Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1896
(1896)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 219]
| |
Levensbericht van Johan Christiaan Neurdenburg.In de lijst van de leden onzer Maatschappij van Letterkunde, opgemaakt 4 Oct. 1894, - de laatste, waarop zijn naam voorkomt - vind ik opgegeven: Mr. J.C. Neurdenburg, Rotterdam, 1871. Dat praedicaat komt hem niet toe. Een wetenschappelijken titel heeft Neurdenburg niet gevoerd. Wèl kon men spreken van ‘meester’ Neurdenburg, maar dan moest dit woord voluit en zonder hoofdletter geschreven worden. Jaren lang is inderdaad te Rotterdam door tal van kinderen met hartelijke liefde en door menig volwassene met hooge achting de naam van ‘meester Neurdenburg’ genoemd. Want een groot deel van zijn leven is hij onderwijzer geweest en in den grond der zaak is hij 't gebleven tot zijn dood, al was 't bijna een halve eeuw lang niet meer ‘onderwijzer der jeugd’. Hoevelen, ook buiten den kring zijner eigenlijke leerlingen, erkennen het dankbaar, dat zij veel geleerd hebben van dien man met zijn rijke kennis, met zijn helder inzicht, met zijn nobel hart, - veel goede dingen, waardoor niet alleen hun kennis verrijkt, hun inzicht verhelderd, maar ook hun gemoed verwarmd werd! En de invloed, die er uitging van | |
[pagina 220]
| |
zijn krachtige persoonlijkheid, zal blijven werken, lang nadat hij is heengegaan, gelijk hij door zijn talrijke geschriften zal blijven spreken tot hen - mogen 't velen zijn! - die er kennis van nemen. Voor de leden onzer Maatschappij als zoodanig was Neurdenburg een vreemde. Ik weet niet, of hij ooit een vergadering heeft bijgewoond. Hoewel gezellig van nature, vertoonde hij zich in de laatste jaren van zijn leven slechts zeer zelden in het openbaar. Bij zijn vele bezigheden en zijn zeer gevoelig gestel hield hij meestal het huis, behoudens de enkele weken van altijd werkzame rust in de vacantie, die hij buiten, maar dan óók in afzondering, mocht doorbrengen. Zelf gevoelde hij wel het nadeel, dat hij zoo weinig menschen zag, buiten degenen, met wie zijn betrekking hem in aanraking bracht, en voor de zaak, die hij met heel zijn hart heeft gediend, zou 't ook geen schade zijn geweest, wanneer meerderen den beminnelijken, door en door degelijken man, die zoo veel wist en zoo belangwekkend spreken kon, hadden ontmoet. In dezen ‘zendingsman’ zou men allerminst hebben gevonden, wat sommigen zich daarvan schijnen voor te stellen, een bekrompen en overspannen dweper of een onbeholpen en onpraktisch utopist. - Een gewoon, maar schrander, verstandig, rechtschapen mensch zou men hebben ontmoet, een man, die van allerlei dingen uitstekend op de hoogte was en ook op 't gebied van letterkunde en geschiedenis allesbehalve een vreemdeling. Een letterkundige in den engeren zin van het woord was Neurdenburg niet. Behalve een paar kinderboekjes: Verhalen voor meisjes, in 1851 in zijn vacantie te Oirschot op verzoek van zijn broeder, den Rotterdamschen uitgever, bij eenige plaatjes geschreven, en nu zeker | |
[pagina 221]
| |
sinds lang vergeten, is mij niets bekend van letterkundigen arbeid van dien aard. Wat hij schreef waren opstellen in tijdschriften voor onderwijzers, in het Zendingstijdschrift, vooral in de 38 jaargangen van de Mededeelingen vanwege het Nederlandsche Zendelinggenootschap, die hij redigeerde, behalve tal van rapporten, memoriën, verslagen enz. Bovendien zagen als op zich zelf staande werken van hem het licht: Geschiedenis tegenover kritiek (1864), Proeve eener handleiding bij het bespreken der zendingwetenschap (1879), De christelijke zending der Nederlanders in de 17e en 18e eeuw (1891). 't Was in al deze geschriften te doen om den inhoud, niet om den vorm. Zijn stijl is helder, goed Nederlandsch, eenvoudig, zonder sieraad. Hij schrijft, omdat hij wat te zeggen heeft. Zijn onderwerp is hij meester, maar het moet nu ook spreken voor zich zelf en dat doet het ook, omdat er een helder hoofd en een warm hart uit spreekt. Als geschiedvorscher bewoog hij zich op een bepaald gebied. Kennis te verspreiden, den lezer in staat te stellen zich een eigen oordeel te vormen, is zijn streven. Onderwijzer blijft Neurdenburg in zijn geschriften, maar onderwijzer in dien hoogen zin, waarin hij zelf dat woord opvatte, paedagoog, opvoeder. Paedagoog is Neurdenburg geweest. Dat was zijn kracht als onderwijzer, dat was zijn beteekenis als zendingsman. Hoe hij 't geworden is en hoe hij 't geweest is moge dit Levensbericht in eenige groote en kleine trekken in het licht helpen stellen. Als iemand tachtig jaar wordt, begint hij alleen te staan onder een jonger geslacht. Zijn oude vrienden, die beter dan ik bevoegd zouden zijn geweest, zijn beeld te schetsen, zijn heen gegaan. Evenwel, ik heb hem dertig jaren gekend en hooggeschat, en gaarne aanvaardde ik | |
[pagina 222]
| |
de vereerende taak, om een woord aan zijn nagedachtenis te wijden, al gevoel ik de groote moeielijkheid, om naar eisch te doen uitkomen, wat Johan Christiaan Neurdenburg is geweest. Hoe hij 't geworden is teekent hij zelf in een uitvoerige autobiographie, die hij in zijn laatste levensjaren ‘voor zijn kinderen en enkele vrienden, die er belang in mochten stellen’ geschreven heeft. Zij loopt echter slechts tot omstreeks 1860, dat is, over het eerste en minder belangrijke deel van zijn arbeid, over wat men den tijd van zijn voorbereiding zou kunnen noemen. 't Is een kostelijk geschrift, waarvan het jammer is, dat het uit den aard der zaak niet voor openbaarheid geschikt is. Daar zijn tafereeltjes in van Rotterdamsche toestanden en personen, treffend door waarheid, schetsen uit het huiselijk leven, vol fijn en teeder gevoel, opmerkingen over allerlei belangrijke onderwerpen, vol scherpzinnigheid en wijsheid. Daar spreekt een man over zijn eigenaardigheden, zijn gebreken, zijn tekortkomingen, zijn strijd, zóó eenvoudig en oprecht, daar komt een geest van innige, gezonde vroomheid uit alles u tegen, zóó weldadig, dat de lezing en herlezing van deze bladen een genot is, omdat het een blik vergunt in een kloek en edel hart. Ik heb er hem te meer door leeren liefhebben, ik heb hem er beter door leeren begrijpen. Aan leiding en vorming had het hem menigmaal ontbroken. Worstelend had hij zijn weg moeten zoeken en worstelend had hij dien gevonden. Autodidact was hij en hij kende de nadeelen en de voordeelen daarvan. Zijn eigen ervaring had hem geleerd, te beproeven aan zijn leerlingen een goede leiding te geven, zulk een leiding, die hen tot zelfstandigheid opvoeden kon. | |
[pagina 223]
| |
Johan Christiaan Neurdenburg werd geboren den 20sten Juli 1815. Hij overleed den 24sten April 1895. Welk een tijd ligt daar tusschen die beide jaartallen! Tachtig jaren - maar jaren, waarin onze gansche maatschappij een verandering onderging, die ons wel eens zou doen vragen, of er niet veel langer tijd is voorbijgegaan! Toen hij geboren werd, was 't een maand geleden, sedert de slag van Waterloo was geleverd. De wereld, waarin hij opgroeide, was een wereld zonder spoorwegen en telegrafen, bijna zelfs nog zonder straat- en grintwegen. Schaarsch en gebrekkig waren de middelen van vervoer. Brieven waren zeldzaam, dagbladen van weinig beteekenis. De schepen naar Indië hadden maanden noodig voor de reis. De vetkaars of het olielampje verlichtte des avonds huisvertrek of studiecel. Rotterdam was een betrekkelijk kleine en kleinsteedsche stad met een 55.000 inwoners, binnen haar muren, met poorten, die 's avonds gesloten werden, en boomen, die 's nachts de havens versperden. Wat heeft de tachtigjarige niet beleefd en doorleefd, wat leven en wat strijd ook op geestelijk gebied, waaraan hij zijn deel heeft gehad en waarin hij zijn plaats had gekozen!
