Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1896
(1896)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Dr. W.H.D. Suringar.Door het Bestuur onzer Maatschappij, in overleg met des overledenen naaste betrekkingen, daartoe aangezocht, had schrijver dezes op zich genomen een levensbericht van wijlen zijnen oom voor dit jaarboek te stellen, dat echter, als veel te uitgebreid, door de Commissie van Redactie aanmerkelijk werd besnoeid. De auteur gaf er toen de voorkeur aan het stuk terug te nemen om het afzonderlijk voor eigen rekening uit te geven, doch is ten slotte gezwicht voor het argument der Commissie, dat zij ongaarne een zoo belangstellend en volijverig medelid, als de ontslapene is geweest, in haren bundel zou missen, en hij zelf ook, al zijn er volstrekt geene aanteekeningen daaromtrent door hem nagelaten, daarin vermoedelijk niet gaarne zou hebben ontbroken, iets, wat schrijver dezes niet durfde tegenspreken. Wanneer stijl en samenhang dezer levensschets in sommiger oog dus veel te wenschen zullen overlaten, bedenke men met een door vreemde hand op tallooze plaatsen genormaliseerd stuk te doen te hebben, waarvan de tijd, om het | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
nog in den bundel van 1896 opgenomen te krijgen, de geheele omwerking niet meer toeliet.
Langdurig en uittermate werkzaam kan het leven worden genoemd van den man, wien deze bladzijden zijn gewijd: Nestors jaren mocht hij bereiken, hij alleen uit zijn talrijk geslacht, waarin van ouds een hooge, zeventig- of tachtigjarige leeftijd geene zeldzaamheid was, en ondanks die hooge jaren was toch zijne levenskracht niet vergaan; noch die des lichaams, die hem, al was hij de laatste jaren zijns levens huiszittend, - meer echter uit overtuiging van de wenschelijkheid daarvan om steeds toenemende hardhoorendheid, dan wel uit nooddwang, - tot den einde toe van anderer hulp in het dagelijksch leven volkomen onafhankelijk deed blijven, noch ook de kracht des geestes bovenal. Wie zich daarvan wil overtuigen, sla een blik op de achter dit levensbericht gevoegde bibliographie zijner geschriften, waarvan de lange lijst begint met eene uitgave van 1822, om eerst met eene van 1895, zijn sterfjaar zelf, een einde te nemen.
Toen Dr. W.H.D. Suringar toch op Zondag 13 October 1895, omstreeks half drie uren in den namiddag, in het ruime, sedert 1849 door hem bewoonde, huis nr 73 aan de Haarlemmerstraat te Leiden den laatsten adem uitblies, had hij op dien dag zelf zijn negentigste levensjaar volbracht, was ruim tachtig jaren ingezetene der Sleutelstad, en gedurende bijna zestig jaren (sedert 1836) lid onzer Maatschappij, en wel, sedert den dood van Dr. C. Leemans, haar oudste medelid geweest. Leidenaar dus mocht hij heeten, en als zoodanig beschouwde hij zich zelven ook, al was hij het niet van geboorte. Elders toch, zelfs buiten de grenzen van het vaderland, had hij het | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
levenslicht aanschouwd. Te Lingen namelijk, de oude heerlijkheid der Oranjes, door den Koning-Stadhouder eenmaal met eene Doorluchtige School begiftigd, en na 1795 de verblijfplaats van vele Oranjegezinde uitgewekenen uit het vaderland, werd Willem Hendrik Dominicus Suringar op Zondag 13 October des jaars 1805, te half één ure 's nachts, geboren als de vierde in eene onafgebroken rij van elf zonen, door twee dochteren besloten, uit het huwelijk van Lucas Suringar, Theologiae Doctor en Professor en Predikant bij de Duitsch-Hollandsche Hervormde Gemeente aldaar, en Catharina Anna Elisabeth Beckhaus. Te Lingen dus bracht Suringar het eerste tiental jaren van zijn leven in eene deels Hollandsche, deels Duitsche omgeving door, en genoot hij het eerste, schoon ook volgens zijn eigen oordeel, z.a. hij mij herhaaldelijk heeft verklaard, zeer onvolledige onderwijs. Zijn vader, in 1796 tot Professor en Predikant aldaar beroepen, en in 1799 met zijne bovengenoemde echtgenoot, oudste dochter van den Burgemeester dier plaats, Friedrich Wilhelm Beckhaus, in het huwelijk getreden, was derwaarts door zijne ouders, den in 1795 bij de omkeering van zaken uit zijn ambt ontslagen Leeuwarder Burgemeester Tjaard Nicolaas Suringar, en diens eerste echtgenoot Petronella CouperusGa naar voetnoot1 gevolgd, met wie hun ongehuwde oudste zoon, Mr. Gerard Tjaard Suringar, die almede om zijne aanhankelijkheid aan Oranje tengevolge der omwenteling van 1795 zijn Conrectoraat der Latijnsche Scholen in zijne geboortestad Leeuwarden had moeten prijsgeven, sedert | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
hij in 1802 tot Rector der Latijnsche en Professor in Letteren en Oudheden aan de Doorluchtige School te Lingen was aangesteld, weder samenwoonde. Naast den vader, die echter door drukke ambtsbezigheden zich niet uitsluitend aan de opvoeding en onderrichting zijner zonen kon wijden, waren het de beide grootvaders en bovengenoemde oom, van wie Suringar en zijne drie oudere broeders het elementaire onderwijs ontvingen. En hoe onvolledig en gebrekkig, naar onze hedendaagsche begrippen, dit ook moge geweest zijn, in één enkel opzicht voorzeker, zoo niet in meerdere, heeft hij zijnen eersten leermeesters tot den einde toe groote eer gedaan, in het schrijven eener keurige, onberispelijk nette en duidelijke hand, bedoel ik, waarvan zijne laatste brieven aan mij, van 30 September en 4 October 1895, weinige dagen vóór zijn overlijden, in even vast en onverzwakt handschrift als immer op het papier gebracht, mij steeds eene kostbare gedachtenis zullen blijven. Niet ten volle acht jaren oud, is onze Suringar vervolgens in September 1813, z.a. uit zijns vaders aanteekeningen op de schutbladen van eenen folio-Bijbel, thans in mijn bezit, blijkt, reeds rijp geoordeeld om onderwijs in het Latijn op het Gymnasium, door zijnen oom, - leerling van Schrader, en, als deze zijn door Lucian Mueller ‘der ingeniöseste Latinist der Niederländer im achtzehnten Jahrhundert’ genoemde leermeester, zelf ook kenner en niet ongelukkig beoefenaar der Latijnsche poëzie, - bestuurd, te ontvangen, en werden alzoo de eerste schreden op een veld van studie gezet, waaraan al de tweeëntachtig hem nog beschoren levensjaren voor goed zouden zijn gewijd. Intusschen was mijn grootvader in het laatst van 1814, tegelijk met Joannes Clarisse, tot Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Leiden benoemd | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
geworden, en keerde hij alzoo, na bijna twintigjarige afwezigheid, in het voorjaar van 1815 in het vaderland terug. Ook onze Suringar werd dus op nog niet geheel volbrachten tienjarigen leeftijd een inwoner van Hollands oudste Academiestad, waar het hem gegeven zou worden geheel zijn verder, zoo buitengewoon langdurig, leven door te brengen, schier eene halve eeuw nog in het bezit zijner waardige moeder, die eerst op 4 Januari 1865 aldaar overleed, maar ook - aandoenlijk genoeg - bestemd om al de leden van het aartsvaderlijk gezin zijner ouders te overleven. Het onderwijs, te Lingen aangevangen, werd nu natuurlijk te Leiden voortgezet, niet terstond echter op de Latijnsche, maar, om wat er in zijne geboorteplaats aan had ontbroken, zooveel mogelijk te vergoeden, eerst nog gedurende twee jaren op de Fransche School, vanwaar in September 1817 tot de studie der oude talen werd wedergekeerd. Aan de Leidsche Latijnsche School genoot Suringar toen, gelijk zijne oudere en jongere broeders vóór en nà hem, het onderricht der verdienstelijke mannen, die destijds als Rector en Conrector die inrichting van onderwijs bestuurden, Dr. F.A. Bosse en Mr. J. Delfos, en wel met zóó gunstig gevolg, dat hij, zeker ook wel dank zij den vroeger te Lingen gelegden grondslagen, reeds na vier jaren in staat geacht werd om tot de Academische lessen te worden bevorderd. Na op 5 September 1821 met eene oratiuncula ‘de quarundam Solonis legum praestantia’ van het Gymnasium afscheid genomen te hebben, werd hij dan ook den 12den dier maand als Leidsch Academieburger in het Album door den Rector Magnificus Clarisse ingeschreven, en wel als bestemd voor de studie der Oude Letteren, het vak van zijnen oom en eersten leidsman op de baan der | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
wetenschap. Als student volgde hij de lessen der Hoogleeraren Bake, Hofman Peerlkamp, Reuvens, Siegenbeek en Nieuwenhuis, die allen destijds nog in de kracht des levens waren, en wel in het bijzonder die der beide eerstgenoemden, door wie de aloude roem der Leidsche letterkundige school zoo luisterrijk gehandhaafd werd, en die, gelijk hunne, deels reeds genoemde, ambtgenooten in de Faculteit, Reuvens, Siégenbeek en Van der Palm, en vele andere toenmalige Leidsche Professoren, als de HH. Van Voorst, Clarisse, M. en H.W. Tydeman, Sandifort, Speyert van der Eyk enz., niet alleen tot de collegen zijns vaders, maar, met hunne gezinnen, ook tot de vrienden van zijn ouderhuis behoorden. Ook Bilderdijk, die van 1817 tot 1827 te Leiden gevestigd was, en wel een tijd lang in de buurt mijner grootouders, zoolang dezen op het Rapenburg in het thans door Prof. Van Iterson bewoonde huis, no. 34, en hij daar schuin tegenover in het tegenwoordige kantoorgebouw der firma Lezwijn & Eigeman, no. 39, woonde, vereerde mijnen grootvader, zachtmoedig en vredelievend als deze was, met zijne vriendschap, op hoe gespannen voet de dichter overigens ook met vele officiëele vertegenwoordigers der wetenschap, mede onder de boven genoemden, stond. Geen wonder dan ook, als W.H.D. Suringar mede behoorde onder het getal der Leidsche studenten, die Bilderdijks voorlezingen over de Geschiedenis des Vaderlands met aandacht en belangstelling volgden; wie mijn oom in zijn later leven gekend hebben, zullen met mij er van overtuigd zijn, dat hij ook reeds als student van wat hij deed, stellig niets ooit slechts ten halve heeft gedaan; de ernst van zijn karakter kon met oppervlakkigheid, en wel allerminst in wetenschappelijke zaken, geen vrede hebben: zoo droeg zijne wetenschap en hare in het licht | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
