Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1896
(1896)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
Levensbericht van Antonius Marinus van Lommel, S.J.Geen reuzengestalte van forschen bouw met breede schouders en zwaren tred; ook niet een dwergje, evenbeeld van een schoolknaap zonder vuur en dartel leven; neen, wat ik U heb voor te stellen heeft zoo iets van ‘de deugd in het midden’, een edele, kloeke ziel in een eerzaam, bescheiden omhulsel. Het blonde haar en blauwe oog bewijst den Dietschen oorsprong. Het open gelaat neemt u in; goedig en schrander staat immer de blik; de zoete glimlach wijkt zelden van de lippen. Het voorhoofd duidt geen Bossuet aan, noch een Vondel, maar een geest die zich wel heeft ontwikkeld en optreedt zonder vertoon. Ziedaar den eerwaarden vader A.M. van Lommel. Naar luid der getuigenis van den hoogleeraar Dr Robert Fruin, is hij iemand, ‘die zich als ijverig navorscher in bibliotheken en archieven naam heeft gemaaktGa naar voetnoot1.’ Dr W.J.F. NuyensGa naar voetnoot2, sterker zich uitdrukkend, schrijft ons: ‘Hij is zeker een der uitstekendste en scherpzinnigste historie-vorschers van ons land in de laatste eeuwen.’ | |
[pagina 142]
| |
Wel heeft zulk een meester aanspraak, dat zijn levensbeeld hier met zorg worde gebeiteld. Nu ik die taak niet mag ontgaan, moet ik wel trachten, mij naar best vermogen ervan te kwijten.
In de Baronnie van Breda, ruim een uur benoorden de stad, aan den Merk-stroom, ligt een aanzienlijk dorp, Terheyden genaamd, dat, ruim en luchtig langs den straatweg gebouwd, uit zijn lichtgroen lindeloover den bezoeker vriendelijk aanstaart. De dorpskerk aldaar, een schoone bouw in kruisvorm met zijbeuken, dagteekent uit den aanvang der 15e eeuw en heeft waarde genoeg behouden, om de leden van Sint-Bernulfs-gilde te Utrecht op hunne kunstreis in Juli 1890 derwaarts te lokken. Zij staat met het koor naar den straatweg en verrast u door de kunstvolle afdekking der beren, die met sierlijk beeldhouwwerk prijken. In dit heiligdom werd de toekomstige geschiedvorscher op 3 October 1827 door den H. Doop herboren en onder de hoede gesteld van den ‘heyligen Maerschalck’ Antonius, patroon der kerk en van den heiligen Martelaar Marinus. Hier ontving de knaap voor hart en geest zijn eerste vorming door de goede zorgen van Adrianus Mangelaers, sinds 1815 pastoor van Terheyden; hier ook werd hij door zijn trouwen herder op den merkwaardigen Passiezondag van het jaar 1839 voor de eerste maal gespijzigd met het verheven Brood des Levens. Daar naast de kerk staat het nette ‘dorpshuis, een in het jaar 1839 nieuw opgetrokken gebouw met torentje en ter weerzijden opgaande hooge stoep van arduinsteen.’ In de jaren toen bij den knaap, als bij den jongen fezant, de gouden veeren door den grauwen dosch begonnen te gluren, zetelde onder de schutse van dat ‘torentje’, als | |
[pagina 143]
| |
achtbaar burgemeester, de heer Christiaan van Lommel Antoon's oudste broeder. Deze, die smaak vond in de navorschingen van Dr C.R. Hermans en inteekende op diens Geschiedkundig Mengelwerk, heeft allicht den knaap, als die tusschen schooltijd de ‘hooge stoep’ optrippelde, uit dit ‘Mengelwerk’ nu en dan iets onder de oogen gebracht. Het kunststukje, genaamd ‘Het Laatste Oordeel in St Janskerk van den Bosch’, gaf er zooveel aanleiding toe. Dan lagen daar in de kast de oude doopboeken enz. zoo van de Roomsche als Protestantsche gemeente, loopend van de jaren 1713 tot 1810. Heeft niet de oudere broeder aan den jongeren somtijds eene bijzondere aanteekening daaruit voorgelezen, en zoo den geest van den knaap gewekt? Het natuurlijk gevolg moest zijn, dat deze straks zelf die boeken doorsnuffelde en gretig elke bijzonderheid opspoorde. 't Geen hij opmerkelijk vond in die schriften der 18e eeuw heeft hem in lateren tijd gewis verlokt, om zich, bijv. in de vacantie-dagen, ook met de borst te leggen voor die oudere registers, welke onleesbaar worden genoemd. U weet wel, die vol moed plaats neemt voor het aanbeeld en maar trouw met den hamer zich weert, hij wordt straks, dit blijft niet uit, een kloeke smid. Zoo is het gewis met Antoon van Lommel gegaan. Bijna zeker heeft de kiem, die straks opschoot tot een breedgetakten boom, onder dat ‘torentje’ zijn eersten wortel geschoten. Maar ik heb nog verzuimd U het ouderhuis aan te wijzen. Zie, daar staat het dicht bij ons, ter zuidzijde. Het is sinds een dertigtal jaren verkocht en in drie woningen verdeeld; doch daar huisde voorheen de achtbare heer Christiaan van Lommel, een der aanzienlijkste inboorlingen en wethouder in het gemeentebestuur; daar | |
[pagina 144]
| |
stierf hij den 21 Juni 1836, oud 76 jaren. In eersten echt met Petronella Bastiaansen won hij o.a. twee zonen: op 3 Febr. 1799 hem, die onder ‘het torentje’ eens den voorzitterstoel zou bekleeden, en op 28 Maart 1803 eenen Joannes, die aan het slot van het jaar 1826 in het eerwaardig Gezelschap van Jezus trad, als Roomsch zendeling werkzaam was in Missouri (Vereenigde Staten van America) en na onvermoeiden arbeid overleed te Sint Ferdinand den 15en Februari 1833. Na 't verscheiden der eerste gade sloot de heer van Lommel een tweeden echt met Cornelia Schoenmakers uit Teteringen, bij wie hij op 3 October 1827 de gelukkige vader werd van hem, die als geschiedvorscher zich later zoo kloek zou reppen. Stil en eenzaam was het daar niet om de wieg van den kleine. Het woelde er vroeg en laat van gasten, die kwamen en heen togen. Er hing aan den voorgevel iets dat in beeldspraak U zeide: ‘Kom binnen, kom binnen
Verzet wat uw zinnen.’
Het huis was gunstig bekend bij hen die gaarne eens blijde te gast wilden gaan. In de dertiger jaren vooral gedijde het mout er tot goud. 's Knaaps moeder, straks weduwe geworden, hield de zaak aan, bleef voor haren zoon waken en zorgen en had eindelijk de vreugde hem het feestaltaar te zien betreden. Ruim vier jaren later overleed zij, den 29 October 1864. Het lager onderwijs heeft A.v. Lommel voorzeker genoten in de school van Terheyden. Toen straks de lust tot verdere studie zich uitte, werd hij gezonden naar de Latijnsche school te Oosterhout, op een uur afstands ginds in 't Oosten, en een jaar later naar de kweekschool der geestelijkheid van het bisdom te Oudenbosch. Hier heeft hij vier jaren aan de verdere studie der letteren gewijd | |
[pagina 145]
| |
onder den regent Petrus Morgen, die straks overgeplaatst naar de hooge school van de Hoeven, daar als president aan het hoofd stond, toen de jeugdige van Lommel van 1848 tot '49 er de lessen der wijsbegeerte volgde. Hier ontwaarde de jonge man in zich den roep tot Jezus' achtbaar Gezelschap, waarin zijn halfbroeder Joannes hem weleer was voorgegaan. Op bescheiden aanvrage werd de toegang hem geopend en op Woensdag den 26 September 1849 deed hij zijne intrede in den eerbiedwaardigen kring. Aan dezen heeft A. van Lommel zijn eigenlijke vorming te danken. Plicht daarom, dat we dien kring van nabij gadeslaan.
