Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1896
(1896)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
Levensbericht van Prof. Dr. T.J. Halbertsma.
| |
[pagina 112]
| |
Op verzoek der drie dochters, die hunne ouders op deze verpletterende wijze verloren, werd ik uitgenoodigd door het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde voor den bundel levensberichten dezen getrouwen en degelijken academievriend te schetsen. Ik twijfelde geen oogenblik om deze taak op mij te nemen, want hoe droevig die ook zij uit den aard der zaak, ik gevoelde mij daartoe vooral aangetrokken door de vele herinneringen van 1848 tot 1860. In die gulden dagen met tal van aangename uren mij te verplaatsen is ook een genot, en ook het vele goede mij voor den geest te brengen, dat ik aan den opwekkenden omgang met dezen braven vriend verschuldigd ben. Levendig komt mij dus de Septembermaand van 1848 in de gedachte, dat oproerjaar en keerpunt in de staatkunde van meer dan één land, waarvan ik zooveel heb bijgewoond en waarvan ik mij de bijzonderheden in andere landen later liet vertellen. Wij kwamen, ik geloof wel met ons tienen of twaalven litteratoren aan de Academie om de lessen van Bake en vooral die van Cobet te volgen. Onder deze was ‘de blozende Tjal’ zooals wij hem bleven noemen, de krullebol van Frieschen bloede, de jongste zoon van den doopsgezinden predikant van Deventer, Justus Hidde Halbertsma, en Johanna Iskjen Hoekema. De vader is de welbekende, geestige en geleerde Fries. De broeder van doctor Eeltje Halbertsma uit Grouw, den verdienstelijken beoefenaar der Friesche taal. Beiden hebben bij tijds gezorgd door de uitgaaf van boeken in het boerenfriesch, dat de taal hunner voorvaderen aan de vergetelheid ontrukt sedert wetenschappelijk beoefend kon worden. Tjal was reeds twee jaar vroeger student geworden aan het Athenaeum te Deventer en had reeds het groot- | |
[pagina 113]
| |
mathesis-examen achter den rug, dank de colleges van professor Van der Willigen; van de lessen in stijl en in geschiedenis des vaderlands bracht hij de testimonia mede van professor Jonckbloet, maar de gevolgen van een zwaren typhus hadden hem een jaar achteruitgezet. Spoedig was de kennis gemaakt op de voor tegenwoordige oogen bescheiden studentenkamer bij Van Driel in de Houtstraat; daar ontmoetten wij nu en dan zijn broeder Hidde, die professor was in de anatomie te Leiden, en in zijne volle kracht dat door hem ook buiten Nederland beoefende vak doceerde; zijn oudste broeder Petrus was toen nog rector te Elburg maar overleed kort daarop; zijn derde broeder Watse, de koopvaardijkapitein, als hij op een lading voor de Oost wachtte, in de gulden dagen van het consignatiestelsel der Handelmaatschappij, vervroolijkte vaak het gezelschap. Zeker zou Halbertsma iets ouder student zijnde, onze dux geworden zijn, hadden wij toen niet in Ernst Julius Kiehl, doctorandus in de letteren, onzen rex gevonden, die de jonge philologen om zich vereenigde, hen leerde werken in de flink ingerichte dispuutgezelschappen Philologicum en Studiis et Amicitiae. Van laatstgenoemde was ik penvoerder en natuurlijk komen die gezellige avonden in de gedachten, welke zulk een aangename en nuttige oefenschool zijn geweest voor ons onder aanvoering van dien anderen begaafden Fries uit de Joure, Simke Heerts Rinkes, die later conrector te Arnhem geworden, ons helaas reeds in 1865 ontviel. Noch toen noch later gaf Halbertsma blijk van de eerste te willen zijn, al gaf zijne kennis hem daar aanspraak op. Tjal speelde wel viool maar, zooals wij zeiden niet de eerste, doch op het nabroodje gaf hij met zijn flinke stem vaak den toon aan. | |
[pagina 114]
| |
Ik moet mij beperken, anders zou ik verwijlen bij de geleerde lessen in het latijn en grieksch, in de oude historie en metriek, in grieksche en romeinsche antiquiteiten van John Bake en Charles Gabriel Cobet, in die van nederlandsche taal en geschiedenis des vaderlands van Matthijs De Vries, die in 1853 uit Groningen naar Leiden kwam, en in die over de algemeene geschiedenis, waarin Reinhard Dozy ter verpoozing van zijne arabische studies, ons op zulk een meesterlijke wijze de gewichtige duitsch-italiaansche oorlogen van de middeleeuwen schetste. Met Halbertsma woonde ik die colleges bij; tegenwoordig zou men zeggen die professoren liepen wij, maar die dwaze uitdrukking was toen nog niet bedacht. Doch wel liepen wij beiden te zamen na het einde der colleges, over alle straat- en grindwegen, alle singels en paden buiten Leiden; wij stapten heel wat af, al had Halbertsma een eigenaardigen gang, die hem niet bij het leger zou hebben doen aannemen, de menist zou geen wapendrager geweest zijn. Kortom een recht gezellige omgang met den kundigen en oprechten, den krachtigen en gezonden, den begaafden en opgewekten Tjal, toen en later heeft zeer veel tot mijn eigen vorming en ontwikkeling toegebracht. Daarom zal ik dan ook den prettigen en nuttigen omgang van studenten met studenten op en na de colleges, in de Societeit en de gezelschappen van studenten verdedigen boven die ongelukkige methode van onze dagen om in de academiestad niet te wonen, spoorstudent te zijn, bij de Leidsche families niet aan huis te komen, en de kennis der hooggeleerden op te doen uit dictaten, die voor een koopje in de strafgevangenis zijn overgeschreven door menschen, die het geschrevene niet begrijpen. De viva vox van Cobet en De Vries bezielde ons, Cobet ontsloot voor ons de grieksche en latijnsche schrijvers, | |
[pagina 115]
| |
uit de verschillende tijden, die het gesprokene moesten bewijzen, en die wij aan zijne uitspraak toetsten; zijn raad werd opgevolgd, en al werd er geen college gegeven in historia litteraria, de schrijvers die wij nasloegen en wier citaten aan onze excerpten werden toegevoegd, kwamen als in persoon op, wij lazen al die auctores. En nog klinkt mij in de ooren het eigenaardige woord van Halbertsma: obruam te locis, als hij op de thesesdefensie onder leiding van Cobet den defendens de noodige plaatsen voorlas uit de vele Tauchnitzen, die hij uit elken zak van zijne bruine jas te voorschijn haalde. Het candidaats- en het doctoraal-examen werd afgelegd, en toen Dr. Pieter De Raadt voor zijne toen in vollen bloei verkeerende stichting Noorthey - waar 's Konings oudste zoon juist zijne leerjaren had doorgebracht - docenten zocht voor de oude talen, viel de keus op Halbertsma en onzen vriend H. van Herwerden, die sedert 1849 in onzen kring was opgenomen, den gewaardeerden vriend en voortreffelijken litterator. Reeds woonde de heer De Raadt te Voorschoten, en stond de heer J.H. Kramers aan het hoofd van het instituut, waar de heer O. Schreuders - de voortreffelijke paedagoog die later een bloeiend instituut te Noordwijk bestuurde - ook lessen gaf. Daar werden de doctorandi van September 1854 tot Juli 1856 docenten, daar gaven zij de eerste van zoo vele lessen, die zij later aan gymnasiasten en studenten zouden geven. Daar schreven zij hunne dissertaties, die ik te Leiden van de drukfouten mocht zuiveren. Zij promoveerden beide op den 15den December 1855. De dissertatie van Halbertsma had tot titel Specimen litterarium continens priorem partem Prosopographiae Aristophaneae, L.B. 112 pag. Dat de altera pars der beschrijving van de door Aristophanes ten tooneele ge- | |