verschenen vruchten steeds den stempel van oud-Hollandsche degelijkheid en soliditeit aan het voorhoofd. En dat die eigenschappen in de jeugd reeds de zijne waren, daarvan leverde hij al in zijn eerste studiejaar eene proeve door zijne in 1822 te Groningen met goud bekroonde Academische prijsverhandeling de Patronatus et Clientelae in civitate Romana, inde ab antiquissimis temporibus, ratione, den eersteling in de lange rij zijner uitgegeven geschriften, en daarvan mag voorzeker ook de jeugdige, weinig meer dan twintigjarige, leeftijd ten bewijze strekken, waarop hij, na den graad van Candidaat in de Letteren verworven te hebben, door de ‘Regeering’ der academiestad, z.a. het in dien goeden ouden landsvaderlijken tijd van Koning Willem I nog heette, reeds waardig werd geacht om in het maatschappelijk leven zelfstandig te mogen optreden. Op 13 Februari 1826 toch aanvaardde hij het hem door den Stedelijken Raad, op voorstel van het toenmalig Curatorium der Latijnsche School te Leiden, - in welk Collegie van Scholarchen, z.a. van ouds aldaar hun officiëele titel was, Van der Palm en, een weinig later, de mathematicus Jacob de Gelder, en ook Suringars vader, die als zoodanig aan Jona Willem te Water was opgevolgd, als vertegenwoordigers van het Professorengilde, zitting hadden, - en dat wel zonder sollicitatie zijnerzijds, opgedragen jongste Praeceptoraat, welke laatst vermelde bijzonderheid hij zelf bij het afscheid nemen van het Gymnasium op 31 Augustus 1877 in herinnering heeft gebracht. De eigen school alzoo, waar hij vroeger onderwezen was, zag hem reeds na een vijftal jaren als onderwijzer weder, wiens beste krachten van nu voortaan aan de bevordering van haren bloei zouden zijn gewijd. Zoo richtten zich dan sedert 1826 zijne | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
schreden ruim éénenvijftig jaren lang, dagelijks naar het aardige renaissance-poortje in de Lokhorststraat, dat sedert 1600, z.a. uit het opschrift blijkt, der leergrage jeugd en haren leermeesters tot Pallas' kleine mysteriën in het Leidsch Atheen den toegang heeft verleend. In dat oude, door zijne zware verwulven ietwat kloosterachtige, Latijnsche schoolgebouw nu heeft Suringar de geheele hiërarchie als Praeceptor, Prorector, z.a. het te Leiden, in plaats van Conrector, ook reeds in Van Mieris' tijd heette, en Rector, doorloopen; daar kon men hem in mijn studententijd, de tweede helft der zestiger en eerste zeventiger jaren, dagelijks gedurende den geheelen voor- en namiddag-schooltijd, als hij zelf althans geene les te geven had, in de Rectorskamer, beneden op den hoek der Schoolsteeg, vinden, ijverig bezig met de administratieve werkzaamheden van zijn ambt, of wel met eigen studie. Niettegenstaande zijn optreden in het maatschappelijk leven, dat een groot deel van zijn tijd in beslag nam, die voorts ook gedeeltelijk aan privaat-lessen en aan repeteeren met studenten voor examens besteed moest worden, bracht zulks echter in Suringars verdere studiën geene vertraging, terwijl ook de gezellige omgang met goede vrienden onder de academische tijdgenooten daarom niet werd verwaarloosd. Bijzondere vermelding als zoodanig verdient wel vooral de theoloog P.J. Zaalberg, als student, als predikant te Nieuw-Beyerland, later weder te Leiden, tot 's mans dood in 1893, zijn vriend, naast wien ook de jurist D.H. Levyssohn Norman, die vele jaren lang een sieraad was der Haagsche balie, en de beide latere Rectoren, Dr. B. Mulder, van Almeloo, en Dr. J.J. de Gelder, van Alkmaar, zoon van den Mathematicus, als vakgenooten, tot Suringars vertrouwden | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
uit den studententijd behoorden, met wie de vriendschapsbetrekking hun geheele leven lang niet is verbroken noch verflauwd. En dat, niettegenstaande De Gelder, vóór hij als Rector te Alkmaar optrad, jaren lang te Leiden, achter het Choor der Pieterskerk, een privaat paedagogium met succes bestuurde, en dus een concurrent van Suringar en zijne ambtgenooten in het officiëele onderwijs mocht heeten. Dat echter alle afgunst of onedele naijver dezen mannen vreemd was, in wie slechts vurige ijver voor het gemeenschappelijk studievak en ambtswerk blaakte, bewezen zij o.a. door over en weder aan elkander eene ten dienste hunner leerlingen opgestelde pennevrucht op te dragen, en wel De Gelder, in 1834, zijne uitgave van Cicero's Laelius de Amicitia, en Suringar acht jaren later, in 1842, die zijner Initia lectionis Ciceronianae, die de eer eener aankondiging in ‘de Gids’ van 1843 (I, bl. 402-409, door J.B. te L.Ga naar voetnoot1 genoten, en met de reeds in 1829 verschenen en in 1851 herdrukte Lectiones Latinae en een paar Grieksche Chrestomathiëen uit den tijd zijner werkzaamheid aan de oude Latijnsche School, toen zijn onderwijs zich nog niet, z.a. later, uitsluitend tot het Latijn schijnt bepaald te hebben, de eenige eigenlijk gezegde schoolboeken zijn, door mijn oom in zijne lange loopbaan uitgegeven. Deze soort van arbeid toch, hoe achtingswaardig en voordeelig somtijds ook, - wat hem, vooral in de eerste periode van zijn ambtelijk leven, bij zijn aangroeiend gezin, niet onverschillig wezen kon, - schijnt minder in den smaak van den zoo vlijtigen man gevallen te zijn, in wiens karakter het ook niet lag om zich | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
in zijne sympathiëen op het gebied van studie en wetenschappelijke bezigheid door overwegingen van materieëlen aard te laten leiden. Intusschen heeft de samenhang van mijn verhaal mij op de chronologische orde inbreuk doen maken, en keer ik dus nog even tot den tijd van Suringars academische studiën terug om te vermelden, dat die op 16 Mei 1829 door zijne bevordering tot Phil. Theor. Mag. Lit. Hum. Doctor promotore P. Hofman Peerlkamp voorspoedig werden bekroond. Zijn toen verdedigd proefschrift Diatribe academica exhibens partem priorem Disputationis de antiquis interpretibus scriptorum Latinorum, aan Curatoren der Latijnsche School te Leiden opgedragen, en door zijn vriend De Gelder met een dichterlijken gelukwensch (in het Nederlandsch) vereerd, is, verrijkt met ruim 60 bladzijden, waarvan 50 alleen aan Cicero's commentatoren gewijd, vijf jaren later (1834) als eerste deel eener Historia Critica Scholiastarum Latinorum opnieuw in het licht verschenen, en in datzelfde en het onmiddellijk daarop volgende jaar (1835) door een tweede en derde, onderscheidenlijk aan de scholiasten op Vergilius en op Horatius gewijde, deel besloten. Kenmerkend voor het karakter van den auteur, waarin ongeveinsde nederigheid en bescheidenheid gepaard gingen met betamelijk zelfgevoel omtrent de waarde van wat door onvermoeiden ijver en vlijt kan worden verkregen, acht ik het aan Justus Lipsius, - bij schitterende talenten zelf overigens geen toonbeeld van bescheidenheid, - ontleende motto der Historia Critica: ‘Lapides et ligna ab aliis accipio: aedificii tamen exstructio et forma, tota nostra. Architectus ego sum, sed materiam varie undique conduxi. Nec aranearum | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