't Was in Bloeimaand van het jaar 1521. André de Foix viel namens den koning van Frankrijk met een stout leger in Navarre, maakte snelle veroveringen en hield als een voortdurenden zegetocht; zelfs Pampelone, de hoofdstad, zwichtte voor de overmacht der Franschen. Maar een onversaagd hidalgo uit Biscaye wierp zich met een groep stoute krijgers in het kasteel en trotseerde alle gevaar. Toen eisch en bedreiging van den vijand werd versmaad, gaf deze het woord aan de geweldige ‘donderbussen’, die niet zwegen voordat eene bres daar gaapte in den muur. Toen stormden de Franschen vooruit met het zwaard in de vuist. Maar als zij de bres gaan bereiken, springt de hidalgo te voorschijn door helm en harnas beschut. Van zijn zilveren schild grimmen de zwarte wolven van Loyola, in zijne vuist bliksemt de zware sabel der Onhez. Die onder 't bereik komen van dat moordende staal, tuimelen een na ander ten bodem. Zijn heldenmoed ontvlamt heel de bende, die niet wijkt van zijn zijde. De vijand zal gaan deinzen voor ontembare kracht. De Biscayer houdt stand; naar stouter daden nog smacht | |
[pagina 146]
| |
zijn geest; roem wil hij winnen, schitterenden roem, hetzij in de zege, hetzij in den dood. Maar een kogel uit de woedende ‘bussen’ verbreekt den held zijn rechterbeen en onmachtig valt hij neer. De overgave is het gevolg van dien val. 't Was op Pinkermaandag den 20en Mei 1521. De overwinnaars trilden van bewondering voor den leeuwenmoed van hun tegenstander, in wien ze als een visioen van hunnen Roeland hadden aanschouwd. De gewonde werd door hen met welwillende zorg verpleegd en straks onder eergeleide heengezonden naar het ouderlijk kasteel, dat niet ver vandaar verwijderd lag. De held van Pampelone was Don Iigo Beltramo's zoon, uit het geslacht der Onhez, de later zoo vermaarde H. Ignatius van Loyola.Zijne genezing verliep in zeer tragen gang. Ter korting van den tijd las hij, bij gebrek aan andere boeken, de levens der Heiligen. Straks kreeg hij smaak in die lezing. De helden Gods deden hem vol bewondering stilstaan voor een moed, dien hij tot dusver niet had gekend. Hoe meer hij hen gadesloeg en doordrong in de geheimen van hun leven, hoe hooger zijne bewondering steeg. Het werd hem klaar: geen ridders verrezen er ooit, zoo kloek en zoo fier als die Heiligen. Hunnen heldenmoed wil hij met Gods genade thans volgen; hun voetspoor gaat hij drukken en paarlen zoeken, welke heerlijker stralen dan die van de kroonen der vorsten. Neergeknield voor het beeld Onzer Lieve Vrouw van Monte-Serrato wijdt hij zich als paladijn onverdeeld en voor altijd aan den dienst van haar Goddelijken Zoon. In zijne afzondering te Manrese spande hij alle krachten in, om met Gods hulp zich te vormen voor dien verheven dienst. Zijn nieuwen Meester te leeren kennen | |
[pagina 147]
| |
en beminnen zoo volmaakt als een menschengeest dit vermag, zijns Heeren oneindige grootheid en goedheid als met het oog te aanschouwen, haar te prenten in zijne ziel, zich dag aan dag te oefenen tot vaardigheid in den dienst van den Koning der glorie, - ziedaar van nu af zijn ganschen toeleg, het eenig doel van zijn streven. Toen hij zich volkomen had overtuigd dat ‘de Heer alles heeft gewrocht om zijns zelfs wil,’ schreef hij in zijne banier: Tot meerdere eer van God, en toog met deze leus de wereld in. - Ter hooge school van Parijs, waar hij met vuur zich op de wetenschap toelegde, wierf hij een zestal volgelingen en sloot met hen op Hoog-Lieve-Vrouwen-dag van het jaar 1534 in de krocht der kerk van St Denis au Montmartre den heiligen bond, het mosterdzaadje waaruit een breedgetakte boom zou groeien. De bescheiden kring, op den Montmartre gevormd, ontwikkelde zich tot het groote, kloeke, veerkrachtige Gezelschap van Jezus. Maar de ziel van hen allen was en is immer Don Iigo de Loyola, de onversaagde held van Pampelone. Zijnen geest tracht elk lid in zich aan te kweeken; allen streven er naar kloeke strijders te worden voor den Heer der legerscharen. Het veld van den strijd breidt zich uit over bergen en dalen; de taak der strijders is van allerlei aard; maar allen zijn in de weer, om ieder voor zich de beste krachten in te spannen. Gezamelijk vormen ze eene keurbende, die schittert door hooge vaardigheid, kloeken heldenmoed, volkomen tucht. William Robertson, in zijne History of the Reign of Charles the Fifth (I, bl. 258) noemt ‘the Society of Jesuits the most political and best regulated of all the monastic orders.’Als elk kloosterling speent de Jesuiet zich van al wat tot hinder kan strekken in den strijd voor de eer van | |
[pagina 148]
| |
zijn Goddelijken Meester. Dit brengt hem tot de kloeke geloften van kuischheid, armoede en gehoorzaamheid, de drie hechtste banden der zamenleving, ook in onze dagen nog de beste medicijn voor de kwalen der maatschappij. Zijn geest heeft zich overtuigd van de eigen zwakheid, die zoo licht hem afleidt van het volmaaktere; daarom sluit hij door de gelofte een bond met zijn Heer en God; daaruit schept hij kracht en moed en ontvangt van boven ook hulp ter volharding. Die bij gebed en overweging voor het aanschijn des Heeren, zonder dwang of drang van buiten, alleen onder de leiding der genade zich door de geloften onverdeeld toewijdt aan den dienst van den Koning der Hemelen, doet een goed, een groot, een verheven werk; hij steunt eigen zwakheid door Gods kracht, hij schiet vleugelen aan om zich te verheffen boven het gewriemel dezer wereld. ‘Niet allen vatten dit woord, maar dien het gegeven is.’ Alle krachten in den mensch, alle gaven des geestes, den Jesuiet ten erfdeel gevallen, zoekt deze te ontwikkelen, vruchtbaar te maken en straks te benutten in den strijd voor de glorie zijns Heeren. Ruime, zeer ruime speling blijft er voor den aanleg en den lust van elk lid in den kring. Aan zijn zwakke zijde erlangt ieder liefderijken steun; de krachten der sterke zijde worden ontwikkeld, geoefend, tot hooge veerkracht gespannen. De wetenschap in den uitgestrektsten zin des woords is voor den Jesuiet het geliefkoosd veld van arbeid; elk vak, elk onderdeel zelfs vindt in Jezus' Gezelschap zijn stoere beoefenaars, vaak kloeke geesten, die er frissche lauweren winnen. Maar de fleur der lauweren, alle vrucht van den arbeid wordt, met verloochening van het aanmatigend ‘ik’, steeds gericht op de meerdere eer en glorie van God. Dit is het wit dat elk der leden beoogt, het doel | |
[pagina 149]
| |
waar heel het Gezelschap voortdurend naar streeft. 't Is Jezus' Gezelschap, Hem gewijd geheel en onverdeeld. Uit zulken kring is A. van Lommel tot ons gekomen. In het welgevormde lid zullen we den geest van het Gezelschap voortdurend ontmoeten.
West-zuid-west van de stad Gent in Oost-Vlaanderen, op een half uur afstand, ligt het dorp Drongen. Daar hadden voor een halve eeuw de vaders Jesuieten van Belgie een proefhuis en kweekschool voor de nieuwelingen hunner orde; daar plachten ook die van de Nederlandsche afdeeling te worden opgeleid. Op 26 September 1849 deed Antonius Marinus van Lommel daar zijne intrede en begon er den proeftijd onder de hooge leiding van den zeereerw. vader Clemens Willaert. Zijn Eerwaarde, naar ik hoop, zal wel vergunnen, dat ik den lezer een wijle hier binnen leid; want hier moeten we den nieuweling gadeslaan; hier is zijne oefenschool; hier ontvangt hij den vorm, dien hij in het volgend leven zal vertoonen. Een kring van jonge mannen uit alle standen der maatschappij omgeeft hem; maar zooveel mogelijk worden allen verwijderd gehouden van het gewoel der wereld. Ze trachten in dien tijd der afzondering eenig en alleen te leven voor hun hoogere bestemming. Hun Heer en God leeren kennen zoo volmaakt als het kan, Hem aanbidden in zijn oneindige grootheid, macht en wijsheid, Hem bewonderen in zijn weergalooze goedheid en schoonheid, elken dag Hem hooger leeren schatten en vereeren, Hem trachten te bezitten door de omhelzing van den geest, met inspanning van alle krachten zich onverdeeld wijden aan Zijnen dienst, - ziedaar het wit waarop aller oog voortdurend is gericht. Ter bereiking van het doel gordt ieder zich aan tot den zoo moeilijken strijd met het eigen ‘ik’: | |
[pagina 150]
| |
vooreerst door vaardige, willige gehoorzaamheid aan den voorgeschreven regel en aan de wenken zijner oversten, maar meer nog door de waarachtige grondige kennis van zich zelven. Onze goede zijde, dat troetelkind, o, het daagt als van zelf op en prijkt willig voor ieders oog; maar aan onze zwakke zijde, de asschepoester bij zoo velen, het volle recht te laten weervaren, den sluier haar af te lichten, haar kloek onder de oogen te zien, zie, daar behoort iets meer toe dan de moed van Achilles. Maar de jonge volgeling van den H. Ignatius zet zich vastberaden aan het werk; zijne feilen, gebreken, hartstochten zoekt hij deugdelijk te leeren kennen, kennen tot in den grond en laatste oorzaak; de gevolgen tracht hij te overzien in geheel hunne reeks. Den boozen aard van het kwaad, dat zich steeds in bloemensier tracht te hullen, stelt hij zich immer klaarder voor den geest; hij verafschuwt het in zich zelf zoo wel als in anderen, en doet straks als de zieke, die met nauwlettende zorg alle verschijnselen der kwaal blootlegt voor den geneesheer. Deze, een meester uit een schrander gilde, kan dan zoo licht de kwaal wegnemen of de zwakheid versterken. De kranke wint daarbij ook dit, dat hij door de waarachtige kennis van zich zelven komt tot geringschatting van het eigen ‘ik’; 't geen onder de werking der genade van de eene zijde leidt tot vertrouwen op Gods goedheid, van de andere zijde tot zelfverloochening, den hechten grondslag voor edele deugd. Door volhardend gebed en aanhoudende oefening tracht hij dien grondslag stevig, onwrikbaar te leggen. Uit kracht van den regel worden allen om de beurt gezet aan den geringsten huisarbeid, aan de nederigste diensten in keuken of kelder, zoo wel als straks aan de beoefening der letteren. Zij die er naar streven om hun goud van alle slak te reinigen, zoeken ook uit eigen | |
