gemaakt werd. Eerst in 1883, tegen het einde van zijn verblijf in Leiden, werd een andere opvatting van de besproken wetsbepaling gehuldigd en veranderde deze toestand, die Veth zeer veel leed gedaan heeft; te meer omdat het wetsartikel de vrucht geweest was van overleggingen tusschen de HH. Mirandolle en Mackay, die het als amendement op de wet in de Kamer hadden ingediend, en de Hoogleeraren Buys en Veth, en dezen zich goede resultaten daarvan hadden voorgesteld. Ook te Leiden ging Veth voort, zich, behalve aan zijnen wetenschappelijken arbeid, ook aan andere algemeene belangen te wijden. Eene groote plaats nam daarbij in, de stichting van het Kon. Aardrijkskundig Genootschap, die op zijn initiatief plaats vond. Als voorzitter was Veth daarvan de ziel; hij bleef dit tot hij wegens hoogen leeftijd in 1884 aftrad en tot Eerevoorzitter benoemd werd. Waarschijnlijk zal binnen niet langen tijd zijne werkzaamheid in dit genootschap in het daglicht worden gesteld; hier zij het voldoende er aan te herinneren, dat niet alleen menig opstel van Veth het Tijdschrift van het Genootschap siert, maar dat hij ook een | |
[pagina 291]
| |
werkdadig aandeel nam aan het Congrès international des sciences géographiques, in 1875 te Parijs gehouden, waar hij het genootschap vertegenwoordigde en daarvoor de versierselen van officier de l'instruction publique ontving. Maar vooral was hij werkzaam in het voorbereiden en ondersteunen van den tocht, op het initiatief van het genootschap in Midden-Sumatra ondernomen, die bij uitstek belangrijke resultaten heeft opgeleverd. Te midden van allerlei anderen arbeid vond Veth daartoe den tijd, evenals voor het toezicht op de uitgave van het belangrijk gedenkschrift van dien tocht, waarvoor in hooge mate algemeene kennis noodig was. Van zijne speciale studiën getuigde de inleiding, die hij in dat werk op de Flora van Midden-Sumatra schreef. Bij het tienjarig bestaan van het genootschap meende de Ned. Regeering de verdiensten van Veth niet onbeloond te moeten laten en verleende hem een vreemde orde, het kommandeurskruis van de Luxemburgsche Eikenkroon. Aan zijne verhouding tot het Aardrijkskundig Genootschap dankte Veth het, dat hij in nadere betrekking mocht treden tot den beschermheer daarvan, Prins Hendrik der Nederlanden, voor Wiens hooge persoonlijkheid en groote belangstelling in de wetenschap Veth diepen eerbied en warme genegenheid koesterde. Dat ook de Prins van zijnen kant Veth op hoogen prijs stelde, blijkt wel uit het feit, dat het op Zijn initiatief was dat Veth met kolonel Versteeg werd afgevaardigd om eene vergadering bij te wonen, door Koning Leopold van België te Brussel belegd, ten einde dien Vorst voor te lichten bij de taak, die deze op zich wilde nemen om in Afrika beschaving en welvaart te verspreiden. Met groot eerbetoon te Brussel ontvangen, waren de leden van dat congres de gasten | |
[pagina 292]
| |