sane textus ideo melior, quia ex se fila gignunt, nec noster vilior, quia ex alienis libamus, ut apes’. Inderdaad, zoo iemand, mocht de man, dien het hier geldt, de vlijt der honiggaêrende bijen als een zinnebeeld van eigen werkzaamheid beschouwen! Middelerwijl was Suringar in het jaar na zijne promotie, op 28 Mei 1830, in het huwelijk getreden met Mejuffrouw Rolina Petronella Los, geboren 11 Juni 1809, oudste dochter van den Heer Daniel Los, Notaris te Nieuw-Beyerland, en van Vrouwe Alida Van der Zeyden, en zal het hier dus de plaats zijn om van zijn huislijk leven met een enkel woord te gewagen. Voor- en tegenspoed hebben elkander daarin afgewisseld, gelijk zulks in een zoo langdurigen leeftijd, en bij een talrijk gezin, als hem beschoren was, en waarvan de uitbreiding den sterveling slechts van te meerdere zijden kwetsbaar maakt, wel niet anders kan; de voorspoed, bovenal de hem geschonken zegen in het meer dan zestig jaren lang gespaarde bezit zijner liefhebbende, trouwe gade, die eerst op 21 Februari 1891, in haar tweeëntachtigste levensjaar hem ontviel, en tot enkele jaren vóór haar verscheiden, toen zij door sleepende krankheid aan huis en stoel gekluisterd werd, de type eener kloeke, zorgzame en bedrijvige Hollandsche huisvrouw heeten mocht, werd immer dankbaar erkend en gewaardeerd, en desgelijks de tegenspoed met christelijk-wijsgeerige gelatenheid en onderwerping, die in onverpoosden arbeid troost en afleiding zocht en ook te vinden wist, aanvaard en gedragen. Dat toonde Suringar vooral bij de grievende wonden, hem geslagen door het verlies van onderscheidene kinderen in jeugdigen leeftijd, maar bovenal door den ontijdigen dood zijner twee oudste zonen, beiden in den vollen bloei der manlijke jaren uit het leven weggerukt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De liefde, hem steeds door zijne eigen kinderen bewezen, had trouwens de man in allen deele verdiend, die zelf tegenover zijne ouders zich een voorbeeld van kinderlijke piëteit had betoond; getuige zulks het levensbericht zijns vadersGa naar voetnoot1. De karakterschets, aldaar op bl. 42 door Suringar van mijnen grootvader gegeven, komt mij voor volkomen op hem zelven van toepassing te zijn. Ruim twaalf jaren reeds had Suringar de oude Latijnsche School te Leiden als Praeceptor gediend, toen die inrichting in November 1838, - zij het eerst van al hare zusteren in den lande, - in een Gymnasium werd herschapen, waar het Wiskundig Onderwijs op breederen grondslag dan tot dusverre, en voorts ook in de moedertaal, de geschied- en aardrijkskundige vakken en de moderne talen het allengs onmisbaar gebleken onderricht gegeven zou worden. Zijne voormalige leermeesters en latere ambtgenooten, Bosse en Delfos, waren, de Rector kort vóór, de Conrector bij die reorganisatie uit hunne zoo vele jaren lang met eere bekleede betrekkingen teruggetreden, terwijl de Leeuwarder Rector, Mr. Dr. A.J.J. Bake, jongere broeder van den Leidschen Hoogleeraar Mr. J. Bake, - welke laatste mijn grootvader als Curator der Latijnsche School was opgevolgd, - aan het hoofd der nieuwe inrichting, en de HH. Dr. W.H.D. Suringar als Prorector, de latere Leidsche Hoogleeraar Dr. W.G. Pluygers, als Praeceptor voor de oude, en diens (in vervolg van tijd) Utrechtsche ambtgenoot Dr. W.G. Brill, in gelijke kwaliteit voor de moderne talen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
alsmede de ook reeds vroeger gefungeerd hebbende Heer A. van Leeuwen, als Docent voor de Wiskunde den Rector ter zijde werden gesteld. Zoo bleek ook op Hollands oudste academiestad in de keuze der Docenten van haar nieuw opgericht Gymnasium de lofspraak van toepassing, door den onsterfelijken Cobet, in zijn In Memoriam Jani Gerardi Hulleman (p. 5) aan mijne geboorteplaats Maastricht toegedacht: ‘Trajectum ad Mosam, acuta et ingeniosa civitas, philologos sibi ex Hollandia nostra solet assumere, et ex Hollandiae copia et imprimis ex Academia Lugduno-Batava tanquam ex equo Trojano meri principes in inclytum illud Athenaeum exierunt’. Ja waarlijk, ‘meri principes’ waren er ook onder de mannen, die aan het Leidsch Gymnasium met, en later onder Suringar hebben gearbeid: men denke, behalve aan de reeds genoemde Hoogleeraren, aan mannen als M. de Vries, R.J. Fruin, J.J. Cornelissen, J. Verdam, H.J. Polak, L. Ph. C. van den Bergh, L.A. te Winkel, E.J. Kiehl en vele anderen, en, voor zooverre hunne aanstelling valt in den tijd van Suringars Rectoraat, komt hem voorzeker mede een deel toe van den roem door juisten blik hunne verdiensten te hebben weten onderscheiden. Op initiatief van den Rector Bake werd bij het nieuw ingerichte Leidsche Gymnasium de Duitsche gewoonte ingevoerd om het Programma ter aankondiging van het met de jaarlijksche promotie aanvangende nieuwe schooljaar vergezeld te doen gaan van eene wetenschappelijke verhandeling, beurtelings door een der Docenten geschrevenGa naar voetnoot1. Ook hierin is Leiden het voorbeeld geweest, straks | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
door andere Gymnasiën gevolgd; dat echter de Leidsche serie gymnasiale verhandelingen, om ze zoo te noemen, - waarin o.a. Fruins beroemde ‘Tien jaren’ het eerst het licht zagen, - bij die van andere Gymnasiën niet behoeft achter te staan, en dat ook een man als Suringar bij herhaling aan dien arbeid pro virili parte heeft deelgenomen, zal wel niemand verwonderen. Had toch Mr. Bake zelf in het Programma van 1841 de rij geopend, onmiddellijk daarop (1842) volgde Suringar met zijne verhandeling: de Mythographo Astronomico. Vier jaren later (1846) leverde hij opnieuw de bijdrage, en wel: de Romanis autobiographis, die in het Programma van 1855, toen de beurt eigenlijk aan een ander, den Praeceptor S.F. Groen, was, gevolgd werd door: Johannis Frederici Gronovii Lectionum Tullianarum particula. Blijkens uitvoerige besprekingen in de Heidelberger ‘Jahrbücher der Literatur’ van 1847 en 1857, bleven deze beide stukken ook over de grenzen niet onopgemerkt, terwijl aan het laatstgenoemde door den lateren Hoogleeraar J.G. Hulleman in een nog bewaard gebleven brief van 9 April 1857 de lof wordt toegekend van in ‘vlietend Latijn’ te zijn gesteld. Slechts voorproefjes echter van nader uit te geven grootere werken waren deze beide laatst besproken bijdragen, en wel die van 1846 van het groote, straks breeder te vermelden, in 1854 verschenen werk: Cicero de vita sua, van welks tien Boeken de beide eerste in den laatsten jaargang (1848) der Symbolae literariae, en de Boeken III en IV in de beide eerste jaargangen (1849 en 1850) der Miscellanea Philologa et Paedagogica, voor het eerst wereldkundig zijn gemaakt. Van eene vol- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ledige editie der Gronoviaansche Lectiones Tullianae is echter, doordat de uitgever, met wien de zaak reeds overeengekomen was, zich later terugtrok, tot Suringars groote teleurstelling nimmer iets gekomen, zoodat deze arbeid, gelijk eenige andere meer, slechts in handschrift onder zijne letterkundige nalatenschap aanwezig is. Vervolgens is in 1863 wederom de verhandeling bij het Programma door Suringar geleverd, en wel thans in het Nederlandsch, Over de Proverbia CommuniaGa naar voetnoot1, met welk geschrift over dit oude, in 1480 voor het eerst, en tusschen dat jaar en 1497 nog negen malen uitgekomen, doch later vrij wel vergeten Spreukenboek, waarop Hoffmann von Fallersleben in 1854 door eene nieuwe, zij het ook gebrekkige, uitgave weder de aandacht had gevestigd, de Leidsche Rector een van het tot dusverre door hem beoefende geheel afwijkend studieveld, de paroemiographie of spreekwoordenstudie, betrad, waarop hij zich van nu voortaan, gedurende al de hem nog restende ruim dertig levensjaren bij voorkeur, ja schier uitsluitend, zou bewegen, gelijk te zijner tijd zal worden vermeld. Nog driemaal na de Verhandeling over de Proverbia Communia is de bijdrage bij het Leidsche gymnasiaal verslag, dat sedert de reorganisatie der School in 1864 niet langer in het deftige 4to maar in gewoon 8vo formaat uitkwam, door Suringar geleverd, en wel in de jaren 1865, 1873 en 1875. In dat van 1865 gaf hij een herdruk van een in 1511 te Leipzig verschenen Carmen Elegiacum, getiteld Alda, van den XVde-eeuwschen Italiaanschen neo-Latinist Giovanni Battista Guarini van Verona, den grootvader van den gelijknamigen dichter | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
van ‘Il pastor fido’, voor welke nieuwe editie dezer sierlijke, in Ovidiaanschen trant gedichte, 120 regels tellende, elegie, waarin de ongelukkige liefdesgeschiedenis van Alda, eene Ferrarische jonkvrouw, door haar zelve wordt verhaald, drie verschillende HSS. uit de Bibliotheken te Leiden, Weenen en Gotha, door den bewerker zijn benuttigd, onder opgave der varietas lectionis en toevoeging van inleiding, toelichting en register. Beweegt de bijdrage van 1865 zich dus weder op Latinistisch gebied, de beide andere, de laatste door Suringar in gymnasiale verslagen geplaatst, behandelen andermaal een paroemiographisch onderwerp: Joannes Glandorpius in zijne Latijnsche disticha als vertaler van Agricola's Sprichwörter aangewezen, waarvan echter het in 1876 verschenen Tweede Gedeelte over Glandorps nog door hemzelven in 1553 uitgegeven Disticha handelt, terwijl het reeds in 1874 geleverde Eerste Gedeelte daarentegen aan het door Glandorps zoon Ambrosius in 1576, twaalf jaren na zijns vaders dood, in het licht gezonden en minder juist betitelde Joannis Glandorpii Distichorum Liber Secundus is gewijd. Deze met de chronologie strijdende orde van behandeling heeft hierin haren grond, dat van de langen tijd door Suringar en zijne Duitsche vrienden geheel verloren geachte uitgave der Disticha ad bonos mores paraenetica van 1553, door het onvermoeid onderzoek van Dr. Latendorf, in de Bibliotheek te Wolfenbüttel eerst een exemplaar, vermoedelijk het eenig overige, ontdekt werd, toen het laatste vel der bijdrage over het Distichorum Liber Secundus reeds in proef stond. Beide verhandelingen, naar Suringars gewone wijze van werken ingericht, geven den tekst van Glandorps zoo zeldzaam geworden werkjes, met opgave der parallelen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