[pagina 151]
| |
beweging in den omgang met hunne broeders de gelegenheid, om de verkregen kennis hunner geringheid in beoefening te brengen. Met gretig oog bespieden zij de kans, om huns gelijke, den mindere zelfs van dienst te zijn, als ware deze hun heer en meester. - Gewis wordt er inschiklijkheid gebruikt, wanneer de uitslag van den strijd om bijzondere moeilijkheden niet alleszins schitterend is; doch hij die niet met ernstigen toeleg ernaar streefde zijn hartstocht te beteugelen, de gulle liefde aan te kweeken, voor stijve stugheid veerkracht te winnen, hij is voor 't Gezelschap onbruikbaar, wordt niet als schakel aan de keten gehaakt. Maar zij die de proef naar behooren hebben doorgestaan, met nijveren toeleg twee jaren lang hebben getracht zich te vormen tot vaardige, vurige strijders voor de eer van God hunnen Heer, zij worden na gepleegd beraad en ingeroepen verlichting van den H. Geest, door de drievoudige gelofte in den broederkring opgenomen. Aan A. van Lommel viel dit geluk ten deel in Herfstmaand van het jaar 1851. Ten vorigen jare was door het Hoogwaardige Hoofd van Jezus' Gezelschap, Joannes Philippus RoothaanGa naar voetnoot1, de Nederlandsche afdeeling der orde van de Belgische gescheiden en begiftigd met een zelfstandig leven. Proefhuis en kweekschool voor Nederland waren daarom herwaarts overgebracht en gevestigd in het stedeken Ravestein, aan den oever der Maas in N. Brabant gelegen. Hier was het dat Antonius Marinus van Lommel op Vrijdag 26 September van bovengenoemd jaar aan het eerwaardig | |
[pagina 152]
| |
Gezelschap van Jesus zich verbond door de geloften van armoede, kuischheid en gehoorzaamheid. Moet dit nader worden toegelicht, dan geven we in 't kort 't geen volgt. Hij verbindt zich om den levensregel der orde, zooals deze goedgekeurd en bevestigd is, trouw na te komen en mede naar het gemeenschappelijk doel te streven. - Door de gelofte van armoede doet hij voor Gods aanschijn afstand van alle persoonlijk bezit, zonder voorbehoud dit overdragende op de gemeenschap, met wier beheer hij verklaart volkomen genoegen te nemen. - Door de gelofte van kuischheid verbindt hij zich voor den Gever van het leven, dat hij zoo wel geest als zinnen steeds zal spenen ook van dien vleesches lust, welke in het huwelijk niet verboden is. - Door de gelofte van gehoorzaamheid, die het ‘ik’ in toom houdt, stelt hij zich tot wet, alom en immer het bevel of den wenk zijner wettige oversten vaardig en trouw te volbrengen, tenzij Gods wil blijkbaar daarmede in strijd kwam. 't Moet gezegd: dat zijn verheven offers. Als elk offer reeds adelt, dan geven zulke offers, aan God gebracht, gewis den ridderslag. Zoo gaan die ridders dan het leven door, hand aan hand. Het voorbeeld der kloeken, de moed der sterken bezielt de zwakken, begeestert de flauwen. Liefde en vereering strengelt allen tezamen en vormt het geheel tot eene keurbende, eene heldenschaar die in vaste slagorde steeds voortstreeft naar haar doel. Er werkt een krachtig leven in dat Gezelschap van Jesus. Het wordt niet onderdrukt, het kwijnt nauw onder de hevige aanvallen, welke het soms verduurt. Het frissche leven in den mensch wordt gehard door den stuggen winter, gestaald door de barre koude; zoo put dat Gezelschap nieuwe kracht uit elken aanval, dien het lijdt. Wel hem, die in zulk een kring zijn leven mag slijten, | |
[pagina 153]
| |
mag ademen in eene sfeer, gevuld met den fieren moed, de edele liefde van ridders. Vader van Lommel kweet er zich trouw van zijn plicht. Vooreerst in de schooljaren, den tijd dat hij zich oefende in de wetenschappen, die voor den strijd des levens moeten dienen. Te dien einde toog hij kort na zijne geloften naar het seminarie van Culenborg, tusschen Utrecht en den Bosch daar gelegen aan de Lek. Hier zat hij een jaar lang in een kring zijner gelijken voor den leerstoel der wijsbegeerte. Wat daar gehoord werd en verhandeld, ging voor mij veel te hoog; 'k begon toen eerst met ‘Nepos’ mijne bescheiden kennis te maken; ook bleven wij knapen op een eerbiedigen afstand van den kring dier getoogde heeren. Maar één dag heb ik destijds met vader van Lommel in hooge vreugde gedeeld. Ik bedoel Sint Thomas van het jaar 1851. Ten gelegenheidsbezoek was te Culenborg aangekomen Zijne Doorluchtige Hoogwaardigheid Alexius Canoz s.J., bisschop van Tamassus op Cyprus en apostol. vicaris van Maduré in Oost-Indie. Uit de eerbiedwaardige handen van dezen kerkvoogd zijner orde mocht A. van Lommel in een breede schaar zijner evenknieën de H. Kruinschering ontvangen met de Mindere Orden, nadat wij knapen onder de zalving met Chrisma door het H. Sacrament des Vormsels waren gesterkt. De blijde herinnering ontglipte mij, nu de eerste wijding van mijn lateren vriend ze wakker riep. Na den tocht door de beemden der wijsbegeerte plegen de jeugdige leden van Jesus' Gezelschap, mede tot verdere ontwikkeling van eigen talenten, te worden benut voor het onderwijs in de letteren en vrije kunsten. Om zwakke gezondheid, naar het schijnt, werd vader van Lommel door zijne oversten verschoond van het onderwijs, maar ontving tot taak, van nabij het wakend oog | |
[pagina 154]
| |
te houden over de schaar der leerlingen buiten den lestijd. 't Is mogelijk dat dit invloed heeft gehad op zijn letterkundige vorming, welke, althans voor onze moedertaal, zich niet boven het middelmatige verhief. Voor het Latijn gaf hij ons aan het hoofd zijner uitgaaf van de Cocks Missio Foederati Belgii een inleidend woord, dat vonkelt van geest en daar heen vloeit zoo klaar en zoo hupsch, als kwam het uit Cicero's bronne geweld. Doch die scherp recht eischen, beweren, dat een gulle broederhand dit juweeltjen schiep en vereerde aan den goeden van Lommel. Wat moet hier de ‘bancke’ beslissen? 't Is bekend genoeg, dat onze geschiedvorscher niet placht uit te zien naar 't geen blinkt voor het oog; slechts wat drukt in de schaal vond den weg naar zijn hart. Doch ter andere zijde staat de getuigenis, dat, waar het een zoogenaamd ‘aanloopje’ gold of een lijstje om eenig stuk van waarde, onze oudheidvorscher zich soms wendde tot de vaardiger, zwieriger pen van een zijner ordebroeders. Als dan zijn goedig, vertrouwenvol oog de bescheiden bede ondersteunde, o, dan werd de stugste weigeraar zelfs verwonnen en bood willig zijnen dienst. - Ziedaar, wat het getuigenverhoor ons leverde; aan den lezer blijve het oordeel. Wij vervolgen onze taak. Onze jeugdige Jesuiet werd aangewezen, om tusschen de jongelingschap de waker te zijn over orde en tucht, en als zoodanig vinden we hem in 1853 en 1854 ter bloeiende school van Katwijk aan den Rijn, in 1855 te Sittard op Limburgschen bodem, doch in 1856 weder te Katwijk. Die destijds in meer vertrouwden omgang met hem kwamen, getuigen ons, dat de bijzondere lust tot het garen van bescheiden voor de geschiedenis van ons vaderland zich toen reeds bij A.v. Lommel kond gaf; doch de tijd om zijn volle krachten daaraan te wijden | |
[pagina 155]
| |
was nog niet aangebroken. Ravenstein zag hem weder in 1857, toen hij zich op de hoogere wijsbegeerte toelegde. De drie volgende jaren vertoefde hij te Tricht aan de Maas, om er de H. Godgeleerdheid te beoefenen. In het octaaf van O.L. Vrouwen-Geboorte des jaars 1860 toog hij, na vrome voorbereiding, met hooggestemde ziel naar Leuven en ontving op 12 September aldaar de H. Priesterwijding, en wel uit handen van zijne Hoogheid Matteo Eustachio Gonella, aartsbisschop van Nieuw-Caesarea, 's Pausen gezant bij het Hof te Brussel, later aartsbisschop-bisschop van Viterbo en kardinaal van S. Maria sopra Minerva. Na de heuglijke feesten der priesterwijding mocht vader van Lommel zich andermaal naar Drongen begeven, om er het derde jaar zijner geestelijke afzondering te genieten, in dien tijd te streven naar hoogere volmaaktheid op den weg der deugd en te leeren met vaste hand zijn schip te richten op de eenige poolster, zijn Heer en zijn God. Want tot dusver was zijn werken in den achtbaren kring slechts voorbereiding, oefening, vorming; de eigenlijke arbeid van den ontwikkelden man zou nu eerst zijn aanvang nemen. Bij 't begin van het schooljaar in October 1861 vinden we vader van Lommel op het ons reeds bekende seminarie van Culenborg. Zijne betrekking aldaar, die in onze moedertaal, helaas, nog geen naam mocht verwerven, is van gelijken aard als voorheen te Katwijk en Sittard, doch thans staat hij op hooger sport. Was hij vroeger in de studenten-wereld als een schout of schoutendienaar, thans is hij verheven tot drost, terwijl - om in de vergelijking door te gaan - de hoogeerwaarde Dr A.J. Verhoeven als heer der heerlijkheid aan het hoofd staat. | |
[pagina 156]
| |
Menigeen is, hetzij dan bij heugenis of van hooren zeggen, bekend met de kamer van den noord-oostelijken hoek der eerste verdieping in den hoofdvleugel van genoemd seminarie. Aan twee zijden geeft ze uitzicht op de speelplaats der leergrage en pretlievende jeugd; over de geplooide gordijntjes heen kunnen twee klare kijkers alles gadeslaan tot in den versten hoek. Het vertrek is als van nature bestemd voor dien achtbaren gezagvoerder, dien we straks, bij vergelijking, als drost hebben aangeduid. Daar heeft ook A. van Lommel twee vruchtbare jaren vertoefd. Ik rep hier niet van zijn eigenlijke dagtaak; maar ik moet de aandacht vestigen op de snipper-uurtjes, zuinig uitgespaard en vlijtig benut door den geschiedvorscher, die nu reeds druk in de weer is. Want hier heeft hij zich den man betoond, van wien Dr H.J.A.M. Schaepman eens zou schrijven: ‘In P. van Lommel vereer ik mijn eersten en besten leermeester op het gebied der historische wetenschap. Hij heeft mij de liefde tot de dingen van het verleden ingeprent, mij geleerd tot de bronnen te gaan en de bronnen te waardeeren’. (Onze Wachter, 1885 bl. 331-32). Aan de bronnen, ja, daar school des Vaders vreugde, derwaarts lokte hem zijne lust. Zoo iemand, dan heeft hij met den zanger van Sulmo gezegd: Gratius ex ipso fonte bibuntur aquae.
