Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1896
(1896)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
Levensbericht van Mr. I. Telting.Ons beider vaders waren met elkander bevriend. Vandaar dat wij, toen we in September 1848 als novitii de Groninger Hoogeschool bezochten, ons tot elkander aangetrokken gevoelden. De kennismaking leidde tot vriendschap, die steeds inniger werd en ook na den studententijd immer ongestoord is gebleven, gedurende bijna eene halve eeuw. En nu mijn trouwe vriend is heengegaan, gevoel ik, in overeenstemming met den wensch zijner kinderen, behoefte, hem openlijk te herdenken. Ik zal daarom trachten het leven en werken van den verdienstelijken en beminnelijken man, zoo nauwkeurig mogelijk te schetsen.
Eén der besten van het Franeker gymnasium, was hij uitmuntend toegerust ter Academie gekomen. Door den Rector P.H.F. Junius, van wien hij steeds met bijzondere hoogachting sprak, in de klassieke wetenschappen ingeleid, trokken hem de oude Geschiedenis en Letteren bijzonder aan. Voor reken- en wiskunde daarentegen had hij nooit veel lust gevoeld. Toch was hij ook hierin voldoende op de hoogte, om al spoedig het klein-Mathesis-examen bij Professor Ermerins te kunnen afleggen en zich met te meer ijver op zijne lievelingsvakken te kun- | |
[pagina 75]
| |
nen toeleggen. Zijne excerpten van de colleges der Hoogleeraren Rovers in oude Geschiedenis en antiquiteiten en van Heusde in Grieksche en Latijnsche Letterkunde waren steeds zoo volledig en nauwkeurig en zijne responsies in het Latijn gewoonlijk zoo juist en correct, dat hij al spoedig uitblonk. En zulks in toenemende mate, toen we tot de rechtsstudie waren overgegaan onder de Hoogleeraren J.H. Philipse, die het Romeinsche Recht, H. Nienhuis, die het Hedendaagsch Recht en C. Star Numan, die de Staatshuishoudkundige en Staatsrechtelijke wetenschappen doceerden. De beide eerste hadden toen reeds voor lang hunne uitmuntende en systematisch ingerichte dictaten gegeven, waarnaar op de colleges ondervraagd werd, en 't was de gewoonte, dat wie aan de responsies wenschte deel te nemen, op de voorste banken plaats nam. Al waren nu deze colleges niet altijd bijzonder opwekkend, Telting verzuimde ze zelden. Hij had zijn vaste plaats op de voorste bank, en de beslistheid en juistheid van zijne antwoorden bewezen, dat hij de zaak meester was. Hij studeerde geregeld en was gewoonlijk een der eersten, die ‘klaar was’ voor zijne examens, welke hij alle met den hoogsten lof aflegde. Niemand meene echter, dat Telting voor een ‘blokker’ doorging. Integendeel, hij was zeer gezellig van aard en genoot van het vrije en vrolijke studentenleven, even als anderen. Door zijne opgewektheid en gevatheid en zijn geestigen luim trok hij zijne vrienden tot zich en zijne rondborstigheid wekte achting voor zijn karakter. ‘Klein maar dapper’ noemden we hem, want klein van gestalte was hij en bleef hij ook later, en de kloekheid, waarmede hij steeds zijne meeningen verdedigde, gaven hem inderdaad een dapper voorkomen. Bovendien was hij door zijne geestige uitvallen dikwijls de ziel van het gezel- | |
[pagina 76]
| |
schap. Had hij ooit in ons vriendschappelijk verkeer, op onze gezellige avonden of vrolijke festijnen ontbroken, er ware een te weinig geweest. En ook buiten zijn vriendenkring was hij geacht. Achtereenvolgens was hij lid der redactie van den Studenten-Almanak, van de Commissie tot herziening der Corps-wetten en van den Studenten-Senaat. Maar Telting had de onder studenten bijzonder gelukkige eigenschap, dat hij zijn tijd wist te verdeelen tusschen studie en genot. Daarin en in zijne vlugheid van bevatting lag het geheim, dat hij anderen dikwijls met zijne studie vooruit was. En wat wij hem konden benijden was, dat hij, ook na een laten genotvollen avond, gewoonlijk den volgenden morgen in staat was, om de belangrijkste colleges, ook in het vroege morgenuur, met vrucht te bezoeken. Toch bepaalden zijne werkzaamheden zich niet altijd tot wetenschappelijke studiën. Hij beoefende met voorliefde de teekenkunst. Het degelijk onderwijs, dat hij daarin reeds vroeger had genoten, bleek vooral als wij des Zaturdagsavonds in een der localen van de Teekenacademie Minerva, onder leiding van een schilder, schetsen maakten naar levende modellen. Meest altijd was het Telting alweer, wiens afbeeldingen in potlood of crayon het meest gelukkig waren geslaagd. Zijn gunstige aanleg hiervoor blijkt vooral uit verschillende goed gelijkende portretten van familieleden, in dien tijd door hem vervaardigd en nog steeds bij de familie in eere gehouden. In latere jaren echter werd de tijd voor de beoefening dezer kunst geheel in beslag genomen door ernstige studie in de wetenschap. Ook was zijn studie geenszins beperkt tot de examenvakken. Toen in 1849 de hooggeachte M. de Vries aan de Hoogleeraren Lulofs en Meijer was opgevolgd, wekten | |
[pagina 77]
| |
diens bezielende colleges in vaderlandsche Geschiedenis zoowel als in de Nederlandsche taal en letterkunde geestdrift bij ons op. Een privaat gezelschap, aan de studie dier vakken gewijd, onder den naam Belgicis literis sacrum kwam tot stand. De gevierde Hoogleeraar woonde geregeld de bijeenkomsten bij. Zijn ongedwongen omgang met ons en zijn vriendschappelijke raadgevingen en geestige terechtwijzingen spoorden als van zelve tot ernstige toewijding aan. En toen we na de propaedeutische examens tot de studie der rechtswetenschap waren overgegaan, kwam er nog een tweede privaat gezelschap Astrea tot stand. De Hooggeleerde Star Numan gevoelde zich aangetrokken hiervan de bijeenkomsten bij te wonen. Beide Hoogleeraren leidden met tact onze vrije studiën. In beide gezelschappen werd onder hunne vriendschappelijke auspiciën meestal met ijver gewerkt. Zelfstandig onderzoek en bronnenstudie werden aangemoedigd. Telting behoorde tot hen, die daarin veel lust en ijver aan den dag legden. Wat hij op deze gezelschappen leverde, was gewoonlijk grondig onderzocht en in korten en bondigen stijl weergegeven. ‘Style coupé, houd u daaraan’! was eens de lof en de raad van Professor Numan. En deze stijl was zoo geheel in overeenstemming met de korte en heldere wijze, waarop Telting gewoon was zich uit te drukken, dat bij hem immer is bijgebleven. Gezwollen stijl was hem te allen tijde vreemd. Vooral aan de belangstellende leiding van Professor de Vries had Telting veel te danken. Zijn lust in het nasporen van geschied- en rechtsbronnen waren dezen natuurlijk niet ontgaan. Het was op diens aansporing, dat Telting de taak ondernam, om de prijsvraag te beantwoorden, door de Rechtsgeleerde Faculteit te Utrecht uitgeschreven: de criminis ambitus et sodaliciorum apud | |
[pagina 78]
| |