[pagina 116]
| |
voerde personen niet verscheen, was door ons voorspeld, want hoogst zelden voldoet de doctor aan de belofte door hem als student op zijn titel der dissertatie gedaan, dit verschijnsel is regel geworden sedert vele jaren. Op Noorthey schreef hij nog Quaestiones Isocrateae, die in de Mnemosyne van 1855, p. 218-232 verschenen; als ik mij niet vergis, had hij er eerst over gedacht om op deze studie te promoveeren. Terwijl ik mijne dissertatie in 1856 ter perse legde, hebben de twee vrienden zich voorbereid op Noorthey voor hunne academische reis, waartoe vooral Cobet zijne leerlingen aanspoorde, als hij ze niet al aan een praeceptoraat had geholpen of zij door huwelijksplannen terug werden gehouden. Het oog was toen op Spanje gericht door hen, omdat Dr. Emmanuel Miller, toen bibliothécaire du Corps Législatif, had uitgegeven den Catalogue des Manuscrits grecs de la Bibliothèque de l'Escurial. De bijna nooit geopende handschriften in de kloosterbibliotheek van Karel V voor de geleerde wereld aldus ontsloten waren een verleidelijk lokaas geworden voor de philologen. Professor Bake stelde zijn veel belovenden invloed in werking om de twee Leidsche hellenisten een academische reis te laten doen, maar het kostte heel wat moeite om door de toen herstelde Letterkundige Afdeeling der Koninklijke Akademie van Wetenschappen eenige penningen uit 's lands kas beschikbaar te krijgen. De beide vrienden vereerden mijne promotie op 30 September met hunne doctorale tegenwoordigheid en vertrokken naar Parijs. Daar vond ik hen weinige weken later terug op de Bibliothèque Royale, in die dagen van keizer Napoleon III wederom Impériale genoemd. Daar werden de palaeographische lessen van professor Cobet ter dege in practijk gebracht; door Geel's aanbeveling aan den | |
[pagina 117]
| |
ouden bibliothecaris Monsieur Hase, maar eigenlijk door de vriendelijkheid van den gedienstigen en spraakzamen conservateur Monsieur Claude werden wij flink voortgeholpen. Te Parijs vonden wij vele Leidsche medici, want toen lieten de academische ziekenhuizen hier te lande veel te wenschen over; het was er dus zeer gezellig aan tafel en des avonds; daar leefden wij als waren de dagen van den studententijd nog niet afgesloten; daar waren wij buiten bezwaar van de schatkist als onafhankelijke philologen aan den arbeid getogen, daar leerden wij handschriften kennen uit de verschillende eeuwen, daar zaten wij de beroemde codices regii te collationeeren, terwijl de bibliotheek werd verbouwd, nadat de tien inwonende families er waren uitgedreven, die plaats moesten maken voor het thans bewonderde grootsche boekenmagazijn en de prachtige leeszaal; de oude vleugel bezweek onder de mokerslagen, die de anders eentonige en duffe stilte van de leeszaal du département des manuscrits kwamen storen, maar niet bij machte waren dien ouden Griek Sipsomos uit den dut te houden, die met zijn witten baard gedoken in een lange grijsflanellen huisjas, denkelijk een afleggertje van Monsieur Hase, een grieksch handschrift zat af te schrijven, waarop hij was ingedommeld; maar hij had dan ook zijne deux francs pour sa séance ontvangen van den heer Hase, die daarna college ging geven. Of die Griek dus wel een betrouwbare medewerker geweest is voor de Parijsche uitgave van Stephanus en latere Grieksche schrijvers, mag betwijfeld worden, maar toen had men geene andere kenners van het grieksch, in Frankrijk; Hase zelf was een Saks van afkomst, evenzoo Dübner, de door Cobet zoo geliefde en geprezen Hellenist, bij wien wij aardige bezoeken brachten en heel wat moesten hooren van zijn nieuwe grieksche gram- | |
[pagina 118]
| |
maire, die op de hoogte van den tijd was, maar waarom hem juist een proces van dommage et intérêts werd aangedaan door den uitgever der Méthode Burnouf. Deze was de eenige door het gouvernement gesanctioneerde handleiding voor het grieksch en wel sedert tal van jaren, hetgeen bepaald aanleiding was geweest van den merkbaren achteruitgang der fransche hellenisten, want de linguist Burnouf was geen hellenist geweest. Gelukkig is dat alles veel verbeterd en zijn er nu kundige Franschen die de beoefening dier taal en dier handschriften onderwijzen. Al de uren, die toen het reglement der keizerlijke bibliotheek de deur ontsloot, zaten wij daar onafgebroken naast dom Pitra, den ijverigen Benedictijn van het uit 't puin herbouwde klooster Solesmes, die later bibliothecaris der Vaticaansche bibliotheek werd, naast Valentin Rose, den tegenwoordigen directeur der handschriften van de Koninklijke bibliotheek te Berlijn, naast Ernest Renan, die kort daarop door intrigues met een wetenschappelijke missie naar Palestina werd geëcarteerd, naast den uitstekenden Léopold Delisle, den schoonzoon van den zoo even genoemden oriëntalist Burnouf, die in de laatste jaren met zulk een schitterend succes aan het hoofd staat der Bibliothèque Nationale, zooals zij sedert den duitschen oorlog in onze dagen der woelige fransche republiek wederom heet. Maar nauw hoorden wij de trom roeren, of de codices werden toegeslagen en aan Monsieur Claude ter hand gesteld, om eene militaire vertooning bij te wonen. Al wat toch Parijs opleverde, werd waargenomen, het Musée des antiques en al wat de Louvre voor kunstschatten bevat, werd bezichtigd, wij kregen een veel ruimer blik in de sculptuur der ‘goede ouden’ zooals Halbertsma placht te zeggen, in de vele Etrurische en Grieksche vazen, bronzen en gouden voorwerpen in de | |
[pagina 119]
| |
