Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1896
(1896)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
Levensbericht van Mr. Willem Wintgens.Wie kennis neemt van de levensbijzonderheden van ons betreurd medelid Mr. W. Wintgens, zal daarin zeer weinig lotgevallen en lotwisselingen aantreffen, en de talrijke stukken, die hij in het licht gaf, kunnen evenmin als letterkundige gebeurtenissen worden aangemerkt. Het hoofdmoment in dien levensloop was uitsluitend de voorbeeldige wijze, waarop hij zich kweet van ééne taak, die van volksvertegenwoordiger; aan deze wijdde hij zich dan ook, zonder aan zijne vele en belangrijke beroepsplichten te kort te doen, met geheel zijn hart en verstand; en alles wat hij in die betrekking aan zijn vaderland ten beste gaf, verdient alsnog groote waardeering, zoowel om den inhoud, als om de zorg, die hij aan den vorm besteedde. Willem Wintgens werd geboren te 's Gravenhage, den 8 Januari 1818; zijne ouders waren de echtgenooten Mr. W.C.B. WintgensGa naar voetnoot1 en H.E.M. Schooneveld. Na het lager onderwijs, o.a. op de departementale school van | |
[pagina 182]
| |
de Maatschappij tot Nut van het Algemeen, te hebben genoten, werd hij in September 1830 leerling van de Latijnsche school te 's Gravenhage, aan welker hoofd destijds de rector Kappeyne van de Coppello geplaatst was, en werd den 31 Mei 1834 ingeschreven als student aan de Hoogeschool te Leiden. IJverig en vlug gestudeerd hebbende, behoorde hij tot die schare van jonge rechtsgeleerden, die er prijs op stelden, bij de invoering der Nederlandsche wetboeken (1 October 1838) het praktische leven in te treden, en bereikte dit doel door zijne promotie tot doctor in het Romeinsche en het hedendaagsche recht op 18 September 1838 na verdediging eener dissertatie: ‘de praecipuis differentiis juris Francici et Neerlandici’; waarna hij den 29 September d.a.v. den eed als advocaat bij den nieuwlings benoemden Hoogen Raad der Nederlanden aflegde. Zijne wijze van studeeren was destijds dezelfde, als die in de latere tijdperken van zijn bezige leven is geweest, namelijk: alles nazien en opteekenen, met vermelding van de bronnen, wat hij noodig had om het onderwerp tot in alle, ook kleine, bijzonderheden meester te zijn. Dan bracht hij het resultaat van zijn onderzoek ten papiere en aan den lezer of toehoorder werd niets van de bronnen en bewijzen kwijt gescholden. Zoo goed als Wintgens zelf het wist, moesten ook de lezers en hoorders vernemen, hoe en waar deze aan al zijne kennis van de zaak was gekomen. Bij de wetenschappelijke studie van het recht voegde hij weldra de noodige vaardigheid in de praktijk, waartoe het kantoor van zijn vader de welkome en gereede gelegenheid verschafte. Bovendien verzuimde hij de bloeiende en veel bezochte pleit- en dispuut-gezelschappen van leden der Haagsche balie niet, en mocht zich weldra in eene voldoende eigen praktijk verheugen. - Genoegelijk in de | |
[pagina 183]
| |
gezellige kringen der residentie verkeerende, wachtte Wintgens met bedachtzaam overleg eenige jaren na zijne promotie, alvorens een huisgezin te stichten; op 30-jarigen leeftijd (12 April 1848) trad hij in het huwelijk met Mejuffrouw Anna Maria OpdenhooffGa naar voetnoot1. Kort na deze gebeurtenis zette Wintgens zijne eerste schrede op politiek gebied; hij had niet te vergeefs het onderwijs van den hoogleeraar Thorbecke over staatsrecht en staatkundige geschiedenis genoten en behoorde tot de voorstanders der in October 1847 door Koning Willem II aangekondigde grondwetsherziening in het algemeen en van de rechtstreeksche verkiezingen in het bijzonder. Eene petitie in dien geest aan den Koning ingediend en op het kritieke tijdstip van 8 Mei 1848 aan de Staten-Generaal medegedeeld (die van. Mr. L. Metman c.s.) droeg ook zijne handteekening; dit verzoekschrift, in warme bewoordingen gesteld, bevatte echter het voorbehoud, ‘dat geen algemeen stemregt werd bedoeld, maar verkiezing der volksvertegenwoordigers door hen die belang bij en genoegzame kennis van de algemeene zaak hebben.’ - Dit is opmerkelijk; de verzoekers behoorden wel tot hetgeen toen de vooruitstrevende partij in Nederland was, maar zagen toch reeds in, welke rampen te verwachten zouden zijn van het suffrage universel, dat, even te voren, roekeloos in Frankrijk was ingevoerd. Dadelijk na de invoering der nieuwe Grondwet werden de verkiezingen voor de Kamers der Staten-Generaal volgens het Voorloopig Kiesreglement uitgeschreven. In het district Delft van liberale zijde aanbevolen, werd Wintgens aldaar den 15 December 1848 gekozen tot lid van de | |
[pagina 184]
| |
Tweede Kamer, en wel bij herstemming tegen Mr. H. van Berkel. Nadat de Staten-Generaal op 13 Februari 1849 geopend waren, ontstond bij het onderzoek der geloofsbrieven een verschil over de vraag, wat art. 24 van het Voorloopig Kiesreglement omtrent herstemming voorschreef, of deze namelijk alleen aan het hoofdbureau of ook in de onderkiesdistricten moest plaats hebben. Dit punt werd beslist door toelating van den heer Luyben, die bij herstemming in de onderkiesdistricten was gekozen; aan de beraadslaging en stemming daarover verklaarde Wintgens geen deel te kunnen nemen, omdat zijne verkiezing op dezelfde wijze had plaats gehad. Na den Heer Luyben werden alle degenen, die in een gelijk geval verkeerden, achtereenvolgens toegelaten. Zoodra de Kamer geconstituëerd was, werd Wintgens benoemd tot lid der commissie van verzoekschriften en der Huishoudelijke commissie; iets later tot lid van de commissie voor de stenographie. Hier zij in het voorbijgaan opgemerkt, dat Wintgens, dikwijls in laatstgenoemde commissie herbenoemd, zich steeds veel moeite gaf voor de spoedige en nauwkeurige openbaarmaking der verslagen, naar de stenographische aanteekeningen opgemaakt; eerst na vele jaren (in de zitting 1865/66) slaagde hij er in, voor goed een einde te maken aan het afbreken en ontsieren der gedrukte Handelingen van de Kamer door den tusschenzin: ‘[Deze rede zal nader worden medegedeeld]’. Hij nam ook het initiatief om de uitgave te doen plaats hebben van de oude Handelingen der Staten-Generaal sedert de invoering der Grondwet van 1815, waarvan thans het zittingjaar 1842/43 het licht heeft gezien; van de voortreffelijke uitvoering van dat besluit der Kamer gaf hij altijd de welverdiende eer | |
[pagina 185]
| |
aan wien zij toekwam, nu wijlen den heer Noordziek. Het eerste rapport, dat Wintgens aan de Tweede Kamer had uittebrengen (op den 21 Februari 1849) betrof een verzoekschrift van eenige ouders van leerlingen aan de Kon. Akademie te Delft, die zich daarin beklaagden over art. 10 van het Kon. Besluit van 8 Februari 1849 (Staatsblad No. 6) betreffende de reorganisatie van het korps Ingenieurs van den Waterstaat, op grond dat de aldaar geregelde aanstelling van surnumerairs een onderwerp van hooger onderwijs regelde, hetwelk regeling bij de wet vereischte (!); de rapporteur concludeerde tot nederlegging ter griffie en toezending van een afschrift aan den Minister van Binnenlandsche Zaken; waarmede de Kamer zich vereenigde. De Tweede Kamer van 1849 bevatte, nevens de meest uitstekende en meest bekende mannen, die aan de groote debatten der laatst verloopene jaren hadden deelgenomen, een deel jongeren, voor wie de parlementaire werkzaamheden nieuw waren. Zoo als bekend is, begon, onmiddellijk na den aanvang der zitting, de strijd om het gezag, door Thorbecke en zijne staatkundige vrienden tegen het ministerie der grondwetsherziening aangebonden. De gezindheid der juniores, die nog geen antecedenten hadden, te winnen, was daarbij van veel belang. Vóór de behandeling van het Adres van Antwoord werden deze leden, namens Thorbecke, uitgenoodigd tot eene conferentie ten huize van den Heer Anemaet, het oudste lid in jaren der Kamer. Die bijeenkomst schijnt meer den vorm te hebben gehad van eene politieke les van een meester aan zijne leerlingen, dan van eene vrije gedachtenwisseling; het is bekend en ook later in de Kamer erkend geworden, dat dergelijke clubs of partij-bijeenkomsten van Thorbeckiaansche zijde veelvuldig zijn herhaald; later ook | |
[pagina 186]
| |