Romanos historia. Binnen den toen meest gewonen studententijd vond Telting daartoe de gelegenheid. Zijn antwoord werd met goud bekroond. Een tweede antwoord van den Heer S.H. Rinkes, toen Candidaat in de Letteren aan de Academie te Leiden, werd eene eervolle vermelding waardig gekeurd. Beide antwoorden werden kort daarna door de schrijvers zelven in het licht gegeven. Telting gaf het zijne als Dissertatie. Maar niet geheel ongewijzigd. Met zijne nauwgezette eerlijkheid erkent hij in het voorbericht, nog een dankbaar gebruik te hebben gemaakt van sommige opmerkingen van zijn medekampioen Rinkes. En vooral het tijdperk der keizers werd omgewerkt en aangevuld. Verschillende Grieksche en Romeinsche schrijvers uit dien tijd, die over het onderwerp eenig licht konden verspreiden, waren daartoe doorgezocht. En niet zonder vrucht. Was toch reeds gebleken, hoe onder de republiek het ambtsbejag, door schaamtelooze omkooping van de kiezers op groote schaal, eene hoogte had bereikt, die door geene wetten meer was te breidelen: in den keizerstijd bleek het kwaad niet minder verfoeilijk, maar slechts van aard veranderd te zijn. Het woedde voort door omkooping van hovelingen, gunstelingen en niet het minst van vrouwen, die een verderfelijken invloed op de vorsten wisten uit te oefenen. Bij de verschijning dezer Dissertatie, waarvan de inhoud op schier elke der 328 compres gedrukte bladzijden door tal van bewijsplaatsen was gestaafd, werd onze bewondering gewekt door den ijver en de volharding van den jeugdigen man, die grootendeels te midden van de genietingen van het studentenleven, zoovele bouwstoffen had weten te verzamelen, te ordenen en tot een der bekroning waardig geheel te verwerken. Mr. J. Kappeyne van de Coppello, die in het eerste | |
[pagina 79]
| |
deel van het Rechtskundig Tijdschrift Themis beide verhandelingen van Telting en van Rinkes aankondigde, schetst in het kort den rijken inhoud aldus: ‘In de eerste tijden der republiek waren de klachten (over het ongeoorloofd ambtsbejag) betrekkelijk gering. Maar toen de waardigheden, door de volksmenigte te Rome te begeven, de brug waren geworden, waarlangs men tot het beheer en de uitplundering der weerlooze wingewesten en eindelijk zelfs tot de wereldheerschappij kwam, toen gretige armoede had weg te schenken wat rijke spilzucht begeerde, waren geene banden hecht genoeg om den losgebroken geest van kuiperij te breidelen en werd de door burgertwisten vaneengereten staat de speelbal van woelzieke factiën. Omkooping der kiezers, samenspanning der candidaten, openlijke vertreding der wetten, schaamtelooze rechtsgedingen, stoute overmoed en onverzadelijkheid der volksmenners, wufte beginselloosheid hunner aanhangers, lafhartige zwakheid der betergezinden kenmerkten de rampzalige tijden die den val der republiek voorafgingen en voorbereidden..... Met het einde der republiek legt de Heer Rinkes de pen neder. En inderdaad, toen de stille wenk van den princeps de volksstem onderdrukt had, veranderde de zaak geheel van gedaante. Ondertusschen verrichtte, m.i., de Heer Telting een zeer nuttig en verdienstelijk werk door tot op Justinianus zijn onderzoek voort te zetten. Hij doet dit in een vierde Hoofdstuk, waarin hij de wijze, waarop onder de Keizers de hooge staatsambten begeven werden, breedvoerig ontvouwt en voorts de uitstrekking der Lex Julia de ambitu ook tot de municipiën, waarin de plaatselijke overheden nog bij eene soort van vrije keuze benoemd werden, de kuiperijen aan het keizerlijk Hof en in den Senaat, en ein- | |
[pagina 80]
| |
delijk de verordeningen op dit stuk door Constantyn den Groote en zijne opvolgers gemaakt, met zeldzame belezenheid, nagaat. Dewijl hierbij natuurlijk vele plaatsen uit de rechtsbronnen ter sprake komen, heeft dit gedeelte van des schrijvers verhandeling niet enkel voor de geschiedenis, maar ook voor de rechtswetenschap eene wezenlijke waarde.’ In het slotwoord zijner Dissertatie geeft Telting zelf den indruk van het behandelde weder, als hij zegt: Velerlei middelen zagen wij aangewend tegen het kwaad, dat zoo tallooze onheilen na zich sleepte. Maar wat baatten de beste wetten, waar goede zeden ontbraken. De wortel van het kwaad kon niet meer worden uitgeroeid. De verdorven inwendige toestand verhaastte, met de vreeselijke burgeroorlogen, den val van het groote rijk. Mogen andere volkeren zich spiegelen aan het afschrikwekkend voorbeeld der Romeinen, en immer de woorden van Plautus gedenken: Virtute ambire oportet, non favitoribus;
Sat habet fautorum semper, qui recte facit.
Met deze spreuk voor oogen trad Telting het maatschappelijk leven in. En immer hield hij daaraan vast. Rechtschapenheid en verdiensten brachten hem steeds verder op zijn schoone loopbaan.
Op den 14 Juni 1854 was Telting aan de Groninger Hoogeschool met den hoogsten lof gepromoveerd. Geboren den 22 Januari 1831 had hij dus toen den meerderjarigen leeftijd bereikt. Hij vestigde zich als Advocaat te Leeuwarden, zijne geboorteplaats. Sedert lang woonden echter zijne ouders, Mr. Albartus TeltingGa naar voetnoot1 en Vrouwe Anna Cornelia Henriette | |
[pagina 81]
| |
Huguenin niet meer daar. Reeds in Mei 1834 hadden ze zich gevestigd te Franeker, sedert 1781 de vaste woonplaats der familie Telting. De gehechtheid aan deze stad, toen nog in het bezit van het Atheneum, de zucht om bij de familie te zijn en bij de warme vrienden onder de Professoren aldaar, en eindelijk de voorliefde voor de ouderlijke woning, het van ouds beroemde Martenahuis, eene groot-ouderlijke bezitting, hadden hen derwaarts getrokken. Onze Telting had dus ook te Franeker zijne jeugd doorgebracht. Daar had hij het eerste onderwijs genoten op de lagere school, die hij op zijn elfde jaar verwisselde met de Latijnsche school, later, in 1843, tot gymnasium gereorganiseerd. Daar had hij ook onder de verstandige leiding zijner ouders, van wie hij altijd met de hoogste achting sprak, in ruime mate aan de kinderspelen deelgenomen. De groote slottuin van het Martenahuis bood daartoe onder andere eene schoone gelegenheid. Deze tuin grensde aan die der achtenswaardige familie Fontein, en tusschen beide tuinen was een gemeenschappelijke toegang. Daar speelden dan vaak de kinderen van beide familiën, knapen en meisjes, in ongedwongen vroolijkheid. Daar werd toen reeds de eerste band der vriendschap gelegd, die op rijperen leeftijd leidde tot eene innige genegenheid tusschen Telting en Mejufvrouw Amelia Wiskje Fontein, die op den 4 Februari 1830 te Franeker was geboren. En op den 25 Mei 1856 werd te Franeker de liefdeband voor immer door hun huwelijk bevestigd. Uit hunnen echt werden hun zeven kinderen geboren, waarvan echter twee op zeer jeugdigen leeftijd overleden. Twee dochters en drie zoons, die hun overbleven, ver- | |
[pagina 82]
| |
hoogden voortaan het geluk van hun huwelijksleven. De ouders smaakten het genot hen tot begaafde kinderen te zien opgroeien. Hunne drie zoons zagen ze gepromoveerd tot Doctoren in de rechtswetenschap. En toen Telting reeds op gevorderden leeftijd was, toonde hij nog altijd zijn opgeruimden aard in zijn eigenaardig vriendschappelijken omgang met zijne kinderen, als was hij met hen van nagenoeg gelijken leeftijd. In hen herleefde zijne jeugd. Helaas, dat we in de laatste jaren zijns levens zijn geluk zien tanen door droeve rampen in zijn geliefd gezin!