bovenzalen van dat voortreffelijke gebouw tentoongesteld, dat evenwel weinige jaren daarna nog oneindig rijker zou gevuld worden, toen Napoleon III een groot deel van het museum Campana kon aankoopen, dat door dezen markies was verzameld met behulp der kapitalen van het pauselijke pandjeshuis te Rome, waarvoor hij ook gevonnist is geworden. De vereeniging van de Louvre met de Tuileriën was op verre na nog niet voltooid, de lange schilderijengalerij met de grootsche doeken van Rubens was nog gesloten, maar wat voor schilderwerk te Parijs toegankelijk was, werd gezien, en daar werd de grond gelegd voor de belangstelling en eerbied voor kunst bij Halbertsma, die zich op zijne verdere reizen ontwikkeld heeft, en waarvan de vruchten te Groningen rijpten. Van kunstgeschiedenis wisten wij eigenlijk niets, er was geen lust voor aangekweekt; van de schatten die het Leidsche museum van oudheden bevat, wist geen der litteratoren iets, en als toekomstige docenten aan een gymnasium hadden zij toch daar de wapens der Grieken en Romeinen, hunne vazen en kleinoodiën moeten bekijken, eerst in Italië gevoelden wij hoe eenzijdig onze opleiding was geweest, hoe weinig wij van archaeölogie afwisten, hoe gebrekkig onze antwoorden waren op de vragen die de vele beeldhouwers en architecten uit Duitschland en Rusland vooral ons deden; gelukkig is dat nu veel verbeterd, handboeken met keurige afbeeldingen verschenen; dank de sedert ontwikkelde photographie en reproductie is er belangstelling en kennis van de beginselen dezer zoo beschavende wetenschap verspreid geworden. Des zondags werden de historische paleizen bezocht, of reden wij per spoor of omnibus naar een der vele bekoorlijke plaatsen aan de Seine, welke ons uit de dagbladen of romans tot nog toe slechts bij name bekend waren. | |
[pagina 120]
| |
De avonden werden in een der later afgebrande opera's of Bouffes Parisiennes doorgebracht, in het Théâtre Français of het Odéon of le Gymnase, als b.v. op dien vrijdag-avond, toen een buitengewone gasilluminatie aldaar onze aandacht trok en eene grootere wacht het bezoek van den keizer deed vermoeden; terstond werden plaatsen genomen en zelden zagen wij Louis en Eugénie beter dan daar au beau milieu du parterre zittende, onder de opvoering van le Père de la débutante. Of wel wij zaten te huis ons voor de voorjaarsreis klaar te maken. Halbertsma druk met Spaansche schrijvers bezig; Van Herwerden was reeds naar Florence vertrokken, want het uitzicht op toegang tot de veel belovende Escuriaalbibliotheek en gunstige reis naar Spanje was beneveld geworden, terwijl men zeker was tot de italiaansche boekerijen te worden toegelaten en het bezoek van Italië voldoening zou verschaffen door de voortreffelijke overblijfselen der oude kunst in de musea sedert eeuwen verzameld. Daarom zou ook ik daarheen mijne schreden richten en zat ik italiaansche dichters en geschiedschrijvers te lezen. Toen de maand April van 1867 was aangebroken, vertrokken wij te zamen om de romeinsche oudheden in het zuiden van Frankrijk te bezoeken, voorzien van de beste aanbevelingen van de Parijsche archaeologen, onder wie de opzichters dier monumenten ressorteerden. Eerst werd nog op verzoek van professor Bake aangeklopt bij de bibliotheek van Orleans, maar die was met de Paaschvacantie gesloten en de ‘notae manuscriptae Peiresianae’ konden niet ingezien worden; wel de vele kerken bezocht, waarop de stad van Jeanne d'Arc trotsch is, al bleek er dan ook een tot hooimagazijn te zijn vernederd, iets, dat ik later te Regensburg, te Maastricht en elders ook vond. Maar van architectuur kregen wij eenige | |
[pagina 121]
| |
meerdere kennis, die te Tours en Poitiers werd uitgebreid met het zien van de overblijfselen der bouwwerken van Charlemagne en van den Moorschen voorgevel van de oudste kerk in laatstgenoemde stad. Te Bordeaux zagen wij de restes romaines, wandelden in de quinconces, de lanen geplant op oud-romeinschen trant, en namen plaats op den juist op dien dag geopenden spoorweg over Toulouse naar Cette; gelukkig stapten wij te Toulouse uit, anders was wellicht toen onze reis voor goed geeindigd, want een ongeluk had plaats op die lijn, waarvan het personeel uit nieuwelingen bestond, die nog niet geoefend waren voor hunne taak, in plaats van oudere beambten naar de nieuwe lijn te verplaatsen, terwijl er een toevloed van passagiers en bagage kwam. Met een paar uur geduldsbeproeving in de wachtkamer, waar nog geene stoelen of banken waren geplaatst, kwamen wij er af, en arriveerden in den nacht in de oude grieksche havenstad Cette, die prijkt met reclameborden van officieele bekroningen voor kunstwijn en die heel wat zoogenaamden Bordeauxwijn, onder andere ook naar Nederland heeft uitgevoerd. Daar zagen wij onbeduidende overblijfselen van de grieksche beschaving in eenige boogvormige toegemetselde vomitoria van een circus evenals te Agde, dat eertijds de Grieken van Marseille hadden gesticht en Αγαϑη genoemd; evenzoo is Beziers bezocht, terwijl de felle mistral ons haast in de Middellandsche zee zweepte. Van daar reden wij naar Vendre, ook aan de kust gelegen en weleer Portus Veneris geheten. Daar aangekomen vielen wij in handen van een provençaalschen boer, die ons de resten van een tempel van Venus zou toonen, zooals wij uit zijn onverstaanbaar taaltje opmaakten; maar hij bracht ons naar het strand op den drassen zeeoever en zeide toen: ‘Voilà, Messieurs le tan, c'est le tan’; hij | |
[pagina 122]
| |
bedoelde namelijk l'étang en had ons voor ingenieurs gehouden, die dit moeras wilden droogmaken, alsof hij had geweten, dat wij bewoners van Polderland waren, hetwelk pas de Haarlemmermeer had drooggelegd; later is toch een stuk van dezen plas bedijkt, zooals de couranten hebben vermeld. Van een Venustempel is overigens niets te zien, wel van dien van Diana te Nîmes, waar wij ook het Maison Carrée bezochten, dat ons de eerste duidelijke voorstelling gaf van een romeinschen tempel, al was het toen als museum van schilderijen en oudheden te vol om goed te zien; later zijn die doeken naar een ander verblijf gebracht en de vele sedert opgegraven oudheden uit romeinschen tijd in en om dat keurig klassieke gebouw geplaatst. Te Nîmes zouden wij in den romeinschen circus op een Zondag een stierengevecht bijwonen, maar die zwarte beestjes waren niet strijdlustig en sprongen over de balie terug naar den stal; gelukkig maakte de regen een eind aan het schouwspel. Van hieruit bezochten wij dat trotsche overblijfsel uit den romeinschen tijd, de hooge waterleiding tusschen twee bergen, als Pont du Gard algemeen bekend, verder den triumphboog te Saint Rémy met die merkwaardige wapentropaeen, het toen gedeeltelijk opgegraven amphitheater te Orange, om van het beroemde theater met zijn bejaarden concierge, een eigenwijs manneke met een ouderwetsche lederen pet met groote klep te zwijgen. Dit gebouw deed ons veel duidelijker de inrichting voor de opvoering der oude tragedies en comedies begrijpen dan onze docenten het hadden kunnen leeren, maar deze hadden hunne kennis niet uit eigen aanschouwing. De vele merkwaardige romeinsche oudheden te Arles werden bezichtigd, die later nog in grooter getal zoo keurig zijn opgesteld in een oud kerkgebouw; het amphitheater aldaar verdiende onze aandacht, want | |