van den Koning, tot Wien zij eenige dagen in vertrouwelijke betrekking mochten staan; evenals ieder, die het voorrecht genoten heeft, den Vorst te naderen, vervulde ook Veth groote bewondering voor Zijn veelomvattende kennis, buitengewone scherpzinnigheid en wetenschappelijken zin en voor de later maar al te zeer miskende goede bedoelingen, die Koning Leopold bij het ondernemen der onderzoekingen in Afrika bezielden. De benoeming van Veth tot kommandeur der Belgische Leopolds-orde bewees, dat de Vorst ook de verdiensten van den Nederlandschen geleerde waardiglijk wist te huldigen. Hebben zijne betrekkingen tot het Aardrijkskundig Genootschap voor Veth niet dan aangename herinneringen achtergelaten, zoo kan dat niet gezegd worden van zijne werkzaamheid tijdens de koloniale tentoonstelling te Amsterdam, die hem veel arbeid en moeite heeft gekost zonder evenredige resultaten op te leveren. Zij, die het plan daartoe hadden opgevat, hebben noch de leiding der uitvoering aan hem toevertrouwd en evenmin het belangrijkste en meest geslaagde gedeelte, de afdeeling Nederlandsche koloniën, ingericht volgens een plan, door Veth ontworpen; als Eere-voorzitter van het comité voor die afdeeling heeft hij echter veel bijgedragen tot het schikken der voorwerpen, en daardoor een goed overzicht bevorderd. Maar datgene, wat hem geheel werd toevertrouwd en waarvan hij zich het meest had voorgesteld, de catalogus, die volgens wetenschappelijk systeem zou worden ingericht, heeft hem bittere teleurstelling berokkend. Eene commissie van redactie zou onder zijn voorzitterschap zorgen voor wetenschappelijke inleidingen op de verschillende onderdeelen der afdeeling. Op koloniaal gebied werden bekende specialiteiten uitgenoodigd om die | |
[pagina 293]
| |
inleidingen te schrijven; de meesten voldeden aan die uitnoodiging, maar ofschoon ieder zeker het beste gaf wat hij had, mag het niet ontkend worden, dat niet allen zich even hooge eischen hebben gesteld; - iets, dat trouwens onmogelijk te vergen is, waar velen moeten medewerken om beknopte en zaakrijke overzichten te leveren. Maar het is wel een rechtmatige grief tegen den catalogus geweest, dat deze, hoe belangrijk ook toen hij gereed was, eerst voltooid werd toen de tentoonstelling reeds lang was geopend, zoodat vele bezoekers er weinig nut van getrokken hebben. Is de uitgave voor het eigenlijk doel, waarmede zij werd ondernomen, dus slechts van een beperkt belang geweest, zoo is zij toch van geen geringe beteekenis geworden ook door de inleidingen, door Veth zelf in den catalogus geschreven. Het sprak wel van zelf dat al deze belangrijke bemoeiingen, gepaard aan rusteloozen en meerendeels voortreffelijken wetenschappelijken arbeid, Veth's naam meer en meer bekend maakten en dien zelfs in het buitenland met roem deden noemen. In het vaderland werd Veth weldra als de kenner bij uitnemendheid van Ned. Indië beschouwd en inderdaad kan men zonder overdrijving getuigen dat, mochten al verscheidenen in kennis van speciale onderdeelen zijne meerderen zijn, er in algemeene kennis van Insulinde slechts zeer weinigen waren die hem nabij kwamen. Met het klimmen zijner jaren werd hem van alle kanten steeds meerder hulde gebracht, zooals de onderstaande lijstGa naar voetnoot1 kan bewijzen; groote bevreem- | |
[pagina 294]
| |
ding heeft het verwekt, dat de Nederlandsche Regeering, die voor diensten van anderen aard vaak zoo spoedig het | |
[pagina 295]
| |