Het echtelijk leven had intusschen zijn lust tot studie niet doen verflauwen. Reeds vóór zijn huwelijk had hij die weer opgevat. Daarna werd zij voortgezet. Vooral het Romeinsche Recht, niet vastgelegd in eene codificatie, maar immer zich ontwikkelende, naar mate in het rechtsverkeer der levende maatschappij de rechtsverhoudingen menigvuldiger en meer samengesteld werden, en de streng logische gevolgtrekkingen, door de Romeinsche juristen uit de rechtsbeginselen afgeleid, hadden hem reeds bij de academische studie meer dan gewoon aangetrokken. Bij het bewerken vooral van het laatste gedeelte zijner dissertatie, was de lust er voor weer aangewakkerd. Maar het was hem niet ontgaan, dat het juiste begrip van de toepassing van dit Recht niet zelden afhangt van eene duidelijke voorstelling van de eischen van het Romeinsche procesrecht. ‘De nauwe band, - schreef hij, - tusschen het materieel en het formeel recht en de wederkeerige inwerking van het een op het ander, maken het eerste vaak onverstaanbaar zonder nauwkeurige kennis van het laatste.’ De Romeinsche procedure zou dus met ernst worden onderzocht. Tal van oudere en nieuwere schrijvers, veelal on- | |
[pagina 83]
| |
derling verschillende in opvatting, moesten daartoe worden bestudeerd en vergeleken, de rechtsbronnen nagespoord en ontleed, en de vruchten dier studie werden achtereenvolgens nedergelegd in eene reeks van bijdragen in het Rechtskundig tijdschrift Themis, waarvan hij van nu af aan vaste medewerker werd. Op te helderen, wat tot nog toe duister was, was zijn streven. Reeds had hij in 1855 den aard der condictio triticaria, door eene scherpzinnige ontleding van de uiteenloopende meeningen, tot meerdere klaarheid trachten te brengen, toen in het volgend jaar eene belangrijke bijdrage van hem verscheen over de rangorde, die de editio actionis in het Romeinsche procesrecht innam. Herhaaldelijk moest daarbij gewag worden gemaakt van het vadimonium, dat door den gedaagde gesteld kon worden als cautie voor de nakoming van zijne verplichting om voor den Praetor te verschijnen. Naar aanleiding daarvan verscheen in de volgende jaren 1857 en 1858, eene reeks van bijdragen over de leer van het vadimonium in de verschillende tijdperken van het zich steeds ontwikkelende procesrecht. En nauwelijks was deze studie in het licht verschenen, of zij werd in de jaren 1858-1861 gevolgd door eene nieuwe reeks van bijdragen, waarin de vertegenwoordiging in het Romeinsch civiel proces werd geschetst, zooals zij zich naar de behoeften der practijk allengs vormde. Al deze stukken, vruchten van grondige studie, vinden nog verhooging van wetenschappelijke waarde door eene nauwkeurige uiteenzetting en beoordeeling van de meeningen van anderen. Vandaar ook dat de bewerking van elk der beide laatstvermelde onderwerpen allengs eene uitgebreidheid verkreeg van een boekdeeltje. En intusschen vond zijn werkzame geest nog tijd en gelegenheid, om ook belangrijke werken van anderen aan te kondigen en te beoordeelen, | |
[pagina 84]
| |
als van den Duitschen Dr. Daniels, over de legis actiones en het formulier proces, van Dr. Danz, over de sacrale bescherming in het Romeinsche rechtsverkeer en van S.J. Hingst, toen Candidaat in de rechten, over diens met goud bekroond antwoord de bonorum possessione. Later volgde in het Tijdschrift van Nederlandsch Recht van Oudeman en Diephuis, deel I, nog eene verhandeling over de receptie van het Romeinsche recht in Friesland, waarop ik nader de aandacht wensch te vestigen. Teltings naam als gelukkig beoefenaar van dat recht werd bekend. Tweemalen genoot hij de eer, door Heeren Curatoren mede op de voordracht te worden geplaatst als Hoogleeraar in het Romeinsche Recht, als in 1858 te Leiden en in 1867 te Groningen. Zijne studie bepaalde zich echter niet enkel tot het Romeinsche recht. Zijne liefde voor het historisch recht had een nieuw arbeidsveld gevonden in een tak van het Oud-vaderlandsch recht, het Friesche. Daarvoor was eene bijzondere aanleiding. Was zijn vader een der eerst toegetreden en ijverigste leden van het in 1827 opgerichte Friesch Genootschap voor Geschied-, Oudheid- en Taalkunde, waarvan hij een tiental jaren het secretariaat had waargenomen, de zoon volgde in deze de voetstappen zijns hoog vereerden vaders. In 1855 lid geworden, was hij reeds het volgend jaar tot Secretaris gekozen, en zoowel zijne nauwkeurige verslagen over een twintigtal jaren, als de systematisch door hem ingerichte Catalogus van de belangrijke bibliotheek van het Genootschap getuigen reeds van zijn ijver en belangstelling. Maar niet het minst aan de wetenschappelijke beoefening van het doel des genootschaps nam Telting ijverig deel. Reeds had hij in een tweetal lezingen eene keurige verhandeling gegeven over de Sporen van Oud-Germaansch strafrecht | |
[pagina 85]
| |
in de Germania van TacitusGa naar voetnoot1, waarin hij bij eene levendige voorstelling van het leven en de gewoonten der ouden, helder aantoonde, hoe hun recht en rechtspleging daarmede in overeenstemming was; reeds had hij ook van tijd tot tijd de opmerkzaamheid gevestigd op bijzondere Friesche rechtsinstellingen, zooals het niaerecht of naastingsrecht, dat hij later in zijn Oud-Friesch privaatrecht, nader als gevolg van den nauwen rechtsband tusschen de leden eener zelfde familie ontwikkelde, toen in 1857, op zijn voorstel, na levendige discussies besloten werd, om in het Genootschap ook het vroegere Friesche recht tot een bijzonder onderwerp van beoefening te maken en daarvoor eene afzonderlijke commissie te vormen. Toen ontstond een kleine kring van wetenschappelijke jonge mannen, die zich het Jonge Friesland noemden en zich hoofdzakelijk bezighielden met het lezen der oude Friesche wetten, welke, als niet alleen voor de rechtsgeschiedenis, maar ook voor taalvorsching en geschiedenis der maatschappelijke toestanden, van bijzonder belang, tot nog toe te weinig beoefening hadden gevonden. Was gebrekkige kennis van de Oud-Friesche taal daarvoor veelal een beletsel geweest, het Jonge Friesland wist dit bezwaar grootendeels te overwinnen. Niet alleen kwam de taalkennis van Teltings zwager en vriend, den geestigen Dr. Eelco Verwijs, die een tijdlang medelid van dit gezelschap was, daarbij zeer te stade, maar Telting zelf was daarin reeds van den beginne af aan ook geen vreemdeling. Zijn vader, zelf vlijtig beoefenaar van de hedendaagsche Friesche landtaal, had hem reeds in zijne jeugd hierin laten onderwijzen door den Heer H. Sijtstra, begaafd Friesch dichter, die de nog bestaande overeen- | |
[pagina 86]
| |