Hij was de oudste der kinderen van Johannes Jacobus Neurdenburg, visiteur bij de convooien en licenten (inen uitgaande rechten) en Jana Dorothea Neunabel. De vader was een streng, rechtschapen, strikt eerlijk man, wiens onomkoopbaarheid als ambtenaar zelfs boven de minste verdenking verheven was, wiens stipte plichtsbetrachting later nog wel eens op zijn zoon werd verhaald. Vaak door zijn betrekking afwezig, kon hij vooral in de eerste jaren zich weinig bezighouden met de opvoeding zijner kinderen. Maar zijn hoog gevoel voor | |
[pagina 224]
| |
waarheid en recht, zijn orde en netheid in alle dingen, de wijsheid waarmede hij hun eenvoudige kinderspelen wist te leiden en hen ook met dieren leerde omgaan, de christelijke moed, waarmede hij zijn pijnlijk, sleepend borstlijden verdroeg, dat oefende op zijn schrander, opmerkzaam kind een machtigen, gezegenden invloed. De moeder was uit den Bosch afkomstig, half van Duitschen bloede. Haar vader was een Hes, vermoedelijk door zijn genadigen landsheer aan de Republiek verkocht, als trompetter in het land gekomen, een hartstochtelijk muziekliefhebber, naar Neurdenburgs herinnering. Zij was een schoone vrouw, fijngevoelig, zenuwachtig niet zelden, altijd eenvoudig maar smaakvol gekleed, met een lieve stem. Haar dankte hij wellicht zijn gemakkelijkheid in het spreken, zijn juistheid en klaarheid van uitdrukking, zijn zuivere uitspraak zonder eenig accent, zijn netheid en betamelijkheid in kleeding en voorkomen, zijn afkeer van ruwheid en platheid. 't Was een stil, deftig burgergezin, ouderwetsch degelijk. Wèl mocht de moeder een voortreffelijke huishoudster zijn, want het inkomen des vaders was bescheiden en 't gezin groeide allengs aan, maar alles wat geleek op een niet volstrekt eerlijk middel om de financiën te verbeteren of promotie te maken, dat was beneden den ouden Neurdenburg en wakker hielp hem zijn klein, dapper vrouwtje. Zuinig was 't in huis, nooit gierig of kleingeestig. Openbare vermakelijkheden werden niet bezocht, menschen ‘zag’ men niet en de kring der bekenden was klein. De voornaamste uitspanning was een wandeling, behalve de muziek, zoolang den vader het fluitspel, waarin hij het ver had gebracht, nog geoorloofd was. Over politiek of algemeene belangen werd in huis nooit gesproken. Van de bange jaren, nog niet lang | |
[pagina 225]
| |
geleden doorleefd, waarschijnlijk ook niet zonder geldelijke schade voor zijn ouders, herinnerde Neurdenburg zich niet, ooit een enkel woord te hebben gehoord. Naar Rotterdamschen trant op een bovenhuis in de Groote Draaisteeg - gelukkig dicht bij de Boompjes, bij de heerlijke rivier vol frischheid en leven - groeide de knaap in rustigen, gezelligen, wel wat al te eenzelvigen kring. Met innige liefde, al was 't dan ook niet zonder 't gevoel van wat zijn jeugd aan gelegenheid tot meer algemeene ontwikkeling had gemist, spreekt de hoogbejaarde nog van zijn ouderlijk huis, maar treffend vooral is hetgeen hij zegt over den gezonden, echt godsdienstigen geest die er heerschte, die zich meer in daden, in den ganschen toon van 't gezin, dan in woorden en godsdienstige gesprekken openbaarde; een innige krachtige vroomheid zonder piëtisme of uitsluiting, zooals allen, die Neurdenburg gekend hebben, in hem hebben gezien.
Zijn verblijf op de bewaarschool van Mej. Onderberg, ‘op een bovenachterkamer, boven het pakhuis van een metselaar op de Glashaven’, zijn bezoeken aan de ‘bewaarplaats’ van Meuje Hoepeling, in eene niet ruime, vunzige achterkamer met steenen vloer, die ook als keuken dienst deed, waar de kinderen niets leerden dan stilzitten en zich vervelen, zijn eerste schooljaren bij den heer Schlimmer, een goed maar streng onderwijzer, die de lichamelijke kastijdingen geenszins spaarde, behooren tot de herinneringen zijner kindsheid. Hij ontving er indrukken, destijds nog niet begrepen, later door den man ontleed en die hem kostelijke woorden in de pen geven over dingen in een kinderziel, die met heilig ontzag moeten worden behandeld, over de redenen, | |
[pagina 226]
| |
waarom op zichzelf goede onderwijzers voor jongens onverdragelijk kunnen zijn, over schijnbare kleinigheden, maar bij opvoeding en onderwijs van groot belang, over 't goede en gebrekkige, in de toenmalige scholen te vinden; en wat hij als kind gevoeld, gedacht, gemist en ervaren had, heeft er blijkbaar krachtig toe meegewerkt om hem te leeren, wat hij zelf als onderwijzer te bedenken en te vermijden had. Ook omtrent zijn schoolkameraden zijn er aardige tafereeltjes in zijn dagboek te vinden. Eenigen hunner heb ik zelf later nog als achtbare mannen ontmoet. Verrassend was het te lezen, hoe iemand, die destijds als een zeer eerbiedwaardig, tamelijk stijf en droog burger der goede Rottestad algemeen bekend was, de wildste, onhandelbaarste jongen van de school, het hachje van de straat was geweest, en aandoenlijk is het te zien, wat reeds vroeg zijn neef en trouwe vriend, de zeker in Rotterdam nog niet vergeten Dr. George Fuhri, voor hem was. Neurdenburg was in zijn schooltijd een knaap met goede, niet buitengewone vermogens, die zeer gemakkelijk leerde, maar die niet veel gelegenheid had tot ontwikkeling zijner gaven en talenten en niet veel volharding en werklust bezat. Maar het onderwijs was ook tamelijk machinaal, al erkent hij, sommige dingen er zeer goed te hebben geleerdGa naar voetnoot1. Veel, waarvan hij op school en in huis nooit had gehoord, - en daaronder behoorde ongeveer alles wat kennis van de natuur is - leerde hij allengs door eigen onderzoek en studie. Als hij ernstig wilde, dan kwam hij er wel achter. | |
[pagina 227]
| |
Toen hij den leeftijd van veertien jaar had bereikt, moest de vraag beantwoord worden: wat zal de jongen worden? 't Was ook destijds een vraag, voor een knaap uit een groot gezin zonder middelen van beteekenis. Met ernst en niet zonder gebed werd zij overwogen. Wat hij 't liefst zou willen worden, wist hij wel: schrijver, bij voorkeur van reisbeschrijvingen, die hem zeer aantrokken, opgeluisterd door teekeningen van zijne hand. Als schrijver op een oorlogschip meende hij, het best dit doel te zullen bereiken en 't was hem een teleurstelling te vernemen, dat hij er zoo niet komen kon. Veel wist hij toen nog van de alledaagsche dingen niet! Studeeren en predikant worden - ook dat lachte hem wel aan. Maar vader Neurdenburg oordeelde, dat het niet billijk zou zijn tegenover zijn andere kinderen, aan de opleiding van éénen zooveel ten koste te leggen. Deze teleurstelling schijnt minder groot te zijn geweest en later, toen hij zich rekenschap had leeren geven ook van de wenschen zijner jeugd, zag hij er hooger leiding in. Zou hij bestand zijn geweest tegen de verzoekingen van 't studentenleven, tegen de inblazingen der eerzucht? Zou 't hem niet alleen om een betrekking, een broodwinning te doen zijn geweest? Misschien is Neurdenburg wat al te streng tegenover zich zelven, als hij zoo oordeelt. Voor een goed predikant, een degelijk theoloog, een wijs en trouw pastor zat de stof wel in hem. Maar hij had een vast geloof in een liefderijke, alles besturende Macht, en die erkende hij ook in zijn besluit - een keuze kan het niet heeten - om schoolmeester te worden. Zoo werd hij kweekeling bij den heer Schlimmer, met al het verdriet van een jongen, die zich nog jongen gevoelt en toch geen jongen meer mag zijn. Hij deed zijn | |
[pagina 228]
| |