Zijne Oversten hadden al spoedig doorschouwd, dat hij van natuur als bestemd was om bij de bronnen zijne dagen te slijten. Van daar dat hij in den herfst van 1863 ontheven werd van anderen arbeid en ter bronnenstudie zending ontving. Als de immer zoo bescheiden man hierover soms sprak, dan deed zijn gulle eenvoud het voorkomen, alsof zijne vereerde Oversten uit meegaande zorg voor zijne steeds wankele gezondheid tot | |
[pagina 157]
| |
dit besluit waren gebracht. Zoo zien de helden zichzelven voorbij, om hunne hulde te brengen aan de vrome daden van anderen.
Die in het hart der oude stad Brussel de eerbiedwaardige kerk van O.L. Vrouw der Capelle in oogenschouw nam, en aan de noordzijde daar uitgetreden, langs de proostdij heen de straat der Ursulinen naar het westen inslaat, vindt weldra aan zijne rechterhand het klooster der Eerw. Vaders Jesuieten. Hier heeft A.v. Lommel, met uitname van een korte wijle, een groot drietal jaren gesleten in onvermoeiden arbeid en in de weelde van hem, die dagelijks met volle handen gouden schatten gadert. Elken dag toog hij van daar naar 's Konings boekerij en andere archieven, om te zoeken en te zamelen al wat daar nog aan edel metaal uit het rijk der geschiedenis verborgen lag. De taak, door zijne eerwaarde Oversten hem opgedragen, hield in, eerst en vooral zamelen al wat er aan bescheiden voor de geschiedenis der Nederlandsche afdeeling van Jesus' Gezelschap is te vinden. Dit gaf de richting aan, doch pleegde geene uitsluiting. De orde der Jesuieten waardeert alle deugdelijke wetenschap en wijdt er haar beste zorgen aan. Vader van Lommel heeft in deze zich harer waard getoond. Waar hij een degelijk stuk vond, dat, op welk veld der geschiedenis ook, nieuw en klaarder licht deed uitstralen, daar heeft hij zonder talmen zijne pen aan het werk gezet en het vervaardigde afschrift ons meegedeeld. Zoo danken we aan zijn verlichten en onvermoeiden ijver het Dagboek van den hopman Splinter Helmich, later nog te bespreken; verder bescheiden over de tochten van 't volk van Brederode in N. Holland, gedrukt in Bijdragen v.d. Geschied. van 't bisdom Haarlem, | |
[pagina 158]
| |
IV 415; dan berichten over ‘Harmen Janssen prenter ende boeckvercooper der stad van Amsterdam’, verschenen in het Jaarboekje van Alberdingk Thijm, 1894, bl. 289 enz. enz. Voor de geschiedenis der Roomsche Kerk in ons vaderland gaderde de ijverige zoeker, zooals we later zullen aantoonen, zeker veel meer; en wat hij in 't bijzonder voor zijne Orde heeft gezameld en gesteld in de handen zijner vereerde Oversten, kan door ons niet worden overzien; maar het moet klimmen tot een beduidenden rijkdom; want vader van Lommel was te gehoorzaam kloosterling, om niet met allen ijver zich te wijden aan eene taak, van hooger hand hem opgelegd. Elken dag zagen de beambten der archieven het open gelaat van den bescheiden zoeker weer verschijnen, hoorden uit zijn mond een beleefden groet, een vriendelijk woord, een kleine scherts, gaven hem dan spoedig, wat hij voor zijnen arbeid begeerde, zagen hem vóór den aanvang van zijn werk een oogenblik in stilte zijne zielskrachten zamelen en verheffen, om daarna zich geheel in zijnen arbeid te verdiepen. Soms vloog de pen met snelle beweging over het papier heen, zonder te gedenken, dat het schrift straks voor den zetter moeilijk leesbaar zou zijn; dan weer staarde het oog en hield den blik onafgewend op het handschrift gericht; volgde er eene schudding van het hoofd, dan greep de rechter naar het vergrootglas, om aan het oog zijne hulp te leenen, of in twee stappen droeg de voet hem tot vlak voor het glasraam, niet om naar buiten te schouwen - de tijd was er te kostbaar toe - maar om de lichtstralen zonder breking op de duistere plek van 't oude schrift te doen vallen. Daar stond de man dan geheel beweegloos, totdat een ‘o! jawel’ hem ontsnapte, de voet weer naar den stoel wipte en de pen opnieuw | |
[pagina 159]
| |
voortijlde. Maar 't kon ook gebeuren, dat het gelaat straks een droeve plooi aannam, het hoofd ontmoedigd begon te zinken en eene zucht hem over de lippen voer. Dan wendde hij zich met beleefd verzoek tot de vaardigheid van mijnheer den chartermeester, om aldus de oplossing der moeilijkheid te verkrijgen. Zoo was en bleef de vorscher rusteloos bezig, onvermoeid als de goudzoeker, die op een rijk veld zich bevindt. Alle zintuig werd in beslag genomen voor zijnen arbeid, zoodat hij zeer dikwijls den klokslag niet hoorde, die de sluiting der archieven verkondigt. Als hij dan met zijn gevulde schrijftasch wederkeerde naar de straat der Ursulinen, ontwaarde zijn blik bijna niets van al de woelige drukte, die op dat uur pleegt te varen door de straten van Brussel; het oog zag dit alles voorbij, wijl de geest verdiept was in overleg, waar namelijk de gevonden schatten te bergen, hoe ze ten meesten nut te besteden. Een kleine wijle heeft de nijvere zoeker zijnen archiefarbeid onderbroken, om een verhevener werk te verrichten. Als de leden van Jesus' Gezelschap, ter volle vorming gekomen, op rijperen leeftijd een arbeidsveld gaan betreden, dat meer naar buiten ligt, dan plegen zij de banden die hen aan de gemeenschap hechten nog vaster aan te halen, onder hoogfeestelijke plechtigheid de groote geloften te doen. Dit bestaat in de herhaling van het vroeger reeds beloofde, terwijl er thans wordt bijgevoegd, dat men willig gereed staat en vaardig zich aanbiedt voor het zoo gewichtig onderwijs der jeugd in de waarheden van den katholieken godsdienst. Na stille voorbereiding heeft vader van Lommel dezen ordesfeestdag gevierd te Maastricht op 15 Augustus des jaars 1864. Toen heeft hij door de groote geloften zich onherroepelijk gewijd aan den dienst van zijn Heer en God en met onverbreek- | |
[pagina 160]
| |
baren band zich vastgesloten aan den achtbaren kring. Na de volle vreugde te hebben gesmaakt van het verheven werk, toen door hem verricht, snelde hij weer naar Brussel om in de rijke archieven aldaar zijn vlijtig onderzoek voort te zetten tot in 1866. Toen keerde hij terug naar het vaderland, om een dozijn jaren lang op de Wijnhaven te Rotterdam in het gezin van den hoogeerw. vader Provinciaal te leven, eenigen dienst er te doen, maar zijn beste krachten weer te wijden aan het onderzoek der archieven in ons vaderland. Op de eerste plaats komt hier wis het archief der stad zijner inwoning; maar spoedig ontmoeten we hem te Middelburg, waar hij onder anderen opspoorde de oudst bekende oorkonde over de achtbare kerk van St Jacob in den Haag. (Haarlems Bijdragen, I, bl. 71). Ook de rijke archieven van het Sticht, waar de bron welde van het kerkelijk leven in ons vaderland, trokken hem weldra aan. Al hetgeen hij daar heeft gevonden stel ik hier niet ten toon; slechts een punt wil ik aanvoeren om dat het vader van Lommel teekent met sprekenden trek. Zoo gaarne had hij gevonden het in-beslag-genomen ‘prothocol’, waarin de apostolische vicaris Philips van Rooveen verkort afschrift had bewaard van zijne ambtsbrieven; maar in het archief der provincie zoo min als van de stad Utrecht trof hij eenig spoor er van aan. Toch bestond het kostelijke boek nog in de eerste helft der 18e eeuw, wijl Nicol. Broedersen het heeft benut voor zijn Tractatus Historicus I. Wie weet of het soms niet was overgebracht naar de rijke verzameling der Oud-Roomschen in den Hoek van Sint Marie? Wenschen doen hopen, de hoop wekt vertrouwen, baart soms stellige verwachting. De begeerige zoeker naar het verholen boek werd ook de speelbal zijner wenschen. Uit alle gegevens die zich voor- | |
[pagina 161]
| |