[pagina 123]
| |
het is vrij goed bewaard door de 32 huizen en de kapel binnen die zware muur gebouwd in de middeleeuwen, maar die later gelukkig weggebroken zijn, evenzoo de fraaie type der Arlésiennes, in wie de grieksche afkomst wordt herkend. Tot onze verwondering lazen wij op het voetstuk van een antieken obelisk op het zoogenaamde forum van dat stadje: ‘Vive Louis Napoléon, Président de la République’, de zelfverheffing tot keizer had toch al een jaar of wat vroeger plaats gehad, het reeds verouderde opschrift was niet veranderd! Wij bezochten het oude gedeelte van Carcassonne, de type van eene middeleeuwsche op een berg gelegen stad, en Avignon met het Palais des Papes, dat tot een stinkende caserne was vernederd, en prijkte met hare toen ongedeerde hooge middeleeuwsche stadsmuur en gracht, waarin later het negentiende-eeuwsche vertier een bres heeft gebroken, en die dezer dagen de gemeenteraad besloot af te breken, nu de administration des beaux arts, waaronder dit monument behoort, van zulk een tweeden ruimen toegang niets wilde weten. Verder spoorden wij naar Aix-en-Provence, het oude Aquae Sextiae, welks warm-waterbronnen steeds uitloopen in de fonteinen op straat, en ten slotte kwamen wij te Marseille met de beroemde Cannebière. Hier scheidden zich voorloopig onze wegen, op denzelfden ochtend stoomde ik de haven uit langs de bekende kapel der Notre Dame de la Garde, welke honderden votieftafeltjes bevat van matrozen en andere begenadigden, zooals wij dat van de oude Grieken en Romeinen hadden gelezen; Halbertsma zette rechts koers naar Barcelona. Van daar heeft hij op de toen gebruikelijke manier Madrid bereikt per diligence, onder weg getuige zijnde hoe de koetsier der zeven muilezels bij het afrijden van | |
[pagina 124]
| |
een helling zijn eigen zoon overreed, die op spaansche wijs achter aan den wagen hing aan een riem om bij 't aanleggen van het remblok bij de hand te zijn, en die bij ongeluk op den weg was gevallen. Het eerste dat de ontstelde vader deed bij het lijk van zijn vermorzelden zoon, was kalmpjes een sigaret op te steken! Dank de bemiddeling van onzen gezant, den heer Van Grovestins, werd na eenig tijdverlies, zegge een geheele maand! de koninklijke bibliotheek in het Escuriaal voor Halbertsma ontsloten; intusschen had hij de onvergetelijk schoone schilderijen-verzameling met vlaamsche en italiaansche, fransche en spaansche doeken en prenten naar welgevallen bezocht evenals het buitengewoon rijke museum van spaansch wapentuig en kunststukken uit de goede tijden van Castilië, Leon, Arragon en Andalusië; daarna betrok hij een woning bij het genoemd kloostergebouw en zette zich aan den arbeid. Wat hij hier en te Toledo heeft gecollationeerd, staat te lezen in het verslag door professor Bake gedaan aan de Koninklijke Akademie over de reis der doctoren Halbertsma en Van Herwerden (Versl. en Meded. Afd. Lett. 1860 dl. V, blz. 118-200). Laatstgenoemde had namelijk na een verblijf van eenige maanden te Florence en te Rome mij verlaten, en was ook naar Spanje vertrokken, toen de koorden der beurs van de Koninklijke Akademie voor de twee hellenisten waren losgetrokken, ofschoon in bescheidene mate. De twee vrienden zaten op het Escurial te collationeeren in gezelschap van den fideelen oriëntalist, professor M.J. Müller uit Munchen, en den gebrekkigen - hij sleepte zich op krukken voort - zoon van den bekenden Engelschman Pusey, uit Oxford, den stichter van de secte der Puseïsten, die den catholieken ritus in de engelsche kerk wilde laten ontwikkelen. Daar werkten die geleerden een | |
[pagina 125]
| |
poos, tot dat de domme bibliothecaris er in geslaagd is een orden real geteekend te krijgen, waarmede hij de bibliotheek sloot onder voorwendsel, dat hij een nieuwen catalogus der latijnsche handschriften moest maken, en al die vreemde geleerden hem daarbij te veel hinderden; maar daarvoor had hij volgens het oordeel van genoemde heeren op verre na geen kennis genoeg. Merkwaardig is zeker dat de door Miller vervaardigde Catalogus niet op het Escuriaal gevonden werd, want het exemplaar door dezen gezonden aan den bibliothecaris Padre Matias had die geestelijke voor zich gehouden. Den heer Don Matias Garcia hinderde het dat vreemdelingen hem in zijn kalme rust kwamen storen; hij zou werk genoeg gehad hebben aan het beschrijven van de andere duizenden codices, die deze geleerden niet inzagen. Het was geen wraak tegen de vijanden van Spanje uit den 80-jarigen oorlog, want daarvan weten de Spanjaarden tegenwoordig niets af, dank den invloed op het onderwijs door de ‘alleen zaligmakende kerk’ en hare talrijke onontwikkelde vertegenwoordigers in dat schiereiland; het was evenmin vijandschap tegen deze twee ketters, want genoemde katholieken werden evenzoo in hun werk gedwarsboomd en de heer Pusey nog wel in zijne onderzoekingen van de kerkvaders; ik ontmoette dezen later op de Vaticana, waar hij overigens niet lang werkte, en ook te Leiden. De koningin had geteekend, de deuren werden gegrendeld en de mijn voor wetenschap kon vooreerst niet verder worden ontgonnen; onze gezant was niet bij machte iets te doen tegen dat koninklijk bevel gesteund door een leugen van een geestelijke. Cosas de España voorwaar; de geleerden mochten bij gratie alleen het onder handen ge nomen handschrift afwerken. Was mijn vriend Van Herwerden genoopt naar het | |
[pagina 126]
| |