plicht, maar de opgewektheid was er nog niet. Zonder veel leiding, maar zoekend, soms missend, vaak ook vindend, studeerde hij voor den 4den rang, inmiddels aangegrepen door den lust om mede tegen de Belgen uit te trekken en slechts noode zich onderwerpend aan het wijze advies, dat hij, de 15-jarige, de vermoeienissen van het soldatenleven nog niet zou kunnen weerstaan. Den 4den rang haalde hij behoorlijk, later ook den 3den - het dagboek is vol van aardige bijzonderheden, van voor zijn vorming karakteristieke ontmoetingen, ook van praktische opmerkingen, wier mededeeling echter te veel plaats zou innemen. Hij kreeg inmiddels de bevoegdheid tot het geven van onderwijs in het Fransch en Hoogduitsch, studeerde ijverig in natuurkunde en nam ook privaatles in 't Latijn, maar ook hier trok de droge, saaie methode hem weinig aan. Het dorre werk voor de dorre examens, het machinale werk in de school, lieten hem onbevredigd. De paedagoog in den jongeling worstelde om een beteren weg te zoeken en zijn aristocratische natuur deed hem tamelijk eenzaam zijn levenspad gaan. Gelukkig vond hij in zijn vriend George Fuhri en in zijn verloofde, Mej. E. Jones, bevrediging voor de behoeften van zijn warm hart. Daar kwam een teleurstelling. In October 1837 zou hij 't examen doen voor den 2den rang. Hij had zich goed voorbereid en stond goed aangeschreven. Geen twijfel of hij zou slagen met glans! Hij kwam terug in een stemming, waarin 't hem welkom zou zijn geweest, als de diligence in 't water was gerold en hij den dood had gevonden. Hij was gedropen - trouwens hij niet alleen. Wat was er gebeurd? De gewoonte was, dat men te 9 ure bescheiden werd, dan dadelijk een nummer trok en aan het schriftelijk werk begon; des avonds | |
[pagina 229]
| |
werd men mondeling ondervraagd en omstreeks 10 uur hoorde men den uitslag. Zoo waren de adspiranten ook nu te 9 uur in 't lokaal, maar het duurde tot 1 uur, eer zij werk opkregen. Een der adspiranten, een Hagenaar, had vernomen, dat zij over de wet van 1806 geexamineerd zouden worden. De commissie was't er blijkbaar niet over eens en van die wet had geen der jongelingen een studie gemaakt, behalve de Hagenaar, die er op voorbereid was. 's Morgens frisch en geschikt om te werken, was Neurdenburg na al die uren wachtens ziek van verveling en vermoeienis. 't Examen was slecht en 's avonds 11 uur hoorden allen, dat zij den volgenden dag terug moesten komen, behalve de Hagenaar. Deze was geslaagd. Na een slapeloozen nacht kwam Neurdenburg, koortsig en met hevigen hoofdpijn, weer op 't appèl. Hij werd afgewezen, gelijk verreweg de meesten zijner medeadspiranten. ‘Meenden die HH. examinatoren dan, dat een examinandus een instrument is, dat men à loisir bespelen kan?’ zoo vraagt hij nog in 1892, toen hij deze herinnering te boek stelde. Hij was verslagen, verbitterd, toen 't hem overkomen was. ‘Maar’ - zoo zegt hij - ‘mijn druipen gaf mij een heilzamen levensstoot’. 't Bewaarde hem voor ondergaan in de sleur. In het volgende jaar werd de 2de rang gehaald. Nu was de weg tot een zelfstandig bestaan geopend - maar meer dan geopend toch nog niet. Hij kon nu benoemd worden tot openbaar onderwijzer aan een dorps- of stadsarmenschool, of hij kon, na sollicitatie en vergelijkend examen, als bijzonder onderwijzer een school krijgen. Lokaal, meubelen, leermiddelen en personeel kwamen daarbij voor zijn rekening en of hij leerlingen en privaatlessen kreeg, moest hij afwachten. Natuurlijk kon hij ook ondermeester blijven, en voorloopig bleef hij 't, | |
[pagina 230]
| |
op een tractement ƒ 300.- Intusschen kreeg hij ook aanteekening voor de Engelsche taal. Was hij reeds op 16-jarigen leeftijd genoeg in die taal bedreven, om op reis naar den Haag in de trekschuit bij een hooggeplaatst Engelschman tegenover een landgenoot de eer zijner moederspraak op te houden, hij had er zich voortdurend in geoefend, daar zijn verloofde te Rotterdam bij haar Engelschen grootvader woonde. Dat was waarschijnlijk zijn geluk, want toen hij examen deed was hij nog onder den indruk van een vrij ernstig ongeval, hem twee dagen te voren overkomen, toen een beschonken koetsier den glazen wagen, waarin hij met zijn familie reed, had laten omvallen, en op 't examen kwam hij twee uur te laat, door de schuld van den voerman van een snorwagen, die hem naar den Haag zou brengen en tegen afspraak en belofte, maar gansch overeenkomstig de gewoonte, overal ophield, om op passagiers te wachten. Het Engelsch hielp hem aan een school. Hij werd benoemd tot onderwijzer aan de Schotsche Diakonieschool, op een inkomen van ƒ 400.-, betrekkelijk veel, want meer dan een tiental kinderen waren er niet. Maar een bestaan was het niet en van een huwelijk kon nog geen sprake zijn. Op verzoek van den kerkeraad hadden B. en W. evenwel een Engelsche school daaraan verbonden en Neurdenburg tot onderwijzer aangesteld. Nu kon hij een lokaal huren, het noodige zich aanschaffen en voorts leerlingen afwachten. Allengs kwamen de leerlingen werkelijk en hun getal steeg tot een honderdtal - een wel wat vreemde mengeling van arme, havelooze kinderen van bedeelden en van jongelui uit deftige en aanzienlijke gezinnen, ook Roomsch-Catholieken en Israëlieten. Maar 't ging goed. De armen leerden reinheid en betamelijkheid, de rijkeren barmhartigheid en welwillendheid en | |
[pagina 231]
| |
't verschil in godsdienstige belijdenis hinderde destijds niet.Ga naar voetnoot1 Een goudmijn was de school geenszins, nauwelijks een bescheiden broodwinning. Het schoolgeld was door de schoolcommissie op ƒ 26.- per jaar bepaald en alle kosten waren voor Neurdenburgs rekening. Wat hij deed, deed hij goed. Meubels en leermiddelen moesten zoo goed mogelijk zijn, het hulppersoneel zoo talrijk en zoo bekwaam als noodig was, en 't werd goed bezoldigd. Vaak schold hij aan onbemiddelden het schoolgeld kwijt en kwade betalers ontbraken niet. Gelukkig voor den inmiddels op 2 Sept. 1840 gehuwden man, kon hij vrij wat privaatlessen krijgen, - de acte voor huisonderwijs had hij verworven - maar meer dan hoogstens drie leerlingen nam hij nooit tegelijk en meer dan ƒ -.75 rekende hij nooit. 't Kwam ook wel voor, dat hij gratis onderwijs gaf. Zeven, acht uur per dag, voor, tusschen en na de schooluren, wijdde hij er aan, terwijl hij zijn Zondagmiddag kosteloos aan een zondagschool besteedde. 't Waren zeven jaren van hard werken! Maar hij maakte van zijn onderwijs, wat het naar zijn hoog ideaal wezen moest en zelf werd hij, onderwijzend en leerend, tot opvoeder gevormd. In 1847 kwam Neurdenburg in betrekking tot het Nederlandsche Zendelinggenootschap. Had hij het eeuwgetijde van dat Genootschap mogen beleven, dan zou hij er een halve eeuw aan verbonden zijn geweest. De aanleiding daartoe was niet van Neurdenburg uitgegaan. Hij stelde belang in de zending en was contribueerend lid van het Nederlandsche Zendelinggenootschap, maar studie had hij er nooit van gemaakt en bij zijn | |
[pagina 232]
| |
drukke bezigheden bleven de geschriften, die 't Genootschap uitgaf, doorgaans ongelezen. 't Had hem zelfs eenigszins ontstemd, dat zijn bekwame hulponderwijzer Graafland zijn school had verlaten, om zendeling-kweekeling te worden. Maar het Genootschap zocht hem en wist hem aan zich te verbinden. De onderwijzer werd zendingsman. De opleiding der aanstaande zendelingen behoort tot de gewichtigste, maar ook tot de moeilijkste plichten van een zendelinggenootschap. De oudste der Nederlandsche vereenigingen van dien aard, in 1797 opgericht, had ook in dit opzicht alles moeten leeren, daar zij nog geen winst had kunnen doen met de ondervinding van anderen. Verschillende proeven waren genomen, wier min gunstige uitkomsten geleid hadden tot het besluit, die opleiding te doen plaats hebben in een daartoe ingericht zendelinghuis, door geschikte onderwijzers, onder leiding van een Director, wiep een sub-director zou worden terzijde gesteld, bepaald met het onderwijs in de theologische vakken belast. In het najaar van 1838 kon dit besluit in werking treden. In den Houttuin was een huis gehuurd, in den proponent H. Hiebink een Director, in den theol. cand. B.F. MatthesGa naar voetnoot1 een sub-director gevonden. De nieuwe regeling voldeed goed, maar allengs meer deed zich toch de behoefte gevoelen aan een bekwaam man, die zich bepaald aan het voorbereidend onderwijs der kweekelingen van zeer uiteenloopende ontwikkeling zou wijden. Men had daarbij terstond het oog gevestigd op den onderwijzer aan de Schotsche Diakonieschool, die, in allen eenvoud werkende, reeds in zijn vaderstad als een voortreffelijk paedagoog bekend was geworden. Hij | |