komst tusschen de tegenwoordige en de Oud-Friesche taal, ook in sommige grammaticale vormen, helder in het licht wist te stellen. En voor geheel verouderde woorden bood het zeer volledig Altfriesisches Wörterbuch van von Richthofen een voortreffelijk hulpmiddel. Met taaien ijver doorworstelde Telting het meerendeel van de belangrijke verzameling van Oud-Friesche rechtsbronnen. En hoe meer hij daarin den nieuweren tijd naderde, hoe meer sporen van Romeinsch recht hij er in meende te ontdekken. Dit gaf hem aanleiding tot eene verhandeling in het Friesch Genootschap, over de receptie van het Romeinsche recht in Friesland, de eerste wetenschappelijke vrucht van zijne Friesche rechtstudie. Tot invoering van het Romeinsche recht in zijn geheel, zoo betoogde hij, bestond in Friesland niet dezelfde aanleiding als elders in de Germaansche landen. Golden daar hoofdzakelijk verschillende locale rechten, die slechts geringe ontwikkeling hadden gevonden en nergens algemeen werden toegepast, hier daarentegen bestond sedert eeuwen een eigen recht, dat voor alle Friesche landen van kracht was en met de eischen van het maatschappelijk leven zooveel mogelijk gelijken tred had gehouden. Bestond daar van oudsher eene nauwe betrekking tusschen Duitschland en Italië; gevoelden zich zelfs de Duitsche keizers opvolgers van de Romeinsche Imperators en bevorderden ze als zoodanig in hun rijk de sedert de 12e eeuw weer ontluikende studie van het jus Romanum, hier onder de vrije Friesche republiek was den Duitschen keizers destijds nauwelijks een schaduw van invloed verbleven. Toch waren ook hier reeds in de wetten van den Opstalboom enkele sporen van het Romeinsche recht onmiskenbaar. In de 14e en de 15e en waarschijnlijk ook reeds in de 12e en de 13e eeuw studeerden herhaaldelijk Friesche | |
[pagina 87]
| |
edellieden aan buitenlandsche universiteiten, zoowel in Italië als te Praag en Leuven. Hun invloed schijnt op de ontwikkeling van het Friesche recht merkbaar te zijn. Maar vooral het Canoniek recht was daarop van grooten invloed. Wel was dit in Italië ontstaan, maar het richtte zich vooral naar Germaansch-Christelijke toestanden en rechtsverhoudingen. Steeds het oog gericht houdende op den bloei der kerk, bracht het reeds vroegtijdig het recht omtrent de testamenten, die aanvankelijk alleen ten behoeve van kerkelijke instellingen gemaakt werden, in het Friesche rechtstelsel over. Allengs ontstonden geestelijke gerichten op den grondslag van het Canonieke recht. Maar dit recht kon niet grondig worden verstaan en uitgelegd, zonder hulp van het Romeinsche recht. Zoo werd het Canoniek recht de brug voor den geleidelijken overgang tot het Romeinsche. De Jurisprudentia Frisica, een leerboek, waarschijnlijk na 1480, in Westerlauwersch Friesland in de Oud-Friesche taal opgesteld, en uit een samenweefsel van Oud-Friesch, Canoniek en Romeinsch recht bestaande, schijnt toen ook bij de gewone rechtspraak veelal gevolgd te zijn. Het bevat bepalingen omtrent testamenten, verjaring en restitutio in integrum, rechtstreeks aan het Romeinsche recht ontleend. Sommige onderwerpen van dat recht vonden dus toen reeds hier hunne toepassing. Er is echter geen enkel bewijs dat dit recht in zijn geheel hier vóór het begin der 16e eeuw zou zijn ingevoerd. Enkelen meenen dat dit geschied zou zijn door de Saksische vorsten, die, na de onzalige burgertwisten van Schieringers en Vetkoopers, in 1498 meester van Friesland werden. Die schrijvers gronden zich op den renversaalbrief van den 30 April van dat jaar, waarbij de vertegenwoordigers der Friezen den Hertog Albrecht het recht van Justitie toekennen naar ‘keizerlijke rechten | |
[pagina 88]
| |
en haere gewoenten’. Maar de uitdrukking ‘Keizerlijk recht’ beteekent in de Friesche rechtsbronnen nu eens het Romeinsche recht, dan eens de Duitsche Rijksrechten. En omdat uit de Saksische Ordonnantie van 1504 blijkt, dat Albrechts opvolger Georg bij de invoering van het keizerlijk recht was gestuit op den onwil der ingezetenen, om zich aan het leenrecht te onderwerpen en hij daarom van eene volledige invoering had moeten afzien, kan hier onder de ‘keizerlijke rechten’ bezwaarlijk iets anders dan de Duitsche Rijksrechten worden verstaan. Bij dezelfde Ordonnantie werd echter eene nieuwe rechterlijke inrichting ingevoerd met eene regeling van de wijze van procedeeren. Daarbij werd een hoogste Gerechtshof opgericht, waarin bekwame rechtsgeleerden zitting moesten hebben. En daar vele aanzienlijke Friezen zich destijds aan buitenlandsche rechtsscholen of universiteiten bekwaamden, is het aannemelijk, dat toen door dezen aan het Hoog Gerechtshof ook naar Romeinsche rechtsbeginselen zal zijn recht gesproken. De wettelijke invoering er van geschiedde echter eerst in 1524, toen bij den Confirmatiebrief van keizer Karel V bij art. 4 werd bepaald, dat voortaan in Friesland de Keizerlijke Rechten zouden gebruikt worden. Daaronder kon toen geen ander recht worden verstaan, dan wat reeds algemeen in 's keizers machtig rijk van kracht was, het jus Romanum. Dit had de afschaffing van het Oud-Friesche recht tengevolge. En dienovereenkomstig zegt ook HuberGa naar voetnoot1 ‘dat de verwerringen onser voorouders dit goet ons hebben aengebracht, dat het Roomsche Recht hier suiverder en platter onderhouden wort, als in eenig deel, landt of Staet van de Christene wereld. Staende bij ons vast | |
[pagina 89]
| |
desen regel, wat niet blijkt verandert te zijn by het Friesche Recht, blijft soo, als het by de Roomsche wetten is vastgestelt, volgens de Capitulatie dienaengaende gemaekt met keyzer Carel de V in den jare 1524, ende gemelt in het Placcaet der Staeten, staende vóór d'oude Landts ordonnantie van den jaere 1602’Ga naar voetnoot1. Intusschen had Telting een paar jaren vroeger in het Genootschap nog eene bijdrage geleverd van meer bijzonderen aard. Eene Ordonnantie van het jaar 1462, bevattende de Statuten en privilegien van het schuttersgild te Franeker, geschreven in de Friesche landtaal, gaf hem daartoe aanleiding. Van de gilden in Friesland toch was tot nog toe weinig bekend, ofschoon ze er ook hadden bestaan. Reeds de oude Friesche wetten maken melding van gildschappen, gildebroederen en gildvrede. Ook het Stadboek van Sneek gewaagt er van. In Leeuwarden bestonden gilden vóór 1480. Na dit jaar werden ze daar een onderwerp van regeeringszorg. Vooral het Franeker archief is rijk aan stukken betrekkelijk de gilden. Maar het statuut van 1462, door de Hoofdelingen ‘Douwa Sjaerda en Jarich Epama en de gemeene rechters geconsenteerd en geconformeerd,’ is het oudst bekende in Friesland en tevens het eerste, dat den aard dier instelling nauwkeurig doet kennen. Natuurlijk strekte dit gild, evenals die der neringdoenden in het algemeen, tot onderlinge bijstand en bescherming; maar als Schuttersgild had het een gewichtiger bestemming: de rust en de veiligheid in de stad. Ja, de gildebroeders hielden hunne gewone schietoefeningen met pijl en boog, en hunne jaarfeesten, als ze, in voorgeschreven liverei en muts, schoten naar den pape- | |
[pagina 90]
| |