vaderland terug te keeren na een bezoek aan de bibliotheken in Noord-Italië, doctor Halbertsma schreef mij, dat hij naar Rome kwam; en dit geschiedde tot mijne niet geringe vreugde. Wel hadden zij b.v. de rijke bibliotheek te Toledo kunnen gaan bezoeken, waar Halbertsma reeds geweest was en verbaasd stond over de menigte oude voortreffelijke latijnsche codices, meest uit de negende eeuw en nog nooit geraadpleegd, maar onbekendheid met dezen schat was oorzaak, dat zij de beste laatste Teubner-edities niet bij zich hadden, die onmisbaar waren om de filiatie dezer codices en hunne waarde uit te wijzen. Deze in die jaren uit Leipzig te laten komen zou te veel tijd en geld gekost hebben; men bedenke dat de inkomende rechten in Spanje toen zeer hoog waren, men was daar druk aan het beschermen der industrie; het leerwerk was met 20 pCt. van de waarde belast, zoodat een ondernemend Duitscher b.v., die zich in Spanje had gevestigd om portefeuilles enz. te vervaardigen even zoovele percenten meer uit de zak van het Spaansche volk kon halen dan dat duitsche of fransche leerwerk anders daar zou kosten, maar hij werd beschermd, en zal zeker later zijn zaakje overgedaan hebben aan een Spanjaard en zelf met gevulden buidel zijne Heimath opgezocht om daar van de beschermende rechten te genieten. Op de Vaticana mocht ik met mijnen vriend Halbertsma de pauselijke codices bestudeeren, maar slechts drie in plaats van zes uren daags, want op pauselijk bevel of wel uit plagerij van den toenmaligen secretaris van Pio Nono kardinaal Antonelli, was een oude bepaling voor den dag gehaald, die slechts van 9 tot 12 het leeskamertje opende; de prins Buoncompagni, de uitstekende mathematicus, die zoo veel op de Vaticana liet afschrijven uit wiskunstige handschriften, moest gestraft of geplaagd | |
[pagina 127]
| |
worden om ik weet niet welke reden. Krachtens dezelfde breve waren slechts honderd van de 365 dagen van het jaar werkdagen; onze ijver werd dus danig gekortwiekt, maar zoo ging het waar de clerus almachtig heerschte, die des zondags meer dan in de week heeft te doen, en zich daarvoor schadeloos stelt door den donderdag vrij af te nemen, en tot groot verdriet van alle leeken hen verbiedt dan te werken, zelfs hen, die uit eerbied voor de evangelisten, apostelen, discipelen en vele andere heilige mannen de naamdagen van deze ten beste geven en ze moeten gebruiken voor alles behalve hunne studie der codices del Santissimo Padre. Gelukkig is ook na Pio Nono hierin verzachting gekomen; de Heilige Vader die hem opvolgde moest toegeven aan den geest des tijds en liet de leeskamer vergrooten, benoemde kundiger geleerden voor de Bibliotheek, dan b.v. Monsignore de San Marzano, onder wiens lessenaar ik zat te collationeeren, welke prelaat het in het lezen der classici niet verder had gebracht dan Caesar, zooals men mij vertelde. Hoe moet zulk een man er tegen op hebben gezien als hij den inventaris der zeven of meer alphabetische catalogi der Vaticana had na te slaan op den naam van hem vreemde schrijvers, als b.v. de Historiae Augustae Scriptores, want hij wist niet welke hun voornaam of familienaam was; gelukkig dat Z.H.W. mijne hulp ten minste inriep, toen ik het hem wat lastig maakte, al stond er op de deur der prachtige handschriftenzaal ook een vervloeking te lezen voor elk die ongeoorloofd een oog sloeg in den catalogus. Nu daarvan ondervond ik de verkeerde gevolgen niet! Met Halbertsma bezocht ik in Rome de Musea van den paus en van prinsen, opgevuld met oudheden en schilderwerken, met pronkstukken van allerhande aard, | |
[pagina 128]
| |
maar vooral van marmerwerken uit de oudheid en later dagen; met hem bezocht ik de voornaamste der drie- à vierhonderd kerken en kapellen, met hem wandelde ik op het toen zoo onvoldoend opgegraven forum en trachtten wij de vele raadsels der topographie van Rome op te lossen; met hem wandelden wij naar het graf der Scipio's, naar de nog niet ledig gehaalde columbarien, naar de Via Appia met hare talrijke geschonden grafmonumenten. Wandeltochten werden ondernomen in de Campagna Romana naar de sedert de middeleeuwen verwoeste waterleidingen, en verder naar den mons Albanus, naar de villa van keizer Adrianus te Tivoli of Tibur, naar de villa van Horatius en zoo vele andere, onder de uitmuntende leiding van den nederigen landmeter Pietro Rosa, die de klassieken voor de topographie der oude Romeinen beter had gelezen dan menig ander; hij werd dan ook later door den Re Galantuomo beloond met een plaats in den Senaat of Eerste Kamer! Deze man wist buitengewoon veel van de raadselachtige ruïnes der romeinsche villa's, die onder den vruchtbaren grond allengs bedolven waren geraakt; hij wees de richting aan der door graan- of grasveld overdekte heirbanen, en de heuvels die voor het kamp der vijandelijke legers van Hannibal en anderen waren gevlakt, toen zij Rome bedreigden. Zoo leerden wij de romeinsche geschiedenis te Rome, zooals J.J. Ampère die ons daarbij vergezelde, zoo onderhoudend dat alles in de Revue des Deux Mondes van 1855 tot 1866 beschreef. In de Eeuwige Stad stond op een goeden dag de oude heer Halbertsma voor ons; zijne belangstelling in het grootsche verleden van die plek van Italië en zijne leergierigheid hadden den zeventigjarigen man bewogen de reis te ondernemen, al was hij geheel vreemdeling in het | |
[pagina 129]
| |
Italiaansch; hij had het gewaagd geheel alleen naar Parijs en Marseille te sporen, per stoomboot naar Genua, Livorno en Civita Vecchia, om van daar met den eenigen spoorweg, dien Pio Nono had veroorloofd aan te leggen, tot Rome door te gaan. Als herinnering aan dit bezoek mag ik hier zijn artikel over de Friezen te Rome noemen, in De Vrije Fries, dl. XI, bl. 187, want de latijnsche inscriptie over de friesche pelgrims te Rome in het kerkje van San Michele in Sassia, dicht bij het Vaticaan, mocht ik toen voor hem afschrijven. Inmiddels had Napoleon zijne troepen vereenigd in Savoie en Piëmont, in overleg met Cavour, om den Oostenrijker uit Lombardije te verdrijven; de beslissende slag van Montebello werd geleverd en gevolgd door den bloedigen veldslag van Magenta, van waar later bloedrood ‘couleur magenta’ heette. Napoleon met Victor Emanuel hielden hun intocht te Milaan door den prachtigen wit marmeren triumfboog, den Arco della Pace die, onder oostenrijksche dwingelandij gebouwd was geworden, als bekrooning van den heirweg over den Simplon van Napoleon I. Die intocht, eene wereld-gebeurtenis werd op verrassende wijze den volgenden avond gevierd te Rome door eene vrijwillige illuminatie van den Corso, tot algemeene vreugde der Romeinen, die voorzagen, dat het onhoudbare wereldlijke bestuur van den Paus-koning moest eindigen. Wel mocht ik toen uit den mond van een diplomaat, maar ik voeg er bij, het was een Papalino, hooren: ‘c'est un coup monté par les Piémontais.’ In onze oogen was het de oprechte uiting van het lang gespannen verlangen om verlost te worden van het wereldlijk bestuur des Pausen en zijne prelaten over Italië in 't algemeen en over Rome in 't bijzonder, een bestuur zoo erbarmelijk slecht, dat niemand er tevreden mee kon zijn, waarbij de vele fouten en tekortkomingen van de koninklijke regeering, die wij | |