in andere spreukverzamelingen aan den voet der bladzijden, voorts exegetische en critische aanteekeningen enz. en hebben beide de strekking om aan te toonen, dat Glandorps twee bundels Disticha als Latijnsche omwerkingen zijn te beschouwen van een groot deel van Johann Agricola's, Luthers tijd- en stadgenoot, in 1529 verschenen 750 Teutscher Sprichwörter, het oudste werk, door een Duitscher in het Duitsch over Duitsche spreekwoorden geschreven, iets, wat door de mannen van het vak vroeger nooit was opgemerkt. Drie jaren vóór het verschijnen der verhandeling over de Proverbia Communia had Suringar intusschen reeds in het ‘Tijdschrift voor de Nederlandsche Gymnasiën’, jaargang 1861, eene uitvoerige recensie geplaatst van Dr. Wilh. Binders Novus Thesaurus Adagiorum Latinorum, voorafgegaan van eene lijst van geschriften over de Latijnsche spreekwoorden, waarin door den recensent 253 op dat onderwerp betrekking hebbende titels worden opgegeven. Hoe goed overigens het maken van dergelijke bibliographische lijsten aan een man van zoo ordelijken werktrant en taai geduld, als mijn overleden oom, was toevertrouwd, daarvan had hij in eene in de ‘Bijdragen tot de kennis en den bloei der Nederlandsche Gymnasiën’ voor 1859-1860, verschenen recensie der zevende uitgave van W. Engelmann's Bibliotheca Scriptorum Classicorum reeds getuigenis afgelegd door zijne verklaring, dat hij in staat was voor eene eventueele achtste editie van dat werk meer dan zesduizend nieuwe artikels te suppediteeren, van welke alle hij in zijn doorschoten exemplaar alphabetische aanteekening had gemaakt. Uit het laatstelijk door mij medegedeelde is mijnen lezers nu reeds gebleken, dat Suringar, evenmin als aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
het literarisch deel van het Verslag en Programma der door hem zelven gediende school, aan de periodieken der Nederlandsche Gymnasiën in het algemeen zijne medewerking onthield. Als zoodanig dient hier dan ook nog vermeld zijn in 1838 in de Symbolae geplaatst Commentariolum de vita Jani Marii Hoogvliet, in 1840 gevolgd door een herdruk van een in 1767 in plano verschenen, - als slechts bestemd om ad valvas en aan de hoeken der straten van de Academiestad te worden aangeslagen, - en dus uit den aard der zaak schier vergeten Programma academicum in obitum Gisberti Koenii, van Herman Cannegieter, destijds Rector Magnificus der Franeker Hoogeschool. Piëteit voor de nagedachtenis van den auteur en van den door dezen geparenteerden collega, beiden sieraden eenmaal van Frieslands Universiteit, de alma mater ook eener breede rij van Suringars voorouders, bewoog hem tot den herdruk van dit door Cannegieter aan zijnen op dertigjarigen leeftijd, na een slechts weinige weken lang bekleed professoraat, ontslapen ambtgenoot en voormaligen leerling, den als uitgever van Gregorius Corinthius bekenden literator en vroegeren Rector der Latijnsche Scholen te Harlingen, Alkmaar en Gouda, Gisbert Koen, - nakomeling, als het heet, van Batavia's grooten stichter, - gewijd, en, naar den trant dier dagen, mede ter noodiging voor het funus academicum strekkend gedachteniswoord, dat, zooal niet alleen door dezen herdruk voor geheelen ondergang bewaard, daardoor althans, gelijk het verdiende, in wijderen kring bekend werd. Getuigt deze bijdrage alzoo, gelijk ik zeide, van Suringars piëteit voor de nagedachtenis van vakgenooten uit het voorgeslacht, geen wonder voorwaar, dat die eigenschap hem evenmin ontbrak, waar het collegen uit eigen leeftijd | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
betrof, zoodat hij geene moeite ooit ontzag, opdat ook dezen, na hun verscheiden, de hun toekomende hulde niet werd onthouden. Zoo zien wij hem dan ook na het bovengenoemde Latijnsche levensbericht van den Delftschen Rector Hoogvliet in de Symbolae, nog vijf malen als biograaf, telkens van gymnasiale docenten, optreden, en wel in 1844, in den Alg. Konst- en Letterbode (herdrukt in het Leidsche Gymnasiaal Verslag van dat jaar), van den Leidschen Rector Mr. A.J.J. Bake, den auteur van het welbekende Latijnsche themaboek; in 1851, in de ‘Bijdragen tot de kennis en den bloei der Nederlandsche Gymnasiën’, de voortzetting der vroegere Symbolae en Miscellanea, van den Zwolschen Praeceptor Dr. J.C.H. de Gaay Fortman, bekend om zijne verdiensten op het gebied van de studie der Grieksche Grammatica; en voorts, onder de Levensberichten onzer Maatschappij, in 1870, van den voormaligen Leidschen Praeceptor S.F. Groen; in 1873, van den bekenden Hoornschen Rector Dr. C.A. Abbing, dien Suringar nimmer persoonlijk had ontmoet, waarom in dezen arbeid des auteurs piëteit jegens den overleden ambtgenoot en dienstvaardigheid voor het Bestuur onzer Maatschappij slechts te meer erkentelijke waardeering verdient; en eindelijk, in 1881, op meer dan vijfenzeventigjarigen leeftijd nog, van zijnen vakgenoot in de reeds ter loops genoemde en later breeder te behandelen spreekwoordenstudie, den Gorinchemschen onderwijzer en mathematicus der Latijnsche School, P.J. Harrebomée. Maar niet alleen als biograaf van overleden ambtgetoonen heeft Suringar aan de opvolgende Nederlandsche gymnasiale tijdschriften medegewerkt; ook van anderen aard deed hij daarin een- en andermaal iets van zijne hand opnemen. Reeds vermeldde ik de partiëele uitgave | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
van Cicero de Vita Sua in de Symbolae en Miscellanea, terwijl in den jaargang 1858 van bovengenoemde ‘Bijdragen’, onder den titel: ‘Het twintigjarig bestaan van het Stedelijk Gymnasium te Leyden’, een fragment zijner op 6 September 1858 als Rector, more solito, bij de openbare Promotie en Prijsuitdeeling gehouden rede staat afgedrukt, waarin o.a. bittere klachten worden aangeheven over de nadeelige gevolgen, die de Gymnasiën van den, na de afschaffing (in 1853) van het befaamde Staats-Examen van 1845, vergemakkelijkten toegang tot de Academische lessen ondervonden; klachten, die in den kringloop der ondermaansche dingen ook thans weder in de gymnasiale wereld niet onbekend zijn, nu het andermaal bij steeds meerdere discipels in zwang schijnt te komen om den zesjarigen cursus door zich - en dat maar al te vaak met goed gevolg, - aan het examen der jaarlijks vergaderende Staatscommissie (art. 12 der H.O. wet van 1876) te onderwerpen, tot een vijfjarigen te willen inkorten. Is alzoo deze rede met hare vrij uitvoerige aanteekeningen eene bijdrage tot de kennis van het gymnasiaal onderwijs in onze eeuw, niet minder belangstelling toonde Suringar ook in den toestand daarvan in vroeger eeuwen te bezitten, waarvan hij blijk gaf door in den jaargang 1864-1865 van het ‘Tijdschrift voor de Nederlandsche Gymnasiën’, de opvolgster der vroegere ‘Bijdragen’, een 1e nr te plaatsen van ‘Bouwstoffen voor eene oordeelkundige beschouwing van den aard en toestand van het gymnasiaal onderwijs hier te lande in de twee vorige eeuwen, en tevens voor eene geschiedenis van de Latijnsche School te Leyden in die zelfde tijden’, in welk stuk oude Reglementen der Leidsche Latijnsche School uit de jaren 1660 tot 1706 werden medegedeeld, die | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Suringar, na opgave van wat op dit gebied door anderen reeds geleverd was, van eene warme opwekking aan zijne ambtgenooten vergezeld deed gaan om toch wat zij omtrent de vroegere inrichting van het onderwijs aan de onder hunne leiding staande scholen nog zouden kunnen achterhalen, voor ondergang te behoeden en, zoo mogelijk, wereldkundig te maken, gelijk hij zelf zich voorstelde deze eerste bijdrage ‘weldra nog door een paar andere te laten volgen’, waarvan echter, denkelijk door het weder teniet gaan van het ‘Tijdschrift’ nimmer iets gekomen schijnt te zijn. Volledigheidshalve mag ik echter van Suringars aandeel in den inhoud van meergenoemd ‘Tijdschrift’ niet afstappen zonder nog even vermeld te hebben, dat dezelfde laatstgenoemde jaargang 1864-1865 daarvan, op bl. 231-239, ook nog eene uitvoerige aankondiging en bespreking van zijne hand bevat, gewijd aan Lucian Muellers in 1861 verschenen de Re Metrica; op zijne relaties met dezen geleerden Duitschen Latinist zal er later gelegenheid zijn terug te komen. Wij durven er intusschen niet voor instaan in dit overzicht van Suringars medewerking aan de Nederlandsche gymnasiale periodieken niet wellicht een of ander voorbij gezien te hebben. Keeren wij dus van de opgave van 's mans in tijdschriften geleverden en verder besproken biographischen en bibliographischen arbeid tot het verhaal van zijn ambtelijk leven op onze schreden terug. Gelijk wij boven zagen, was hij bij de reorganisatie der oude Latijnsche School in een ‘Stedelijk Gymnasium’, d.d. 2 Augustus 1838, van Praeceptor tot Prorector opgeklommen, in welke kwaliteit hij tijdens de langdurige krankheid en na het overlijden van den Rector Bake (16 Mei 1844) ipso jure met de waarneming van het Rectoraat belast was. In | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