gaai; maar overigens was aan den Schutterkoning met zijne raadslieden de policie opgedragen over bruggen, wallen en straten in ‘de buren’ en over wegen en lanen daarbuiten, over wanmaat, over ovens en ‘tera of theren’ (teerstokerijen of wellicht eesten, H.D. nog Darre?) en alle andere stookplaatsen, over de uren van brouwen en koken, over brandladders, brandhaken en dergelijke gereedschappen. En niet alleen oefenden zij daarover den schouw uit, maar zij berechtten ook de daarbij bevonden overtredingen, en zelfs ook mishandelingen en vechtpartijen. Zij vormden een policiemacht en een policiegerecht tegelijk. Daarvoor genoot het gild velerlei inkomsten: niet slechts de opgelegde boeten, maar ook de renten van de visscherij, de accijnsen van bier, meede en wijn, en een buregeld, dat zoowel in munt als in bier kon worden voldaan. Het bier, als de gewone volksdrank, speelde een belangrijke rol. Bij de uitvaart van een gildebroeder moest elk eene bijdrage leveren, half tot zielmis, half tot bier. En wie uit de broederschap trad, moest de overigen onthalen op een ‘eerbaren maaltijd met een tonne biers.’ - Deze grondig bewerkte lezing, die een duidelijk beeld geeft van het leven en bedrijf der ingezetenen en van de stedelijke instellingen van dien tijd, bekwam eene plaats in het Tijdschrift van het GenootschapGa naar voetnoot1. Hoe aangenaam Telting deze zuiver wetenschappelijke studien ook waren, en hoeveel zij ook van zijn beschikbaren tijd in beslag mochten nemen, toch behoefde zijn rechtspractijk, dank zij zijn vluggen en werkzamen geest, daaronder niet te lijden. Deze werd er veeleer door bevorderd. Had Telting reeds spoedig na zijne vestiging in 1854 | |
[pagina 91]
| |
als Advocaat te Leeuwarden zich aangesloten bij het pleitgezelschap Suum cuique, het duurde niet lang, of hij genoot de achting zoowel van zijne medeleden, als van zijne oudere ambtgenooten. Als blijk van waardeering werd hij achtereenvolgens benoemd tot lid van het Bureau van Consultatie en van den Raad van Orde en Discipline. En reeds als zeer jeugdig Advocaat werden hem de belangrijkste procedures, waarop het historisch recht van invloed was, toevertrouwd. Een tweetal wensch ik slechts met een enkel woord aan te stippen. Na de invoering van de Armenwet van 1854 was geschil ontstaan omtrent de verhouding van het Sint-Anthonygasthuis tot de gemeente Leeuwarden. De gemeente had gemeend die stichting te moeten aanmerken als instelling van Weldadigheid en was tegen het begin van 1856 deswege in eene procedure gewikkeld. Telting genoot de eer daarin voor de gemeente op te treden. En hoe belangrijk en omvangrijk deze procedure was, kan eenigszins daaruit worden afgeleid, dat in hooger beroep het Gerechtshof van Friesland, - destijds toch reeds bekend wegens uitvoerige beslissingen, - daarin een arrest wees van niet minder dan 140 bladzijden druks. Weldra trad Telting nog eens voor dezelfde gemeente op in eene zaak van meer provinciaal belang, over de verplichting tot aardberging van de naastlegers bij het slatten en verdiepen van vaarten en kanalen. Hoezeer de ambitie van den jeugdigen Advocaat door deze blijken van vertrouwen van het Stedelijk bestuur werd geprikkeld, en hoe veel ijver en studie hij bij de behandeling dier zaken betoonde, kan blijken zoowel uit de uitvoerige Memoriën, die in hooger beroep van de eerste zaak in druk verschenen, waarin hij den aard en de bestemming van het gasthuis uit oude en nieuwe | |
[pagina 92]
| |
oorkonden en bescheiden trachtte op te diepen, als uit zijne Pleitrede over de aardberging, waarbij hij betoogde, dat de verplichting daartoe, door eeuwenoud gebruik gewoonterecht geworden, was gegrond op het publiek recht, onvatbaar voor de beoordeeling door den burgerlijken rechter. Nadat het Hof zich op dien grond onbevoegd had verklaard in deze eene beslissing te geven, gaf Telting in 1860 zijne Pleitrede in het licht bij de Gebroeders Belinfante te 's Gravenhage. Ofschoon later, bij de beslissingen in het hoogste ressort, de gemeente in het ongelijk werd gesteld, was toch door die procedures Teltings bekwaamheid schitterend in het licht getreden. Hij pleitte zaakrijk en duidelijk. Zonder vertoon van oratorische talenten, wist hij door zijn helder betoog den rechter te boeien. Hij diende het recht naar zijne overtuiging. Om de twijfelachtige eer van een ‘handig’ Advocaat genoemd te worden, bekommerde hij zich niet. Ook practijk-bejag was hem vreemd. Al mocht hem nu niet eene zeer uitgebreide rechtspractijk toevloeien, de behandeling van gewichtige rechtskwestiën werd door menigeen bij voorkeur aan hem opgedragen. Het ligt niet in mijne bedoeling van zijne rechtspractijk een overzicht te geven. Dit zou slechts zeer oppervlakkig kunnen zijn. Slechts eene enkele zaak, die bijzonderen indruk op hem maakte, wensch ik nog te vermelden. Hem was opgedragen een beklaagde te verdedigen, die beticht was van moord. Volgens den toen geldenden Code Penal zou de doodstraf op den man moeten worden toegepast. Telting wendde al zijne talenten aan, om eene mildere straf te verkrijgen. Maar de bewezen feiten waren te krachtig, de wet te gestreng. De doodstraf werd uitgesproken en ..... ten uitvoer gebracht. Dat schokte hem geweldig. De fijn gevoelige man kon zich niet ver- | |
[pagina 93]
| |
eenigen met de theorie der wrekende gerechtigheid, die door beulshanden een menschenleven vernietigt. Dit geschiedde nog in 1859. Gelukkig was het de laatste doodstraf, die in Friesland werd toegepast. En het was voor Telting eene verlichting, dat hij later, tot de hooge magistratuur geroepen, nimmer behoefde mede te werken, om die straf uit te spreken. Bij de wet van 17 September 1870 werd de doodstraf afgeschaft.
Het jaar 1870 bracht in den maatschappelijken werkkring van Telting eene zeer gewichtige verandering. De Advocatuur werd verwisseld met de Magistratuur. Zijne verdiensten als bekwaam en nauwgezet rechtsgeleerde werden zoozeer erkend, dat hij, zonder eenige lagere rechterlijke betrekking te hebben bekleed, bij Koninklijk Besluit van den 31 Augustus van gemeld jaar benoemd werd tot Raadsheer in het Provinciaal Gerechtshof van Friesland. ‘De verdiensten van een lid van een rechterlijk college, - zegt Telting in een levensbericht van een ambtgenoot, - blijven gewoonlijk besloten binnen de wanden der raadkamer,’ maar met volle recht mag ik verklaren, dat hij weldra een sieraad werd geacht van het Hof. Vooral zijne civielrechtelijke bekwaamheid werd zeer gewaardeerd. Gewoonlijk had hij zitting in de kamer voor burgerlijk rechtGa naar voetnoot1. Thans niet meer afgeleid door de vele beslommeringen aan de uitoefening der rechtspractijk verbonden, kon hij in zijne vrije uren zijne wetenschappelijke studiën meer regelmatig voortzetten. Nieuwe werken werden door hem | |
[pagina 94]
| |
op touw gezet. Hij schreef in deze periode zijne uitvoerige verhandeling over de Kosteriegoederen in Friesland. Een advies over de bestemming ervan, vroeger door hem als Advocaat gegeven, gaf hem thans aanleiding tot een grondig onderzoek. Na eene beoordeeling van alle bekende theoriën, zoo hier te lande als elders, vereenigde hij zich met het later meer algemeen aangenomen beginsel, dat in den regel de kerkelijke goederen zijn zelfstandige stichtingen, universitates bonorum, die het eigendomssubject in zich zelve hebben. Was dit in Friesland anders? Wel moest worden erkend, dat hier die goederen, niet zoo als elders door aanzienlijke leenbezitters, maar door de gegoede ingezetenen der dorpen zijn bijeengebracht en dat deze als schatplichtige en stemgerechtigde grondeigenaren er steeds een oppertoezicht over hebben uitgeoefend: doch niet door wie, maar met welke bedoeling het goed is geschonken, is hier beslissend. En al moge nu die bedoeling bij den oorsprong der allereerste schenkingen in het onzekere liggen, uit de latere giften en legaten en onbeheerde nalatenschappen, waarvan de voorbeelden in verrassende menigte worden bijeenverzameld, blijkt duidelijk, dat ze strekten om zelfstandige fondsen te stichten of te verrijken. Kerkegoederen, evenals pastorie-, vicarie-, kosterie- en praebende goederen waren alle en ieder op zichzelve zoodanige zelfstandige stichtingen. De kosteriegoederen in het bijzonder strekten ten behoeve van den koster, een geestelijke van lagere wijding, die, met eenige kerkelijke diensten belast, zich tevens het onderwijs van de jeugd zag opgedragen. Hij was toen Koster-Schoolmeester. De kerkhervorming bracht belangrijke wijzigingen. De Hervormden traden in het genot der kerkelijke goederen. De bestemming dier goederen bleef evenwel, zooverre de nieuwe orde van zaken dit gedoogde, zooveel mogelijk gelijk. | |