door andersgezinden nagevolgd; maar de eerste proef had op Wintgens eene afschrikkende werking; van den Heer Anemaet naar huis keerende, gaf hij aan den Frieschen afgevaardigde Mr. Dirks, zijn vaste voornemen te kennen om zich niet in dusdanig partijverband te begeven en liever als lid der Kamer op zich zelven te blijven. Aan dit voornemen, dat in eene parlementaire vergadering niet zoo gemakkelijk is uit te voeren als het aanvankelijk schijnt, is hij steeds getrouw gebleven. Meestal waren, gedurende zijne lange parlementaire loopbaan, zijne overtuiging en sympathie met de behoudende richting; maar geheel gaf hij zich nooit aan eene partij; bij enkele onderwerpen, als b.v. bij de vraag over den aanleg en de exploitatie van Spoorwegen, heeft hij somtijds wel met de partij van Thorbecke medegewerkt, en die medewerking had dan het karakter van eene coalitie. In 1849 begon Wintgens met te stemmen tegen de strekking van het z.g. zelfstandige adres van antwoord (23 Februari 1849), waarbij de Kamer, met kleine meerderheid (34 tegen 31), haren steun aan het ministerie Donker Curtius ontzegde. In Mei d.a.v. was hij in het geval, dien Minister te moeten bestrijden ten aanzien van een ontwerp van wet tot vermindering van het getal raadsheeren in de kamers van den Hoogen Raad en de provinciale Gerechtshoven (Wet van 26 MeiGa naar voetnoot1) 1849, Staatsblad No. 21). Het bezwaar tegen die wet was, dat, ter wille van eene onzekere kans op bezuiniging, het getal leden, met hetwelk de hooge rechterlijke collegiën in iedere harer kamers recht spraken, werd verlaagd en daardoor de waarborg der justitiabelen verminderd. - Wintgens wenschte de kost- | |
[pagina 187]
| |
bare en omslachtige organisatie van 1838 niet in onderdeelen te wijzigen, maar, door eene nieuwe te vervangen; naar zijn plan behoorden de Gerechtshoven te vervallen; de Hooge Raad moest in hooger beroep recht spreken over alle burgerlijke vonnissen der rechtbanken van eersten aanleg, in cassatie over die derzelfde rechtbanken oordeelende in het hoogste ressort en over die der kantonrechters; evenzeer in cassatie over alle strafvonnissen; de zware strafzaken (crimineele zaken) moesten worden behandeld na instructie en in eerste en hoogste ressort door de rechtbanken in de hoofdplaatsen der provinciën; de correctioneele zaken door de rechtbanken van ieder arrondissement en de policie-overtredingen door de kantonrechters. Wat de gelegenheidswet van 1849 betreft, heeft Wintgens de voldoening gehad, bij te wonen, dat deze buiten werking is gesteld bij wet van 10 November 1875 (Staatsblad No. 202). Maar de levendige deelneming van Wintgens aan de behandeling van acht verschillende ontwerpen van rechterlijke organisatie en de waarlijk groote kennis en welsprekendheid, door hem aan dit onderwerp ten koste gelegd, hebben nooit eene meerderheid kunnen verwerven voor de afschaffing van al de gerechtshoven, die hij als de onmisbare voorwaarde van eene goede vereenvoudigde rechterlijke inrichting aanprees. Nadat drie Ministers van Justitie zonder voldoenden uitslag hadden beproefd, uitvoering te geven aan art. 5 der additionneele artikelen van de Grondwet, werd in September 1853 eene Staatscommissie benoemd, in welke Wintgens zitting had, om eene voordracht van wet op de rechterlijke inrichting te ontwerpen; maar ook deze poging heeft gefaald; de Staatscommissie kon niet tot overeenstemming komen, en noch het ontwerp harer meerderheid, noch dat van hare min- | |
[pagina 188]
| |
derheid is aan de Staten-Generaal ingediend. Nadat op 27 Mei 1859 de Tweede Kamer door verwerping van één artikel van een wetsontwerp, dat door den Minister Boot was verdedigd, had beslist in het nadeel van eenen Hoogen Raad, rechter in appèl voor burgerlijke zaken, bleef Wintgens zijn stelsel vasthouden, zonder zich te kunnen vereenigen met het ontwerp van den Minister Godefroi, dat de wet van 31 Mei 1861 (Staatsbl. No. 49) is geworden. In 1860 gaf hij zijn Advies over regterlijke organisatie in het licht, en in 1861 zijne daaraansluitende Redevoeringen over regterlijke organisatie. Toen op den 23 Juni 1870 de Tweede Kamer, in overeenstemming met de Regeering, goedvond, het uitstel van de invoering van die wet tot een afstel te maken, was Wintgens geen volksvertegenwoordiger. Maar hij had nog tweemaal na dien tijd de gelegenheid om dat onderwerp uitvoerig en grondig te behandelen, en wel in 1872 en 1873 toen de voorstellen der Ministers Jolles en de Vries in de afdeelingen en in de vergadering der Tweede Kamer werden behandeld [ten slotte op 20 Mei 1873 afgestemd met 39 tegen 37 stemmen] en in 1877, toen het tweede gedeelte van de wetsontwerpen van den Minister van Lijnden van Sandenburg aan de orde was [de wetten van 9 April 1877, Staatsbl. No. 72 tot 80]Ga naar voetnoot1. Dit alles vindt men volledig in twee der uitgegevene bundels zijner redevoeringen, die van 1866 tot 1873 en van 1875 tot 1877. - Sedert de rechterlijke inrichting in 1877 hare tegenwoordige gedaante heeft gekregen, is de verwezenlijking van de plannen van Wintgens, met name van de opheffing der | |
[pagina 189]
| |
Gerechtshoven, niet waarschijnlijk; mocht de wetgever op die beslissing nog eens terugkomen, dan zouden zijne doorwrochte adviezen over dit onderwerp onmisbaar zijn. Nog in datzelfde eerste jaar van zijn parlementair leven (1849) was het de taak van Wintgens, eene zaak bij de Kamer in te leiden, die eene soort van cause célèbre op administratief gebied is geworden, als rapporteur over het contract van 4 October 1845 door drie Ministers met C.L. de Bourbon (genaamd Naúndorff) gesloten, over de levering van ontplofbare granaten, met inbegrip van pyrotechnische fabrieksgeheimen; dit uitvoerig en belangrijk rapport werd ter griffie gelegd en gaf aanleiding tot de meest volledige ophelderingen van de Ministers Rijk en de Kempenaer; het is bekend dat de Kamer weigerde een post op de begrooting te brengen, om die zaak bij schikking voor eene betrekkelijk kleine som af te doen; welke beslissing, in de uitkomst, voordeelig voor de erven de Bourbon is geweest, omdat aan hen, ten gevolge van een arrest van den Hoogen Raad, de som van ƒ 106,700.- door de schatkist is uitbetaald ten laste van het dienstjaar 1849. [Zie de Staatsbladen No. 70 en 71 van dat jaar]. Bij de voordrachten van organieke wetten, die het onvoorspoedige Ministerie der grondwetherziening in die zitting van 1849 in behandeling bracht, liet Wintgens zich niet onbetuigd en droeg, door niet onbelangrijke amendementen, bij tot het tot stand komen der Vreemdelingen-wet (Wet van 13 Augustus 1849, Stbl. 39). Van zijne adviezen in dit zittingsjaar heeft Wintgens niets opgenomen in zijne uitgegevene bundels; men moet die dus in de Bijbladen zoeken. De eerste rede, die hij zelf als eene politieke redevoering beschouwde, was die van 10 December 1849, houdende algemeene beschou- | |
[pagina 190]
| |
wingen over de Staatsbegrooting voor 1850, waarmede zijn eerste uitgegeven bundel getiteld: Redevoeringen en adviezen in de Tweede Kamer der Staten-Generaal door Mr. W. Wintgens met aanteekeningen (1849-1861) aanvangtGa naar voetnoot1. In dit belangrijke tijdvak van onze parlementaire geschiedenis kwamen slechts weinige onderwerpen van wetgeving voor, waarbij Wintgens geen deel aan het debat nam. Tweemalen kwam tot hem eene roepstem om eene andere betrekking, dan die van volksvertegenwoordiger, te aanvaarden, namelijk in Mei 1856, toen hij door den Heer Jhr. F. de Kock, directeur van 's Konings kabinet, op last van Z.M. werd uitgenoodigd om zich met de Heeren Mrs. P. Mijer en van der Brugghen, Dr. A. Vrolik en C.M. Storm van 's Gravezande te verstaan over de samenstelling van een Ministerie (nadat de Minister van Reenen zijn ontslag had verzocht), en in Juni 1857, toen Curatoren der Hoogeschool te Groningen verlangden hem voor te dragen tot opvolger van den Hoogleeraar Star Numan, mits hij zich bij eventuëele benoeming beschikbaar stelde. Beide vereerende aanzoeken werden door hem beleefd afgewezen. - Hoe zeer de kiezers van het district Delft hem op prijs bleven stellen, bleek uit zijne verkiezing als lid der Kamer bij de ontbindingen van 1850 en 1853 en bij periodieke aftredingen in 1854, 1858, 1862 en 1866, telkens bij eerste stemming. Over de Staatsbegrooting voor 1850, waarmede het eerste ministerie Thorbecke zijne werkzaamheden aanving, was Wintgens lid van de Commissie van rapporteurs over de vijf eerste hoofdstukken; deze commissie | |