verband echter met destijds in de lucht zwevende plannen tot uitbreiding van het Gymnasium in dier voege, dat daaraan eene zoogenaamde ‘Tweede Afdeeling’ tot opleiding voor alle, niet op Academische studiën berustende ‘maatschappelijke betrekkingen buiten den geleerden stand’ zou worden toegevoegd, liep het nog ongeveer twee en een half jaar aan, eer in de vacature van het Rectoraat door Suringars benoeming op 6 October 1846 definitief werd voorzien, welken post hij bij de installatie der alzoo andermaal gereorganiseerde inrichting den 14den Januari 1847 aanvaardde. Toch was ook dit de laatste metamorphose nog niet, door Suringar aan zijne school beleefd. De wet op het Middelbaar Onderwijs van 1863, die allerwegen de oprichting van Hoogere Burgerscholen - waarom ze toch niet liever Middelbare Scholen genoemd? - ten gevolge had, bracht uit den aard der zaak de opheffing der gymnasiale Tweede Afdeelingen, waar die bestonden, mede, zoodat het Leidsch Gymnasium toen vrij wel tot den toestand wederkeerde, waarin het zich de negen eerste jaren na zijne oprichting in 1838 bevonden had, met dien verstande echter, dat het eerst bij de reorganisatie van 1846 ingevoerde onderwijs in het Engelsch ook aan de van hare ‘Tweede Afdeeling’ beroofde of bevrijde inrichting behouden bleef. Ook in dien nieuwen, of, zoo men wil, hernieuwden monistischen toestand heeft Suringar toen nog gedurende het achtste deel eener eeuw over de hem dierbare school den rectorsstaf gezwaaid, terwijl de goede verstandhouding met de jeugdige zuster-inrichting, in gebouwen en leeraarspersoneel nog steeds innig met het Gymnasium verbonden, ja schier daaraan verheeld, dank zij den goeden geest der beide hoofden, geen oogenblik werd verstoord. Toen Suringar dan ook bij de ten gevolge der | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
thans vigeerende H.O. wet van 1876 noodzakelijk geworden nieuwe reorganisatie van het Gymnasium begrepen had, op meer dan zeventigjarigen leeftijd, dat werk aan jongere krachten te moeten overlaten, en hij dus met ingang van 1 September 1877 door den Gemeenteraad, op zijn verzoek, onder dankbetuiging voor bewezen diensten en toekenning van twee derden zijner jaarwedde als pensioen, eervol ontslagen was, heeft hij bij de laatste door hem bestuurde Promotie en Prijsuitdeeling op 31 Augustus van dat jaar, van Curatoren, ambtgenooten en leerlingen plechtig afscheid nemende, met name ook den verdienstelijken man, die van hare oprichting af nog steeds de Leidsche H.B. School bestuurt, Dr. D. de Loos, voor het ongestoord bewaren dier goede harmonie tusschen de beide inrichtingen dank gezegd. Intusschen hadden de beslommeringen der langdurige interimaire waarneming en daarop eindelijk gevolgde veeljarige definitieve bekleeding van het Rectoraat, waaronder het Leidsch Gymnasium tot tweemaal toe, gelijk wij zagen, eene belangrijke gedaanteverwisseling onderging, den Rector niet in de practijk des levens doen opgaan; integendeel, zijn werklust en werkkracht ontwikkelden zich tijdens dit laatste en langste tijdperk van zijn ambtelijk leven, ja zelfs in de dagen zijner eervolle rust, hoe langer zoo sterker. Gewaagden wij reeds van zijnen grootendeels onder zijn Rectoraat vallenden biographischen en bibliographischen arbeid en andersoortige medewerking aan periodieken, wat zijne stalen vlijt vermocht, heeft hij vooral in die tweede helft zijns levens, naast velerlei anderen kleineren arbeid, bewezen door zijne drie groote hoofdwerken, zijn Cicero de Vita sua in 1854, zijn Erasmus in 1873, en zijn Bebel in 1879 verschenen, die te zamen meer dan tweeduizend | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
compres gedrukte 8vo bladzijden beslaan en dus, ieder afzonderlijk, in omvang althans, met de ruim achthonderd 8vo bladzijden tellende, vroeger besproken Historia Critica Scholiastarum Latinorum, het werk zijner jeugdige jaren, den toets der vergelijking niet behoeven te schromen. Hadden in dit laatstgenoemde werk Cicero's commentatoren reeds een aanmerkelijk deel der behandelde stof uitgemaakt, de studie van dien auteur had ook verder nimmer opgehouden Suringars aandacht te trekken. Dat bewezen zijne in 1842 verschenen, reeds genoemde, Initia lectionis Ciceronianae, in 1846, behalve door de ook reeds vermelde verhandeling de Romanis autobiographis, door de Pars Prima van M. Caelii Rufi et M. Tullii Ciceronis Epistolae mutuae gevolgd, waarvan echter de Pars Altera, die ‘Collationes Codicum Manuscriptorum quinque Leidensium, unius Amstelodamensis et aliquot Editionum veterum, Vindiciae Latinitatis Caelianae’, een ‘Commentarius perpetuus in Caelii et Ciceronis Epistolas, Indices’, enz. bevat zou hebben, om mij onbekende redenen, nimmer in het licht verschenen is, hoewel het eerste gedeelte, blijkens een nog aanwezig briefje van 1 April 1846, de lofspraak en aanmoediging o.a. van een man als Jacob Geel had mogen verwerven, die daarin verklaarde ‘met graagte het vervolg te gemoet te zien.’ Maar bovenal getuigt van Suringars liefde en vereering voor Rome's grooten redenaar zijn straks genoemd boek: M. Tullii Ciceronis Commentarii rerum suarum sive de vita sua, een werk, waarvan de leidende gedachte deze is, om namelijk, ter vergoeding (zoo veel mogelijk) voor het gemis van Cicero's verloren gegane gedenkschriften, die hij, naar eigen getuigenis, in meer dan éénen vorm, in Latijn en Grieksch, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
in dicht en ondicht, had opgesteld, uit zijne zoo talrijke geschriften van rhetorischen en philosophischen inhoud, uit zijne staatkundige en rechtsgeleerde redevoeringen, en, niet in de laatste plaats, uit zijne volumineuse bewaard gebleven correspondentie, een mozaïek samen te stellen, waarin Cicero in zijne eigene woorden, uit tallooze plaatsen zijner werken in logische en chronologische orde samengelezen, zelf de gedenkwaardigheden van zijn leven in tien Boeken, samen ruim 500 bladzijden beslaande, verhaalt. Hoeveel belezenheid in en vertrouwdheid met de werken van den grooten Arpinaat, hoeveel werklust en werkkracht, aan taaie volharding gepaard, er voor de verwezenlijking van dit eigenaardig denkbeeld, waaraan oorspronkelijkheid althans niet te ontzeggen valt, werden vereischt, springt reeds terstond in het oog, al verklaart de auteur zelf ook in de opdracht, tevens inleiding, van het eerste deel der Commentarii, dat zijn aandeel in den tekst van het boek zich tot een hier en daar veranderden naamval en werkwoordelijken vorm, of een enkel - om verband tusschen Cicero's van heinde en verre verzamelde zinnen te brengen - ingelascht voegwoord bepaalt, er de verzekering bijvoegende: ‘Moriar autem, si vel unam trium verborum sententiam de me addidisse convincar’ (p. XII). Lezenswaardig is die in klassiek Latijn gestelde opdracht voorts ook in allen deele om de rekenschap, daarin over het plan van het boek gegeven, en om de wederlegging van mogelijke bezwaren, die daartegen zouden kunnen worden te berde gebracht, maar bovenal m.i. om het monumentum aere perennius, daarin opgericht, van de hartelijke liefde en warme vereering, door den auteur aan zijnen ruim drie jaar ouderen broeder, Gerard Conrad Bernard | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Suringar, Med. Prof. te Leiden, aan wien zij gericht is, toegedragen. Doch ook het tweede deel van Cicero de vita sua, de Annales Ciceroniani, verdient hier met een enkel woord besproken te worden. Daarin toch wordt, vollediger dan vroeger ooit geschied was, de geheele Romeinsche geschiedenis van het zoo merkwaardig tijdperk, door Cicero beleefd, in kroniekvorm, van jaar tot jaar behandeld, en daarbij alle bewijsplaatsen zoo uit Cicero zelf, voor zoo verre zij in het eerste deel nog niet waren gebruikt, als uit andere Grieksche en Romeinsche schrijvers, meerendeels in extenso, afgedrukt, met opgave tevens van velerlei, uit ouderen en nieuweren tijd dagteekenende, monographieën over bijzondere daarin besproken punten. Ook dit deel heeft, als het eerste, eene sierlijke Latijnsche opdracht tot inleiding, ditmaal gericht aan eenen ouderen, veeljarigen, getrouwen vriend, den emeritus predikant van Lunteren, Joannes Hermannus Oosterdijk, van wien ik het ook niet onwaarschijnlijk, ja alleszins aannemelijk acht, dat hij de niet nader aangeduide vir bonus et sapiens, quo non magis alter amicus geweest is, die mijn oom bewogen heeft aan zijne boven reeds besproken recensie van Binders Novus Thesaurus Adagiorum Latinorum (Tijdschrift voor de Nederlandsche Gymnasiën 1861, bl. 112) eene ten behoeve dier recensie opgemaakte ‘Lijst van Geschriften over de Latijnsche spreekwoorden’ te doen voorafgaan, ja wellicht ook - boekenvriend, die hij was - het eerst Suringars aandacht op dien Thesaurus vestigde, en zóó de aanleidende oorzaak is geworden, dat zijn vriend zich in het laatste derde deel van diens leven, in zijne uitgegeven geschriften, niet meer bij voorkeur op het gebied der Latijnsche klassieken, maar op | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