[pagina 233]
| |
werd benoemd en aanvaardde 15 Sept. 1847 zijn nieuwe betrekking.Ga naar voetnoot1 Daar 't nog niet gelukt was, voor zijn school een opvolger te vinden, bleef hij daar vooreerst nog werkzaam, terwijl hij 's avonds in het zendelinghuis zijn lessen gaf, waartoe uit den aard der zaak veel voorbereiding noodig was. Misschien was het tengevolge van deze overspanning, dat hij op 't eind van October voor het eerst bloed opgaf. 't Herhaalde zich vooreerst niet en spoedig was hij weer hersteld, maar later kwam het meermalen terug. Het drong hem tot groote voorzichtigheid en werkte mede tot een afzondering van het openbare leven, die dikwijls door zijn vrienden en hem zelven betreurd werd. In den regel verhinderden echter zulke aanvallen hem slechts zeer kort, het werk te doen, dat in bed of op zijn kamer kon worden volbracht en zelfs de lessen konden doorgaans weldra worden hervat. Toen 't hem voor 't eerst verraste, juist bij den aanvang zijner nieuwe taak, zag hij er een teeken in, dat zijn levensdag niet lang zou duren, en toen hij in 1892, op 78-jarigen leeftijd, deze herinnering te boek stelde, was 't met innige dankbaarheid, dat hij zoo lang en zoo veel had mogen arbeiden en dat zijn werk hem nog zoo lief was, al verlangde het lichaam naar rust. In het zendelinghuis vond hij een zestal kweekelingen, ‘mannen’, mocht hij hen wel noemen, wier karakter reeds gevormd was en wier ontwikkeling reeds ver was gevorderd. Onder hen was zijn vriend Graafland. ‘Ik, de autodidact’ - zoo schrijft hij - ‘moest zelf, al | |
[pagina 234]
| |
onderwijzende, nog veel leeren.’ Het onderwijs, dat hier gegeven moest worden, stelde hem nog andere en hoogere eischen, dan dat aan kinderen, zooals hij tot dusver gewoon was. Maar het trok hem aan. En hoe dankbaar was hij later, dat hij ontkomen was aan het gevaar, om in den schoolstrijd betrokken te worden! Had Neurdenburg zich steeds beijverd, van zijn onderwijs een vormende, opvoedende kracht te doen uitgaan, hier vooral moest hij paedagoog zijn, waar 't er niet om te doen mocht zijn, louter kennis aan te brengen, maar mannen te vormen, die in hun werkkring door alles wat zij wisten, maar bovenal door wat zij waren, op hunne beurt opvoeders zouden zijn. Met het oog op het doel, hun voorgesteld, moest de leerstof praktisch gekozen en behandeld worden. Maar dat eischte van hem zelven natuurlijk ook ernstige studie van de zending en van haar aard, van haar doel, van de middelen, die zij heeft aan te wenden, van haar geschiedenis, - en dit vorderde in hem kennis van onze O.I. bezittingen, het toekomstig arbeidsveld zijner kweekelingen, want hij was er terecht van overtuigd, dat ieder zendingsveld zijn eigen eischen heeft. Er was dus voor hem zelven vooreerst nog genoeg te leeren, en, al vermeerderden daardoor zijn werkzaamheden, welkom was het hem, dat hij ook geroepen was, den Director in de correspondentie bij te staan en dat hij eerlang ook belast werd met het bewerken van de kaarten voor Van Rhijn's: Reis door den I. Archipel, die in 1851 het licht zag.Ga naar voetnoot1 In 1850 werd hij adjunct-secretaris en woonde als zoodanig de vergaderingen der Bestuurders bij, terwijl hij, | |
[pagina 235]
| |
in 1852 tot Medebestuurder benoemd, voortaan ook aan de beraadslagingen kon deelnemen. Zoo kwam hij allengs meer in de zaken te huis, maar trad nog geenszins op den voorgrond. 't Was hem echter niet ontgaan, hoeveel kostelijk materiaal, in de brieven en dagboeken der zendelingen voorhanden, ongebruikt bleef, omdat er in de Maandberichten van het Genootschap geen plaats voor kon gevonden worden. Hij achtte het noodig, zooveel mogelijk kennis van de zending en van onze Indiën te verbreiden, terwijl hij vertrouwde, dat de zendelingen zich nog veel meer zouden toeleggen op 't verzamelen en mededeelen van wat daartoe dienstbaar kon zijn, wanneer zij wisten, dat hun arbeid in ruimeren kring bekend zou worden gemaakt in 't belang der zaak, waaraan zij zich wijdden. In 1856 werd door hem voorgesteld en op de Jaarvergadering besloten, het tijdschrift Mededeelingen van het N. Zendelinggenootschap op te richten - een tijdschrift, sedert onafgebroken voortgezet, dat in zijn 39 jaargangen een schat bevat, door bevoegden hoog gewaardeerd en waard, nog veel meer gekend en gebruikt te worden, dan nu reeds het geval is. In zijn rubrieken: Land- en volkenkunde van N. Indië, Dagboeken, verslagen en brieven uit de zending en Zendingwetenschap levert het tal van wetenswaardigheden, waaronder vele stukken van Neurdenburg zelven, die sedert 1862 redacteur was en er tot aan zijn dood zijn uitnemende krachten en gaven aan besteedde. Al draagt het nergens zijn naam op het titelblad, het is een monument geworden voor zijn rijke kennis en zijn nobele persoonlijkheid. Daar het huis in den Houttuin voor het klimmend aantal kweekelingen op den duur te klein bleek, werd door het Genootschap een buitenverblijf aan de Rechter Rottekade - het huis den Arend - aangekocht. Naast | |
[pagina 236]
| |
het oude woonhuis werd een eenvoudig, maar ruim en doelmatig gebouw gesticht, dat in 1854 betrokken werd. Inmiddels namen de werkzaamheden voor den Director Hiebink hand over hand toe; de bekwame subdirectoren Dr. G.H. Lamers en Dr. J. CramerGa naar voetnoot1 namen na kortstondigen arbeid in het Zendelinghuis een beroep aan, terwijl hij zelf niet van alle Bestuurders de zoo noodige medewerking vond en een enkele zelfs de kweekelingen tegen hem uithoorde en opzette. Ontmoedigd verzocht en verkreeg hij in 1858 eervol ontslag uit zijn betrekking, maar daar de pogingen om zijn plaats te vervullen mislukten, bewilligde hij er in, nog een jaar te blijven, indien Neurdenburg in de gelegenheid werd gesteld, hem nog meer dan tot dusver mogelijk was, bij te staan. In 1860 werd Hiebink als Director vervangen door den Harlinger predikant H.C. Voorhoeve, wiens vader en broeder het Genootschap als secretaris en thesaurier hadden gediend. Stond Neurdenburg Hiebink wakker ter zijde en had hij in zijn werkkring niet weinig te doen, zijn onvermoeide werkkracht vond niettemin nog wel den tijd, om deel te nemen aan de bijeenkomsten van de algemeene Onderwijzers- Vereeniging in het achtste schooldistrict van Z. Holland en in haar tijdschrift de Unie herhaaldelijk de belangen van onderwijs en onderwijzers te bepleitenGa naar voetnoot2, gelijk die onzer taal in de Jagers Nieuw archief voor Nederl. taalkunde, en om het 2de deel van Hagenbachs kerkgeschiedenis (de Chr. kerk in de 4de tot de 6de eeuw) te vertalen. Na Hiebinks aftreden gaf hij van Febr. 1860 tot Maart 1862 onderwijs bij de stedelijke | |
[pagina 237]
| |
Vormschool in vaderlandsche geschiedenis, paedagogiek en natuurkunde. Een aanbod om te worden voorgedragen tot Directeur der Rijks-kweekschool voor onderwijzers te Haarlem wees hij van de hand. ‘Ik gevoelde mij ongeschikt tot loopen in het gareel van het staatsonderwijs’ zoo schrijft hij. Aan het Genootschap bleef hij verbonden en eerlang zou de tijd aanbreken, waarop hij de plaats zou innemen, ruim 30 jaren met eere vervuld.