deden trok hij het besluit, dat in het archief der jongere kerk van St Geerte de schat moest zijn geborgen. Doch hoe hem daar te bereiken? Hij dorst zich niet te ontveinzen, dat in de algemeene schatting ‘Cleresie’ en ‘Jesuiet’ ietwat gelijken op water en vuur. Zou hij den goeden, gemoedelijken C. Mulder, bewaarder van het archief en pastoor der Oud-Roomsche kerk aldaar, niet bijna tergen, als hij, in de stoute schoenen getreden, zoo maar kloekweg zich aanmeldde? Neen, dit wilde hij volstrekt niet; dan liever alle hoop opgegeven. Maar de wenschen en de hoop hielden stand. Des zoekers oprechte ziel kon getuigen, dat hij den droeven brand noch had ontstoken, noch opgerakeld; hoe gaarne zelfs had hij het vuur helpen blusschen. Hij mocht alzoo, de schade betreurend, in onschuld de handen ervan wasschen. Daarbij vond hij niets, dat eischte zich bekend te maken als Jesuiet. Het kleed, te Utrecht door hem gedragen, vertoonde hem als Katholiek priester, gelijk hij werkelijk was; de rest kon en mocht onder den mantel verholen blijven. De wenschen gesteund door de hoop wonnen de overhand. De stoute schoenen werden aangegespt en … de ontmoeting viel mede. De schat, die daar berust onder de hoede van St Geerte, werd bewonderd en hoog geprezen ook; doch het begeerde ‘prothocol’ kwam, helaas, niet te voorschijn. De teleurstelling deed hem zeer; maar erger pijn veroorzaakte hem de heete stoel, waarop hij aan het slot kwam te zitten. - ‘Wien heb ik de eer te ontmoeten?’ klonk de vorschende vraag; ‘Roomsch priester van Lommel’ was het vaardige antwoord; en op drie nog volgende vragen luidde het verder: ‘Werkzaam te Rotterdam’ - ‘onder toezicht van den deken Bongaarts’ - ‘gezonden door de Propaganda van Rome’. 't Kon den goeden pastoor Mulder niet ontgaan zijn - | |
[pagina 162]
| |
zoo meende A.v. Lommel - dat ik met mijn antwoord een weinig verlegen was, allicht roosjes kreeg op mijn wangen. ‘Maar’ - dus vervolgde hij - ‘de gemoedelijke pastoor drong niet verder aan; ons scheiden bleef vriendelijk, en ..... sinds heb ik steeds ijverig voor den goeden man gebeden’. Doch ik weid te ver uit. Nu beter mij gehoed. Op Kruisvinding van het jaar 1878 vertrok de Hoogeerwaarde Provinciaal uit Rotterdam en vestigde zich in den Haag bij de kerk der Onbevlekte Ontvangenis; de geschiedvorscher, die zijn huisgenoot was geweest, toog mede in zijn gevolg en bleef tot 22 Juli 1888 gevestigd in de Da-Costa-straat, belast ongeveer met dezelfde taak, als hij aan de Wijnhaven had vervuld. Dat het Haagsche ‘Plein’ van nu af hem dikwijls met bescheiden tred daar heen zag stappen naar het rijks-archief, behoeft wel niet te worden gemeld: duffe goudmijnen trekken de gelukzoekers, bestoven papieren de oudheidvorschers. Binnen 's jaars evenwel gewerd den goeden Vader eene gunst, groot als geen andere ooit voor hem kon zijn. Hij mocht Rome gaan begroeten, de Heilige Stad, het brandpunt der Christenwereld, de wieg der schoone kunsten, het archief der archieven uit den voortijd. Hij toog heen juist acht dagen na de nachtevening der lente en snelde voort met rusteloozen spoed. Noch Parijs, noch Lyon, noch eenige stad langs den weg wist zijne aandacht te trekken. Voor zijn geest zweefde of St Pieter of het Colliseum, of de Katakomben, of de schatrijke archieven. Die, gelijk thans met de meeste reizigers uit het Noorden geschiedt, langs de ‘porta del Popolo’ de Eeuwige Stad binnen treedt en den ‘Corso’ ingaat naar het hart der oude veste, komt weldra aan de ‘piazza di Sciarra’ en vindt aan het zuideind van deze te zijner rechter eene | |
[pagina 163]
| |
straat, welke hem langs de kapel van den H. Franciscus Xaverius geleidt naar de kerk van den H. Ignatius. Deze staat daar, zooals J.G. Guilhelmi (Den Roomschen Pelgrim, bl. 649) schrijft, ‘bij den Archi-collegio Romano, dat den groot-machtighen Paus Gregorius XIII tot eene Universiteyt en hooge school der Societeyt Jesu ghefondeert ende gansch vorstelijk opgetimmert heeft.’ Hier mocht de blijde geschiedvorscher een gelukkig vierdeljaars doorleven in het verkeer met de bloem zijner orde. Maar dit verkeer, hoe 't hem ook aantrok, verlokte hem niet; hij kwam er voor zaken, gelijk hij getuigde, en deze gingen voor alles. Na eerst in ‘Sant Ignazio’ het graf te hebben bezocht van zijn wondervollen ordebroeder den H. Aloysius, dan, een paar straten verder ginds naar 't Zuiden, in de kerk ‘del Gesu’ te hebben geknield bij het heilig gebeente van den grooten Stichter zijner orde, toog hij zonder verder toeven naar de archieven van Jesus' Gezelschap en van de Vergadering tot Voortplanting des Geloofs. Hielden deze hem eerst bezig, straks moest hem wel aantrekken de ‘beroemde maar hier te lande minder bekende bibliotheek’ van het Vaticaan, ‘die schatkamer van kostbare handschriften’, ‘die eerste handschriftenverzameling van de geheele wereld’Ga naar voetnoot1. Zijne nieuwsgierigheid voldoen, eens rondzien en bewonderen wat al schatten daar geborgen zijn? Neen, niets van dat al; hiertoe is de tijd hem te kostbaar. Na zijn beleefden groet gebracht en het doel zijner komst te hebben blootgelegd, vraagt hij aanstonds de stukken, door hem gewenscht, en zet onmiddellijk zich neder om te woekeren met den gegeven tijd. Hoe ijverig hij dit heeft gedaan, getuigt alleen reeds de rijkdom van | |
[pagina 164]
| |
stukken uit Rome, geplaatst in deel VIII en volgende van het Archief voor de Geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht. Slechts door noeste vlijt en onvermoeiden ijver heeft hij zijne tasch kunnen vullen met heel dien schat van afschriften. Wat hij van Rome, zijne oudheden, kerken, heiligdommen heeft gezien en bewonderd, zocht hij op in tijden, dat plicht hem gebood rust te nemen van zijn ingespannen arbeid. Maar straks sloeg het uur van scheiden. Werd zijn hart aangetrokken door de verborgen schatten, die elken dag met nieuwen rijkdom te voorschijn kwamen; waar plicht en orde gebood, daar weifelde zijn wil geen oogenblik, maar gaf aanstonds den doorslag naar de zijde der gehoorzaamheid. - Een laatste maal boog hij de knie bij de graven zoowel van den H. Ignatius als van den Engelachtigen Jongeling, met dringende bede beval hij zich met al zijne dierbaren aan de voorspraak dezer Mannen Gods en .… het ‘vaarwel’ moest over de lippen heen. Het was in de tweede helft van Oogstmaand des jaars 1879. De geschiedvorscher toog naar de heem met gevoelens van een zoon, die afscheid nam van een beminde moeder, welke zooeven hem verrijkte met een goed deel harer schatten. Deze bracht hij in snelle reize naar den Haag, schiftte en borg ze daar volgens den wensch zijner Oversten, en zette nu in de Da-Costastraat zijn vroegeren arbeid voort. Het rijksarchief en ook 's Konings boekerij werden nu in alle richtingen doorzocht en uit den rijkdom aldaar de tiend geheven. Maar niet alleen geschiedde dit daar aan het ‘Plein’ en op ‘het Voorhout’ in den Haag; ook de archieven van Haarlem, Amsterdam, Groningen, ja van Ameland, Maarsen, Buitenveldert, Wassenaar enz. enz. zagen den tiendheffer verschijnen en vaak met rijke schat- | |
[pagina 165]
| |
ten huiswaarts keeren. Het ‘Journael von Splinter Helmich’ is daar om te getuigen, dat hij zelfs tot familiearchieven een gewenschten toegang wist te verkrijgen. Gelijk hij die jaagt op het fijne wildbraad, zijne uitrusting vormt en schikt voor het doel dat hij beoogt, zoo deed ook deze jager naar de gewaardeerde bescheiden van het verleden. Vindingrijk had hij onze gewone priesterjas zoo doen inrichten, dat bij tochten op het land, die te voet moesten geschieden, de lastige tasch ter berging van het papier voegzaam kon worden gemist. 'k Heb sinds 2 dozijn jaren zijne vinding benut; ze heeft ook mij goede diensten bewezen. Tot ongeveer St Jacob van het jaar 1888 hield vader van Lommel, gesterkt door de kracht van zijn wil, den vruchtbaren arbeid moedig vol. Wel geraakte hij nu en dan ‘in de lappenmand’, gelijk hij placht te zeggen; doch waren de krachten slechts even hersteld, dan voerde kloeke ijver den jager weer naar de velden zijner jacht. Maar in evengenoemd jaar was zijne gezondheid dermate verzwakt, dat verplaatsing naar buiten tot herstel van krachten noodig voor hem werd geacht. Hij toog dan naar de oevers der Maas, om nabij Grave op den huize Mariendaal de frissche lucht in te ademen. Van hier meen ik, dat we best een terugblik werpen op den vruchtbaren arbeid van den kloeken mijngraver.