[pagina 191]
| |
vroeg aan de Regeering opheldering aangaande een begrootingspost op hoofdstuk III voor eene bijdrage van Nederland in de kosten der Duitsche bondsvestingen; vele leden der Staten-Generaal immers verkeerden destijds in de meening, dat na de ontbinding van de Nationale Vergadering van Frankfort, den afstand van den rijksbestuurder Aartshertog Johann en den drie-Koningenbond van Mei 1849, de Duitsche Bond, als zoodanig, eigenlijk niet meer bestond en de verplichtingen van het Hertogdom Limburg, uit de traktaten van 1839 voortvloeiende, feitelijk en rechtens waren losgemaakt. Uit de daarover met den Minister van Buitenlandsche Zaken van Sonsbeeck gewisselde stukken [overgedrukt in het zoo even aangehaalde werk van Wintgens, bl. 271. vv.] bleek, dat aan de Nederlandsche regeering op 20 November 1849 was medegedeeld eene conventie, op 30 September bevorens tusschen Oostenrijk en Pruissen gesloten, strekkende om eene nieuwe Bondscommissie in het leven te roepen, en dat Nederland onmiddellijk zich daaraan had aangesloten voor Limburg, zelfs vóór dat al de eigenlijk Duitsche Staten over die restauratie van den Bond eenstemmig waren. Eerst 17 jaren later heeft zich op nieuw de gelegenheid voorgedaan om Limburg en Nederland van die bezwarende verplichtingen jegens Duitschland te bevrijden. Wintgens spaarde toen aan Thorbecke, als staatsman, het verwijt niet, dat dit in 1850 niet reeds geschied was. Met de meeste organieke wetten van dat beroemde ministerie toonde hij zich ingenomen, maar behoorde tot het betrekkelijk kleine getal tegenstanders der gemeentewet, op grond dat deze niet genoeg plaats voor de autonomie der gemeenten zou hebben gelaten, hetgeen de ondervinding niet heeft bevestigd. De nog al belangrijke | |
[pagina 192]
| |
wetsontwerpen, waarmede datzelfde ministerie de nederlaag leed, werden door Wintgens bestreden, als daar waren: de regeling van den plicht der provincie om behoeftige gemeenten te ondersteunen, een ontwerp rechterlijke inrichting, een ontwerp politiewet, een ontwerp van belasting op renten, een traktaat met Frankrijk over auteurs-rechten. Hoewel Wintgens bij de Aprilbeweging, die het ministerie Thorbecke deed aftreden, niet op den voorgrond trad en zich slechts weinig en ongaarne inliet met kerkelijke-politieke verschillen, was toch het ministerie (Van Hall) van 1853 hem meer sympathiek, dan diens voorganger, zooals duidelijk bleek uit den toon der discussie, ook als hij zijne onafhankelijkheid tegenover de meer bevriende regeeringsmannen wist te handhaven. Een waar model van eene ministeriëele redevoering, waarbij toch eigene zelfstandige overtuiging krachtig werd uitgesproken, was het advies van Wintgens over het wetsontwerp omtrent de kerkgenootschappen (wet van 10 September 1853, Staatsblad No. 102), de question brûlante van die dagen. Daarbij kan men vergelijken zijn ongunstig advies over het voorstel tot afschaffing van den rijksaccijns op het gemaal (wet van 13 Juli 1855, Staatsblad No. 103), waarin hij tegenover het ministerie, als een vriend, die vrijmoedig feilen aantoont, sprak over de onverwachte wending van den Minister van Financiën Vrolik, bestaande in het overnemen van het programma der oppositie op het gebied der belastingen. Evenzeer als dien stap der Regeering betreurde Wintgens de aftreding van den Minister van Reenen in 1856, op het oogenblik, dat deze zeker scheen te zijn van de meerderheid in de Staten-Generaal voor zijn wetsontwerp tot regeling van het lager onderwijs. In de lange en | |
[pagina 193]
| |
moeilijke beraadslagingen, die aan de vaststelling der wet over dat onderwerp (wet 13 Augustus 1857, Staatsblad No. 103) voorafgingen, hield hij het grondwettige beginsel van de openbare school, voldoende en bruikbaar voor allen, en de neutraliteit van die school, nevens de vrijheid van onderwijs op de bijzondere scholen, hoog. De Minister van Rappard deed op dit punt eene poging tot transactie of verzoening met de kerkelijke partijen, door aan het ontworpen art. 22 (later geworden art. 23) eene 4e alinea toe te voegen, luidende: ‘Waar de kinderen van het bezoeken der openbare school, uit hoofde van godsdienstige bezwaren der ouders, worden teruggehouden, en deze bezwaren, na een zorgvuldig onderzoek, niet kunnen worden uit den weg geruimd, wordt, indien hieraan kan te gemoet gekomen worden door de oprichting eener bijzondere school, tot het oprichten en onderhouden van zoodanige school, desgevorderd, hulp verleend door middel van een rijks-subsidie. Het verleenen van zoodanig subsidie geschiedt door de wet’. Wintgens, die overigens het voorgestelde artikel (met de betwiste ‘opleiding tot alle Christelijke en maatschappelijke deugden’ in de eerste alinea) in bescherming nam, stelde met negen zijner ambtgenooten een amendement voor, om de 4e alinea te doen vervallen, welk amendement hij verdedigde en het voorrecht had, met 63 tegen 2 stemmen te zien aannemen. Toen de Regeering in die beslissing der Kamer berustte, was het lot van het wetsontwerp, namelijk zijne aanneming met groote meerderheid, beslist. Kort te voren had Wintgens eene poging gedaan om door parlementair initiatief een dienst aan het land te bewijzen, toen hij een eigen wetsontwerp voordroeg om de instelling van plaatselijke raden van gezondheid in | |
[pagina 194]
| |
de gemeenten voor te schrijven en aan de gemeentebesturen het toezicht over ongezonde woningen op te dragen. Zijne redevoering van 21 April 1856, tot verdediging zijner voordracht, mocht een meesterstuk heeten, maar het w.o. werd verworpen met 29 tegen 22 stemmen; het uitgestrooide zaad ontkiemde evenwel hier en daar; in eenige groote gemeenten, o.a. Amsterdam, werd naar het voorstel van Wintgens, zonder wettelijke verplichting, gehandeld. Het jaar 1858 en de twee volgende jaren kenmerkten zich door het klimmende ongeduld, waarmede in alle deelen van Nederland de aanleg van nieuwe spoorwegen werd verlangd, en de rivaliteit tusschen de voorname politieke grootheden van die dagen, over de vraag, wie eigenlijk zou zijn geroepen om dat middel van verkeer in het leven te doen treden. Bij de discussiën over die zaak in de Staten-Generaal stonden dikwijls de schijnbaar meest beproefde staatkundige vrienden tegen elkander in het harnas en reikten antipoden elkander wel eens de hand. In dien strijd van meeningen gaf Wintgens, als altijd nauwgezet, rekenschap van zijne voorstellen en adviezen, hoewel dit gedeelte van zijn parlementair leven niet tot de gelukkigste behoorde. Tegen het wetsontwerp der Ministers van Tets en van Bosse: ‘tot bekrachtiging van sommige artikelen der verleende concessiën voor den aanleg en de exploitatie van de Noorder- en Zuiderspoorwegen’ diende hij met de heeren Thorbecke, ter Brugghen Hugenholtz, Poortman en Heemskerk Bz. een amendement in, strekkende om aan art. 1 van het wetsontwerp twee nieuwe artikelen te doen voorafgaan, waarbij de aanleg van zes andere spoorwegen, dan de geconcessioneerde, in het Noorden en Zuiden des lands werd | |
[pagina 195]
| |
bevolen. Op voorstel van den President (van Reenen) besliste de Tweede Kamer, den 18 November 1859, dat dit voorstel niet als amendement kon worden behandeld, omdat, bij aanneming daarvan, niets van het w.o. der Regeering bleef bestaan. - Eene beslissing, die meermalen als praecedent is aangehaald, maar niet zonder tegenspraak gebleven. - Nadat de Eerste Kamer der Staten-Generaal het wetsontwerp tot goedkeuring der Noorder- en Zuider-spoorwegconcessiën had verworpen, volgde eene ministeriëele crisis en trad in 1860 het ministerie van Hall-van Heemstra op, in welks programma de aanleg van Staatsspoorwegen was begrepen. Het wekte eenige bevreemding, het toen voorgedragen wetsontwerp, weder met een amendement van Thorbecke c.s. te zien bestrijden, ditmaal strekkende om vooraf een termijn uitteschrijven, binnen welken aanvragen om concessie voor den aanleg van spoorwegen, door de Regeering zouden worden afgewacht. Niet minder waren de politieke vrienden van Wintgens verwonderd, zijnen naam onder de 14 voorstellers van dit nieuwe amendement aan te treffen. Het werd den 13 Juli 1860 met 40 tegen 25 stemmen verworpen. - Wintgens bleef tegenstander van ‘de spoorwegwet’, waarop hij echter ook nog een opbouwend amendement voorstelde (met den Heer Gevers Deynoot), dat ook niet werd aangenomen. Diezelfde zitting 1859-60 was voor hem merkwaardig wegens zijn aandeel in de beraadslagingen over koloniale onderwerpen; op den 11 Mei 1860 nam de Tweede Kamer eene door hem voorgestelde motie van orde aan, luidende: ‘de Kamer, van oordeel zijnde dat er behoefte bestaat om de regels voor de uitgifte van cultuurcontracten in Nederlandsch Indië te stellen door de wet, sluit de | |