eereblijk uitreikt, eerst zóó laat de verdiensten van Veth heeft gehuldigd. Veth heeft nooit onverschilligheid voor de hem betoonde liefde en eerbied voorgewend; de blijken van onderscheiding, hem geworden, waren hem aangenaam, zonder dat hij de beteekenis daarvan overschatte. Zoo heeft hij ook van harte genoten van het feest dat hem, reeds de Nestor der Nederlandsche Indologen, door zijne leerlingen en vrienden bereid werd, toen hij den 22en Juni 1881 zijn veertigjarig professoraat mocht herdenken en hem van heinde en verre, niet het minst uit het hem zoo dierbare Insulinde, bewijzen van vriendschap, toegenegenheid en erkentelijkheid toestroomden. Dit alles had Veth wel noodig, om staande te blijven bij de vele rampen, die hem in zijn huiselijken kring troffen; in de eerste plaats door het verlies zijner fijn begaafde en zeer ontwikkelde echtgenoote, Mej. Büchler, die in Juni 1865 overleed, | |
[pagina 296]
| |
doch wier plaats gelukkig sedert 1874 door Mej. v.d. Koogh werd ingenomen. Reeds te Amsterdam had hij twee kinderen op uiterst jeugdigen leeftijd verloren; na zijne vestiging te Leiden verloor hij achtereenvolgens vier kinderen, op een leeftijd waarop reeds verwachtingen en illusiën van hen gekoesterd konden worden, die maar al te wreed zouden worden verstoordGa naar voetnoot1. Veth was een liefdevol en hartelijk vader voor zijne kinderen en leefde, zooveel hij kon, met hen mede, zoodat het verlies van elk hunner hem bittere smart berokkende, evenals het overlijden zijner eerste echtgenoote, waarvan hij zich alleen door een reis in het Noorden wist te herstellen, omdat hij daar in stille eenzaamheid de grootsche werken van Gods hand leerde bewonderen en eerbiedigen en ‘de stemmen der geesten afluisterde, die het wee konden sussen, dat zijn boezem verscheurde’. Zwaar vooral viel hem het verlies van zijn zoon David, den onderzoeker van Midden-Sumatra, met wien de vader herhaaldelijk had medegewerkt en op wien hij zijne hoogste verwachtingen had gebouwd. Die slag trof hem op zeventigjarigen leeftijd, even vóórdat hij zijne betrekking als Hoogleeraar nederlegde. Veth trok zich in het liefelijk Arnhem terug; ook daar arbeidde hij nog zooveel zijne krachten dit toelieten, en bleef voor zijne vrienden dezelfde hartelijke belangstellende vertrouwde, voor ieder dezelfde welwillende, tot hulp steeds bereidvaardige man. Maar de slag, die hem getroffen had, was te zwaar voor zijne krachten; zijne reeds langen tijd zwakke gezondheid verminderde voortdurend en ofschoon de energie, die hem steeds kenmerkte, hem ook nu niet geheel verliet, braken toch | |
[pagina 297]
| |
vaak sombere dagen voor hem aan, die den avond van zijn leven verduisterden. Tegen het einde zijner dagen dankte hij nog schoone oogenblikken aan de wijze waarop hem bij zijn tachtigsten verjaardag van alle kanten hulde werd gebracht, toen door de weinigen, die tot hem mochten worden toegelaten, getuigd kon worden, dat honderden dien dag medevierden en dien als een feest voor geheel Nederland beschouwden. Niet lang daarna was de taak van Veth afgeweven; nog enkele maanden mocht de kranke grijsaard het daglicht aanschouwen, tot hij den 14en April 1895 zachtkens insliep.