Het eerste stuk gouderts, door vader van Lommel uit de groeven gehaald, dat in het volle licht werd vertoond, zal wel zijn de Lijst van den Katholieken adel in Holland en Utrecht, omstreeks het midden der 17e eeuw opgemaakt door den Hoogwaardigen Jacobus de la Torre apostolisch vicaris der noordelijke Nederlanden. Zij was, naar ik meen, goedgunstig verstrekt aan J.W.L. Smit | |
[pagina 166]
| |
hoogleeraar te Warmond en aan Dr W.J.F. Nuyens te Westwoud; beide vonden haar van zooveel waarde, dat zij haar spoedig uitgaven, de eerste in de Juni-aflevering van De Katholiek des jaars 1864, de andere als ‘Bijlage A’ achter de tweede helft van het eerste deel zijner Geschiedenis der Nederlandsche Beroerten. - De milde goedheid van den mijngraver vond er zijne vreugde in anderen gelukkig te maken, door hen te doen deelen in zijnen rijkdom. Zoo velen hebben dit min of meer openlijk betuigd; ook ik voor mij ben die getuigenis hier schuldig en geef ze nogmaals onder bijvoeging van mijn innigen dank. Van de verderen voeg ik slechts de weinigen hier bij, die ter eerste herinnering mij invallen. Het zijn G. Hilhorst pastoor te Schalkwijk, die (Archief v.d. Gesch. v. 't Aartsbisd. I, bl. 274) getuigt: ‘De meeste bijzonderheden omtrent de Paters Jesuieten te Naarden, als ook eenige andere inlichtingen danken wij aan de vriendelijke mededeeling van den zeereerw. Pater A.v. Lommel s.J.’ - In Haarlems Bijdragen (II, bl. 364) zegt G. Schoonderbeek pastoor te Overveen: ‘In een welwillend schrijven deelt de onvermoeide navorscher der geschiedenis van het bisdom Haarlem, A. van Lommel s.J. mede de volgende.… berigten’ enz. - Verder getuigt Dr R. Fruin hoogleeraar te Leiden in de Kronijk van 't Histor. Genootschap (XXXI, bl. 159) dat het merkwaardig Dagboek van den hopman Splinter Helmich, in 1875 door den hoogleeraar in druk uitgegeven, hem ‘welwillend daartoe is afgestaan door den weleerw. zeergel. heer A.v. Lommel s.J.’ - In zijn Oorkondenboek der graafschappen Gelre en Zutphen (bl. 244) schrijft Mr L.A.J.W. Baron Sloet van de Beele te Arnhem: ‘Dat ik deze en vele andere belangrijke onuitgegevene oorkonden kan mededeelen, ben ik verplicht aan de hulp- | |
[pagina 167]
| |
vaardigheid van den weleerwaarden heer A.v. Lommel s.J. te Rotterdam.’ Het eerste werk, naar ik meen, dat door den geschiedvorscher zelf, als ter proef, in druk werd gegeven, is een dun boekske, 't geen in 1868 te 's Gravenhage bij T.C.B. ten Hagen verscheen onder den titel: Bijdragen tot de Geschiedenis van Nederland, bevattende berichten over de Priesters van Jesus' Gezelschap, die ten jare 1773 werkzaam waren in Noord-Nederland. - In dezelfde Hofstad bij Martinus Nijhoff gaf hij ten jare 1879 in het licht zijne Missio Foederati Belgii, hier boven reeds vermeld. Dit grootere werk bevat op 107 bladzijden een breed overzicht van den stand der Geestelijkheid in de zoogenaamde Hollandsche Zending over de merkwaardige jaren 1702 tot 1705, op last van den apostolischen pro-vicaris Theodorus de Cock opgemaakt door dezes geheimschrijver P. Doncker. - In 1882 eindelijk schonk A.v. Lommel ons door de pers van Gebr. v. Langenhuyzen in den Haag een gelijkenden afdruk met bijgevoegde ontcijfering van den belangrijken brief der stads regeering te Schiedam, waarin deze op 21 Juli 1421 ons den wondervollen toestand beschrijft van de thans als Heilig vereerde Maagd Lidwina. Het stuk is vermoedelijk van dienst geweest in het geding, dat op 27 Februari 1890 te Rome zoo gelukkig eindigde met de goedkeuring en bekrachtiging der openlijke vereering, sinds on heuglijke tijden gebracht aan die Zalige Maagd. Eenig verder werk door den eerwaarden Vader zelf in het licht gegeven, heb niet mogen aantreffen. Den eigenlijken rijkdom der vruchten van zijn onvermoeiden arbeid heeft hij - afgezien van de archieven zijner orde - geborgen in zamelwerken, tijdschriften, weekbladen, jaarboekjes enz. De eerste in tijdsorde is de Dietsche Warande die in deel VII, bl. 519 aan hare lezers voorlegde: ‘An- | |
[pagina 168]
| |
teykeningen, gedaen van brôer Hendrik van Biesten .… (van 't geen) geschiet is binnen en omtrent Amsterdam, sedert den jaere 1534 tot den jaere 1567’Ga naar voetnoot1. - Volgt de grijze Godsdienstvriend, die in het jaar zijner gouden bruiloft werd beschonken met twee ‘Bijdragen tot de Kerkelijke Geschiedenis van Nederland’, geplaatst in deel CI, bl. 18 en 128Ga naar voetnoot2. Het waren voor den mijngraver de jaren der weelde: de schatten stroomden hem toe met een overvloed als ze eens deden in het land der Pharao's tijdens de wondervolle jaarweek. Het haperde alleen aan ruime voorraadschuren, om heel dien rijkdom naar behooren te bergen. Tot zijne vreugde evenwel kwam in den Paaschtijd van het jaar 1872 uit de Stad aan het Spaarne de blijde mare, dat daar een ‘loodse’ werd aangelegd ter garing van bouwstoffen voor een deugdelijke geschiedenis der Roomsche kerk in het bisdom Haarlem. 't Was voor A. van Lommel alsof de Hemel al zijne wenschen ging vervullen. Hij verscheen onder de eersten, die aan de Bijdragen voor de Geschied. van 't bisdom Haarlem van het hunne inleverden; straks torste hij met volle armen zijnen rijkdom aan en liet niet af voor het einde zijns levens, toen het twintigste deel dier belangrijke uitgaaf ter goede helft was gevorderd. Maar hij wist niet van kinderen der ‘vrije vrouw’, die met gunsten overladen, noch van kinderen der ‘slavin’, die met ledige handen worden afgewezen; aan allen gaf hij mild, wat van hunne gading was. Vond hij eene uitstalling van den kunstschat der voormalige hofkapel | |
[pagina 169]
| |
te Oostvoorne, dan stelde hij die ter hand aan den ‘Nederlandschen Kunstbode’. Stukjens over Everard Stalpaert van der Wielen, Roomsch zendeling te New-York, en over het merkwaardige ‘Haentje’ te Amsterdam hadden natuurlijk verband met den bekenden Volksalmanak van J.A. Alberdingk Thijm; zij vonden in 1892 en 1893 hunne plaats in dat Jaarboekje. Overzichten van den stand der kerken en scholen zijner orde verstrekte hij aan de drukwerken, die jaarlijks vanwege het achtbaar Gezelschap in 't licht verschijnen. Bescheiden over het oude bisdom van Roermond gaf hij uit in de Publications de la Société Historique .… de Limbourg. (Zie bijv. dl. XVII, 186). Geslachtkundige aanteekeningen over de van den Vondels erlangden hun natuurlijke plaats in het merkwaardig Familieblad, sinds jaren ons geleverd door de vaardige hand van den heer Vorsterman van Oyen. (Zie IV, 247). Stukken die meer op Belgie zagen, verstrekte hij aan de Analectes pour servir à l'histoire ecclésiastique de la Belgique - publiés par Edm. Reusens (bijv. dl. XI, 385)Ga naar voetnoot1. Verder zoeken op dit veld loont de moeite niet; het bekende ‘Repertorium der .… bijdragen tot de geschiedenis des vaderlands’ leent ook in deze willig zijnen dienst. Maar op een ruime ‘loodse’, vader van Lommel ter vreugd geopend in de oude hoofdstad van het Sticht, moet ik hier nog bijzonder de aandacht vestigen. Ik bedoel het Archief voor de Geschiedenis van 't Aartsbisdom Utrecht, dat in Februari van 't jaar 1874 zijne komst boodschapte en in de 22 thans verschenen deelen wel de meeste en grootste schatten borg, door den onvermoeiden graver aan de mijnen ontwoekerd. Tot elk deel droeg hij | |
[pagina 170]
| |
een rijken voorraad bij en bleef nimmer achter voor het jaar 1889, toen zijne gezondheid erg was geschokt. Maar de volgende maal stond hij weer trouw in 't gelid, al moest de pen zijner jongere ordebroeders hem soms een willigen, maar ook gewaardeerden dienst bewijzen. De bescheiden door A.v. Lommel aan het ‘Archief’ verstrekt, hadden meestal geen betrekking op den ouden toestand der Kerk, gelijk ons vaderland dien aanschouwde tot aan het midden der 16e eeuw, - maar op den lateren tijd, op de dagen van druk en vervolging, op den morgenstond der blijde herleving. Om iets uit het vele te melden, wijs ik op - een verslag van den toestand der Katholieke Kerk in ons vaderland uit het jaar 1616 (I, bl. 208-26); - eene schets van den arbeid en het arbeidsveld der Vaders Jesuieten hier te lande uit het jaar 1656 (III, 45-90); - eene beschrijving van den kerkelijken toestand in de Friesche gouwen uit het jaar 1640 (IV, 90-107); - een dergelijke beschrijving van Groningen en Ommelanden, ongeveer uit denzelfden tijd (V, 1-99); - een gelijke schets als boven van den arbeid der vaders Jesuieten uit het jaar 1628 (VI, 222-256); - een verslag van den toestand der zoogenaamde Hollandsche Zending uit het jaar 1758 (VIII, 303-407); - een dergelijk verslag, doch veel uitgebreider en juist eene eeuw ouder (dl. X en XI); - nog zoo'n verslag uit het jaar 1622 (XX, bl. 349-381); - eindelijk eene schets van den toestand der Roomsche Kerk alhier in de jaren 1721-24 (XXII, bl. 115-225). Het groote meerendeel der schatten van vader Antonius werd aangebracht in den vorm van ertsen, zooals ze uit de mijnen waren gedolven. Hij leverde bouwstoffen, voegde eenige aanwijzingen daarbij en placht de verdere bereiding aan anderen over te laten. Gaf hij | |
[pagina 171]
| |