[pagina 130]
| |
later beleefden, niets hebben te beduiden. Op dien avond, den 7 Juni 1859, werd in de cafés te Rome de inschrijving geopend voor een spada d'onore voor Garribaldi, en toen ik na den dood van dien karakteristieken vrijvechter, in later jaren dat prachtstuk van italiaansch kunstwerk in het koninklijk wapenmuseum te Turijn bewonderde, met waardeerende herinnering, kwam mij die avond voor den geest, welken ik met mijn vriend Halbertsma en zijn vader te Rome beleefd had. Maar de tijd der Vatikaansche zomervacantie naderde, de afloop der oorlogsbedrijven was onzeker, de beslissende slag van Solferino was nog niet geleverd; ik besloot voor alle zekerheid naar het vaderland terug te keeren, terwijl de heeren Halbertsma over Florence en Venetië noordwaarts trokken. Een rond jaar bleef ik te huis en bewerkte mijne Schedae Vaticanae, terwijl ik onder anderen een nieuwen platten grond van Rome ontwierp en de Geschiedenis der Vatikaansche bibliotheek schreef, waarna ik een tweede reis ondernam. Intusschen was door het vertrek van Dr. S.A. Naber naar Batavia, waar hij het Gymnasium Willem III zou stichten en besturen als rector, het rectoraat te Haarlem open gevallen. Halbertsma werd belast met de waarneming van die betrekking gedurende vier maanden, en toen Dr. P.J. Uylenbroek tot rector was benoemd, werd hij in Augustus 1860 tot praeceptor aangesteld. Reeds was onze vriend Van Herwerden tot praeceptor van het gymnasium te Groningen benoemd; de docenten van Noorthey hadden na de tegenwerking in Spanje hunnen weg in Nederland gevonden. In dat jaar gaf de onvermoeide boekhandelaar, A.C. Kruseman een Zondagsblad uit, in welke wekelijksche courant verschillende stukjes over allerhande onderwerpen als ook boekaankondigingen geplaatst waren, die vele | |
[pagina 131]
| |
lezers vonden. Onder de letters C.A.L. heeft Halbertsma in No. 620 van 11 November een welverdiende bespotting geschreven van het boekje ‘Grieksche Vrouwen, Grieksche Liefde. Historische schets van Doctor H.F. Thyssen, Rotterdam 1860’. Hij nam met dien medicus, die in de verste verte daarover niet had mogen schrijven, een loopje, dat hem gelukkig heeft afgeschrikt van zulke schrijverij. In No. 623, 624 en 626 van 2, 9 en 23 December 1860, No. 634 van 17 Februari, No. 638 en 640 van 17 en 31 Maart 1861 schreef Halbertsma zes Spaansche Schetsen. Met laatstgenoemd nummer eindigde dit blad, en deze populaire mededeelingen uit het door Halbertsma bezochte land zijn niet vervolgd. Het waren oppervlakkige maar zeer leesbare schetsen, zoo uit de mouw geschud, waarin de lezer vrij wat onbekends vond. Jammer dat de man, die goed had rondgezien, ze niet heeft laten herdrukken, een weinig gekuischt en wat vermeerderd; maar Halbertsma had geen behoefte om zich gedrukt te zien. In het Bibliographisch Album van de Gids van Juni 1861 verscheen van zijne hand de aankondiging van ‘Novum Testamentum ad fidem Codicis Vaticani ediderunt A. Kuenen et C.G. Cobet, dl. I, bl. 865-869. Hierin deelde hij de lotgevallen mee der door Angelo Mai te Rome bewerkte editie van het Nieuwe Testament volgens den Codex Vaticanus, welke, zeer lang verwacht en eindelijk uitgegeven, toch veel te wenschen overliet, zooals wij te Rome uit vele bijdragen hadden vernomen. In de Gids van September dl. II, bl. 402-405 besprak Halbertsma als reiziger van Spanje: ‘R. Dozy, Histoire des Musulmans d'Espagne jusqu'à la conquête de l'Andalousie par les Almoravides’; maar zij die van iemand, die het land zelf had aanschouwd, nieuwe gezichtspunten of ernstige aanmerkingen verwachtten, werden teleurgesteld. | |
[pagina 132]
| |
In de Gids van 1862, dl. II, bl. 309-316 besprak hij met meer ernst den ‘Isocrates' Panegyricus en Areopagiticus met aanteekeningen uitgegeven door E. Mehler’; niet zonder recht betwijfelde hij de behoefte aan zulk een uitgave. De Mnemosyne van hetzelfde jaar, p. 205-216, bevatte Annotationes criticae in Lysiae orationes, de vrucht van collaties van Parijsche en andere handschriften; in 1868 heeft hij ze vermeerderd uitgegeven. Lid geworden van de redactie van het Tijdschrift voor de Nederlandsche Gymnasiën van 1863-1864, dat de Bijdragen tot de kennis der Nederlandsche gymnasiën verving, schreef hij daarin bl. 177-193 in Mei 1864 een ernstige beoordeeling van de ‘Beknopte Grieksche Spraakkunst, naar dr. R. Enger bewerkt door dr. W. Hecker, Vierde druk, volgens het Attisch dialect herzien door dr. D. Burger, Groningen 1863.’ Halbertsma kon dan ook als docent meespreken, en had te Haarlem zich als verdienstelijk praeceptor laten kennen, zoodat hij in dit jaar, toen het rectoraat was opengevallen, door den dood van dr. P.J. Uylenbroek aan het hoofd van het gymnasium werd geplaatst, eene betrekking die hij lang tot aller genoegen heeft vervuld. Hij had intusschen in de Costerstad een Leesmuseum gesticht en als lid van de Debating, die te Haarlem door de heeren Buys, Coenraad Busken Huet en Naber gevestigd was, behoorde hij tot de ernstige verdedigers of bestrijders. Zoo herinner ik mij nog levendig, hoe krachtig ik hem hoorde opkomen voor het behoud van de Kleine Houtpoort, dat schilderachtige hollandsche bouwstuk dat later toch is afgebroken en in 1894 bij het bezoek der Koninginnen, let wel! werd nagebootst. In 1864 valt ook zijn huwelijk met Hendrika Catharina Merens te vermelden, de oudste dochter van den toenmaligen notaris te Haarlem. | |
[pagina 133]
| |
Naar het voorbeeld van andere philologen gaf hij tekstverbeteringen uit en wel Lectiones Lysiacae, scripsit Tiallingius Halbertsma Justi fil. Gymnasii Harlemensis Rector, Trai. ad Rhen. Kemink, 1868, 76 p. In dit boek nam hij de in de Mnemosyne ten beste gegeven coniecturae natuurlijk ook op. Op 19 Februari 1869 overleed de vader van mijn vriend, die sedert een reeks van jaren bezig was geweest aan een friesch-latijnsch woordenboek; hij meende daarmede de beoefenaars van het boerenfriesch in alle landen een grooten dienst te doen, en beschreef, dat zijn zoon het boek zou uitgeven als hij kwam te sterven. Velen hadden gedacht dat het werk veel verder gevorderd was dan het begin van letter F en dat het klad van het geheel gereed zou zijn. Dit bleek het geval niet te wezen, maar de zoon gordde zich aan tot de uitgaaf van hetgeen klaar was, zonder daar iets in te veranderen, ook voegde hij er bruikbare indices bij. Dat alles staat in zijne latijnsche voorrede te lezen, die hij verzuimde in 1872 te dateeren, want op den titel staat geen jaar; tegenover den titel prijkt een keurig gegraveerd en goed gelijkend portret van ‘den olden’ zooals Tjal zijn vader placht te noemen. De titel luidt: ‘Lexicon Frisicum, A - Feer. Composuit Justus Halbertsma Hiddonis Filius. Post auctoris mortem edidit et indices adiecit Tiallingius Halbertsma Justi Filius. Auctoris effigiem sculpsit D.J. Sluyter. Ex typographeo Jani de Lange Daventriensis’ s.l. et a. XII, 1044 pag. Later dan vele Friezen wenschten, die reikhalzend er jaren lang op hadden zitten te wachten, verscheen dan het lijvige, keurig uitgevoerde boekdeel, dat aan Tjal heel wat tijd heeft gekost en dat niet in den handel kwam; alleen als geschenk aan vrienden en vereerders heeft hij het gezonden. De bewerking van dit friesche Woordenboek was aanleiding dat Halbertsma tot lid van de Maatschappij | |