Een levensschets van Veth zou in hooge mate onvolledig zijn, wanneer daarin ook niet eenige woorden aan zijnen letterkundigen en wetenschappelijken arbeid werden gewijd. Dien volledig te schetsen is binnen de hier gestelde grenzen onmogelijk; daartoe strekte hij zich over een te uitgebreid veld uit. Ook is het getal zijner geschriften zóó groot, dat de enkele opsomming daarvan alleen bijna evenveel plaats zou vergen, als voor het levensbericht beschikbaar is. Daarvoor moet ik dus verwijzen naar de lijst dier geschriften van de hand der HH. v. Oordt en de Stoppelaar, geplaatst in het gedenkschrift uitgegeven bij gelegenheid van Veth's tachtigsten verjaardag en ook afgedrukt achter mijn levensbericht van Veth in het Jaarboek der Kon. Academie van Wetenschappen voor 1896. Wat, nevens de talrijkheid dier geschriften, daarbij het eerste opvalt, het is wel de ontzaglijke verscheidenheid van onderwerpen, door Veth behandeld en waarin min of meer groote rubrieken voorkomen over geschiedenis, aardrijkskunde, taalkunde, godsdienstwetenschap, Arabisch, Semitisch, Latijn, Europeesche nieuwere letterkunde, kunst, natuurlijke historie, ethnologie, bio- | |
[pagina 298]
| |
graphie en necrologie, poëzie en bovendien tal van grootere en kleinere werken over land en volk van Insulinde en over Ned. kol. politiek. Zeker, niet al deze vele geschriften zijn van blijvend belang; zelfs de talrijke kritieken daargelaten zijn verscheidene zijner bijdragen slechts van voorbijgaande beteekenis geweest en mag het gevraagd worden of de welwillendheid van Veth, die spreekwoordelijk geworden was, hem wel niet eens verleid heeft om zijn kostbaren tijd te wijden aan het behandelen van onderwerpen of bijstand te verleenen aan den arbeid van anderen, zonder dat dit alles die eer waardig was. En ook mag de twijfel worden uitgesproken of Veth zich wel niet eens een enkele maal, ook zonder noodzakelijkheid, liet verleiden om te treden op een gebied, waarop hij niet geheel meester was en daardoor iets gaf dat stond beneden het peil, dat men recht had aan den arbeid van den zoo hoog staanden geleerde aan te leggen. Maar deze enkele uitzonderingen daar gelaten is er zooveel voortreffelijks door Veth gegeven, dat wij ons telkens verbaasd afvragen hoe het mogelijk was, dat één man dat alles vermocht! Al die geschriften, groote en kleine, dragen den stempel van ontzaglijke en omvangrijke kennis, kritischen geest, helderheid van voorstelling en meesterschap over den vorm, die Veth's standaardwerken zoo aantrekkelijk hebben gemaakt en hem tot een populairen schrijver, in den besten zin van die woorden, hebben gemaakt. In de eerste jaren van zijne werkzaamheid te Amsterdam waren het vooral de godgeleerdheid en aanverwante studiën, die hem bezig hielden en danken wij aan dien arbeid, - behalve kritieken, redevoeringen en andere kleinere geschriften, benevens de voortzetting van zijn bewerking van Sojûti, - zijne beknopte Hebreeuwsche spraakkunst en het Bijbelsch woordenboek voor het Christelijk | |
[pagina 299]
| |
gezin, door hem in vereeniging met W. Moll en F.J. Domela Nieuwenhuis uitgegeven. Vele artikelen van Veth zijn hierin opgenomen, met name al de artikelen tot het gebied der natuurlijke historie behoorende; ook in de ‘Geschiedenis der Christelijke kerk in tafereelen’ verschenen verscheidene belangrijke bijdragen van zijne hand, terwijl hij eveneens optrad als medewerker in de ‘Geschiedenis der Christelijke kerk in Nederland in tafereelen’. Op het gebied der Europeesche nieuwere letterkunde gaf hij toen en later tal van studiën naar aanleiding van Nederlandsche en vreemde werken, zoowel van Limburg Brouwer en Mevr. Bosboom-Toussaint als van Thackeray, Kingsley, Ebers, Freytag enz. Enkele levensschetsen werden reeds te Amsterdam door hem bewerkt, o.a. die van v. Gilse, als