[pagina 95]
| |
Het onderwijs trad echter meer op den voorgrond. De vroegere Koster-Schoolmeester werd nu Schoolmeester-Koster. En bij Souverein Besluit der Staten van 1603 werd aan de Schoolmeesters het vrij genot der kosteriegoederen toegekend. Deze goederen waren vervolgens vrij algemeen bekend onder den naam van Schoollanden. Tegen het einde der 18e eeuw bleek echter het schoolonderwijs, nog immer onder kerkelijk toezicht, niet meer te voldoen aan de eischen des tijds. Het was slecht. De Revolutie bracht eene nieuwe verandering. Het onderwijs werd een voorwerp van Staatszorg. Allengs werd daaraan ook de kerkelijke kleur ontnomen. Maar de zelfstandige fondsen, in 1603 aan dezen tak van opvoeding toegekend, zijn er nooit aan onttrokken; integendeel is die bestemming er van herhaaldelijk direct en indirect bevestigdGa naar voetnoot1. Dit betoog, in al zijn deelen uitvoerig door geschieden rechtsbronnen gestaafd, kenmerkte zich als de vrucht van ernstig onderzoek en overtuiging. Het had gezag in Friesland. Van ruim zestig dorpen bleven de meer of min belangrijke schoolgoederen ten bate van het Lager Onderwijs bestemd. Maar van kerkelijke zijde werd de bestrijding hoe langer zoo krachtiger. En eindelijk werd, den 29 Juni 1885, bij breed gemotiveerd arrest van het Gerechtshof in Friesland beslist, dat de Kosteriegoederen geene afzonderlijke stichtingen waren, maar een onderdeel vormden van de Parochiale kerk, als stichting, die met hare verschillende beneficiën, als de pastorie-, de vicarie-, de kosterie- en de praebende goederen, gezamenlijk ééne juridische eenheid uitmaken, de ecclesia parochialis, waarvan het vermogensdomicilie geacht wordt te zijn in het kerkgebouw; | |
[pagina 96]
| |
dat de kosteriegoederen, ofschoon na de reformatie ook dikwijls schoolgoederen genaamd, zoowel toen als na de omwenteling van het laatst der 18e eeuw, steeds op denzelfden rechtsbodem zijn gebleven, en dat er, nadat het onderwijs een voorwerp van Staatszorg was geworden, geen rechtsband meer bestond, waaruit zou volgen, dat de tot de kerkstichting behoorende kosteriegoederen, nog zouden moeten strekken ter finantieele ondersteuning van het Staatsonderwijs. Door deze beslissing, die in Cassatie werd gehandhaafd, verviel dus de conclusie, waartoe Telting ten aanzien van de bestemming voor het Lager Onderwijs had gemeend te moeten komen. Maar overigens behoudt zijn geschrift, door de grondige bewerking, eene belangrijke rechtshistorische waarde. Tijdens deze beslissing was Telting sedert lang geen lid meer van het Gerechtshof te Leeuwarden. Slechts gedurende vijf jaren was hij het gebleven. Maar in dezen korten tijd had zijn altijd werkzame geest het veld zijner onderzoekingen steeds verder uitgebreid. Tegelijk met zijne Kosteriegoederen, had hij, zooals we nader zullen zien, ook het Oud-Friesch Privaatrecht ter hand genomen en daarvan reeds de eerste afleveringen de wereld ingezonden. In verband daarmede had hij ook zijne studie gewijd aan het Oud-Germaansch recht. Daarvan getuigt ook zijne belangrijke aankondiging van de ‘Geschichte des Ehelichen Güterrechts’ van SchröderGa naar voetnoot1, een zeer uitvoerig werk, waarin dit recht bij de verschillende Germaansche volksstammen historisch onderzocht en systematisch wordt uiteengezet. En bij al zijne wetenschappelijke inspanningen waren intusschen meer practische zaken niet verwaarloosd. Zijne | |
[pagina 97]
| |
belangstelling in de gemeenschap, zijn gezellige aard, die hem immer bijbleef, hadden hem in velerlei kringen en Commissiën getrokken van plaatselijk belang. En pas had hij nog in 1874 van Leeuwardens ingezetenen een blijk van vertrouwen ontvangen door zijne benoeming tot lid van den Gemeenteraad, toen hij reeds een jaar later geroepen werd, de plaats zijner inwoning, waar hij ruim zestien jaren geleefd en gewerkt had, te verwisselen met de Residentie. Bij Koninklijk Besluit van den 22 Maart 1875 werd hij benoemd tot Raadsheer in den Hoogen Raad der Nederlanden. Na aanbeveling van dit hoogste rechtscollege was hij door de Tweede Kamer der Staten Generaal bij eerste stemming als eerste Candidaat voorgedragen. De spreuk van Plautus, waarmede Telting het maatschappelijk leven was ingetreden, was in hem bewaarheid geworden: Sat habet fautorum, qui recte facit. Het bericht zijner benoeming bereikte hem op eene avond-vergadering van het Friesch Genootschap. Den indruk, dien het maakte, beschrijft zijn opvolger als Secretaris, Mr. Huber, in het Jaarverslag aldus: ‘Ieder gevoelde den slag, die hierdoor aan het Genootschap werd toegebracht; ieder zag met leedwezen den kundigen en ijverigen Secretaris uit ons midden scheiden; maar toch, ieder gevoelde dat die onderscheiding zoo wèl verdiend was, dat met eene daverende toejuiching de mededeeling werd ontvangen en den scheidende veel zegen op zijn verderen levensweg werd toegewenscht’Ga naar voetnoot1. De plechtige installatie had plaats op den 8 Januari 1876. De waardige Voorzitter Mr. F. de Greve, na hem hartelijk geluk te hebben gewenscht met zijn onderscheiding, liet daarop volgen: ‘Die onderscheiding verdient gij | |
[pagina 98]
| |
ten volle, waarde Telting! Sedert lang telde de rechtswetenschap U onder hare voortreffelijke beoefenaars. Geen kamergeleerde echter, zijt Gij, maar een man van ervaring. In de schoonste overeenstemming vereenigen zich in U theorie en practijk.’ En na eene hulde aan de vruchten zijner studiën en aan zijn practischen zin, ging hij voort: ‘Bij Uwe veelvuldige en veelzijdige, geheel oorspronkelijke wetenschappelijke onderzoekingen, gingt gij steeds met den tijd mede, en toondet daarbij boven vele geleerden te bezitten de onwaardeerbare gave, U bondig en helder uit te drukken. Niet te vreden met de kennis van het Romeinsche recht, als grondslag van het hedendaagsche, liet Gij ook recht wedervaren aan de Germaansche bestanddeelen van het tegenwoordig rechtsstelsel. Terecht begreept Gij, dat op deze wijze de klove in de rechtsgeschiedenis, tusschen Justinianus en de Fransche wetgeving, beide wel voorname doch niet de eenige bronnen van ons hedendaagsch burgerlijk recht, behoort te worden aangevuld’Ga naar voetnoot1. Thans was Telting waar hij behoorde te zijn. Hij zag zich geplaatst in een College, waaraan bovenal een nauwgezet toezicht op de zuivere toepassing van het recht is opgedragen. Zijne grondige rechtskennis, gepaard aan een scherpzinnig oordeel, en de helderheid en bondigheid zijner adviezen maakten hem weldra geacht bij zijne medeleden. Zijn duidelijk gemotiveerd gevoelen werd meestal als juist erkend. En wanneer hij in den strijd der meeningen de zijne met levendigheid verdedigde, zonder ooit iemand te kwetsen, wist hij die van anderen ten volle te eerbiedigen. ‘Rechthaberei’ was hem vreemd. Door anderen overtuigd, aarzelde hij nooit dit ridderlijk te erkennen. | |