zijne aanteekeningen niet terstond, doch bloot de belofte ervan, ja, dan liep uw wachten soms uit op teleurstelling (Archief II, bl. 480 en XI, bl. 392-3). Geen wonder. De archieven zijn zoo rijk aan allerhande schatten, en zoo weinigen komen ze daar garen. Het jammert u, dat ze onbenut daar blijven liggen; het voert u tot inspanning van alle krachten. Maar de almacht viel u niet ten deel; zoo menige arbeid blijft noodzakelijk in den steek; uwe belofte, hoe oprecht ook gemeend, ondergaat mede dit lot. Hierin vinden we ook de verklaring, waarom de zamelaar van zoo kostbare schatten, zoo weinige door hem zelf bewerkte stukken heeft geleverd. Ge moest hem ‘aanporren’, pressen bijna, om tot zulken arbeid hem te brengen. Over deze geschriften hier nog nog een paar woorden. Voor de eerste maal ontmoet ik A.v. Lommel in 1870 onder de schrijvers der Katholiek (d. 58 bl. 359) met eene ‘Bijdrage tot de geschiedenis der gemeente van Kralingen’; kort daarop (d. 59 bl. 514) nogmaals met een kleine levensschets van den grooten Dortenaar Willem Damasz van der Lindt, eersten bisschop van Roermond; eindelijk in 1877 (d. 71 bl. 273 en 334) met eene ‘Bijdrage tot de geschiedenis van het kerspel Vlaardingen'’ In de Kerkelijke Courant, Kathol. Nederl. StemmenGa naar voetnoot1, van 18 Febr. 1871 bracht hij een eerbiedige hulde aan de nagedachtenis van wijlen den eerwaarden vader Joan. Leon. Huyke, stichter van de eerste kerk der Jesuieten op de Wijnhaven te Rotterdam. - In de Nederl. Kathol. Stemmen, die vorengenoemd weekblad hadden vervangen, | |
[pagina 172]
| |
liet hij op 28 Febr. en 6 Maart 1880 zich hooren over eene strijdvraag. Tusschen. H.J. Allard hoogleeraar te Maastricht en J.P. Görts pastoor te Oud-Ade was er geschil ontstaan, gevolgd door een geestig pleidooi over de vraag naar den schrijver van zeker ‘Memoriale de statu ac progressu Jansenismi in Hollandia’, opgemaakt aan het einde der 17e eeuw (Haarlems Bijdragen VII 428 en VIII 108). Kwam het vaderschap daarvan alleen toe aan Adrianus van Wijck pastoor in de Kethel, of behoorde het mede aan twee eerwaarde vaders Jesuieten? Zie daar de bestreden vraag. Toen A. van Lommel in het geding werd betrokken, koos hij geene partij, noch aan de eene, noch aan de andere zijde. Hij ging recht op de zaak af, legde de bescheiden over, die hem waren ter hand gekomen, stelde deze naar behooren in het licht en liet het oordeel aan den rechter, doch zoo dat het vonnis, naar mij toeschijnt, niet moeielijk viel. Dit zal wel de reden zijn waarom de vredelievende Vader, 5 jaren later, nogmaals in het krijt verscheen en deelnam aan den strijd, die tusschen bovengenoemden vader Allard en B.H. Klönne rector van het Begijnhof te Amsterdam werd gevoerd over de vraag: aan wiens hand de groote Vondel de H. Roomsche Kerk werd ingeleid. De eene stond voor den eerwaarden vader Petrus Laurensz. den stichter van de Krijtbergs-kerk te Amsterdam, de andere voor Dr Leenaert van der Meer, den kloeken Begijnenvader en pastoor der Oude-zijde aldaar. Vader Antonius leverde geen eigenlijk strijdschriftGa naar voetnoot1. Hij waardeerde de getuigen, die in het geding waren opgetreden, deed hunne gestalten beter uitkomen hier met | |
[pagina 173]
| |
wat licht, ginds met wat schaduw, omschreef hun woord met scherpe juistheid, vergat niet ook de achterblijvers ter banke te roepen en kwam voor zich tot het besluit, dat de vraag: of Vondel door de vaders Jesuieten bekeerd is, ‘in bevestigenden zin’ moet worden beantwoord. Of de rechters instemden met dit gewijsde? 't Ging hier, geloof ik, als in zoo menig anderen strijd, die geen voordeel bracht buiten de vrucht, door de nijvere oefening verkregen. Om soort bij soort te houden geraakte ik buiten de orde van den tijd. Dus moet ik nog even wederkeeren tot het jaar 1871, toen wijlen De Wachter in zoo kloeke houding post vatte bij de bronnen. Onder de eerste paladijnengroep verscheen ook A. van Lommel en wel met eene nalezing (I, bl. 120). Ze had betrekking op een werkje, dat in den aanvang van evengenoemd jaar in de Bisschops-stad was verschenen onder den titel: ‘De oud-Katholieke kerk buiten de Waard te Utrecht’. De nalezer liet zien wat daarin ‘te prijzen of te bekeuren’ viel. Aan de laatste zijde bleef het leeuwendeel. - Nu rest ons nog een tocht naar het graf van Sint Servaas ginds in Limburg. Te dier stede werd sedert 1879 in het licht gegeven: De Maasgouw, weekblad voor Limburgsche geschiedenis, taal- en letterkunde. Ook in die gouw liet A.v. Lommel zich hooren. Zie, om iets te noemen, in den jaargang 1886 bl. 101 de bijdrage over ‘de Augustijner Eremieten te Maastricht’. Aan het slot komen nog vele artikelen in dag- en andere bladen, als daar zijn De Maasbode, waar bijv. op 12, 14, 19 Januari 1875 eene schets werd gegeven van de drie voornaamste kweekscholen, voor de geestelijkheid van ons vaderland gesticht aan de Universiteit van Leuven; De Tijd van 23 Maart en het Haagsche Dag- | |
[pagina 174]
| |
blad van 25 Maart 1882, beide met iets over Balthasard Gerards; en om nog ééne te noemen de Nieuwe Delftsche Courant, waarin vader v. Lommel ten jare 1879 van den bekenden Tilman Backhusius de deugdelijkste levenschets gaf, welke ik ooit van dien bekeerling heb ontmoet.
Dat zooveel arbeid, willig, zonder zelfzucht verricht, waardeering vond, valt licht te bevroeden. Van zijne eerwaarde Oversten in den geestelijken kring, dien hij zoo lief had, gewaag ik hier niet. De verhouding van een vader tot zijn zoon, ook op het gebied des geestes, kunnen wij die buiten staan, niet naar eisch beoordeelen. Maar dat de jaarboeken der orde eens met lof zullen gewagen van Antonius Marinus van Lommel, meen ik met grond te mogen afleiden uit de achting, den eerbied, den ophef waarmee de andere ordebroeders van hem plachten te spreken. Bij den grooten Aartsbisschop, die van 1868 tot 1882 de kerk van Utrecht bestuurde, werd de archief-arbeid van vader Antonius zeer hoog geschat. Toen in het vroege voorjaar van 1874 Zijne Doorluchtige Hoogwaardigheid den ‘Kring’ vormde, dien hij de leiding en regeling wilde opdragen der uitgaaf van het Archief v.d. Gesch. v. 't Aartsbisdom, stond A. van Lommel onder de eersten op de lijst en behield zitting tot het einde zijns levens. Ter vergadering legde zijn woord gewicht in de schaal, en toen hij heenging werd zijn verlies diep gevoeld en innig betreurd. - Het bestuur der Bijdragen v. 't bisd. Haarlem schijnt hem niet onder zijne leden te hebben geteld, daar hij door hen als ‘inzender’ wordt aangeduid. Maar hij werd er gehuldigd als ‘de onvermoeide navorscher der geschiedenis van het bisdom’, en bij zijn schei- | |
[pagina 175]
| |
den staarde het oog hem na met droeven blik, terwijl de mond getuigde van ‘onschatbare bewezen diensten’. Alle erkenning en hulde, den kloeken geschiedvorscher geboden, kan ik hier niet in het breede vermelden. Genoeg zij het te hebben aangeteekend: dat A. van Lommel werd geroepen in de commissie door 's lands regeering bestemd ten onderzoek naar de oude vicarie-goederen; dat onze geëerde Maatschappij hem twintig jaren lang onder hare leden telde; dat ook het Historisch Genootschap te Utrecht hem opnam in zijnen kring, evenzoo de oudheidkundige vereenigingen ‘Die Haghe’ in de hofstad en ‘De Amstelkring’ in de hoofdstad. Ook het kunstgilde van St Bernulf in de oude bisschopsstad bracht den geëerden Vader zijne hulde, toen het hem schaarde onder zijne ‘correspondeerende leden’ en zijn naam schreef naast dien van N.W.v.d. Aa te Amsterdam, J.H. Hezenmans te 's Hertogenbosch, Dr M. Smiets te Oud-Valkenburg, M.A.H. Willemsen te Odiliënberg enz. Doch is eer bij de menschen als zilver, goud en veel meer nog is de eer bij den Koning der glorie. Deze stelling vond in vader Antonius een trouwen verdediger, ook al liep hij er niet mee te pronk. ‘Liever daden dan woorden’ was de regel zijns levens ook in dit opzicht. Bij volgehouden diepe beschouwing had hij ingezien, bevroed en beleden, dat God in zijn oneindig wezen de bron is van alle leven, de Koning is der Koningen; dat Hem alleen de hoogste eer en glorie toekomt. Niet slechts schreef A.v. Lommel zijn A.M.D.G.Ga naar voetnoot1 aan het hoofd zijner schriften, maar als echte zoon van den H. Ignatius trachtte hij al zijne daden met dat adelsmerk te teekenen. Zijn stoeren, weinig aanlokkenden arbeid in de stoffige | |
[pagina 176]
| |
archieven verrichtte hij met blijde lust, als dienstknecht des Heeren. Op den wil, den wenk zijner eerwaarde Oversten stond hij immer gereed, om in dezen den wil van God te vervullen. In zijne veelomvattende wetenschap zocht hij geen eigen lof, maar dien van zijn verheven Meester. Gewerd hem hulde voor zijn werk, dan nam hij die bescheiden aan, als kwam ze uit de hand van dien Meester. Werd hij vergeten, dan bezat hij zielskracht genoeg, om ook daarin den wil te eerbiedigen van zijn Hoogen Heer. Hij kon zich op zijde laten schuiven tot dicht bij de blooden; dan moet de pols wel sterk, onstuimig bijna hebben geklopt, maar niemand kon dit bemerken; hij bleef kalm en gelaten als zijn Meester voor Herodes. - In den omgang met anderen zocht hij niet dat iets wat de vergulde wereld schat als een parelsnoer, maar dat andere waardoor de God-mensch voor 18 eeuwen zijne omgeving zoo machtig aantrok. Men zag hem immer bescheiden, gedienstig, minzaam, vroolijk, geestig, puntig zelfs, doch iets van de bitterheid der gal kleefde nooit aan de punt. Om zijne lippen kwam telkens de glimlach zweven, maar de schaterlach werd er nimmer gedoogd. Ongekunsteld, ja, maar door de wondervolle kunstkracht der liefde tooverde hij ons voor oogen een aantrekkelijk wederbeeld van Hem die ‘alles wel heeft gedaan’. In de eenzaamheid van het kloosterleven mocht ik vader van Lommel weinig gadeslaan; maar als mijn oog hem soms aan het altaar zag, terwijl hij daar met zoo innige godsvrucht het heilig offer opdroeg, dan vond ik hem in die vrome godsvrucht veel grooter, dan onder den schitterenden lauwerkrans der hulde. In een kring, als waarin A. van Lommel leefde, zijn er, gelijk in een keten, immer schakels die houden en | |
[pagina 177]
| |
die gehouden worden, - kloeke mannen die een stroom verwekken en anderen die door de zuiging worden meegevoerd. Tot de eersten heeft blijkbaar vader Antonius behoord, anders hadden zij, die hem van nabij kenden en wisten te waardeeren, het niet gewaagd ten afscheid hem deze woorden in den mond te leggen: ‘Mijne broeders, beijvert u, door goede werken uwe uitverkiezing en roeping te verzekeren’ enz. Wiens leven niet heeft gepredikt, wordt door 's levens einde niet tot prediker verheven.