[pagina 196]
| |
beraadslaging.’ [Aangenomen met 43 tegen 21 stemmen]. Die motie, door sommige zeer bedachtzame mede-leden ondersteund, en gegrond op de destijds heerschende overtuiging, dat bij het verleenen en verlengen van suikercontracten in Indië gunstbetoon den doorslag gaf, had evenwel gevolgen, die door Wintgens niet waren voorzien noch bedoeld; zij versterkte de toenmalige liberale koloniale oppositie, zoowel omdat zij zich aansloot bij eene interpellatie van den Heer van Hoëvell, als omdat zij een gemis van vertrouwen in den minister van koloniën Rochussen aan den dag legde. De volharding van dezen Minister om de zaak der uitgifte van suikercontracten toch bij Kon. Besluit te regelen, gepaard aan de weder op die regeling gemaakte uitzondering ten aanzien van het Pangka-contract, veroorzaakte bij de groote meerderheid der Kamer veel ontevredenheid, die zich openbaarde in de aanneming van twee vijandige conclusiën op 16 en 17 October, en de verwerping van Hoofdstuk XI (Koloniën) der Staatsbegrooting voor 1861, op den 14 December 1860. - Bij al die stemmingen behoorde Wintgens tot de meerderheid. Hij achtte evenwel den Minister, wien deze uitspraken troffen, hoog; mocht men hem (Wintgens) destijds eenige animositeit ten laste kunnen leggen, dan was het ten opzichte van den Minister van Financiën, hoofd van het kabinet, baron van Hall; op dezen staatsman wordt steeds in zijne latere geschriften gedoeld, wanneer hij gewaagt van ‘politiek van het succès tot elken prijs.’ - Het is aan schrijver dezes niet gelukt, de oorzaak dezer ontstemming met zekerheid uit te vinden. - Zooveel is zeker, dat het streven van Wintgens niet was, aan de behoudende politiek in Indië, aan het cultuur-stelsel, ook aan het consignatie-stelsel (dat toen nog in volle kracht was), veelmin aan het batig slot der Indische begrooting | |
[pagina 197]
| |
afbreuk te doen; het deed hem altijd leed, wanneer er aan herinnerd werd, dat zijne motie over de cultuurcontracten in zekeren zin eene bres in het behoudende regeeringsbeleid voor Indië had geschoten. - Hij achtte zich daarom verplicht, meer en duidelijker, dan tot dusver was geschied, rekenschap van zijne gevoelens over koloniale zaken te geven; uit den aard der zaak deed hij dit niet dan na eene opzettelijke en uitvoerige studie van het onderwerp. Voor het eerst zette hij de gronden en motieven eener behoudende politiek voor Indië uiteen, en waarschuwde nadrukkelijk tegen elke toegeeflijkheid aan de liberale theorie, waarvan de afgevaardigde van Hoëvell, destijds door Thorbecke gesteund, de woordvoerder was, in de beraadslaging over de Staatsbegrooting voor 1862, nadat de Minister baron van Zuylen van Nijevelt, wegens het bekende verschil met den Minister Loudon, was afgetreden. Met deze redevoeringen (in November en December 1861 gehouden) opent zijn bundel, getiteld: Conservatieve koloniale politiek (uitgegeven 1866), waarin evenwel de in 1860 gegevene adviezen ook zijn opgenomen. Aanvankelijk met zekere terughouding en schroom, en onder herhaalde betuiging, dat hij niet als Indische specialiteit optrad, maar allengs meer door bronnenstudie en onderzoek versterkt in zijne beschouwingen, en juist daardoor met klimmenden moed, werd Wintgens meer en meer de voorname woordvoerder voor het politieke en financiëele behoud in koloniale zaken, en voorspelde met meestal juisten blik en met klare uiteenzetting van redenen, de gevolgen, waartoe de loslating der gouvernements-cultures moest leiden. In denzelfden bundel treffen wij zijn betoog aan, dat de Indische comptabiliteitswet van 1864 van den geest en de bedoeling der Grondwet afweek en eene | |
[pagina 198]
| |
te groote verantwoordelijkheid op de Staten-Generaal legde en daardoor van de Regeering afschoof. Ook de West-Indische Regeeringsreglementen van 1865 werden door hem bestreden. Maar de hoofdinhoud van den bundel is de bestrijding, zoo bij de behandeling der Staatsbegrootingen, als bij die der ontwerp-cultuurwet, van alles wat de voormalige liberale koloniale oppositie (van 1862 tot 1866 regeeringspartij geworden) onder de benamingen van ‘vrije arbeid’ en ‘individuëel grondbezit’ had aanbevolen. Met volharding (die hem meermalen is kwalijk genomen) hield Wintgens, zoowel in dat tijdperk als later, niet op te betoogen, dat het doel en het zekere resultaat der Indische agrarische hervormingen geen ander was, dan het ontnemen van inkomsten, uit den grond en uit den arbeid van inboorlingen voortspruitende, aan de schatkist, volstrekt niet ten bate van die inboorlingen zelve, maar van Europeesche en Chineesche ondernemers. Aan alles wat ten voordeele van vrije arbeid (zooals toen de geliefkoosde uitdrukking was) en van individuëel grondbezit werd aangevoerd, kende Wintgens geen andere beteekenis toe, dan die van pogingen om de baten der schatkist in de zakken van particulieren te doen vloeien. Zijne koloniale politiek vierde haren triomf, toen, na de bekende scheuring der liberale partij, de Minister Fransen van de Putte zich den 18 Mei 1866 genoodzaakt zag, het wetsontwerp ‘tot vaststelling der grondslagen, waarop ondernemingen van landbouw en nijverheid in Ned. Indië kunnen worden gevestigd’ terug te nemen, na aanneming van het bekende amendement Poortman. In diezelfde bewogene parlementaire jaren 1865 en 1866 had Wintgens omtrent onderwerpen van binnenlandsch bestuur met vrucht gearbeid. Door eene motie van afkeuring, op 6 April 1865 met de kleine meerderheid van 24 | |
[pagina 199]
| |
tegen 23 stemmen verkregen, belette hij de uitvoering van een reeds door den Minister Thorbecke goedgekeurd plan van een ‘Paleis voor de natie’, hetgeen op de afbraak van de westelijke helft van het Binnenhof en de overbrugging van den Hofvijver zou zijn te staan gekomen. Zijne drie redevoeringen, in September, October en November 1865 uitgesproken, en afzonderlijk uitgegeven onder den titel: De regeering tegenover de veepest verdienden en trokken zeer de aandacht. Hij bestreed daarin krachtig de zwakke en ondoeltreffende handelwijze van den Minister Thorbecke sedert de veepest in den zomer van 1865 het land was binnengevoerd, inzonderheid het overlaten van het al of niet nemen van sanitaire maatregelen aan de gemeentebesturen. Op den 15 en 16 Maart 1866 werden nog twee redevoeringen over de veepest door Wintgens uitgesproken, die afzonderlijk zijn uitgegeven. Hetgeen Wintgens aanbeval, is sedert de wet van 15 Sept. 1866 (Staatsblad No. 150) het gewone wettelijke régime in zake van besmettelijke veeziekten hier te lande geworden. Het ministerie, door graaf van Zuylen van Nijevelt gevormd, dat den 1 Juni 1866 optrad, mocht zich in het algemeen in de sympathie van Wintgens verheugen; des evenwel dat hij zich van tijd tot tijd deed kennen, als ‘een vriend die mij mijn feilen toont, Gestreng bestraft en nooit verschoont’; inzonderheid was dit het geval, wanneer hij meende dat met te veel geest van conciliatie werd te werk gegaan in Indische zaken, en inbreuk te vreezen was op de behoudende koloniale politiek, waarmede het kabinet was opgetreden. Weldra kwam evenwel de gelegenheid om de schoone spreuk: ‘Amicus certus in re incertâ cernitur’ waar te maken, toen Wintgens werd uitgenoodigd om als Minister van Justitie op te treden in de plaats van den op | |
[pagina 200]
| |