[pagina 134]
| |
der Nederlandsche Letterkunde werd benoemd in 1873. Dat de Haarlemsche rector zijne meening omtrent de toelating der gymnasiasten tot de hoogeschool had, en deze meer en meer bij hem gevestigd werd in die jaren van ontwerpen van de wet op het Hooger Onderwijs, laat zich begrijpen; hij kwam dan ook eens, bij een goede gelegenheid te Leiden zijnde, mij vertellen, hoe hij de zaak zou regelen door de jongelui korter op school te houden maar meer kennis van hen te vorderen bij de toelating tot het gymnasium op iets ouder leeftijd; hij had met enkele leerlingen de proef genomen en was overtuigd van de mogelijkheid. Daar ik niet behoorde tot het gild der paedagogen, moest ik mijn oordeel opschorten; de lezer kan des verkiezende het plan zelf beoordeelen, want in 1876 vertrouwde hij zijne denkbeelden aan de pers. Zij verschenen onder den eigenaardigen titel: Onparlementaire Beschouwingen over de hervorming onzer Gymnasiën door T.J. Halbertsma, Rector van het Gymnasium te Haarlem, Haarlem 1876, Kruseman en Tjeenk Willink, 68 bladz. Ik acht mij het allerminst bevoegd om dit paedagogische geschrift te beoordeelen, ik stip slechts aan, dat de titel zeer juist is, want de vorm waarin hij zijne gedachten voordroeg, was nog al erg onparlementair, doch daardoor doen zij des te meer aan den rector denken, die ze zoo los weg ofschoon wel overdacht ten beste gaf. Het zou niet onaardig zijn om na te gaan, wat hiervan is overgenomen door Minister Heemskerk in zijn ontwerp, dat aan vele verkeerdheden een einde maakte, doch op vele andere punten, ten minste in het universitaire onderwijs, betreurenswaardige veranderingen bracht, naar mijne meening. Kort daarop liet Halbertsma weder iets van zich hooren en wel in de Mnemosyne van 1877, p. 329-336, verscheen | |
[pagina 135]
| |
zijn Otium Harlemense, waarin hij zoowel latijnsche als grieksche schrijvers hier en daar trachtte te verbeteren. De zoo even genoemde wet kwam in 1876 tot stand en vorderde voor elke Universiteit een hoogleeraar in de grieksche en een in de latijnsche taal. Professor Francken werd van Groningen, waar hij grieksche taal en letteren doceerde, naar zijne Alma Mater, de Utrechtsche universiteit, verplaatst om de hem eigenlijk meer geliefde latijnsche taal en letterkunde te gaan doceeren naast onzen vriend Van Herwerden, die reeds lang geleden daar voor het Grieksch was opgetreden in plaats van professor S. Karsten. Naast Emil Baehrens, den duitschen geleerde die het Latijn te Groningen doceerde met voortreffelijke colleges over Catull, Tibull, Properz of Tibull, Catull, Properz, werd Halbertsma voor de andere catheder benoemd op 10 September 1877; hij hield er den 2den November zijne inaugureele oratie in het Hollandsch: Hooger Onderwijs in Grieksche Taal, Letterkunde en Oudheden. Toespraak, bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt aan de Universiteit te Groningen, door Dr. T.J. Halbertsma. Groningen, J.B. Wolters, 1877, 16 bl. Daarin heeft de spreker ontwikkeld zijne meening hoe deze drie onderdeelen van zijn vak moeten samenwerken tot de kennis der Grieksche oudheid. Dat heeft hij tot aan zijn dood trachten te doen en wel, naar ik overtuigd ben met gunstig gevolg. Maar hij heeft daarbij met groote bezwaren te kampen gehad. Zijn gezicht toch, dat niet onberispelijk was, - hij wapende altijd slechts één oog -, was kort na zijne vestiging te Groningen achteruitgegaan; hij was zoo goed als blind geworden, luidden de eerste berichten. Gelukkig kon zijne Henriette mij eenigszins geruststellen, toen ik haar vroeg naar den juisten toestand, er was een vlak op het oog gekomen, waardoor | |
[pagina 136]
| |
een gedeelte der waargenomen voorwerpen verborgen bleef, en hij twee losse deelen van het gezichtsveld moest vereenigen; het lezen van geschreven en gedrukt schrift werd verboden en een kalm leven als doelmatig aangeraden. Dit laatste was van den opgewekten man, die alles behalve een kluizenaarsnatuur had, maar het prettige en het goede der aarde zoo gaarne waarnam en wist te waardeeren, wat veel gevergd; maar het lezen heeft hij uit vrees voor erger nagelaten, hetgeen voor iemand die pas de professorale toga om de schouders heeft gehangen, geene kleinigheid is geweest. Zijne kippigheid bleef overigens dezelfde, en steeds kon hij alleen zonder gevaar zelfs op straat blijven loopen; onnoodig was vaak mijne aanbieding, als hij naar Leiden was overgewipt, om hem te begeleiden. Gelukkig heeft de groote liefhebber van wandelen steeds van die beweging gebruik moeten en kunnen maken. Wat betreft zijne studie, is hij niet zonder ernstige inspanning er in geslaagd zich alles, zegge alle talen tot en met het Grieksch te laten voorlezen, en wel door den heer Hendrik Tijenk, dien hij daarvoor geheel heeft opgeleid, en die dagelijks hem eenige uren hielp aan de taak die hij wilde afdoen. Met dankbaren weemoed wordt hier zijn voorlezer herdacht. Gezegend met een voortreffelijk geheugen kon hij op deze wijze slagen, en de colleges memoriseeren, evenals de examens en al wat hij als professor had te behandelen; de aldus verwerkte stof kon hij uit 't hoofd voordragen. Dat deze inspanning, ofschoon door dagelijksche oefening hem gewoon geworden, toch wat forsch geweest zal zijn, laat zich denken; en als leek kan ik mij niet uit het hoofd zetten, verband te vinden tusschen deze buitengewone inspanning van de hersenen gevergd, met den aanval van beroerte, waaraan hij bezweek. Hoe Halbertsma als rector en professor heeft voldaan, | |
[pagina 137]
| |