Den levensavond sleet 's Heeren trouwe dienaar op den huize Mariëndaal, reeds vroeger door ons vermeld. De hoop vleide, dat de gezonde lucht daar ingeademd een gunstig herstel van krachten zou brengen; maar ze schonk niet alles wat zij voorspiegelde. De gezonde lucht en hetgeen haar steunde, verkwikte den lijder zooveel, dat het leven nog een wijle werd gerekt; het ondermijnde gestel bracht zij zooveel baat, dat de kloeke wilskracht de hand weer aan den arbeid kon houden; maar het zoete genot der jacht daar buiten op het wild zijner keuze werd den jager niet meer vergund. Den gemaakten buit verdeelen, de dingen ordenen en toelichten, ziedaar het werk zijns avonds, volgehouden met onverdroten moed, zoolang de vinger nog eene veder kon omklemmen. Tegen A. van Lommel wordt opgeworpen, dat hij partijman was, en bij al zijnen arbeid hoofdzakelijk het oog had gericht op zijn dierbaar Gezelschap. - Er ligt waarheid in dat beweren; doch als die waarheid verschijnt in haar eigen, haar passend kleed, zal ieder, naar ik meen, haar huldigen. - De taak, door zijne eerwaarde Oversten hem opgedragen, hield in: zamelen, | |
[pagina 178]
| |
zoo veel mogelijk, alle geschiedkundige bescheiden der Nederlandsche afdeeling van Jesus' Gezelschap. Deze opdracht bedoelde wis geene uitsluiting van andere bescheiden, maar haar vinger wees beslist in een bepaalde richting. Ik zou meenen dat het in elken onderdaan te prijzen valt, zoo hij de hem aangewezen richting trouw volgt. Wat zou menige kracht gunstig stijgen in hoogte van ontwikkeling, als ze naar goede leiding zich wist te voegen. - Maar afgezien van die opdracht, is het onbillijk dat vader van Lommel de woon zijner geestelijke moeder lief heeft, haar gezin hoog schat boven al wat daar buiten staat? Wat verder, als dat gezin een klein leger is? en mannen van eer zelfs uit de tegenpartij openlijk getuigen: ‘dat kleine en verspreide leger is sterk door zijne vaste organisatie, door zijne ijzeren tucht, door den vurigen geest die zijne soldaten bezielt’Ga naar voetnoot1? Neen, geen achtbaar lid is hij, die zulken kring geen warme, vurige liefde toedraagt. Doch zal die liefde straks aan de waarheid niet te kort doen? - Geenszins. Uit haren aard is de liefde de zucht naar, de omhelzing van de waarheid zoowel als van het goede. Zij stort hoogere krachten in de ziel, die door hare begeestering wonderen wrocht op alle veld. Slechts de zwakheid der liefde deert der waarheid. Maar wie, ook onder de mannen die werken in de beemden der geschiedenis, is vrij bevonden van alle zwakheid? Die het luidste stoffen op onpartijdigheid, blijken weldra de ergste lijders te zijn. Gewis heeft bij A.v. Lommel, zoowel als bij elk ander, de zwakheid eenige kleur aangebracht in het glas, waardoor hij de dingen beschouwde. Hij die de zuivere waarheid zoekt, moet daarom reke- | |
[pagina 179]
| |
ning houden met die kleur. Maar de waarheid was en bleef dezen geschiedvorscher lief, naar ik meen, boven alles. De getuigen hiervoor zijn vele in getal en genoeg ook bekend. Slechts eenen roep ik hier op. In het archief der Propaganda te Rome vond de zoeker metten eersten een verslag van den toestand der zoogenaamde Hollandsche Zending, opgemaakt op last van Zijne Hoogheid den Nuntius T.M. Ghilini, toen ruim eene eeuw geleden. 't Gaf een prachtige schets van de herlevende Roomsche Kerk over heel ons vaderland. Zonder verwijl toog zijne pen aan het werk, nam een zorgvuldig afschrift en gaf dit weldra in druk aan de lezers van het Utrechtsche ‘Archief’. Maar eene inleiding op dat verslag uitte scherpe woorden over de Ordens-geestelijken; en deze werd niet overgelegd. Zonder de waarheid te krenken? Ik meen: ja. De verklaring ligt, dunkt me, vlak voor de hand. Als ge met een beperkten tijd neerzit in een archief, waar de schatten van een Croesus u omgeven, dan dwingt u de toestand, alleen de hand te slaan aan de dingen, die van de hoogste waarde zijn. Tot deze behoorde niet de besproken inleiding, én omdat ze partijdig was in zijn oog, én omdat ze slechts eene bijzaak betrof. Ziedaar waarom ze na de lezing in eer en trouw werd ter zijde gelegd. - Als later vader Antonius het gedrukte verslag voor zijne studie benuttigt, dan ontstaat er onrust en kwelling omdat hij, al zij het uit gebrek aan tijd, een openbaar stuk heeft verminkt en der waarheid allicht heeft te kort gedaan, wijl eene inleiding steeds invloed heeft op de strekking van het geheel. Nauw heeft die overtuiging zich bij hem gevestigd, of hij schrijft naar Rome, verkrijgt van ‘den H. Eerw. archivaris der Propaganda’ het ontbrekende afschrift en geeft het zijnen | |
[pagina 180]
| |
lezers in deel XIII van gemeld ‘Archief’. - Heeft zijne liefde voor de waarheid de proef niet eerlijk doorgestaan? Intusschen was het einde van alles hier beneden voor den trouwen werker genaderd. De veder ontviel zijnen vingeren en hem gewerd de bittere kelk des lijdens. Maar even kloek als voorheen allen arbeid, droeg hij thans zijne pijnen en smarten. Hij kuste eerbiedig Gods vaderhand, ook nu zij kastijdde; zelfs had hij moeds genoeg, vreugde hieruit te putten. Nimmer in zijn leven had hij het zwakke paard mogen zetten op langen haver, immer het moeten kweeken met keur van klaver; zoo vreesde hij bij anderen ver achter te zijn geraakt in de delging der schuld, die bij ieder onzer overvloedig is. Maar mocht hij vroeger niet kastijden, nu mocht en moest hij lijden en hij leed met kloek volgehouden liefde. Door boete en berouw, door de oprechte belijdenis der zonden in het H. Sacrament der Biecht trachtte hij zijne ziel te reinigen van alle nog aanklevende smet. Daarna aanbad en omhelsde hij zijn Heer en God, die voor de laatste maal als teerspijs tot hem kwam. Eindelijk deelde hij met vromen zin in de geheimnisvolle bede van den Priester, die met Heilige Olie zijne zintuigen zalfde en..... van den stoeren arbeid toog vader van Lommel heen ter eeuwige ruste, naar we hopen. 't Was even voorbij half negen op Zaterdagavond, den 10 November des jaars 1894. - Het stoffelijk overschot werd Woensdags daarna met eerbiedige hand onder vrome bede neergelegd op den Godsakker van Mariëndaal. Vaarwel Gulden Hart! vaarwel daar boven in de Gulden Zale! Uwe trouw blijve ons bij, uwe beê zij onze steun.
Schalkwijk. I.H. Hofman. |
|