11 November 1867 overleden Minister Borret. Die uitnoodiging kwam tot hem in een allerkritiekst oogenblik, toen het IIIe Hoofdstuk der Staatsbegrooting voor 1867 was afgestemd (38 tegen 36 stemmen) en de Koning op voordracht van den Ministerraad tot eene ontbinding van de Tweede Kamer besloten had. Wintgens was wel vast overtuigd, dat die afstemming, juist van het Hoofdstuk: Buitenlandsche Zaken, na de uitstekende diensten door graaf van Zuylen aan het land bewezen, na het behoud van den bedreigden vrede van Europa en het gelukkige tractaat van Londen (11 Mei 1867) tot neutraal-verklaring van Luxemburg, eene daad van verregaande partijschap en een onrechtvaardig parlementair vonnis was; maar er behoorden moed en toewijding toe, om destijds in het ministeriëele vaartuig te stappen, hetwelk even te voren eene zoo ernstige avarij had bekomen. Wintgens had dien moed en die toewijding; hij aanvaardde het Departement van Justitie den 4 Januari 1868, daags na het Kon. Besluit tot ontbinding der Tweede Kamer, en verklaarde weinige dagen later aan zijne politieke vrienden in Delft, die hem dadelijk opnieuw candidaat stelden, dat hij zich verplicht achtte daarvoor te bedanken, omdat hij niet kon goedkeuren, dat iemand te gelijk minister des Konings en afgevaardigde des volks was. Den 25 Februari 1868 kwam de nieuwe Kamer bijeen en het bleek weldra dat de oppositie geen kamp gaf, maar den persoonlijken strijd tegen den Minister graaf van Zuylen voortzette; op den 21 Maart 1868 voerde Wintgens het woord over het Verslag eener commissie over de Limburgsche en Luxemburgsche aangelegenheden en deed daarbij aan het beleid van zijn collega van buitenlandsche zaken recht wedervaren, tevens reden gevende van zijn eigen optreden in het hevig bestreden ministerie. | |
[pagina 201]
| |
‘Ik heb mij ten plicht gesteld,’ zeide hij o.a. ‘om, vóórdat ik deze plaats innam, nauwkeurig te onderzoeken wat er gebeurd was, wat in het Oranjeboek is medegedeeld en meer dan dat. En daaruit is mij gebleken - en dit wensch ik hier te zeggen uit volle overtuiging - dat het Gouvernement, waarvan ik geen deel uitmaakte, met de meeste nauwgezetheid, eerlijkheid, loyauteit en - dit voeg ik er bij - met bekwaamheid de belangen van Nederland heeft geleid.’ - Deze kloeke verklaring, gepaard met onwederlegbare redenen om te bewijzen, dat bij het tractaat van 11 Mei 1867 's lands belang grootelijks was bevorderd, was zeer aangenaam voor de toenmalige ambtgenooten van Wintgens. Het slot van het debat, dat bijna drie weken had geduurd, was, ‘dat de diplomatieke bescheiden voor kennisgeving werden aangenomen’; maar de oppositie deed daarop eene motie volgen (van den heer Blussé): ‘dat geen landsbelang de ontbinding der Kamer vorderde’, welke werd aangenomen. Bij de behandeling der Begrootingswetten stelde Thorbecke op den voorgrond, dat het oordeel der Kamer over het diplomatiek beleid niet meer gevraagd werd, maar alleen over de ontbinding der vorige Kamer, en verkreeg op den 28 April de verwerping van het Derde hoofdstuk der Staatsbegrooting met 37 tegen 35 stemmen. Het Ministerie trad den 4 Juni 1868 af. Wintgens werd als Minister van Justitie opgevolgd door den heer van Lilaar. In de zeer weinige maanden, die hij aan het Departement van Justitie doorbracht, en nog de hoop mocht koesteren, dat samenwerking met de Staten-Generaal mogelijk zou zijn, bevlijtigde hij zich om nuttige wetsontwerpen aanhangig te maken, van welke verreweg de | |
[pagina 202]
| |
meeste door zijne opvolgers zijn gebruikt en tot wet verheven. Zoo zijn aan zijn initiatief te danken de afschaffing der judiciëele boeten in burgerlijke zaken, de regeling van de rechtsmacht van den Hoogen Raad in West-Indische zaken, de wet tot afkoopbaarstelling der oude tienden, de verbetering van het Crimineel Wetboek voor het krijgsvolk te lande, enz. Twee maatregelen zijn aan Wintgens kwalijk genomen en ook weldra na zijn aftreden ingetrokken, te weten 1o. eene aanschrijving aan de procureurs-generaal om van tijd tot tijd over de werkzaamheden op de parketten en griffiën in hun ressort te rapporteeren, 2o. de instelling eener commissie van onderzoek naar de gevolgen van de cellulaire opsluiting ten aanzien van de zedelijke verbetering van gevangenen en van de recidives. Wintgens vond eerst de gelegenheid om zich over deze zaken te verdedigen en zijne denkbeelden uiteen te zetten in November 1871, toen hij opnieuw lid der Tweede Kamer was en aldaar de Staatsbegrooting voor 1872 behandelde. - Hij was in 1868 afgetreden zonder groot verlangen in het politieke leven terug te keeren, en bedankte zonder aarzelen voor het aanbod van den heer van Kuyk, die in zijne plaats door het kiesdistrict Delft was afgevaardigd, om die plaats te zijnen behoeve in te ruimen. - Wintgens trad in het bijzondere leven terug en wijdde zich aan zijne praktijk, totdat na drie jaren weder eene nieuwe roepstem tot hem kwam. In dien tijd bekleedde hij geen andere openbare betrekking, dan die van lid en voorzitter van de Commissie voor de zaken betreffende de stichtingen van beurzen voor het onderwijs (waartoe hij in 1858 benoemd was) en die van Koninklijk Commissaris bij de Rijnspoorwegmaatschappij, die hem in 1870 werd opgedragen. | |
[pagina 203]
| |
Op den 13 Juni 1871 door de kiezers te 's Gravenhage tot lid der Tweede Kamer gekozen (in de plaats van Jhr. F. de Casembroot), nam hij die betrekking aan, en genoot de eer, in 1875, in 1879, in 1883 bij periodieke aftreding en in 1884 na eene ontbinding der Kamer, te worden herkozen. Gedurende dit geheele tijdvak van parlementaire werkzaamheid bleef Wintgens getrouw aan zijne gewoonte om over alle, althans de meeste, gewichtige onderwerpen, die in beraadslaging kwamen, zijne overtuiging uit te spreken zonder partij-overleg en zonder onderscheid te maken naar mate van de personen der Ministers, van wie de voordrachten afkomstig waren. Ook bleef hij getrouw aan de door hem aangenomen gewoonte om wel niet alle, maar toch de meeste, zijner parlementaire adviezen, in bundels vereenigd in het licht te geven. Daaraan danken wij de volgende werken: Redevoeringen in de Tweede Kamer der Staten-Generaal door Mr. W. Wintgens (1866-1873) met een aanhangsel (1850-1865); onder gelijken titel (1873-1875); evenzoo (1875-1877); Redevoeringen over de begrooting van Nederlandsch Indië voor 1879 in de Tweede Kamer (enz.); Redevoeringen in de Tweede Kamer der Staten-Generaal door Mr. W. Wintgens (1877-1879); onder gelijken titel (1879-1881); evenzoo (1882 en 1883); evenzoo (1883 en 1884); evenzoo (1884 en 1885), waarbij volledigheidshalve nog te voegen is eene onuitgesprokene Redevoering over de conversie der gemeentegronden op Java en Madura (1882) strekkende tot verdediging van het gevoelen eener minderheid (die bestond uit Wintgens en den heer van Nispen van Sevenaer) in eene commissie, belast om verslag uit te brengen over het Koloniaal Verslag over 1880. Tot hetzelfde zittingjaar 1881-82 behoort nog eene andere onuitgesproken rede, die aan het slot van den | |
[pagina 204]
| |
bundel redevoeringen van 1879 tot 1881 is afgedrukt, onder den titel: Nota betreffende het regt op de Staatsdomeinen bij de wet van 25 Mei 1816 overgedragen aan Z.K.H. prins Frederik der Nederlanden, wegens het gemis van zijn regt van opvolging op de Nassausche Staten. Het stuk is een kort en afdoend betoog, dat geen nakomeling van de oudste dochter van den betreurden Prins (koningin Louise van Zweden) eenige aanspraak op de genoemde Staatsdomeinen kan doen gelden. Gedurende zijne tweede parlementaire loopbaan, als afgevaardigde van 's Gravenhage, liet Wintgens zich zelden onbetuigd over koloniale onderwerpen. - Hij vond zich als lid der oppositie tegen de heerschend gewordene koloniale liberale partij, tegen welke hij vroeger had gewaarschuwd. Het werd hem meermalen verweten, dat hij herhaaldelijk en uitvoerig op dezelfde zaken terugkwam en onveranderlijk wees op de schade, die de schatkist had geleden door het loslaten van het cultuurstelsel van den Generaal van den Bosch. Dit was voor Wintgens evenwel geheel natuurlijk. Naar zijne vaste overtuiging kon en mocht eene politieke partij, en ook een afgevaardigde die tot geene partij behoorde, nooit iets anders beoogen dan het algemeene welzijn; de strijd kon en moest alleen loopen over de keuze der middelen om dat algemeene welzijn te bevorderen; zoodra hij dus door opmerking en onderzoek voor zich stellig tot de uitkomst was gekomen, dat de liberale koloniale richting, inzonderheid de leer van den vrijen arbeid, de strekking had, om de baten der cultures, de vruchten van den arbeid der bevolkingen, in de kassen van bijzondere personen in plaats van in de schatkist te doen vloeien, was voor hem de zaak beslist, en kon hij zich nimmer te huis gevoelen of schikken in den nieuwen | |