dat der spreekwoorden-literatuur is gaan bewegen, die hem op hare beurt weder tot de studie van het Midden-Nederlandsch - waarvan in zijn Academietijd onder Siegenbeek nog geen sprake was - heeft geleid. Autodidact als Suringar dus op dit gebied mocht heeten, erkende hij steeds met de grootste ingenomenheid en dankbaarheid de hulp en voorlichting, hem te allen tijde op de bereidvaardigste wijze verleend door de Hoogleeraren M. de Vries en J. Verdam, gelijk mede onder de jongeren door de heeren Dr. F.A. Stoett en Dr. S.G. de Vries. Dat overigens ook op dit nieuwe studieveld der Midden-Nederlandsche paroemiographie of spreukbeschrijving het tot dusverre beoefende gebied van Latijnsche taal- en letterkunde niet uit het oog verloren werd noch kon worden, dat bewees reeds het in de verhandeling over de Proverbia Communia opgenomen en in het volgende jaar 1865 ook afzonderlijk (als Bijlage tot het negende deel van Hoffmann von Fallersleben's Horae Belgicae) uitgegeven ‘Glossarium van de oud-Hollandsche en middeneeuwsch-Latijnsche woorden in de Proverbia Communia’; maar dat bewezen bovenal, om nu van kleinere geschriften niet te gewagen, zijne beide groote hoofdwerken over spreekwoorden-literatuur, de in 1873 verschenen, 595 8vo bladzijden tellende, ‘Erasmus over Nederlandsche Spreekwoorden’, zes jaren later (1879) gevolgd door zijne nog een twintigtal 8vo bladzijden meer inhoudende ‘Heinrich Bebel's Proverbia Germanica’, eerbiedwaardige monumenten beide van des auteurs onvermoeide vlijt en ijver, die zijn naam ook bij volgende geslachten onder al wie zich op dit gebied van studie bewegen, zullen doen voortleven. Daarin toch worden de door Erasmus en zijnen Zuidduitschen tijdgenoot, den Tübingschen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Professor Heinrich Bebel, Melanchthons leermeester, in het Latijn weergegeven Nederlandsche en Hoogduitsche spreekwoorden in hunne bronnen thuisgewezen, en de parallelen daarvan uit oudere en jongere spreukverzamelingen in klassieke en moderne talen opgegeven, het al voorzien van uitvoerige alphabetische registers. Wel is waar is de omvangrijke, 102 bladzijden beslaande, ‘Inleiding’ van den Erasmus in het Nederlandsch, de ‘Einleitung’ van den Bebel daarentegen in het Hoogduitsch gesteld, doch beide werken zijn vol citaten uit de klassieken zoowel, de Latijnsche natuurlijk in de eerste plaats, als uit middeneeuwsche en nieuw-Latijnsche spreukbundels, waarvan taal en maat, waar noodig, getracht worden terecht te brengen, terwijl ook de tekst der noten in het Latijn gesteld is. Bewijs genoeg, dat om de studie der levenswijsheid, in spreuken en spreekwoorden van ouderen en jongeren datum in velerlei talen nedergelegd, die van het Latijn niet werd verwaarloosd, gelijk Suringar ook zelf nog in de Inleiding van het laatste door hem ten vorigen jare uitgegeven boek: Dit sijn Seneka Leren verklaart zich steeds het meest door zoodanige stukken aangetrokken te hebben gevoeld, die eenige gemeenschap bleken te hebben met oudere of latere Latijnsche geschriften. Ik mag echter van dit uit den aard der zaak zeer vluchtig en oppervlakkig bericht over 's mans uitgaven der twee genoemde groote spreukverzamelingen niet afstappen zonder vermeld te hebben, dat beide werken door den schrijver aan buitenlandsche vakgenooten en lettervrienden zijn opgedragen, en wel de Erasmus gezamenlijk aan de Heeren Ridder Aloysius Mutius Ottow, Kreisgerichts-Director te Landeshut in Silesiën, den bezitter eener overrijke verzameling geschriften over | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
spreekwoorden-literatuur, Julius Wegeler, Med. Doctor en Medizinalrath te Coblenz, die wederkeerig in 1874 den derden druk zijner Philosophia Patrum versibus praesertim leoninis ‘in Leoninischer Freundschaft’ aan Suringar wijdde, en Friedrich Latendorf, Philos. Doctor en Gymnasiallehrer te Schwerin, thans nog in ruste te Schönberg in Mecklenburg woonachtig, welke laatstgenoemde reeds in 1862 met zijn Agricola's Sprichwörter, ihr hochdeutscher Ursprung und ihr Einflusz auf die deutschen und niederländischen Sammler, als paroemiograaf was opgetreden, en van wien Suringar in 1865 een zeer zeldzaam exemplaar van Heinrich Bebel's werken in hunne tweede editie (Straatsburg bij Joannes Grüninger, 1509) ten geschenke ontvangen had. Zijn Bebel zelf daarentegen draagt aan het voorhoofd den naam van eenen anderen Duitschen vriend, Dr. Franz Weinkauff te Keulen, Franciscus Oenopriamus, of Leoninus Jocosus, gelijk zijne in onderscheidene gelegenheidsverzen bij jubilé's, door Suringar gevierd, aangenomen pseudoniemen luiden. Met al deze Duitsche geleerden, gelijk ook met wijlen Prof. Martinus Hertz te Breslau en de Heeren Prof. Lucian Mueller te Petersburg, Prof. Bernardus Dinter te Grimma, Dr. Franz Sandvoss (Xanthippus) te Freienwalde a/d Oder, thans te Weimar, en anderen, onderhield Suringar jaren lang wetenschappelijk-amicale briefwisseling, gelijk hij sommigen hunner ook bij bezoeken aan Holland en Leiden in zijne gastvrije woning ontving, en wederkeerig desgelijks enkele malen bij zomer-uitstapjes in hunne ‘Heimath’ bezocht. Schoon allen schier jonger, zijn echter ook zij voor het meerendeel hem voorgegaan in het graf; behalve Dr. Latendorf, mochten alleen de Heeren Dinter, Mueller en Sandvoss hem overleven, van | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
wie Prof. Lucian Mueller reeds in 1867, tijdens zijn verblijf te Leiden, zijn ‘Hugo Grotius als Latijnsch dichter beschouwd’ aan Suringar, naast Prof. De Vries, had opgedragen, na hem ook reeds het jaar te voren op zijn 40-jarig ambtsfeest (13 Februari 1866) met een fraai carmen gratulatorium in 15 asclepiadeïsche strophen, waarvan de beginletters het acrostichon Suringarium bene vormen, begroet te hebben. Wie nu evenwel zou meenen, dat het vijftiental jaren tusschen het verschijnen der verhandeling over de Proverbia Communia in 1864 en dat van den Bebel in 1879 door de bearbeiding der beide groote hoofdwerken, Erasmus en Bebel, geheel en uitsluitend is in beslag genomen, zou zich al zeer vergissen. Afgezien toch van Suringars in dezen tijd vallenden, vroeger besproken, biographischen arbeid en medewerking aan de gymnasiale periodieken en Leidsche gymnasiale jaarverslagen, gaf hij in 1867: De Ecclesia. Anonymi Cento Vergilianus ineditus, zijne eerste bijdrage op het gebied der Centones, gedichten, als waren het lappendekens, uit heele of gedeeltelijke versregels der klassieken, met name uit Vergilius, samengesteld, waarvan reeds Ausonius in de vierde eeuw in zijn Cento nuptialis het voorbeeld had gegeven, en wier waarde hoofdzakelijk daarin bestaat, dat zij een duidelijk beeld geven, hoezeer de kennis van Vergilius dien samenstellers, poëtae centonarii geheeten, in succum et sanguinem was doorgedrongen, terwijl zij voorts ook, als op oudere, thans verloren gegane, handschriften berustende, soms eenige niet te versmaden varietas lectionis kunnen opleveren. Uit Suringars inleiding van De Ecclesia blijkt, dat hij de aanwijzing van den sedert den tijd van Burmannus Secundus in het vergeet- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
boek geraakten schuilhoek van dezen Cento aan zijn destijds te Leiden vertoevenden vriend Lucian Mueller te danken had, gelijk ook, dat Suringar zich in die dagen, mede op aansporing van dienzelfden kenner der Latijnsche poëzie, met het voorbereiden eener uitgave van alle Centones Vergiliani, zoo van bijbelschen als van profanen inhoud, bezig hield, die echter, om welke reden dan ook, niet tot stand gekomen is. Verwonderen kan het intusschen niet, dat de man, die zelf eenmaal uit de geschriften van den grootsten Latijnschen prozaïst zijn mozaïekwerk Cicero de Vita sua had samengesteld, zich aangetrokken gevoelde tot hen, die reeds sedert eeuwen ditzelfde, zij het ook met geheel andere bedoelingen, voor den Latijnschen dichtervorst, voor Rome's genialen navolger van Homerus, Hesiodus en Theocritus, hadden beproefd. En gelijk in Cicero's autobiographie de bewijsplaatsen uit zijne geschriften, en in de reeds besproken paroemiographische werken de oorspronkelijke vorm der door Erasmus, Bebel enz. gelatiniseerde spreekwoorden in tal van lezingen, uitgaven en talen aan den voet der bladzijden of onder den tekst staat opgegeven, zoo is dit ook bij zijnen aan dien Cento Vergilianus gewijden arbeid het geval, zoodat de lezer in éénen oogopslag de daaraan ten grondslag liggende plaatsen des dichters kan vergelijken en zich alzoo overtuigen, dat Suringar niet minder dan in Cicero, ook in Vergilius tehuis was. Tot het getal dier centonen-dichters nu behoort ook Proba Falconia, de dichteres o.a. eener almede uit regels en woorden van Vergilius in de vierde eeuw samengeweven Vita Christi, van wier werken zich vier Handschriften op de Bibliotheek te Parijs bevinden. Van het oudste dezer manuscripten, no 7701, wenschte Suringar | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
voor zijne voorgenomen uitgave de varietas lectionis te bezitten, en had daartoe van Proba's Cento een afschrift gemaakt, zóó ingericht, dat de varianten er interlineair konden worden bijgeschreven. Door vriendelijke tusschenkomst van Cobet, die zich toen (1869) tijdelijk te Parijs bevond, en zelf dit werk op zich nam, kwam de auteur in het bezit der verlangde collatie. Van de voorgenomen bewerking der gezamenlijke Centones Vergiliani schijnt intusschen, z.a. ik reeds zeide, denkelijk omdat Erasmus en Bebel en andere kleinere arbeid al den beschikbaren tijd in beslag nam, nimmer iets gekomen te zijn, schoon Suringar elf jaren later (1880) nog eenmaal dat gebied betreden heeft met eene, reeds jaren te voren beraamde, uitgave van: ‘Dido, tragoedia ex segmentis priorum librorum Aeneïdos composita’, die in Juli van dat jaar, toen het Genootschap van Leeraren aan Nederlandsche Gymnasiën en H.B. Scholen, waarvan mijn oom in 1830 een der mede-oprichters was geweest, te Leiden onder zijn eere-voorzitterschap het halve eeuwfeest vierde, den leden als feestgave werd aangeboden. Ook hier weder zijn in de Annotatio al de door den XVIIde eeuwschen onbekenden samensteller gebruikte plaatsen, soms wel zelfs van meer dan 40 verzen aan één stuk, aan de vier eerste boeken der Aeneïs ontleend, nauwkeurig thuisgewezen. Zoo is dan mijn overzicht van Suringars wetenschappelijken arbeid ongemerkt reeds tot het laatste tijdperk van zijn leven, de achttien jaren zijner eervolle rust van officiëel ambtswerk, genaderd. De uitgave van Bebel toch en die van Dido, straks genoemd, schoon beide grootendeels wel al vóór 1877 bewerkt, vallen reeds in deze laatste levensperiode. Intusschen is ook Bebel nog | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