zou een zijner vele leerlingen beter dan ik kunnen verklaren, of wel een zijner ambtgenooten te boek stellen. Beter ware het dus geweest zijn leven niet te laten schetsen door mij maar door professor Speyer b.v., die aan de zoo onverwacht geopende groeve over hem sprak, voor de weinigen die in de gelegenheid waren geweest om naar Groningen te reizen om hem de laatste eer te bewijzen; in den Spectator van 1894, bl. 239 heeft de heer Speyer kort daarop den geliefden ambtgenoot geschetst. Halbertsma had blijvende kennis opgedaan, het was geene schijn-geleerdheid, die hij aan zijne leerlingen voordroeg; hij trok hen tot zich en zij wisten dat zij aan hem een degelijken docent hadden; hij had veel waargenomen en een goeden blik gehad, hij had een gezond verstand en combineerde juist, hij bezat een uitnemend geheugen en een vriendelijke inborst. Vijand van eenzijdigheid en bekrompenheid, kon hij wel eens een schril oordeel uitspreken, doch men kon hem geen ongelijk geven; er straalde uit hem een opgewektheid en oprechtheid, een eerlijkheid en vroolijkheid die wij niet licht zullen vergeten, vijand van haarklooverij en ‘rechthaberei’, was hij vreedzaam en maakte zich geene vijanden; hij waardeerde geestigheid en had zelf tal van geestige en onverwachte uitvallen, hij genoot humor en kwinkslagen, zooals onze Eelco Verwijs ze in der tijd zoo talrijk kon uiten. Geen wonder dat die prettige natuur veel leed, als hij na een examen een zwakken discipel moest afwijzen; de huisgenooten kunnen getuigen hoe groot zijn verdriet dan was en hoe lang hij er onder gebukt ging. Tegenovergesteld was wel het karakter van zijn ambtgenoot Emil Baehrens, 24 Sept. 1848-26 Sept. 1888, dien hij in het ‘Biographisches Jahrbuch für Alterthumskunde von Bursian, herausgegeben von Iwan von Mül- | |
[pagina 138]
| |
ler’, Jhrg. XIII, 1890, S. 7-47, uitvoerig heeft herdacht als uitstekend geleerde en kundig Latinist, maar geschetst als eenzelvig man, die alles en alles vond in Tibull, Properz, Catull of Properz, Catull, Tibull, en voor de samenleving zoo weinig over had. De laatste artikelen van Halbertsma zijn aankondigingen in het te Groningen door zijne ambtgenooten onlangs opgerichte ‘Maandblad voor Philologie en Geschiedenis’, het ‘Museum’; in No. 2 van April 1893 gaf hij een artikel over ‘Demosthenis Orationum Codex Σ. Oeuvres complétes de Démosthène, facsimile du MS. Grec 2934 de la Bibliothèque Nationale, publié par Henri Omont, 2 vol. fol. Paris, Ern. Leroux, 1892’. Hij, die het voorrecht gehad had in zoo ruime mate Codices in handen te hebben en den tekst te vergelijken met de uitgave, moest wel ingenomen zijn met de meesterlijke reproductie van de oraties van Demosthenes naar het beste handschrift; eerst zoo kan een leerling en een geleerde die niet naar Parijs kan trekken, den nagemaakten codex voor zich nemen. In No. 5, het Julinummer van 1894 verscheen zijn laatste geschrift, de aankondiging van ‘P. Östbye, Die Schrift vom Staat der Athener und die Attische Ephebie. Christiania 1893.’ Maar Halbertsma heeft niet alleen met het woord gedoceerd, hij heeft nog meer gedaan; hij wordt namelijk in Groningen beschouwd als de stichter der collectie afgietsels en photographische afbeeldingen van antieken, die de Litterarische Faculteit aldaar bezit, en die door jaarlijksche contributies, waarvan hij het leeuwenaandeel bijbracht, steeds vermeerderd wordt. Meerendeels zijn het archaeologische voorwerpen maar voor zijne eigene verzameling sloot hij de moderne kunst niet uit, want hij, die zoo veel classiek schoons, zoo veel uitstekends op het gebied van schilder-, beeldhouw- en bouwkunst had | |
[pagina 139]
| |
gezien, kon daar niet meer buiten; daarmede veredelde hij zijn gesprek en zijn omgang, want hij had een open oog voor zijne ‘geliefde ouden’; hij bezat een onpartijdig oordeel en gekuischten smaak, en trachtte dien geest ook aan anderen mede te deelen. Gelukkig de Universiteit, waar zulk een hoogleeraar den toon voert, de keuze leidt voor de uitbreiding en de belangstelling in de zoo veredelende kunstgeschiedenis weet te wekken, niet door hoogdravend gepraat, zooals ik van zoovele Duitschers moest aanhooren, of halve geleerdheid die zoo vaak in de periodieke pers wordt verkondigd, maar door deugdelijke bekendheid met de voortbrengselen van kunst. En dit alles is bij Halbertsma aldus ontwikkeld op zijne reizen, waarvan hij door de afgietsels en photographieën te laten zien, zijne leerlingen op zijne beurt liet genieten. Uitmuntend kon zulk een philoloog behulpzaam zijn in de keus der boeken over klassieke oudheid en uitgaven van classici, die voor de Buma-Bibliotheek te Leeuwarden jaarlijks uit de onbekrompen fondsen van wijlen dien frieschen lettervriend kunnen worden aangekocht, en die gelukkig ook worden uitgeleend. In geen beter handen kon de beslissing zijn over hetgeen de rustelooze persen drukken van de ijverige maar vaak hongerige duitsche geleerden, om van de niet te versmaden voortbrengselen der eenzijdige engelsche en fransche of uitstekende italiaansche philologen te zwijgen.
Ik eindig met zijne twee beschikkingen te vermelden, die hij in Juni 1894 in een brief nederschreef, dus weinige weken voor zijn dood. Hij had wel niet vele conjecturen uitgegeven in die 40 jaren, maar hij had er toch bij honderden gemaakt. Niet begeerig om de zoo even opgeschrevene tekstverbeteringen terstond te laten drukken, | |
[pagina 140]
| |
had hij ze bewaard om ze later eens te schiften en uit te werken; zijn gezicht was daarvoor een groot bezwaar en hij ging er tegen opzien, en zoo beschreef hij, dat zijne kinderen voor de uitgave dezer conjecturen zouden zorgen, nadat zij door een bevriend geleerde waren uitgezocht. Hieraan is gevolg gegeven, niemand anders dan zijn vriend Van Herwerden moest dat doen, en uit diens mond mag ik hier de verzekering geven, dat er tal van uitstekende emendaties door hem zijn gevonden in die groote menigte, te veel om ze in het tijdschrift Mnemosyne te drukken, maar bepaald ten volle waard om als afzonderlijke bundel, voorzien met het wel-gelijkende portret van den loyalen en royalen vriend als blijvend aandenken aan familieleden en kennissen en beoefenaars der oude letteren aan te biedenGa naar voetnoot1. De andere beschikking betreft zijne bibliotheek; wetende dat zelfs eene kostbare boekerij bij verkooping niet zoo veel geld opbrengt, wenschte de rijke eigenaar, dat de bibliothecaris der Groninger Universiteit daaruit zou kiezen al de boeken, die deze in de Univerteits-bibliotheek zou verlangen op te nemen, en dat het overblijvende zou verdeeld worden onder zijne leerlingen en oud-leerlingen van de litterarische faculteit. Ook aan dit verlangen is voldaan tot dankbaar genoegen der belanghebbenden.
Augustus 1894. Dr. W.N. du Rieu. |
|