Het jaar 1864 was voor het Nederlandsche Zendelinggenootschap een droevig jaar. Toen verloor het een niet gering getal van zijn Bestuurders en leden. De geschiedenis dier scheuring kan hier niet verhaald worden. De Groninger hoogleeraar Dr. E.F. Kruyf heeft haar in zijn voortreffelijke Geschiedenis van het N.Z. Gen. behandeld en wat haar had voorbereid, in het licht gesteld. Evenwel, achter iedere geschiedenis, die te schrijven is, ligt nog een andere, een verborgene. 't Zijn menschen, die strijden en ook in den strijd om beginselen mengt zich vrij wat persoonlijks. Neurdenburg zag achter de schermen en in zijn dagboek spreekt hij zonder terughouding, maar met groote onpartijdigheid en met groote waardeering van ieder eerlijk streven, over allerlei toongevende personen in de jaren, die aan 1864 voorafgingen. Jammer genoeg loopt zijn dagboek slechts tot omstreeks den tijd van Hiebinks aftreden en ook een afzonderlijk geschrift: de oorzaken der scheuring in het N.Z.G. in 1864, hoofdzakelijk uit eigen waarneming geschetst - zeer breed opgezet - in 1893 begonnen, werd op verre na niet voltooid. Een later geslacht kan wellicht met meer vrijmoedigheid dan een tijdgenoot uit dergelijke gedenkschriften bijdragen putten voor de kennis van meer intieme bijzonderheden. Laat mij | |
[pagina 238]
| |
intusschen verzekeren, dat ik nergens blijken van kwade trouw of opzettelijke oneerlijkheid heb gevonden en slechts zeer zelden een handelwijze aantrof, die beslist afkeuring verdient. Maar 't waren menschen, met hun sympathiën en antipathiën; er waren krachtige geesten, die niet altijd ontkwamen aan 't gevaar om drijvers te worden; er waren onhandigen, die in dagen van spanning veel bederven kunnen; er werden, soms met kleine meerderheid, besluiten genomen, die de groote minderheid ontstemden; er waren voorstellen verworpen en de voorsteller gevoelde zich gekrenkt; er was vaak misverstand, dat bij 't gemis aan overeenstemming de dingen veel ernstiger deed schijnen dan zij waren; er waren bepalingen en reglementen, die meer dan ééne uitlegging toelieten; er waren commissies, wier inzichten in botsing kwamen; er was, wat wel overal gevonden zal worden, om een strijd over beginselen onzuiver te maken. De eigenlijke oorzaak lag zonder twijfel in het eigenaardig karakter van het Genootschap. Van den beginne af wilde 't een algemeen Christelijk, geen kerkelijk genootschap zijn. De deelneming aan zijn arbeid moest openstaan voor ieder, die er overeenkomstig de grondbeginselen van het Genootschap toe wilde medewerken. De beslist ‘kerkelijken’ hadden zich altijd teruggehoudenGa naar voetnoot1 maar voor 't overige waren onder leden en Bestuurders verschillende godsdienstige schakeeringen, naar de toenmalige partijverdeeling orthodoxen en liberalen, waarin de eene natuurlijk weer wat meer rechts, de ander wat meer links stond. De keuzen voor Director in Hiebinks plaats vielen nu eens in dezen, dan weer in genen geest uit. Al- | |
[pagina 239]
| |
gemeen was nu natuurlijk het verlangen, om het Christelijk karakter van het Genootschap te handhaven. Maar in de toepassing van dit beginsel kon het verschil niet uitblijven over de vraag: wat Christelijk was en wat niet meer zoo genoemd mocht worden, en in verband daarmede, in hoever dat Christelijke in een welomschreven geloofsbelijdenis kon en mocht worden uitgedrukt, en dus ook, of men personen, die wilden medewerken, al of niet afwijzen mocht.Ga naar voetnoot1 Die vragen traden met volle kracht op den voorgrond door de opkomst der zoogenaamde ‘moderne theologie’. Zij brachten in die dagen van gisting en strijd telkens meer spanning onder de Bestuurders en leidden - niet geheel buiten den invloed van persoonlijke kwesties - tot de uitbarsting op de Jaarvergadering van 1864. Niet weinig wakkere zendingsmannen verlieten toen het Genootschap; ook de Director trad af en eenige kweekelingen volgden. In tamelijk ontredderden toestand dreef het schip op de onstuimige wateren. Maar de nog overgebleven Bestuurders, - en onder hen waren hooggewaardeerde mannen van de rechterzijde - verloren den moed niet. Zij vulden zooveel mogelijk hun gedunde rijen met nieuwe, jonge krachten aanGa naar voetnoot2 en aan Neurdenburg werd opgedragen, voorloopig de ledige plaats van Director te vervullen. Na eenige vruchtelooze pogingen, om onder predikanten een Director te vinden, werd Neurdenburg in 1865 definitief benoemd. Zelf had hij het niet gewenscht. Hij was geen theoloog en gevoelde wel, wat hem daardoor | |
[pagina 240]
| |
ontbrak. Hij wist ook, dat velen in het Genootschap een predikant als Director begeerden en 't was hem niet onbekend gebleven, hoe moeielijk soms Hiebinks verhouding tegenover enkele Bestuurders was geweest, omdat hij slechts proponent was en dus nog niet geordend. Evenwel, hij gaf toe. Hij gevoelde zich geroepen door God om de zware taak te aanvaarden. Hij gevoelde in zich de kracht, om veel voor de kweekelingen te zijn. Hij gevoelde in zich de liefde voor de zaak der zending, die hem bereid maakte, zich aan haar te wijden. Een subdirector werd hem niet ter zijde gesteld. De geschokte financiën ontrieden vooreerst daartoe over te gaan, terwijl toch ook de gedurige afwisseling der candidaten in de theologie niet dan ongunstig op den gang van het onderwijs werken kon.Ga naar voetnoot1 De Rotterdamsche predikanten onder de Bestuurders namen dit deel van het werk op zich. Een nieuw tijdperk was aangebroken. De tijd der spanning was voorbij.