[pagina 205]
| |
toestand. Particuliere belangen te stellen boven het openbaar belang, kwam hem als iets ongerijmds en monsterachtigs voor. Vandaar dat hij, in zekeren zin, niet kon nalaten, telkens en telkens er op te wijzen, hoeveel schade de Indische politiek, indertijd door den heer van Hoëvell in de Staten-Generaal binnengevoerd, al had berokkend, en hoe veel beter de toestand zou zijn, wanneer het gouvernements-cultuurstelsel onveranderd ware gebleven. De agrarische wetten van 1870 waren tot stand gekomen tijdens Wintgens geen lid van de Tweede Kamer was. Over deze heeft hij dus het woord niet gevoerd. Tegen het in de gevolgen nadeelige Sumatra-tractaat met Groot-Brittannië en de afschaffing der differentiëele rechten en den veroverings-oorlog in Atjeh waarschuwde hij alleen door zijne stemmingen. Eerst bij de Staatsbegrooting voor 1879 vinden wij van hem een betoog, op statistiek gegrond (redevoering van 29 en 30 November 1878) van de schade door de afschaffing der differentiëele rechten (op 1 Januari 1874) aan Nederlands nijverheid, handel en scheepvaart veroorzaakt. Maar al zijne oratorische kracht werd ingespannen tegen het verdeelen van het gemeenschappelijk grondbezit der dessa's op Java en Madura. Van andere onderwerpen, die hij met de hem eigene zorg en vlijt behandelde, willen wij slechts eenige opnoemen. In Maart 1872 adviseerde hij met klem van redenen tegen het wetsontwerp tot intrekking van de artikelen 414 tot 416 van den Code pénal en voorspelde volkomen nauwkeurig de slechte gevolgen, zoowel op zedelijk als op staathuishoudkundig gebied, van het recht van samenspanning (coalitie), dat destijds aan de arbeidende bevolking en aan de patroons verleend werd. Die schadelijke wet werd destijds met 37 tegen 34 stemmen aangenomen. (Wet van 12 April 1872, Stbl. no. 24). Daarentegen had Wint- | |
[pagina 206]
| |
gens bij de behandeling der Staatsbegrooting voor 1873 een groot succès, doordat hij de ondoordachte stelling, ‘dat kunst geene regeeringszaak is’, bestreed en veel bijdroeg om het voorstel van den Heer van Houten (memoriepost voor de stichting van een rijksmuseum) op 4 December 1872 met bijna algemeene stemmen te doen aannemen. Aan dat voorstel heeft men middellijk de stichting van het Rijksmuseum te Amsterdam te danken. Niet minder bevredigende uitkomsten verkreeg hij door herhaaldelijk de belangen van het Haagsche Bosch te bepleiten. Wintgens sprak daarover in December 1872, December 1873, December 1874, December 1876, December 1877, October 1882 en December 1882 en 1883. De strekking van al die adviezen was, het natuurschoon, dat het Bosch oplevert, te behouden, door verbetering van den bodem en door spaarzamen, zeer beperkten houthak. Het draineeren van het eertijds moerassige Malieveld en de bemaling van het Oostelijke en Noordelijke gedeelte van het Bosch heeft men aan Wintgens te danken. Zijne aanteekeningen op de aangehaalde adviezen bevatten belangrijke historische bijlagen over het Bosch. In zaken van wetgeving toonde Wintgens, behalve de reeds besprokene rechterlijke organisatie (zie boven bl. 187), bijzondere voorliefde voor die op het openbaar onderwijs. IJverig nam hij deel aan de behandeling van de wet tot regeling van het Hooger Onderwijs in 1876; hij bestreed daarbij te vergeefs het voorrecht, dat art. 36 (als amendement, door de Heeren Kappeyne van de Coppello c.s. voorgesteld) aan de stad Amsterdam verleende, om eene gemeentelijke universiteit met gelijke rechten als de rijksuniversiteiten te bezitten. Vervolgens behandelde Wintgens met groote helderheid het moeilijke vraagstuk | |
[pagina 207]
| |
van de theologische faculteiten der hoogescholen. Naar zijne overtuiging, tegenovergesteld aan die der Regeering bij hare voordracht, mocht de theologie aan eene Universiteit niet ontbreken; toen dit punt overeenkomstig zijn gevoelen beslist was, zag hij niet op tegen de noodzakelijke consequentie, dat de dogmatiek ook onder de vakken van hooger onderwijs zoû worden opgenomen. De Regeering aanvaardde dezelfde gevolgtrekking, maar zag dat vak (de leerstellige godgeleerdheid) weder van de lijst der godgeleerde collegiën verdwijnen door een amendement van den Heer de Vries. Ten einde te verkrijgen, dat de alzoo gekortwiekte theologische faculteit toch bruikbaar zou zijn tot opleiding van aanstaande leeraars voor de verschillende kerkgenootschappen, inzonderheid voor de Hervormde Kerk, voor welke zij tot dusverre geheel was bestemd geweest, werden de instellingen en leerstoelen, vermeld in art. 103 en volgende, in de wet gebracht. Maar toen had Wintgens zich wegens treurige familieomstandigheden aan de beraadslaging moeten onttrekkenGa naar voetnoot1. - Bij de behandeling der tweede organieke wet tot regeling van het lager onderwijs was hij van het begin tot het einde op zijn post (Juni en Juli 1878) en sprak uitvoerig vóór den algemeenen leerplicht en vóór de neutraliteit der openbare lagere school, met openstelling der schoollokalen voor het ontvangen van godsdienstig onderwijs vanwege alle kerkgenootschappen. Hij bestreed het wetsontwerp, dat wet geworden is (wet van 17 Aug. 1878, Stbl. no. 127), uit hoofde van art. 45, bij hetwelk 30 pc. van de kosten van het openbaar lager onderwijs aan alle gemeenten zijn toege- | |
[pagina 208]
| |
kend en dus aan de gemeenteraden rechtstreeks de beschikking over 's rijks schatkist wordt gegeven, onverminderd de hulp, krachtens art. 49 aan noodlijdende gemeenten door het Rijk te verleenen. - De Regeering berekende dat de nieuwe schoolwet eene jaarlijksche vermeerdering van Rijks-uitgaven van ƒ 4.000.000 zou veroorzaken, maar achtte zich niet verplicht, bij die gelegenheid middelen tot dekking daarvan aan te wijzen, en de meerderheid der Staten-Generaal stelde haar in het gelijk. - Weldra bleek het, hoe gegrond de financiëele bezwaren tegen de wet waren, toen het er op aan kwam, den tijd van haar in werking treden, overeenkomstig art. 93, te bepalen. Het was een volgend ministerie (samengesteld door graaf van Lijnden van Sandenburg) dat daartoe besloot (met 1 November 1880), na vooraf eene wet tot verhooging van het Vde hoofdstuk der Staatsbegrooting van dat jaar met ƒ 430.668.- te hebben voorgesteld. Tegen de voordracht tot die verhooging hield Wintgens op den 9den Juli 1880 eene welsprekende, maar scherpe redevoering; het was daarbij dat hij zich deze eenigszins personeele aanmerking liet ontvallen: ‘Men behoorde zich niet te doen medeslepen door een beroep op enkele van die school-autoriteiten, die voor zich er ruimschoots geldelijk belang bij hebben deze wet te verdedigen.’ - Deze volzin gaf aanleiding tot een zeer onaangenaam tooneel; de Heer Moens, inspecteur van het lager onderwijs, vroeg het woord voor een persoonlijk feit, en beweerde dat Wintgens hem had bedoeld en beschuldigd en zelfs met een gebaar aangewezen, welk laatste Wintgens ontkend heeft; de politieke vrienden van den Heer Moens deden Wintgens de hevigste verwijten; op den 12den Juli d.a.v. ontbrandde de personeele strijd opnieuw in den vorm van eene aanmerking van den Heer | |
[pagina 209]
| |