inleiding tot de uitgave van diens verspreide en nagelaten geschriften, door Veth bezorgd; de niet voltooide studie over J.C. Baud; en het levensbericht van Brumund voor deze Maatschappij. Later volgden verscheidene biografiën, van welke enkelen onder den titel: ‘Ontdekkers en onderzoekers’ in een bundel bij elkander zijn gevoegd; zij hebben allen denzelfden trek van waardeering der betrokkenen gemeen, zonder blind te zijn voor het gebrekkige, dat hun aankleefde. Op het gebied der aardrijkskunde, ook buiten den Indischen archipel, verschenen betrekkelijk vroeg enkele studiën en aankondigingen van zijne hand in ‘de Gids’; langzamerhand trok echter, reeds tijdens zijn verblijf in Amsterdam, Nederlandsch Indië meer en meer zijne aandacht en werd dit in toenemende mate te Leiden het geval. Daar heeft hij ook wel enkele andere onderwerpen behandeld en o.a. ook het gebied der algemeene aardrijkskunde betreden, waartoe zijne betrekking tot het Ned. aardrijkskundig Genootschap aanleiding gaf, en verschenen studiën van zijne | |
[pagina 300]
| |
hand over Afrika, maar én te Amsterdam én te Leiden werd die reeks van geschriften over Insulinde bewerkt, die zooveel hebben bijgedragen om onze kennis van die gewesten uit te breiden en zoo talrijk zijn, dat slechts enkelen daarvan hier meer in het bijzonder vermeld kunnen worden. Zijne studiën over koloniale politiek en daarmede samenhangende onderwerpen, van hoeveel belang ook, moeten wij daarom stilzwijgend voorbijgaan, evenals de talrijke kleinere en grootere tijdschrift-artikelen over geographie, taalkunde, geschiedenis en ethnographie van verscheidene deelen van Insulinde en over de natuurlijke historie van den Indischen archipel; toch mag wel de aandacht worden gevestigd op het feit dat Veth, die hoofdzakelijk eene letterkundige opleiding gehad heeft, het ook op laatstgenoemd gebied zoover gebracht had, dat hij belangrijke inleidingen kon schrijven op de gedeelten van het werk over Midden-Sumatra, die op de flora en fauna betrekking hadden. Onder deze studiën waren van grooteren omvang die over Flores en Timor; over het laatste eiland gaf hij ook een artikel in het Aardrijkskundig en statistisch woordenboek van Ned. Indië, wel eens het woordenboek van Veth genoemd, doch ten onrechte, daar hij slechts de voorrede, bibliographische gegevens, en de artikelen Timor en Sumatra voor dat woordenboek bewerkte. Vooral mag het artikel Sumatra als van groot belang beschouwd worden; het vormt bijna een boekdeeltje, en bevat een grondig overzicht van onze toenmalige kennis van dat eiland benevens eene bibliographische bijdrage, die beiden uitmuntend mogen genoemd worden. Zijn werkje ‘Atchin en zijne betrekkingen tot Nederland’ dankte zijn ontstaan aan den oorlog met dat rijk uitgebroken en had hoofdzakelijk ten doel om aan het Nederlandsche volk mede te deelen, wat toen over Atjeh bekend was. Dat dit slechts van | |
[pagina 301]
| |
betrekkelijke waarde was en niet weinig bevatte, 't geen gebrekkig of onjuist was, is later gebleken; ofschoon het werkje wel geen blijvende waarde zal behouden, kan het toch gelden als een bewijs van de groote kennis van Veth, die in weinige dagen een overzicht samenstelde, waarin niets ontbrak van datgene, wat over het zoo weinig bekende Atjeh was uitgegeven en in tal van werken en tijdschriften verstrooid was. In nog hoogere mate kwam de veelomvattende kennis van Veth uit in zijne omwerking van het beroemde werk van Wallace over den Indischen archipel en vooral over het oostelijk gedeelte daarvan, die onder den titel: ‘Insulinde, het land van den Orang-outan en den Paradijsvogel’ in 1870 en 1871 verscheen. De Engelsche schrijver van het werk was een natuurkundige van den eersten rang en een scherp waarnemer; toch gelukte het Veth, dank zijner algemeene kennis van Indië, om