[pagina 99]
| |
Strikt onpartijdig, kenmerkte eerlijkheid van karakter den talentvollen rechter. Bijna twintig jaren was hij een zeer verdienstelijk lid van het hoogste rechtscollege. In dien tijd zette hij met onverdroten ijver zijne aangevangen studie voort van het Oud-Friesch Privaatrecht, het grootste en belangrijkste werk van zijne hand. Reeds in 1839 had de Hoogleeraar Thorbecke gezegd: ‘Het was een schoon vertrouwen, waarmede sedert 1814 een Burgerlijk wetboek, uit Nederlandsche rechtsbronnen geput, te gemoet werd gezien. Dan, bedacht men ook al de voorwaarden van zulk eene wetgeving? Stelde men zich duidelijk voor, welke de stand der wetenschap was van ons recht op het oogenblik, toen het Wetboek Napoleon voor het Koninkrijk Holland ons een vreemd rechtssysteem opdrong?.… Wat had de wetenschap voor de opstelling van een Gemeen recht voorbereid?… Wij maken veel werk van de Historia Juris Romani, dan waar zijn voor onze Nederlandsche Rechtsgeschiedenis de bouwstoffen verzameld?’Ga naar voetnoot1 Het duurde lang, eer dat dit woord algemeen weerklank had gevonden. Eerst bij de wet op het Hooger Onderwijs van 1876 werd bepaald, dat bij de Universiteiten een leerstoel zou worden opgericht voor het Oud-vaderlandsch recht en zijne geschiedenis. In dien tusschentijd was Duitschland ons voorgegaan. Daar had zich reeds een school van Germanisten gevormd, wier ijverige nasporingen mede de bouwstoffen zouden moeten leveren voor een nationaal Duitsch Burgerlijk wetboek. Maar ‘van geen anderen Germaanschen volksstam, zegt von Richthofen, is zulk een rijkdom van rechtsbronnen bewaard, als van de Friezen.’ En die waren nog weinig beoefend. Toch waren ze belang- | |
[pagina 100]
| |
rijk, niet alleen voor het Germaansch recht in het algemeen, maar ook als tak van het Oud-vaderlandsch recht in het bijzonder. Tot in de late middeleeuwen was ook in Holland tot aan de IJssel van ouds het Friesche Aesdomsrecht van kracht gebleven, met het adagium omtrent het erfrecht: het naaste bloed erft het goedGa naar voetnoot1. De rijke schat van Oud-Friesche rechtsbronnen wachtte echter op een beoefenaar. Telting had dit werk aangevat. Eene historisch systematische schets van het Oud-Friesch privaatrecht zou het licht zien. Met volhardenden ijver werkte hij er aan voort. In een tijdperk van vijftien jaren kwam het tot stand. In de jaargangen van Themis verschenen van 1867 tot 1882 negentien uitvoerige Bijdragen, waarop in 1890 nog een tweetal Nasprokkelingen volgde, te zamen meer dan 1100 bladzijden druks bevattende. Een geheel oorspronkelijk werk! Wel bestonden er enkele verdienstelijke commentaren op sommige rechtsbronnen, maar eene systematische behandeling ontbrak ten eenenmale. ‘En toch, - zegt de schrijver, - verdient dit recht zoodanige behandeling ten volle, want het is in twee opzichten zeer belangwekkend, omdat het eensdeels den overgang vormt tusschen de Germaansche en de Scandinavische rechten, en anderdeels een getrouwer beeld geeft van het Oud-Germaansche recht dan de rechten der meeste Duitsche volksstammen, die èn door hunne woonplaats, èn door hunne geaardheid meer ontvankelijk waren voor vreemden invloed.’ Het historisch-systematisch karakter der schets gaf hem aanleiding, om aan eene volledige beschrijving der rechtsbronnen zooveel mogelijk eene geschiedenis van het ontstaan er van toe te voegen. Vooral in zijne Nasprokke- | |
[pagina 101]
| |
lingen geeft hij een ruim overzicht van de daarover bestaande literatuur. Daaruit blijkt, in de eerste plaats ten aanzien van de Lex Frisionum, dat vele Duitsche geleerden, evenals Mr. Pols in zijne critische beschouwing in de Themis van 1871, met belangrijke afwijking van het gevoelen van von Richthofen, in hoofdzaak overeenstemmen met onzen Nederlandschen geleerde, Professor Lintelo de Geer, volgens wien de Lex, zooals wij die kennen, niet een officieel karakter draagt, maar een kern bevat van het oude recht van het Friesche stamland, die met eenige wijzigingen voor de oostelijke en westelijke deelen van het land en met verschillende aanvullingen, ten tijde van Karel den Groote in geschrift zal zijn gebracht, later nogmaals met nieuwe bepalingen aangevuld, en vervolgens door overschrijvers, met opneming van kantteekeningen in den tekst, in den tegenwoordigen vorm aan ons is overgeleverd. Van gewicht is vervolgens zijn eigen betoog omtrent de eerstvolgende rechtsbronnen. Uit den inhoud verklaart hij de XVII Keuren of Petitiones, de XXIV Landrechten of Constitutiones met het Algemeen Boeteregister voor de oudste. Het verband met het groote Frankisch-Duitsche rijk is daarin nog levendig. Den koning moeten vredepenningen en huisschattingen worden betaald. 's Konings ban wordt genoemd. De Koning of zijn Graaf oefent door zijne ambtenaren de Frana's of Skelta's de rechtspraak uit. De Missi dominici, wier aanstelling onder de laatste Karolingers allengs in onbruik geraakte, komen er in voor. Herhaaldelijk wordt nog melding gemaakt van de invallen der Noormannen, die waarschijnlijk na 1010 hebben opgehouden. Daarentegen wordt met geen enkel woord gerept van de kruistochten, waaraan de Friezen ijverig deelnamen; zelfs niet van de daaraan voorafge- | |
[pagina 102]
| |
gane pelgrimstochten naar het Heilige land: maar des te meer van pelgrimaadsjes naar Rome. Uit dit een en ander leidt de schrijver af, dat de eerstelingen der wetgeving niet jonger kunnen zijn, dan uit de eerste helft der 11e eeuwGa naar voetnoot1. Misschien, zegt hij in zijne Nasprokkelingen, zou men ze, wanneer men kan aannemen, dat ze met medewerking van den Souverein tot stand zijn gekomen, kunnen brengen tot den tijd van den grooten Keizer Koenraad II, van wien zijn geschiedschrijver Wipo op het jaar 1039 vermeldt: ‘Reversus Imperator per Basileam descendens, Franciam orientalem et Saxoniam atque Frisiam pacem firmando, legem faciendo revisit.’ Opmerkelijk is het inderdaad, dat juist in hetzelfde jaar het Friesche graafschap overging op het Brunswijksche huis der Brunonen. Niet onwaarschijnlijk is het, dat de Friezen daardoor hunne oude rechten en vrijheden hebben bedreigd gezien. En daar de keizer toen, uit Italië terugkeerende, onder andere Friesland bezocht en geruimen tijd te Nijmegen en te Utrecht verbleef, schijnt het niet onaannemelijk, dat hij toen pacem firmando et legem faciendo aan de Friezen hunne Petitiones heeft toegestaan, waarbij hunne oude rechten en vrijheden werden gehandhaafdGa naar voetnoot2. Ook omtrent het merkwaardig verbond van de Friesche Zeelanden met de jaarlijksche bijeenkomsten aan den Opstalboom wordt in de Nasprokkelingen een uitvoerig overzicht gegeven van de belangrijke literatuur, vooral | |
[pagina 103]
| |