Neurdenburg was nu Director van het Zendelinghuis en Secretaris van het N. Zendelinggenootschap. ‘Director van het N. Zendelinggenootschap’ werd hij niet zelden betiteld. Dit was onjuist. Die titel bestaat niet, omdat die betrekking niet bestaat. Maar 't is niet vreemd, dat die naam zoo menigmaal gebruikt werd; zooal niet officieel, feitelijk was hij, wat die naam uitdrukt. Sedert de stichting van het N.Z.G. in 1797 berust het bestuur bij een onbepaald getal bestuurders (‘Directeuren’) door de Jaarvergadering uit de contribueerende leden gekozen. Tot deze Jaarvergadering worden alle ‘Directeuren’ op- | |
[pagina 241]
| |
geroepen en die er verschijnen hebben het recht, aan alle beraadslagingen deel te nemen. Zij is het hoogste besturende en beslissende College. De loopende zaken, die natuurlijk niet door alle, overal verspreide, Directeuren kunnen worden behandeld, werden en worden afgedaan door de Bestuurders in Rotterdam en in den omtrek wonende, die ten minste eenmaal in de maand samenkomen, (eertijds ‘de Maandvergadering’, later ‘de Uitvoerende Commissie’ genoemd.) Om te gemoet te komen aan het bezwaar, dat hierdoor aan Bestuurders buiten Rotterdam inderdaad te weinig gelegenheid was gegeven, aan het bestuur der zaken deel te nemen, werd in 1863 het ‘Hoofdbestuur’ ingesteld, waarin een aantal buitenbestuurders, met de leden der Uitvoerende Commissie, zitting hebben, en dat minstens viermaal 's jaars vergadert, ter behandeling van belangrijke zaken. De Director is als zoodanig lid der Uitvoerende Commissie en dus van het Hoofdbestuur en van verschillende commissies, die met de behartiging van bijzondere belangen belast zijn. De correspondentie werd in der tijd gevoerd door twee secretarissen - een voor de binnenlandsche, een voor de buitenlandsche, bepaaldelijk met de zendelingen - uit de Rotterdamsche Bestuurders gekozen. Dit dubbele secretariaat werd aan Hiebink opgedragen, later, om hem bij zijn veelvuldige bezigheden te ontlasten, overgenomen door Neurdenburg, die aanvankelijk de notulen der vergaderingen gehouden had. - Dit deel der werkzaamheden werd sedert door een ‘actuarius’ vervuld. - Bij zijn benoeming tot Director werd Neurdenburg tevens tot Secretaris aangesteld, en hij bleef het, na zijn aftreden als Director. Bij zijn overlijden werd zijn opvolger in het Directoraat, Dr. G.J. Weyland, ook met | |
[pagina 242]
| |
het secretariaat belast. Dit heeft ontegenzeggelijk zijn groote bezwaren, door de opeenstapeling van werkzaamheden, die er het noodzakelijke gevolg van is. Toch zou Directoraat en Secretariaat niet zonder groote schade van elkander gescheiden kunnen worden. De Secretaris is de man, die alle brieven ontvangt, in wiens hand alle draden samenkomen en die daardoor een kennis verkrijgt van personen, toestanden, behoeften, onmisbaar voor den Director, wanneer de opleiding der kweekelingen waarlijk opvoeding tot hun levenstaak zijn zal. En wie anders dan de man, die hen heeft opgeleid en hun verschillende karakters en eigenaardigheden kent, zal het weten, niet alleen wat, maar ook hoe aan ieder zendeling moet geschreven worden, wanneer de correspondentie meer zal zijn dan een officieele mededeeling van besluiten en maatregelen, wanneer 't een vertrouwelijke, vruchtbare briefwisseling zijn zal? En wien zullen de zendelingen liever deelgenoot maken van hun gedachten, bezwaren, wenschen, dan den vaderlijken vriend, dien zij kennen? Beide deelen der omvangrijke betrekking grijpen zoozeer in elkander, dat het een zonder het ander slechts gebrekkig vervuld zou kunnen worden. Eén persoon moet het middenpunt, de ziel van den arbeid zijn. Voor twee zelfstandige, van elkander onafhankelijke mannen zou in het Genootschap moeielijk plaats zijn te vinden. De Secretaris zou den Director, of de Director den Secretaris overvleugelen en beiden zouden er onder lijden.
't Was dus een zware, veel omvattende taak, die op de schouders van Neurdenburg rustte. Bleef in de eerste jaren door verschillende omstandigheden het aantal kweekelingen gering, een belangrijk deel van hun onderwijs kwam voor zijne rekening, hun leiding en vor- | |
[pagina 243]
| |
ming voor hunne bestemming was hem toevertrouwd, de officieele en particuliere briefwisseling met de zendelingen en alles, wat daarmede samenhing, had hij te voeren en daarbij kwamen nog tal van andere bemoeiingen, die uit zijne betrekking voortvloeiden. Ook als Redacteur van de Mededeelingen werd niet weinig van zijn tijd en kracht gevorderd. Menig degelijk artikel van zijne hand werd in dat tijdschrift opgenomen en nu en dan trad hij ook in het openbaar als spreker op. Daarbij bleef het belang van het gewone lager onderwijs zijn aandacht bezig houden. In het Driemaandelijksch tijdschrift voor onderwijs, waarvan hij hoofdredacteur was, streed hij tusschen 1864 en 1869 met kracht voor de eischen der paedagogiek en tegen alles, wat naar zijn overtuiging schade kon doen aan de kinderen des volks, tegen partijschappen, die het onderwijs misbruikten in dienst van politiek en partijbelang, tegen het aanbrengen van kennis, die voor ontwikkeling van het verstand en voor vorming van het hart onvruchtbaar was, tegen godsdienstlooze en secteschool, als beiden onvereenigbaar met gezonde opvoedkundige beginselen. Zelf tot zijn groote blijdschap buiten den schoolstrijd geplaatst, kon hij dien gadeslaan zonder partijdigheid, met hartelijke belangstelling, niet altijd zonder innige droefheid. Ook als Bestuurslid van het Provinciaal weduwen- en weezenfonds behartigde hij geruimen tijd de belangen van den onderwijzersstand, dien hij bleef hoogschatten en liefhebben, al verzweeg hij niet, wat hem, den ervaren prakticus, daarin minder behaagde.
Het jaar 1869 bracht voor Neurdenburg nieuwe zorg en werkzaamheid. | |
[pagina 244]
| |
Sedert 1859 bezat het Genootschap op den Hofdijk een kostschool voor Indische kinderen. Zij was in de eerste plaats bestemd voor de opvoeding van de zonen der zendelingen, maar bij de stichting er van was ook het oog gehouden op de groote moeielijkheid voor in Indië wonende ouders, om in het moederland voor hunne zoontjes een naar de eigenaardige behoeften der Indische kinderen geschikte verpleging te vinden. De verwachting, dat van deze gelegenheid genoegzaam gebruik gemaakt zou worden, om althans een eenigszins belangrijk deel der groote kosten te dekken, werd teleurgesteld. Op de Jaarvergadering van 1868 werd besloten, de inrichting op te heffenGa naar voetnoot1 en de kinderen der zendelingen op te nemen in het zendelinghuis, waar ruimte in overvloed was. Neurdenburg onderwierp zich aan het verlangen der Jaarvergadering en aanvaardde met zijn echtgenoote ook deze taak. Allengs bleek het echter meer en meer, welke bezwaren aan deze regeling verbonden waren, terwijl ook de behoefte aan vermeerdering van de werkkrachten in dienst van het Genootschap telkens dringender werd. Na verschillende pogingen om in het vaderland de noodige hulp te vinden, werd een der jonge zendelingen, wiens gestel tegen het Indisch klimaat niet bestand bleek, de heer J.W. Roskes, die met Neurdenburgs dochter gehuwd was, van Modjo Warno op Java geroepen, om zijn schoonvader ter zijde te staan. In 1872 betrok hij met zijn echtgenoote het huis den Arend, om de zorg voor de jonge kinderen op zich te nemen. Reeds spoedig, in het volgende jaar, toen de lector, de heer Niemann, als hoogleeraar naar Delft vertrok, kon hij ook voor het onderwijs in 't Maleisch en | |
[pagina 245]
| |
Javaansch diens plaats vervullen, terwijl hij eveneens als adjunct-secretaris optrad. Neurdenburg vond in zijn kinderen een krachtigen steun, in 't verkeer en in de samenwerking met hen een bron van dagelijksch wederkeerende blijdschap en van vertroosting bij huiselijke zorgen en beproevingen. Inmiddels nam het aantal kweekelingen toe, zoowel ten gevolge van den maatregel, om jongelieden reeds op 15-jarigen leeftijd op te nemen, als door het uitzicht, van regeeringswege geopend, om in het zendelinghuis opgeleide jonge mannen, wier plaatsing als zendelingen de financieele krachten van 't Genootschap te boven zou gaan, tot hulppredikers benoemd te zien, waarbij dan een deel der opleidingskosten vergoed zoude worden. De samenwoning van zooveel in leeftijd verschillende jongelieden en kinderen leverde echter allengs meer bezwaren op. In 1879 kreeg een andere regeling haar beslag. Voor de kinderen der zendelingen, voorzoover zij niet reeds als kweekelingen in het zendelinghuis waren opgenomen, werd elders huisvesting gezocht. Roskes zou voortaan als sub-director met de zorg voor het zendelinghuis en zijn bewoners worden belast, terwijl de hoofdleiding verbleef aan Neurdenburg, die nu het huis den Arend betrok. Daar bracht hij de laatste jaren zijns levens door, krachtig en wakker, onvermoeid werkende, vast van hand en helder van hoofd tot het einde toe. Het Directoraat had hij met Januari 1894 kunnen overdragen aan zijn opvolger, G.J. Weyland, Theol. Doct. Het Secretariaat bleef hij waarnemen totdat hij, na kortstondige ziekte, den 24sten April 1895 tot zijn rust inging. Zijne innig geliefde echtgenoote, die hem in stilheid en kloekheid altijd een onwaardeerbare hulpe geweest was, was hem den 15den Mei 1890 ontvallen. | |
[pagina 246]
| |
't Was een eenvoudig leven, bij velen in den lande onbekend. Wat is het een rijk leven geweest! En hoeveel rijker had het nog kunnen zijn, wanneer zijn stem niet zoo vaak als die van een roepende in de woestijn was gebleven!