niet de laatste groote spreekwoorden-verzameling geweest, aan welker toelichting en bewerking de ook in zijn officiëelen rusttijd altoos even ijverig werkzame man zijne krachten wijdde, al is ook de uitgave, waarover ik thans ga spreken, door gebrek aan belangstelling bij het publiek, dat haar bij inteekening op verre na niet genoegzaam steunde om de kosten goed te maken, nimmer tot stand gekomen. Ik bedoel den tusschen Mei 1879 en September 1887 door Suringar bewerkten, in zijne handschriftelijke nalatenschap aanwezigen, voorgenomen herdruk der reeds in de verhandeling over de Proverbia Communia, en sedert in al zijne paroemiographische geschriften herhaaldelijk besproken en aangehaalde Gemeene Duytsche Spreckwoorden: Adagia oft Proverbia ghenoemt, in 1550 te Kampen in het licht verschenen, en daarom, daar de verzamelaar onbekend is, in de spreekwoorden-literatuur gewoonlijk kortheidshalve door den titel Campen aangeduid. In denzelfden geest als Erasmus en Bebel bewerkt, zou ook deze spreukverzameling, - van wier oorspronkelijken druk nog slechts drie exemplaren bekend- zijn, en wel twee in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage, het derde daarentegen, vroeger in bezit van wijlen Dr. A. de Jager, later door Suringar zelf voor ƒ 25.- aangekocht, - een boekdeel van drie- à vierhonderd bladzijden gevormd en in het licht gesteld hebben, wat deze, aan de Hoogduitsche verzamelingen van Joh. Agricola, Eberhard Tappius en Seb. Franck, of ook uit oudere Nederlandsche spreukboeken heeft overgenomen, welke uitgave echter, om de reeds vermelde oorzaak, achterwege is moeten blijven. Ofschoon nu door dit gebrek aan belangstelling bij het publiek voorzeker wel teleurgesteld, ontmoedigen liet Suringar zich daardoor niet; integendeel, het scheen wel, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
z.a. ik reeds boven zeide, of met de jaren de werkkracht en werklust eer toe- dan afnam. Ook reeds tijdens de bearbeiding van Campen had hij, als het ware tot verpoozing van dat omvangrijk werk, een- en andermaal iets van anderen aard voor de pers geleverd, in 1880 zijne Dido, in 1881 zijn Levensbericht van P.J. Harrebomée, beide reeds genoemd, in 1885 en 1886 gevolgd door Middelnederlandsche Rijmspreuken (I en II), in twee Hss., onderscheidenlijk van de Haagsche en Brusselsche Bibliotheken, bewaard, als vertaalde verzen uit des Midden-Hoogduitschen dichters Freidanks Bescheidenheit (XIIIde eeuw) aangewezen, welk denkbeeld, door Freidanks Duitschen bewerker, den bovengenoemden Dr. Franz Sandvoss, het eerst geopperd, thans door Suringar tot voldoende klaarheid gebracht, en de waarheid daarvan in twee opvolgende jaarbundels Mededeelingen onzer Maatschappij bewezen werd. Maar ook op klassiek gebied is de overledene in deze zelfde jaren der bewerking van Campen nog eenmaal, en toen, voor zoo verre mij bekend is, voor het laatst, in het publiek opgetreden, en wel met een in November 1883 verschenen, slechts 15 8vo bladzijden tellend vlugschrift, getiteld: De onlangs gevonden Fragmenten van Cicero. Eene teleurgestelde verwachting, waarin hij van 25 door den Bibliothecaris Narducci te Rome in een IXde eeuwsch HS. gevonden citaten uit Cicero's philosophische werken, die deze voor fragmenten van verloren gegane geschriften meende te moeten aanzien, op twee zeer onbeduidende na, van alle de juiste plaats in Cicero's nog voorhanden zijnde werken aanwijst. Dat de vertrouwdheid met dien auteur hieruit op nieuw bleek in ongelijk grootere mate bij den Leidschen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
oud-Rector dan wel bij den Romeinschen Bibliothecaris gevonden te worden, zal wel geen betoog behoeven. Thans rest mij nog alleen van Suringars allerlaatste wetenschappelijke bemoeiingen, na het voltooien der onuitgegeven bewerking van Campen in 1887, verslag te geven. Schoon toen reeds in het negende tiental jaren van zijnen leeftijd verkeerende, gaf hij daarom de studie en den arbeid voor de pers niet op, wat hem, daar de geest steeds even helder en opgewekt, het lichaam even krachtig en gezond, de hand even vast en vlug bleef als te voren, al liet ook de tand des tijds de scherpte van gehoor, en, schoon in mindere mate, die van gezicht, niet ongemoeid, geene buitengewone inspanning kostte. Mij kwamen dan ook telkens, zoo dikwijls ik hem, gewoonlijk een paar malen 's jaars, o.a. sedert mijne verplaatsing van Maastricht naar Amsterdam in 1885, steeds op zijn geboortedag, bezocht, de fraaie versregels voor den geest, door zijnen oom en eersten leermeester in de klassieke talen, Mr. G.T. Suringar, in 1825 van den uit Leiden geboortigen, verdienstelijker Parijschen Predikant P.H. Marron, met wien onze familie oude vriendschapsrelaties onderhield, in een onuitgegeven Latijnsch gedichtje gebezigd: ‘Obtinet antiquum morem; post condita lustra
Mens manet illa seni, quae fuit ante viro.’
Dat dit van Suringar niet minder dan van Marron, en dat wel op veel hooger leeftijd dan van dezen, - die 30 Juli 1832, 78 jaren oud, als slachtoffer der cholera te Parijs overleed, - kon gelden, bewezen, om nu van het door Dr. G.D.J. Schotel's toenemende verzwakking niet ten uitvoer gelegde plan, om met dien ouden lettervriend gezamenlijk een werk over de Schooldrama's samen te stellen, niet verder te gewagen, - dat bewezen, zeg | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ik, Suringars drie laatste uitgegeven pennevruchten, zijn Die Bouc van Seden, in 1891, zijn Van Zeden, in 1892, en zijn Dit sijn Seneka Leren, in 1895, zijn sterfjaar, verschenen. Voor alle drie deze Midden-Nederlandsche zedekundige leerdichten berust de door Suringar geleverde uitgave op den handschriftelijken tekst, voor de beide eerstgenoemde in het - naar de vroegere eigenaresse, de Bibliotheek van het voormalige Zuidduitsche ridderstift Comburg, - dusgenaamde Comburger HS. ter Bibliotheek te Stuttgart, en voor het laatstbedoelde in een MS. ter Brusselsche Bibliotheek bewaard. Van het eerstgemelde heeft Suringar het vroeger reeds door den Wurtembergschen Archivaris Kausler, schoon minder nauwkeurig, uitgegeven HS. zelf tot zijnen dienst gehad, maar toen verzuimd van het desgelijks daarin aanwezige, in de tweede plaats genoemde, vroeger nooit uitgegeven, leerdicht een afschrift te nemen, wat daarentegen kort daarop door mijn ambtgenoot Dr. Stoett, toen deze het MS. voor andere doeleinden ten gebruike had, wèl is geschied, die dit zijn afschrift vervolgens met de grootste heuschheid aan mijnen oom ter bewerking heeft afgestaan. Van het derde leerdicht eindelijk, dat reeds in 1838, zij het ook gebrekkig, door Blommaert was wereldkundig gemaakt, mocht het HS. om zijne kostbaarheid niet worden uitgeleend, zoodat Suringar, daar zijn hooge leeftijd hem verbood om zich naar Brussel te begeven ten einde de Blommaertsche uitgave daarmede te collationeeren, wel verplicht was eene, door een der ambtenaren ter Bourgondische Bibliotheek vervaardigde, trouwens zeer zorgvuldige, zoodanige collatie ten grondslag aan zijne uitgave te leggen. De drie werken zijn overigens alle op de hem eigene, nauwkeurige wijze bewerkt en van inleidingen, varianten uit andere voor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
handen handschriftelijke fragmenten en vroegere uitgaven, aanwijzingen van bronnen, - voor Die Bouc van Seden in een artikeltje in Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde X (1891), bl. 257-261, nog nader uitgebreid, - aanteekeningen, glossaria enz. voorzien. Al is hiermede nu mijn overzicht van Suringars uitgegeven geschriften ten einde gebracht, niet alzoo nog het verslag zijner wetenschappelijke werkzaamheid. Draagt toch de Inleiding tot de Tweespraec de dateering ‘December 1894’, zoodat het boek in den aanvang van 1895 in het licht kon verschijnen, de ruim negen maanden levens, die den toen in zijn negentigste jaar staanden grijsaard nog restten, werden, al evenmin als een der vroegere jaren zijnes levens, in werkeloosheid doorgebracht. Tot enkele dagen vóór zijn heengaan immers, tot op 7 October, den dag, dat hij het laatst in zijn studeervertrek aan zijne schrijftafel plaats nam, hield hij zich met de bewerking eener nieuwe pennevrucht onledig, die vermoedelijk den titel: Zedelessen, vroeger uit een Brusselsch Handschrift uitgegeven door Jhr. Ph. Blommaert, thans met aanwijzing der bron en daaruit verbeterde lezingen herdrukt en toegelicht, zou gedragen hebben, en waarin deze, uit het achtste Boek der Eerste Partie van Maerlants Spiegel Historiael overgenomen Zedelessen als uit Seneca of Pseudo-Seneca ontleend, onder opgave van parallelen bij oudere en nieuwere, klassieke en middeneeuwsche, moralisten zouden zijn aangetoond, z.a. uit Suringars handschrift en daarbij, naar zijne gewoonte, aangelegd glossarium blijkt. Dezen arbeid te voltooien zou hem echter niet meer worden gegund. Ook van dit lange, in zoo menig opzicht rijk gezegende leven toch moest ten leste - hoe spade ook, toch nog | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