de opmerkingen van Wallace op verscheidene punten aan te vullen, zelfs op het gebied, waarin deze een bij uitnemendheid bekwaam kenner was. Nog in de laatste jaren van zijn leven bewezen zijn ‘Uit Oost en West’, ook voor de Nederlandsche taal niet zonder belang, en ‘Het paard onder de volken van het Maleische ras’, - om van kleinere bijdragen niet te spreken, - dat zijne werkkracht en belangstelling in de wetenschap, met name ook in die onderwerpen, welke op Indië betrekking hadden, door ouderdom en ziekte niet waren verflauwd! Maar bovenal spannen de kroon een tweetal hoofdwerken, die elk op zich zelf voldoende zijn om den grooten naam van Veth te verklaren. Het eerste, dat hij te Amsterdam bewerkte, is zijn ‘Borneo's Westerafdeeling’, naar mijne meening minstens de evenknie van zijn‘ Java’. Evenals dit werk moest Borneo berusten op gegevens en | |
[pagina 302]
| |
mededeelingen, hem van elders verstrekt, maar deze vloei den hem van alle kanten toe en waren voor een deel niet zoo algemeen bekend, als het geval was met de bronnen, waaruit Veth voor ‘Java’ putte, zoodat Borneo, ook voor kenners van Indië, meer nieuws bracht dan met Java het geval geweest is. En van al die gegevens werd een uitnemend gebruik gemaakt; geographie, volkenkunde en geschiedenis waren allen met de meeste zorg behandeld en leverden een geheel, dat een overzicht gaf van een belangrijk deel onzer overzeesche bezittingen, zooals dit nog nooit gegeven was. Ook uit het oogpunt van stijl vaak een model, beheerscht het met zekerheid de overvloedige stof, die het bevat; de beschrijving der Dajaks kan als voorbeeld dienen van levendige en toch juiste schildering van eene onbeschaafden volksstam, zóó uitgevoerd dat deze als het ware voor ons gaat leven. De geschiedenis der inlanders, vroeger zoo vaak in de koloniale geschiedboeken verwaarloosd, komt hier tot haar volle recht; het verhaal der betrekkingen tusschen hen en ons Gouvernement, en van die tusschen ons bestuur en de Chineezen bestaande wordt met groote helderheid voorgesteld en met groote scherpzinnigheid worden die betrekkingen ontleed en wordt onze Regeering niet gespaard, waar deze door gemis aan kennis van den oosterschen vreemdeling grove fouten beging. Weinig zal ook later in de voorstelling van dit alles behoeven te worden gewijzigd; moge het toegankelijk worden van meerdere bronnen hier en daar al eene andere voorstelling of eene verschillende opvatting noodig maken, als geheel blijft Veth's Borneo stellig van blijvende waarde. Maar het werk van Veth, dat het meest algemeen gekend en als zijn werk bij uitnemendheid geroemd wordt, is ongetwijfeld ‘Java, geographisch, ethnologisch, | |
[pagina 303]
| |
historisch’, herhaaldelijk, te Parijs, Venetië en door de bestuurders der Thorbecke-stichting, bekroond. Naar dat geschrift zal hij waarschijnlijk vooral door de nakomelingschap beoordeeld worden; volgens mijne meening terecht, al mag Borneo's Westerafdeeling in menig opzicht niet minder aanspraak kunnen maken om als toetssteen te worden gebruikt. Want in ‘Java’ komt de volle persoonlijkheid van Veth uit, in al hare kracht en ook in de enkele zwakheden, die hem eigen waren. Daarin doet zich van tijd tot tijd gevoelen het gemis der persoonlijke aanschouwing van de zaken, die hij beschrijft, en van de natuurtafereelen, die hij afschildert zonder ze zelf te hebben kunnen waarnemen en waarbij hij op niet altijd vertrouwbare gidsen heeft moeten afgaan. De voor het schoone zoo vatbare man zag de Indische natuur als het ware door fraai gekleurde glazen en was daardoor, geloof ik, te veel geneigd om de mooie zijde daarvan weer te geven, die dan ook wonderschoon is, zonder echter de eentonigheid gevoeld te hebben en de somberheid, die haar vaak eigen zijn en bij een lang verblijf zoo afmattend werken. Hoezeer moet