Neurdenburg was zendingsman. 't Was bij hem geen ziekelijk piëtisme, geen liefhebberen op een der onderdeelen van het uitgestrekte godsdienstige en philanthropische gebied. Door en door gezond was zijn liefde voor de zending; - vrucht zeer zeker in de eerste plaats van innige vroomheid, maar ook van degelijke kennis, van grondige studie. Zendingwetenschap wil hij. In zijne Proeve eener handleiding bij het bespreken der zendingwetenschap behandelt hij dan ook de zaak uit dit oogpunt en in 1877 opende hij in het tijdschrift Mededeelingen een rubriek onder dit opschrift, waarin hij tal van bijdragen plaatste. Zendingsman was hij. Zullen wij zeggen: ook paedagoog? Maar hij was zendingsman, omdat hij paedagoog was, en als zendingsman was hij paedagoog. Het doel der zending moet zijn: opvoeden. En gelijk hij zich geen opvoeding denken kon zonder godsdienst, zoo kon hij zich geen gezonde, krachtige ontwikkeling der Indische volksstammen denken zonder zending. Het hart moet gevormd en geheiligd worden. Zonder dat blijft kennis en beschaving eenzijdig, uitwendig, nutteloos, zoo zij niet verderfelijk wordt. Maar evenmin wil hij het Christendom hebben aangebracht als leer, als stelsel, als godsdienstvorm.Ga naar voetnoot1 Op 't gevaar af van niet begrepen te worden, heeft hij de stellingen verkondigd: | |
[pagina 247]
| |
‘de termen, Christelijke godsdienst, godsdienst van Jezus en dergelijken, moeten in de zending bepaald verworpen worden.’ ‘Bij de beschouwing der godsdiensten kan het Christendom, wanneer het naar zijn eigenlijk karakter wordt opgevat, niet opgenomen worden.’ Het Christendom is leven. 't Moet zijn invloed oefenen op den geheelen mensch en op het gansche veelzijdige menschenleven. De gelijkenis van het zuurdeeg bracht hij gaarne in herinnering. Daarom moet de zendeling een man zijn, in de eerste plaats natuurlijk vroom van zin, met hartelijke liefde voor den mensch, maar voorts zooveel mogelijk geschikt, voor allen alles te zijn.Ga naar voetnoot1 Daar de toestanden en behoeften der Indische maatschappij op verre na niet overal dezelfden zijn, zal bij de opleiding zooveel doenlijk het oog gehouden moeten worden op het aanstaande arbeidsveld der kweekelingen en bij de keuze daarvan zal rekening gehouden moeten worden met ieders eigenaardige gaven. - Dat vordert in hen, die met hun leiding belast zijn, rijke kennis van zaken en personen, en Neurdenburg drong er dan ook altijd bij de zendelinlingen op aan: ziet toch goed rond en deelt ons toch alles van uw kennis en ervaring mede! Maar dat ‘allen alles’ zijn eischt ook veel van den zendeling. Opvoeder moet hij wezen. Waar het noodig is, moet hij kunnen voorgaan in handwerk, tuinbouw, in 't vervaardigen van gereedschappen en wat dies meer zij, mits in overeenstemming met behoefte en aanleg der inlanders. Als praktisch onderwijzer moet hij kunnen optreden.Ga naar voetnoot2 Hij | |
[pagina 248]
| |
moet als geneesheer en heelmeester de bevolking kunnen dienen, en winnen, door haar te dienen. Hij moet de kennis van taal en land en volk kunnen verrijken. Of wel, omdat het onmogelijk is, dat één man dit alles voldoende in zich vereenigen zou, wilde Neurdenburg veel liever nog het beginsel van verdeeling van den arbeid zien toegepast. In het zendelinghuis wenschte hij mannen te zien opgeleid, die als zendelingen zouden uitgaan, maar waarvan de een meer bijzonder zich zou kunnen wijden aan het eigenlijke zendingswerk, een ander inlandsche onderwijzers, een ander ambachtslieden, een ander geneeskundigen zou opleiden, opdat uit de bevolking zelve allengs meer - en zeker meer dan nu mogelijk is - de medewerkers aan het groote opvoedingswerk voortkomen.Ga naar voetnoot1 't Was de methode, in beginsel door het N.Z.G, aangenomen en toegepast, maar Neurdenburg wenschte die met meer consequentie, vollediger en krachtiger in praktijk te zien gebracht. Voorstellen in dien geest werden op de Jaarvergadering van 1867 aangenomen, maar tot uitvoering kwam het niet. 't Eischte van de financiën te veel en 't vond bij de openbare meening niet den steun, dien het noodig had. 't Was voor Neurdenburg een groote teleurstelling. ‘Maar’ - zoo schreef hij - ‘drijven heb ik nooit gedaan. Ik wacht den tijd af, dat men zal zeggen: zoo moet het, en dan zal 't van zelf zoo worden.’ - Wat de financiën betreft, 't was zijn overtuiging: ‘niet de inkomsten moeten de uitgaven beheerschen, maar omgekeerd, de uitgaven de inkomsten. Blootleggen van de behoefte strekt tot aan- | |
[pagina 249]
| |
drang tot voorziening daarin. De dwang, daardoor aan de gemeente opgelegd, gaat niet uit van de willekeur eens bestuurs, maar van de plichten der gemeente, haar door het Evangelie opgelegd.’ Drijven wilde hij niet. Maar overtuigen, geestdrift wekken door kennis te verspreiden. ‘Kennis wekt geestdrift.’ De natie moest doordrongen worden van het besef der noodzakelijkheid van de zending. Zij moest volkszaak worden, bij regeeringspersonen, ambtenaren, kooplieden, geleerden, in de gemeente. Dat zou zij worden, als zij maar recht gekend werd. Daarvoor schreef hij onvermoeid, daarvoor sprak hij, waar hij kon, daarvoor trachtte hij anderen te bezielen, daarvoor drong hij aan op kritiek, desnoods vernietigende kritiek, als de zaak maar niet doodgezwegen werd. Daarvoor riep hij allen op, die hart voor Indië hadden. Naar staatkundige of kerkelijke partijen vroeg hij niet. Gelijk hij onbeschroomd het verkeerde afkeurde, waar hij het vond, erkende hij onbekrompen het goede in andersdenkenden. Met onverzwakten ijver streed hij, om bij vrienden der zending het inzicht te verhelderen van wat zending is en wat dan ook haar doel en haar methode moet zijn. Met ingenomenheid begroette hij de oprichting der Zendingsconferentie, waar leden van verschillende genootschappen elkander ontmoetten en zoo lang hij kon nam hij er een werkzaam deel aan, door voorstellen, rapporten, discussies. Met blijdschap zag hij, hoe in onderscheidene kringen allengs meer waardeering van het werk der zending doordrong. Daartoe heeft zonder twijfel zijn arbeid veel bijgedragen. Misschien had hij meer vrucht gehoopt; zeker verdient zijn streven meer bekendheid, dan hem mocht te beurt vallen en zoo 't al geen algemeene instemming mocht vinden, dan althans ernstige overweging en degelijke bestrijding. | |
[pagina 250]
| |
Neurdenburg was idealist. Dit mag ook wel uit het voorafgaande gebleken zijn. Te meenen, dat het genoeg is, eene goede zaak te doen kennen, om haar ook te doen dienen - te verwachten, dat het geld vanzelf wel komt, als de behoefte daaraan openbaar is geworden - te gelooven, dat iets een volkszaak worden zal, als er geen partijbelang door te bevorderen en geen politieke munt uit te slaan is - dat verraadt wel den man, die meer in het studeervertrek, dan in de menschenmaatschappij verkeerde! Zijn vrienden, meer in de werkelijke wereld levende, konden wel eens glimlachen over dat optimisme en 't gaf wel eens strijd, dat Neurdenburg niet wilde weten van allerlei dingen, met wier machtige tegenwerking toch wel rekening dient gehouden te worden. Ook de zendelingen vroegen zich en elkander wel eens af, of hetgeen hij voorstelde wel altijd praktisch uitvoerbaar was. Maar 't was een nobel idealisme, dat hem de menschen deed beoordeelen, alsof allen waren zooals hij, en dat vast vertrouwde op de macht der waarheid en de kracht der liefde - 't idealisme des geloofs van een kinderlijke ziel en van een mannelijken geest. En dat overwint toch ten slotte de wereld. Ook leert de bijna honderdjarige geschiedenis van het Nederl. Zendelinggenootschap - gelijk die der zending in 't algemeen - dat het volstrekt niet altijd wordt beschaamd. Neurdenburg was onpraktisch, zeiden sommigen. Inderdaad verhaalt hij zelf in zijn autobiografie eenige staaltjes, vooral uit zijn jongere jaren, waaruit blijkt, dat hij omtrent wereldsche zaken zich wel eens wat onbeholpen gedragen kon. Onpraktisch was 't misschien ook, dat hij - volgens mededeeling van een zijner oude vrienden - toen hij in de loting gevallen was, liever voor ƒ 2000.- een remplacant kocht, dan gebruik te maken | |