altoos te vroeg voor de zijnen en de velen, die hem liefhadden en vereerden, - het einde komen. Intusschen deed, tot korte dagen vóór het vredig ontslapen, volstrekt niets dat naderend uiteinde vermoeden. De zomer des vorigen jaars verliep, als zoo vele zijner voorgangers; op Zondag 1 September, juist zes weken vóór zijn overlijden, bezocht en sprak ik mijn oom voor het laatst, terwijl ik hem, z.a. in het goede seizoen veelal zijne gewoonte was, in zijnen aan den Apothekersdijk uitkomenden koepel met uitzicht o.a. op het achterhuis zijner voormalige ouderlijke woning (het huis op de Breêstraat no. 42, thans door Prof. Oppenheim en in de vorige eeuw o.a. door Bernh. Siegfr. Albinus en Fr. Wilh. Pestel bewoond), aantrof. Uiterlijk schier nog altijd dezelfde, als ik hem vóór meer dan dertig jaren daar reeds had zien zitten, als immer met den onafscheidelijken Gouwenaar gewapend, even deelnemend en belangstellend als steeds, onderhield hij zich met mij, o.a. ook nog over den letterkundigen arbeid, waarmede hij thans bezig was. Zoo nam ik afscheid in de vaste hoop hem, na weinig weken, op zijn negentigsten geboortedag, mijn feestgroet te zullen mogen brengen. Op 30 September schreef hij mij nog, in opdracht van anderen, om eenige genealogische inlichtingen, die ik gelukkig in staat was te geven, en eindigde zijne letteren met het kenmerkende P.S.: ‘In de vorige week ontving ik het bericht van het overlijden van mijn vriend, Martin Hertz, Prof. te Breslau, met wien ik in 1847, bij zijn langdurig verblijf te Leiden, kennis gemaakt had en sedert dien tijd, tot dit jaar in correspondentie gebleven ben. Gisteren verzond ik mijn condoleantiebrief aan de Familie. Hij werd slechts 78 jaren oudGa naar voetnoot1.’ En op 4 October d.a.v. vereerde hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
mij nogmaals, toen voor het laatst, met eenen brief van zijne hand, tot dankzegging voor de gegeven inlichtingen, en voegde daaraan eenige bijzonderheden over drie zijner kleinzonen en over het daags te voren gevierde Leiden Ontzet-feest toe met de opmerking: ‘Als nonagenarius paste het mij den raad op te volgen van onzen ouden dichter Maerlant: Ende alse andere hebben spot ende spel,
So peins omme doget ende niet el,
welke les hij gegeven heeft in navolging van Ps. Seneca: Et cum ab aliis luditur, sancti aliquid honestique tractabis.’ Een citaat alzoo uit het werk, waarmede hij zich tot op den laatsten dag, dat hij in zijn ruime boekenkamer verscheen, heeft bezig gehouden. Weinige dagen slechts na dezen brief overviel hem de ziekte, die in ongeveer eene week het overigens nog zoo krachtige gestel zou sloopen: gevatte koude, als bij zoo vele hoogbejaarden, in ontsteking en verlamming der ademhalingsorganen ontaard, en af en toe van benauwdheden vergezeld, wekte van stonde aan ernstige bekommering bij de zijnen, en deed reeds, toen ik op Zaterdag 12 October te Leiden kwam om hem 's anderen daags op zijn feest te begroeten, het ergste vreezen. Toch werd het aanbreken van den jaardag zelf nog met volle bewustheid door den lijder beleefd; hij ontving de weemoedige heilwenschen zijner huisgenooten, en nam, onder het rooken van eene sigaar, o.a. ook nog belangstellend kennis van de hulde, hem door Prof. J. ten Brink in het ‘Nieuws van den Dag’ als den ‘Nestor der Leidsche geleerden’ gebracht. Intusschen naderde het einde met rassche schreden: de krachten namen hand over hand af, zoodat, eer nog de zon op dezen herfstdag ter kimme was gedaald, de tot den einde toe heldere geest zonder zwaren doodstrijd, ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
lukkig! het broze lichaam was ontvloden: de aansporing tot eenen mede bij zijn sterfbed aanwezigen, pas als student ontgroenden, kleinzoon om ‘braaf te werken’ was het laatste woord, van zijne stervende lippen vernomen. Voorwaar een einde, den man, wiens eigen leven steeds een toonbeeld van onverdroten werkzaamheid was geweest, volkomen waardig! Vier dagen later, op Donderdag 17 October, stonden zonen, kleinzonen, bloed- en aanverwanten, vrienden en vereerders, in breeden kring, op de begraafplaats aan de Groenesteeg te Leiden, de rustplaats van zoovele zijner naaste betrekkingen en beste vrienden, om de geopende groeve geschaard, die naast het stoffelijk overschot van echtgenoot en oudsten zoon, thans ook dat van het geeerbiedigd familiehoofd zou opnemen, en waar de Hoogleeraar J. Verdam, zijner nagedachtenis eenige hartelijke en gevoelvolle woorden wijdde.
Vóór ik thans dit onwillekeurig wellicht toch reeds wat uitvoerig geworden levensbericht eindig, zij het mij vergund om der volledigheid wil nog met een enkel woord gewag te maken van de onderscheiden officiëele eerbewijzen en blijken van vertrouwen van de zijde zijner medeburgers, mijnen oom in zijn lange leven te beurt gevallen. Zoo noem ik dan in de eerste plaats de ridderorde van den Nederlandschen Leeuw, hem verleend bij K.B. van 11 Februari 1876, no 2, ter gelegenheid van zijn twee dagen later te vieren gouden ambtsfeest, op 4 Maart van dat jaar gevolgd door de benoeming tot Ridder der Pruisische Kroonorde 3de Klasse, hem van wege den Keizer van Duitschland, Koning van Pruisen, ter gelegenheid van datzelfde jubilé ‘in huldreicher Anerkennung besonderer Verdienste um deutsche Gelehrte’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
geworden. Van wetenschappelijke onderscheidingen stelde Suringar voorts zeker geene op hooger prijs dan het lidmaatschap onzer Maatschappij, dat hem reeds in 1836 was verleend, en op wier maand- en jaarvergaderingen hij tot in hoogen ouderdom, voordat hardhoorendheid hem daarvan moest doen afzien, zelden werd gemist; desgelijks telde ook het Prov. Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen hem nog een jaar langer, sedert 1835, onder zijne leden, voor welk Genootschap hij o.a. wel eens gemotiveerde adviezen over ingekomen antwoorden op literarische prijsvragen heeft opgesteld. In het maatschappelijk leven maakte hij zich door het gedurende korteren of langeren tijd bekleeden van onderscheidene functiën jegens zijne medeburgers verdienstelijk, zoo o.a. als Regent der Huiszitten- en Diaconie-Armen, waartoe de administratie van het Minnehuis der Ned. Hervormde Gemeente behoorde, en in gelijke betrekking over het Hofje van Jan Willemsz. van Woudendorp; voorts ook als lid van den Kerkeraad en van het College van Notabelen der Ned. Hervormde Gemeente, enz. En eindelijk ook bij de talrijke door hem in zijn langdurig ambtelijk en echtelijk leven gevierde gedenkdagen van 25-, 40-, 50-jarige ambtsvervulling en 25-, 50-, ja 60-jarige echtvereeniging heeft het van de zijde van ambtgenooten en leerlingen, van vrienden en vereerders, niet aan, deels ook in druk bewaard gebleven, huldebetuigingen in dicht en ondicht, in het Latijn en Hoogduitsch zoowel als in het Nederlandsch, ontbroken, gelijk ook reeds in 1846, het jaar van zijn optreden als Rector, na twintigjarige werkzaamheid als Praeceptor en Prorector, zijne toenmalige leerlingen door de uitgave van een gelithographeerd portret, van hunne aanhankelijkheid aan den geliefden leermeester hadden doen blijken. Voor al die be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
wijzen van waardeering, hoogachting, liefde en genegenheid, hem o.a. ook nog voor het laatst op 13 October 1894 bij de intrede van zijn 90ste levensjaar met groote hartelijkheid en belangstelling van allerlei zijden gebracht, was de eenvoudige en nederige man steeds uiterst gevoelig en dankbaar. Maar des te treffender dan ook, dat de dag, waarop velen, van zijne ongesteldheid deels nog onbewust, zich opmaakten om hem met het volbrachte 90ste levensjaar geluk te wenschen, waarop zijn huis, gelijk 15 jaren vroeger, bij zijne door den dood van zijnen oudsten zoon gestoorde gouden bruiloftsvreugde, met bloemen was getoold, zijn sterfdag worden moest, aan den avond waarvan nog, eenige uren eerst na zijn verscheiden, van uit het verre Breslau, een even sierlijk gebonden als gestelde Latijnsche gelukwensch der philosophisch-literarische Faculteit dier Hoogeschool, het laatste werk van zijn toen ook reeds vóór enkele weken ontslapen vriend, Prof. Mart. Hertz, aan zijn sterfhuis werd bezorgd, van welk huldeblijk echter de man, dien het gold, geene kennis meer heeft mogen dragen. En hiermede is de, zij het ook niet zonder schroom, toch met ingenomenheid door mij aanvaarde taak volbracht. Ik weet haar niet beter te eindigen dan door Prof. Lucian Mueller's schoone woorden in het laatste couplet van zijn boven reeds vermeld Carmen gratulatorium, naar omstandigheden eenigszins gewijzigd, tot de mijne te maken: ‘En Tu, care, vale! Te pia gratia
Non unquam memori pectore miserit.
Quae me cunque manet sors,
Nusquam oblitus agam Tui!’
Amsterdam, 1896. L.J. Suringar. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Uitgegeven geschriften van Dr. W.H.D. Suringar.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
S.E. & O. |
|