het betreurd worden, dat men hem niet in de gelegenheid gesteld heeft, Java met eigen oogen te aanschouwen; de gelden, daarvoor benoodigd, zouden hunnen interest wel hebben opgebracht. Naast deze opmerking mag ook het feit wel erkend worden dat Veth, die van de natuurlijke historie zijne hoofdstudie niet had gemaakt, het onmogelijk vermijden kon op het gebied der dier- en plantkunde enkele misslagen te begaan en dat door bevoegde beoordeelaars gegronde aanmerkingen op historische voorstellingen gemaakt zijn, terwijl ook plaatsbeschrijvingen, uit werken van verschillenden tijd samengesteld, niet altijd met de werkelijkheid overeenstemmen. Maar tegenover deze, trou- | |
[pagina 304]
| |
wens onvermijdelijke tekortkomingen, welke schitterende lichtzijden! Met hoe groote nauwkeurigheid heeft hij alles geraadpleegd, wat over Java verschenen was, met hoe groote scherpzinnigheid wordt dat alles vergeleken, hoezeer blijkt Veth meester te zijn in het schiften en ordenen van de overweldigende stof en hoe weet hij in den regel de juiste uitdrukkingen te vinden om gewoonten en zeden weer te geven of de bevolking te karakteriseeren! Het werk berust bijna geheel op gegevens, door anderen verstrekt, maar hij weet ze geheel tot de zijne te maken en zoo te gebruiken, dat zij op de juiste plaats worden gesteld en passen in het schoone gebouw, dat hij optrekt. En hoe treedt zijn dichterlijke aanleg en tevens zijn groot voorstellingsvermogen te voorschijn waar hij grootsche natuurtafereelen schildert, die om strijd door de kenners van Java als volkomen juist worden geroemd! En ten slotte, - al moge men niet blind zijn voor de gebreken in zijne beschrijving van dieren- en plantenwereld van Java, toch mag bewondering niet worden onthouden aan den man die, door aanleg en opleiding letterkundige, in zijn overzicht van flora en fauna een helder beeld van het geheel wist te ontwerpen en daardoor aan velen een grooten dienst bewees. Zal, bij latere uitgaven, veel in de détails van zijn Java kunnen en moeten worden verbeterd en aangevuld, als eerste proeve is het werk in aanleg en uitvoering van uitnemende verdienste, en kon het alleen door iemand van zóó algemeene ontwikkeling en tevens speciale kennis als Veth bezat, tot zulk een einde worden gebracht dat het een standaardwerk is en blijven zal, zoo lang in Java belang wordt gesteld.
Het bovenstaande heeft slechts een flauw denkbeeld kunnen geven van de buitengewone werkzaamheid, door | |
[pagina 305]
| |
Veth ontwikkeld; van dat, wat hij bovendien voor anderen gedaan heeft, moet gezwegen worden, al mag dit zeker niet gering worden geschat. Veth heeft daarvan nooit melding willen maken; zijne groote bescheidenheid heeft zich daartegen steeds verzet. Diezelfde eigenschap heeft hem ook, meer dan billijk was misschien, een open oog doen hebben voor het gebrekkige, dat zijn werk aankleefde. Maar al sluit men met hem daarvoor de oogen niet, zoo mag toch onvoorwaardelijk worden getuigd, dat Veth een buitengewoon man was, die woekerde met de kostbare gaven, hem verleend, en die niet rustte zoolang het dag was; een man, hoog staande door omvattende kennis en onkreukbaar karakter, het goede doende, dat zijn hand te verrichten vond. Moge hij misschien, zooals hij zelf beweerde, niet hebben uitgeblonken onder de schitterendste sterren aan den wetenschappelijken hemel, zoo is hij toch ongetwijfeld, ook op wetenschappelijk gebied, een man van niet geringe beteekenis geweest, die meer gedaan heeft dan velen geleerden te beurt viel. Door hem toch is een schat van kennis verspreid onder het Nederlandsche volk, welke geleid heeft tot meerder waardeering onzer rijke Indische koloniën, dan ooit te voren bestond, en die nu reeds goede vruchten heeft afgeworpen en deze ook voor de toekomst in ruime mate belooft.
P.A. v.d. Lith. |
|