[pagina 251]
| |
van een attest van zijn geneesheer, waardoor hij ongeschikt voor den krijgsdienst werd verklaard, omdat hij zich daarvoor niet ongeschikt gevoelde. Jaren lang heeft hij zich bekrompen, totdat die schuld was gekweten. Onpraktisch was het, dat hij als onderwijzer zoo weinig zijn eigen voordeel zocht, en weigerde te doen, wat hij afkeurde, of na te laten, wat hij plicht achtte, dat hij als zendingsman geen mensch en geen partij naar de oogen wilde zien, en misschien ging hij wel eens wat ver, als hij, uit vrees om de zaken in een te gunstig licht te plaatsen, opwekkende berichten uit de heidenwereld, aan velen niet gansch ten onrechte zoo welkom, eer terughield dan openbaar maakte en liever wees op wat nog gebrekkig, dan op wat goed was. Van reclame, zelfs van niet ongegronde en niet ongeoorloofde, had hij een afkeer. Onpraktisch was 't misschien ook, dat hij van de menschen, ook van sommige kweekelingen, liever het goede, dan het kwade geloofde en daardoor wel eens bedrogen uitkwam. Maar een man van karakter, van geweten en van goed vertrouwen kan ook niet altijd zoo praktisch zijn, als de wereldwijsheid het eischt. Neurdenburg was een krachtige persoonlijkheid. Hij wist wat hij wilde en hij wilde dat zeer beslist. Wat hij wilde was geen inval of opvatsel, maar vrucht van rijke kennis, ernstig nadenken, veelomvattende studie. Hij heerschte door zijn uitgebreide wetenschap, door zijn helder inzicht, door zijn bezield en bezielend woord. Bij het klimmen zijner jaren, vooral na een aanval zijner ziekte, moesten zijn vrienden wel eens een hooge mate van prikkelbaarheid verdragen en ontzien, wat zij, die hem hoogschatten en liefhadden ook gaarne deden. Maar door wie hem minder kenden, werd die niet zelden als heerschzucht en halsstarrigheid beschouwd. ‘Neur- | |
[pagina 252]
| |
denburg kan geen tegenspraak verdragen. Hij wil altijd zijn zin hebben’, werd wel eens door bezoekers der Jaarvergaderingen geklaagd. In zoover is dit onjuist, als Neurdenburg altijd de vormen in acht nam, ook bij hoogen ernst nooit hatelijk werd, bij 't verwerpen van een zijner voorstellen nooit mokte of napleitte, en besluiten, tegen zijn zin genomen, altijd eerlijk uitvoerde. Maar zelf uitstekend op de hoogte, verlangde en verwachtte hij van anderen wat veel, dat hun kennis even veelomvattend en even grondig zou zijn en hij kon wel eens wat schoolmeesterachtig zijn ontevredenheid toonen, als dit niet het geval bleek. Dat hij onbekookte voorstellen, als onfeilbare redmiddelen te berde gebracht, losse invallen, als hooge wijsheid verkondigd, herhaaldelijk weerlegde beweringen, als onomstootelijke waarheid in het debat geworpen, - zooals in groote vergaderingen van telkens wisselend personeel wel eens gebeuren kon - niet kon dulden, dat hij bij ieder, die oordeelen wilde, ook kennis van zaken vorderde, behoeft nog geen bewijs te zijn van ongezeggelijkheid. Misschien stonden Neurdenburg en meer dan een zijner tegenstanders hierin wel gelijk, dat geen van beiden licht zijn gevoelen opgaf, maar dan zal wel niet altijd het onrecht aan Neurdenburgs kant zijn geweest. Ook kon het verschil in standpunt bij beide strijders wel eens zoo groot zijn, dat de wederzijdsche betoogen elkander niet raakten. Als zijn degelijkheid daarbij de zaken wel eens wat al te diep ophaalde en wat al te breed uitspon, werd er soms ongeduld gewekt en de aandacht vermoeid, ook de questie zelve wat veel uit het oog verloren, of meer ingewikkeld, dan wel strikt noodig en wenschelijk was. Bij het klimmen zijner jaren kon hier en daar het vermoeden ingang vinden, alsof hij - zooals menig | |
[pagina 253]
| |
grijsaard, die niet van eindigen als 't zijn tijd is weten wil - zich hardnekkig aan zijn betrekking vastklampte. Maar dat is onbillijk. Dat was geen logen voor God, toen hij in 1892 in zijn dagboek schreef: ‘ik zou mijn werk gaarne aan een ander, beter dan ik daartoe geschikt, willen overdragen, maar ik zie den weg daartoe nog niet geopend. Mag ik aannemen, wat mij door velen verzekerd wordt, dat ik nog noodig ben voor het Genootschap, dan rust ook op mij de verplichting tot volharden, al neigt ook het lichaam naar rust.’ Zoo was het. De Bestuurders, die geregeld met Neurdenburg werkten, gevoelden, dat hij nog niet gemist kon worden. Wie zou hem kunnen vervangen! Met groote bezorgdheid zagen zij den tijd te gemoet, - een tijd, die niet meer zeer ver kon zijn - dat zij hem zouden moeten missen. Maar zoolang zijn stalen werkkracht nog niet verminderde, zijn hoofd nog helder bleef als altijd, verblijdden zij zich dankbaar, dat zij hem mochten behouden, al zagen zij niet voorbij, dat een krachtige persoonlijkheid als de zijne niet altijd de ‘gebreken zijner deugden’ ontgaat.
Welk een liefde heeft deze man weten te wekken in de harten zijner leerlingen! Met wat hoogachting spraken zij van hem, die zijn onderwijs op zijn school of in privaatlessen hadden genoten! Hoe treffend was het, op de Jaarvergadering na zijn dood, de daar tegenwoordige mannen, die in het zendelinghuis waren opgeleid, na zooveel jaren nog te hooren spreken van wat zij hem als opvoeder te danken hadden gehad, en van wat hij altijd voor hen was gebleven! Hoe eenstemmig getuigden al de brieven der zendelingen, na zijn overlijden ingekomen, van dien dank, den onvergetelijken leidsman verschuldigd! Daar werd herinnerd, met hoe weinig inge- | |
[pagina 254]
| |
nomenheid zij eerst als kweekelingen des morgens te zes uur reeds voor de les gereed moesten zijn, maar ook, hoe frisch en wakker de leermeester dan altijd op zijn post was; hoe zij het leerden, dat twee uur per dag, van 6-8, gewonnen, er twaalf in de week zijn en hoe zij geleerd hadden, te woekeren met hun tijd. Daar werd gedacht, hoe streng hij was tegenover lichtvaardigheid, slordigheid, oppervlakkigheid en hoe ernstig hij bestraffen kon, maar ook, hoe hij, als hij had moeten bestraffen, den schuldige weer te gemoet kwam vol van vriendelijkheid, alsof hij zelf kwaad had gedaan. Daar werd getuigd, hoe hij nooit zijn gevoelen opdrong, al stelde hij er prijs op, dat het uit overtuiging gedeeld werd, en hoe hij ieders vrijheid van geweten eerbiedigde, wel wetende, wat schade 't karakter lijden moet, als de vrees om misschien te worden weggezonden aanleiding geeft, dat een kweekeling den Director naar de oogen ziet en naar den mond praat. Daar werd dankbaar hulde gebracht aan zijn innige vroomheid, die verootmoedigde en bezielde, aan de opvoedende, karaktervormende kracht van zijn degelijk onderwijs en van zijn leiding vol beproefde wijsheid. Daar is van Johan Christiaan Neurdenburg kracht en zegen uitgegaan en wanneer op zijn graf een eenvoudige gedenksteen geplaatst wordt, hem door zijn leerlingen gewijd, dan zou ik er deze drie woorden op willen schrijven, als kenmerkend voor zijn streven en leven: Kennis wekt geestdrift. Haarlem. J. Craandijk. |
|