Moens op de notulen. - Het wetsontwerp, met 45 tegen 27 stemmen aangenomen, werd de wet van 2 Augustus 1880 (Staatsblad no. 135). In 1883 had Wintgens bij gelegenheid eener verhooging van de Staatsbegrooting voor 1882, de droevige voldoening te constateeren, dat de jaarlijksche kosten van het openbaar lager onderwijs ten laste der schatkist, die in 1878 op ten hoogste ƒ 4.000.000 waren geraamd, tot ƒ 5.500.000 uithoofde van art. 45 en tot ƒ 1.000.000 uithoofde van art. 49 der wet, waren geklommen. - Een zeer klemmend en bijzonder zaakrijk betoog heeft hij, bij de behandeling der Staatsbegrooting voor 1883, gewijd aan de overdrijving door veelheid van lessen en door te zwaar overladene examens, welke hij in de drie takken van het openbaar onderwijs deed opmerken. Deze redevoering (van 12 December 1882) is ook nu nog van blijvende waarde, als waarschuwing tegen overlading bij het onderwijs. Bij de behandeling van financiëele wetten stond Wintgens het behoud van een gemengd belastingstelsel voor, en waarschuwde herhaaldelijk tegen het hoog opvoeren van de directe belastingen, tot welke ook z.i. het recht van successie behoorde te worden gerekend; onder de verbruiks-belastingen, die hem aanbevelenswaardig voorkwamen, behoorde een accijns op den tabak, welken de Minister van der Heim in 1875 wenschte in te voeren, maar wegens volhardenden tegenstand van belanghebbenden, die weêrklank in de Tweede Kamer vond, moest loslaten. Bij de verdediging van eene belasting, hetzij accijns of régie, op den tabak, had Wintgens ongeveer alle buitenlandsche economisten van naam op zijne zijde. In Mei 1878 bestreed hij uitvoerig en met kracht van redenen, maar te vergeefs, de invoering van een recht van successie in de rechte lijn, en in Maart | |
[pagina 210]
| |
1881 de belasting op renten, voorgedragen door den Minister Vissering, welk voorstel werd ingetrokken. - Van de belastingplannen van den Minister van Lijnden van Sandenburg en de toen voorgenomen leening, gaf hij op 23 December 1882, bij de behandeling van de wet op de middelen voor 1883, eene afkeurende kritiek. Eerstgenoemde ontwerpen zijn niet in behandeling gekomen. Met bijzondere kracht voerde Wintgens den 18den Juni 1884 zeer uitvoerig het woord tegen de door den Minister Grobbee voorgedragen klassenbelasting, inzonderheid in verband met de voorgestelde afschaffing der patentbelasting. De Minister liet zich door de bezorgdheid van Wintgens en vele andere leden der Kamer (omdat eene zekere opbrengst voor eene onzekere zou worden prijsgegeven), bewegen om die combinatie los te laten en in plaats daarvan eene proefbelasting (à 1 pc. van de inkomsten) naar klassen, naast de patentbelasting, voor te stellen. Maar daardoor verloor het plan de populariteit, die het zoû hebben kunnen redden; de Minister verwierf daarvoor geen meerderheid; Wintgens behoorde tot de 47 tegenstemmers. Zoo dikwijls eene uitbreiding van het kiesrecht ter sprake kwam, werd Wintgens onder de tegenstanders gevonden. Met nadruk kwam hij op tegen het voorstel der Regeering tot verlaging van den kiezers-census (in 1873 en 1874) zoowel uit politiek oogpunt, omdat het eene onstaatkundige daad van het liberale ministerie zou zijn, dat overtuigd was, eene meerderheid in de bestaande Kamer te bezitten, als omdat hij een toevloed van minder ontwikkelde kiezers vreesde; de verwerping van het voorstel op 19 Juni 1874 had de aftreding van het Ministerie ten gevolge. Op 25 Mei 1881, toen eene motie van den heer van Houten tot uitbreiding van het | |
[pagina 211]
| |
kiesrecht, ondersteund door antirevolutionnaire en katholieke leden, aan de orde was, waarschuwde Wintgens ook daartegen. - Meermalen vond hij gelegenheid, voor de gevaren en noodlottige gevolgen van het algemeen stemrecht, dat hij een ‘redeloos monster’ noemde, te waarschuwen. Bij de behandeling van voorstellen tot herziening der kiestabel, behoorende bij de wet van 1850, was hij inzonderheid als afgevaardigde van 's Gravenhage op zijn post. Eerst diende hij, bij de behandeling van zoodanige herziening in de afdeelingen der Kamer, in April 1877, eene nota in, die bij het Voorloopig Verslag werd gevoegd, om de aanspraak van de residentie op eenen derden afgevaardigde te betoogen, en later in December 1877 deed hij eene aanmerking van dezelfde strekking, met verscheidene andere grieven, gelden tegen de toen aanhangige herziening der tabel, behoorende bij art. 99 der kieswet; zij werd echter alzoo vastgesteld bij de wet van 26 Januari 1878 (Staatsblad No. 5). Zooals bekend is, trad, bij de ministeriëele crisis in 1882, herziening van het kiesrecht weder op den voorgrond. Nadat die crisis was opgelost, werd in de Troonrede van September 1882 zoowel eene herziening der Grondwet (althans een onderzoek daarnaar) als eene aanvankelijke uitbreiding van het kiesrecht toegezegd. Wintgens waarschuwde herhaaldelijk bij de beraadslagingen over het adres van antwoord en bij die over de begrooting, tegen beide die herzieningen. Weldra bleek de onmogelijkheid om beide gelijktijdig aan de orde te stellen, toen de Tweede Kamer op 26 Februari 1883 met zeer groote meerderheid besloot de behandeling der ontworpen kieswet onbepaald te verdagen. Zeer kort te voren had het ministerie van Lijnden van | |
[pagina 212]
| |
Sandenburg eene nederlaag op het gebied van koloniaal regeeringsbeleid geleden, waartoe Wintgens, hoewel anders niet scherp tegen de toenmalige Ministers overstaande, moest medewerken. Hij was namelijk in December 1882 door den Voorzitter der Kamer benoemd tot lid eener Commissie tot onderzoek van stukken betreffende eene door den Gouverneur-Generaal van Ned. Indië aan de Billiton-Maatschappij verleende concessie van mijnexploitatie, voor 40 jaren aanvangende met 1892. Bij deze verlenging van erfpacht (7 Jan. 1882) was, hoezeer zij niet spoedvereischend was, nagelaten de voorafgaande machtiging des Konings op den Gouverneur-Generaal te verzoeken, maar de later in functie getredene Minister Jhr. de Brauw had aan den Koning eene voordracht tot goedkeuring van het gebeurde gedaan en deze goedkeuring was bij kabinetsrescript van 22 October 1882 verleend. De Commissie stelde eene strenge conclusie voor, strekkende tot uitdrukking van het verlangen der Kamer, dat op de concessie mocht worden teruggekomen, uithoofde zoowel van de onwettigheid in den vorm, als omdat de belangen der (Indische) schatkist daarbij niet naar behooren waren behartigd. - Na den heer Mirandolle, voorzitter der Commissie, zette Wintgens beide de motieven van het hoogst ongunstige parlementaire vonnis, dat voorgesteld werd, met helderheid uiteen. Op den 15 Februari 1883 vereenigde de Kamer zich met de conclusie. Deze beide parlementaire nederlagen hadden de aftreding van het ministerie van Lijnden van Sandenburg ten gevolge, welke echter eerst op den 22 April 1883 plaats had. Het toen optredende Ministerie zag voor het oogenblik af van de aanhangige wijzigingen der kieswet, maar stelde zich tot taak het overwegen en voorbereiden der in de Troonrede van 1882 aangekondigde Grondwetherziening. | |
[pagina 213]
| |
Een zijner eerste daden was de benoeming eener Staatscommissie om de vraag te onderzoeken: ‘van welke bepalingen der Grondwet herziening raadzaam is?’ Onder de leden dezer Staatscommissie, als eminente vertegenwoordigers van verschillende richtingen en kenners van het Staatsrecht bijeen verzameld, mocht Wintgens niet ontbreken; hij werd dan ook daartoe aangewezen, maar onttrok zich aan de eervolle benoeming; in zijn brief aan schrijver dezes, van 26 April 1883, gaf hij als reden van weigering, dat hij de herziening der Grondwet ontijdig achtte en vreesde, dat onaannemelijke voorwaarden door de antirevolutionnaire partij daaraan zouden worden gesteld. Dien tengevolge kon van de talenten van Wintgens juist in een belangrijk en kritiek tijdperk geen partij getrokken worden. - Een jaar later (op den 20 Maart 1884), nadat het rapport der Staatscommissie was uitgebracht, vond hij nog eens gelegenheid om zijne afkeuring over het ondernomen werk te kennen te geven. Zijn standpunt tegenover het Ministerie was in 't algemeen welwillend, maar volstrekt onafhankelijk. Meermalen bestreed hij vijandige of afbrekende amendementen op begrootingswetten, zooals b.v. in December 1883, dat van den heer Keuchenius tot schrapping van ƒ 39,000 voor uitgaven tot wering van besmettelijke ziekten (toen Wintgens vooral de zegenrijke gevolgen der vaccinatie handhaafde), maar omtrent de herziening van de wetboeken van Strafvordering en van rechterlijke inrichting in verband met de invoering van het nieuwe Strafwetboek, was hij onverzoenlijk opposant; evenzoo omtrent de reeds vermelde klassenbelasting in Juni 1884 (zie bl. 211). Had Wintgens bij deze laatste de meerderheid aan zijne zijde, omtrent een ander vraagstuk van die dagen | |
[pagina 214]
| |
schroomde hij niet tegen eene zeer besliste meerderheid in het krijt te treden. Het was toen de laatste Prins van Oranje in diezelfde maand Juni 1884 aan het Vaderland was ontvallen en daardoor de mogelijkheid van een zeer lang regentschap was ontstaan. De Regeering gaf toe aan een verlangen van vele zijden uitgedrukt, om eene zeer partiëele Grondwetsherziening aan de orde te stellen, namelijk die van één enkel artikel. Voor art. 198, luidende: ‘Geene verandering in de Grondwet of in de erfopvolging, mag gedurende een Regentschap worden gemaakt’, te lezen: ‘Gedurende een regentschap kan in de troonopvolging geene verandering worden gebracht.’ Toen de heer Cremer, als voorzitter der Tweede Kamer, op 24 September 1884 voorstelde, dit wetsontwerp aan de orde te stellen, was Wintgens van oordeel dat vooraf de begrootingswetten moesten worden behandeld; den 26 September d.a.v., bestreed hij het voorstel zelf, omdat hij het ondernemen eener wijziging van de Grondwet gedurende een regentschap gevaarlijk achtte; slechts eene minderheid van 14 leden stond aan zijne zijde. Bij de verkiezing voor de Staten-Generaal, die op het in overweging nemen van deze kleine herziening volgde, werd Wintgens den 28 October in het district 's Gravenhage herkozen. Hij bestreed het nieuwe artikel andermaal in de vergadering der Kamer van 28 November, maar zag het met 66 tegen 8 stemmen aannemen (wet 5 December 1884, Staatsblad No. 228). Het nieuwe artikel der Grondwet (thans art. 196) vond tot nog toe geen toepassing, omdat de meer omvangrijke herziening der Grondwet onder 's Konings regeering plaats had; en de sombere vooruitzichten van Wintgens en enkele anderen omtrent de zwakheid der regeering gedurende een regentschap zullen, naar men mag | |
[pagina 215]
| |
hopen, door de uitkomst worden gelogenstraft. Maar de onvermijdelijke ontbinding en verkiezing in 1884 had een ongedacht gevolg, dat voor Wintgens persoonlijk zeer onaangenaam werd. Er werden namelijk 12 nieuwe leden in de Tweede Kamer gekozen, tengevolge van welke gebeurtenis bij gewichtige stemmingen de rechter- en linker-zijde met gelijke of bijna gelijke getallen tegenover elkander stonden. Men heeft aan dien ongewenschten toestand de benaming gegeven, dat de Kamer op het doode punt der krachten (of stroomingen) was gekomen. Deze toestand veroorzaakte uitvoerige en moeilijke beraadslagingen bij de behandeling der definitieve begrootingswetten voor 1885. Met name bij die over het Vde Hoofdstuk vereenigde zich eene groep antirevolutionnaire en katholieke leden (de Heeren de Savornin Lohman c.s.) om een aantal amendementen, alle of meest alle tot inkrimping van het openbaar onderwijs strekkende, voor te stellen. Elf van die amendementen kwamen in stemming op de 6den tot 12den Maart 1885, en wel met den volgenden uitslag: 1o. een amendement op art. 63, tot vermindering van ƒ 3500, voor de jaarwedde van een geneeskundig inspecteur, verworpen met 35 tegen 33 stemmen; 2o. op art. 83, tot schrapping der jaarwedde van een hoogleeraar in de oude geschiedenis en oudheden te Leiden, ƒ 4000, aangenomen met 54 tegen 25 stemmen; 3o. op art. 89, tot schrapping der jaarwedde voor een half jaar van een hoogleeraar in de Engelsche taal- en letterkunde te Groningen, ƒ 2000, verworpen met 42 tegen 39 stemmen; 4o. op art. 107, personeel der Rijks hoogere-burgerscholen, tot vermindering der jaarwedden met ƒ 12600, verworpen met 43 tegen 41 stemmen; | |
[pagina 216]
| |
5o. op art. 108, materiaal der Rijks hoogere-burgerscholen, tot vermindering met ƒ 11000, verworpen met 44 tegen 40 stemmen; 6o. op art. 111, tot vermindering der subsidiën aan meisjesscholen van middelbaar onderwijs met ƒ 13160, staking van stemmen 42 tegen 42, en den volgenden dag aangenomen met 43 tegen 42 stemmen; 7o. op hetzelfde artikel, tot vermindering met ƒ 4200 voor nieuwe subsidiën aan zoodanige scholen, verworpen met 42 tegen 39 stemmen; 8o. op art. 120, om de jaarwedden aan de Rijks-kweekscholen voor onderwijzers en daaraan verbonden leerscholen te verminderen met ƒ 2000, verworpen met 43 tegen 42 stemmen; 9o. op art. 123, om de subsidiën aan gemeentelijke en bijzondere kweekscholen voor onderwijzers te verminderen met ƒ 14650, verworpen met 43 tegen 42 stemmen; 10o. op art. 124, voor normaallessen tot opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen, vermindering met ƒ 30000, verworpen met 43 tegen 42 stemmen; 11o. op art. 133, voor verschillende uitgaven voor speciale inrichtingen van onderwijs, tot vermindering met ƒ 1250 (subsidie aan eene kweekschool voor bewaarschoolhouderessen te Leiden), aangenomen met 43 tegen 41 stemmen. Bij no. 1, 3, 4, 5, 8, 9 en 10 dezer amendementen stemde Wintgens tegen en bij no. 1, 4, 8, 9 en 10 was zijne stem beslissend; de nos 3 en 5 zouden toch verworpen zijn. Bij no. 2, 6, 7, en 11 stemde hij vóór. Hoewel hij bij de beraadslaging over no. 2 en 4 rekenschap van zijn gevoelen had gegeven, veroorzaakten toch de stemmingen no. 6, 8, 9, en 10 zekere opgewondenheid in de Kamer, en werd hem bij de beraadsla- | |
[pagina 217]
| |
ging over no. 11 door de Heeren Haffmans en de Savornin Lohman het verwijt van partijdigheid gedaan, waarbij laatstgemelde Heer zelfs de onaangename opmerking voegde, dat de Heer Wintgens alleen tot afgevaardigde was gekozen ‘om een liberaal te weren.’ Wintgens verantwoordde zich met waardigheid, handhaafde de vrijheid van zijne overtuiging en verklaarde, dat hij naar die overtuiging, vóór het amendement omtrent de Kweekschool te Leiden zou stemmen. Zijne stem was weder beslissend. Maar hij gevoelde zich door die woordenwisseling zóó gekrenkt, dat hij des anderen daags (13 Maart) bij brief zijn ontslag nam als lid van de Staten-Generaal. In zijne plaats werd de Heer R.A.W. Sluiter tot afgevaardigde voor het kiesdistrict 's Gravenhage gekozen. Sedert die gedenkwaardige maand Maart 1885 was en bleef Wintgens buiten staatkundige betrekking, en met uitzondering van den Raad van toezicht en discipline der advocaten en van de Commissie voor de studiebeurzen (zie boven bl. 203), ambteloos. Hij bezat en waardeerde het onschatbare voorrecht van, uit de goede haven van een gelukkig te huis, terug te zien naar de bewogene baren van het openbare leven, die hij gedurende 36 jaren had bevaren. Reeds in 1879 had hij een lieve tweede levensgezellin gevonden in Mejuffrouw Clementia Anna Maria Schneither, met wie hij op den 7 Augustus van dat jaar in het huwelijk trad. Hij achtte intusschen noodig, een beredeneerd afscheid te nemen van zijne kiezers en politieke vrienden, en gaf tot dat einde een werk in het licht, getiteld: Politieke nabetrachting, 1848-1885 (uitgegeven in 1886 en 2de uitgave in 1887, bij Geb. Belinfante). Dat werk | |
[pagina 218]
| |
bevat, behalve een historisch overzicht van het door Wintgens zelven beleefde en verrichte, belangrijke beschouwingen over de zwakke zijden van het parlementarisme, over de Indische politiek en over de gevaren van het vermengen van kerkelijke met staatkundige geschilpunten. De levensavond van Wintgens was over het algemeen rustig en gelukkig. Dank zij zijn gezond gestel kon hij met genoegen zeer belangrijke reizen maken, hetgeen hem in de meer bezige jaren slechts met beperkten tijd vrij stond. Zoo bezocht hij in 1887 Frankrijk, Spanje en het Noorden van Afrika, in 1888 Italië, Griekenland en Turkije, in 1889 Rusland, meermalen Duitschland, Oostenrijk en Scandinavië. Bij eerstgemelde reizen werden internationale letterkundige congressen in Toulouse, Madrid en Venetië door hem bijgewoond. Hoe hij op dat te Venetië het goede recht en de goede trouw van Nederland ten opzichte van het vertalen en het opvoeren van buitenlandsche dramatische werken handhaafde, is te vinden in het Weekblad van het Recht, no. 5656. Over de gebreken des ouderdoms heeft hij niet of weinig te klagen gehad; zijn afsterven in den nacht van 11 op 12 Januari 1895 werd door geen ziekte, alleen door eene kortstondige benauwdheid voorafgegaan. Wintgens was op den 12den Mei 1874 tot ridder van den Nederlandschen Leeuw benoemd. In Juni 1875 was hij tot lid van onze Maatschappij gekozen. Tot zijne nalatenschap behoorde eene omvangrijke verzameling van platen, kaarten, drukwerken en teekeningen, betrekking hebbende op de geschiedenis van 's Gravenhage, door hem met zorg en vlijt verzameld.
Mei 1896. J. Heemskerk A.z. |
|