van Dr. Acker Stratingh en von Richthofen, die, door de talrijke bijeengebrachte feiten, daarover een nieuw licht hebben verspreid. Daaruit toch blijkt, dat dit verbond, waarschijnlijk in eene vroegere eeuw uit geringe beginselen ontstaan, van het midden der 13e tot in de eerste helft der 14e eeuw, al de landen langs de Noordzee tusschen de Wezer en het Flie omvatte en toen zijn grootste kracht ontwikkelde door onderlinge bescherming dier landen, door beslechting van locale geschillen en eindelijk ook door algemeen geldende wetgeving. Is dit overzicht, ook voor de Friesche geschiedenis in het algemeen, van gewicht, hoogst belangrijk is inzonderheid de systematische beschrijving van het recht zelf. Uit alle deelen der rechtsbronnen worden de her en der verspreide bouwstoffen verzameld en gerangschikt tot een stelsel van privaatrecht, dat voor dien tijd reeds zeer volledig en overeenkomstig de verschillende rechtstoestanden ontwikkeld blijkt te zijn. Achtereenvolgens vinden we de rechten en verplichtingen van personen en familiën, de verschillende rechten op zaken met de daaruit ontstaande actiën, de soorten van contracten en de bepalingen omtrent erfrecht en testamenten beschreven, overal met bewijsplaatsen uit de oorspronkelijke teksten gestaafd en in verband beschouwd met van elders bekende Germaansche rechtsbeginselen. De verdienste van dit omvangrijk en doorwrocht werk werd vooral door de beoefenaren van het Oud-vaderlandsch en het Germaansch recht zeer gewaardeerd. Van verschillende kanten kreeg Telting aanzoek, om het werk afzonderlijk uit te geven, ‘daar het naslaan in de verschillende deelen van Themis te lastig was.’ Ook in het buitenland wekte het belangstelling. Dr. Richard Schröder, Hoogleeraar, destijds te Würzburg, later te Straats- | |
[pagina 104]
| |
burg, schreef aan Telting, onmiddelijk nadat de laatste aflevering in 1882 in het licht was verschenen: ‘So sehe ich Ihr ganzes schönes Werk vor mir,’ om er weinige dagen later op te laten volgen; ‘Inzwischen drängt es mich, Ihnen noch einmal zu schreiben, um Ihnen das lebhafte Interesse zu zeigen, das Ihre treffliche Arbeit über das altfriesische Privatrecht in mir erregt hat. Leider ist die Themis in Deutschland wenig bekannt, sie findet sich wol nur in den grössten Bibliotheken, und so ist Ihre Arbeit in der bisherigen Gestalt nur wenigen meiner Landsleute zugänglich.’ Daarom wekt ook hij hem op, het werk afzonderlijk uit te geven. Hoe vereerend deze aanzoeken voor Telting ook waren, hoe gaarne hij er aan had willen voldoen, eene tweede uitgave, als afzonderlijk werk, moest op finantiëele bezwaren afstuiten. Daarom kwam Professor Schröder in 1887 nog eens op zijn vroegeren aandrang terug. Als een bewijs, zooals hij schreef, ‘wie sehr ich Ihre treffliche Arbeit schätse und deren weitere Verbreitung in meinem Vaterlande wünsche’, gaf hij in overweging, om het werk, in enkele hoofddeelen gesplitst, en vertaald in het Duitsch, te doen opnemen in het Savigny-Zeitschrift. Ten aanzien der taal zou hij zich gaarne met het toezicht belasten. Te betreuren is het, dat daaraan toen niet meer kon worden voldaan. De arbeid er aan verbonden was niet gering: het werk zou naar Teltings meening, eenige omwerking, aanvulling en verbetering eischen, en zijn grootste werklust begon, om aanstonds te melden redenen, allengs te minderen. Daarom moest hij zich vergenoegen met het schrijven zijner Nasprokkelingen. En hierin verrijkte hij niet alleen het historisch gedeelte met de later verschenen literatuur, maar leverde hij ook zelf eenige critiek op zijn werk: anderen bewerkers ter aan- | |
[pagina 105]
| |
wijzing. De Lex Frisionum had niet afzonderlijk, maar in verband met de latere rechtsbronnen moeten zijn behandeld, teneinde te beter de eenheid van het geheel te bewaren. Zelf had hij ook enkele leemten en gebreken opgemerkt. Het belangrijk Ostfriesische Urkundenbuch van Friedländer, dat een grooten schat bevat voor het Friesche recht, was bij den aanvang van zijn schets nog niet in het licht verschenen. Ook had hij slechts enkele der Friesche Stadrechten, die eerst later volledig door zijn zoon Mr. A. Telting zijn uitgegeven, kunnen raadplegen. Daarentegen had hij ten onrechte gebruik gemaakt van het Groninger Stadboek, daar Groningen geen Friesche stad was. En bij de aanhalingen uit de Jurisprudentia Frisica was niet altijd genoeg op den voorgrond gesteld, dat dit een vrij onzuivere bron is. Mocht naar deze aanwijzingen het belangrijk werk te eeniger tijd eene nieuwe bewerking vinden, dan zou wellicht nog eene enkele opmerking overweging verdienen. Telting gaf terecht niets zonder bewijzen. Daarom neemt hij steeds in den tekst van zijn werk de uitvoerige bewijsplaatsen op in de Oud-Friesche taal, met eene letterlijke vertaling in het Nederlandsch er achter. Bijzonder nauwkeurig dus. Maar het Oud-Friesch is voor ieder, die er geene opzettelijke studie van gemaakt heeft, zeer moeilijk te verstaan. De lectuur van het werk zou daarom aantrekkelijker zijn, indien alleen de Nederlandsche vertaling in den tekst behouden bleef, met de Oud-Friesche aanhaling aan den voet der bladzijde. Hiermede sluit zich de reeks van Teltings voornaamste wetenschappelijke werken. Getuigen ze alle van grondig onderzoek en ijverige bronnenstudie: te verwonderen is het niet, dat verschillende geleerde vereenigingen er prijs op stelden, hem onder hare leden te tellen. Reeds den | |
[pagina 106]
| |
16 Juni 1859 was hij benoemd tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden; den 25 Juni 1861 van het Utrechtsch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen; den 4 April 1877 van het Zeeuwsch Genootschap van wetenschappen te Middelburg; den 3 Februari 1883 van het Historisch Genootschap te Utrecht en in 1892 werd hij bevorderd tot Buitengewoon lid van het Friesch Genootschap voor Geschied-, Oudheid en Taalkunde. In de werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde schreef hij verscheidene Levensberichten, als in 1865 van Mr. J.H. Beucker Andreae, den geleerden schrijver de origine juris municipalis Frisici, later Burgemeester van Leeuwarden; in 1874 van Mr. W.W. Buma, den ijverigen en geleerden Medebestuurder van het Friesch Genootschap, eerst lid der Gedeputeerde Staten van Friesland, later President van het Gerechtshof aldaar; in 1884 van zijn hooggeschatten leermeester en vriend J.H. Behrns, achtereenvolgens Lector aan het Atheneum en Docent aan het gymnasium te Franeker en daarna Inspecteur van het Lager Onderwijs in Friesland, en in 1886 van zijn ambtgenoot in den Hoogen Raad Mr. J. Pols, evenzeer gewaardeerd wegens zijne rechtsgeleerde geschriften en zijne bekwaamheid en nauwgezetheid in de rechtspraak, als om zijne verdiensten in velerlei betrekkingen en belangrijke Commissiën. Ook de regeering wist van Teltings kennis, vooral van het historisch en kerkelijk recht, partij te trekken. Bij Koninklijk Besluit van den 23 Februari 1880 werd hij benoemd tot Lid en Voorzitter eener Commissie ter voorbereiding eener wettelijke regeling der Vicariestichtingen. Medeleden daarin waren Mr. B.J. Lintelo Baron de Geer van Jutphaas, Mr. W.B. Boeles, Mr. H. Verloren van | |
[pagina 107]
| |
Themaat, Mr. F.C.W. Koker, W. van Beuningen, A.M. van Lommel, en G.A.H.F. Jansen van Afferden als Secretaris. Het eerste werk der Commissie was het indienen van een wetsontwerp, houdende voorloopige maatregelen tot behoud der vicariegoederen. Tijdens de behandeling hiervan in de Tweede Kamer der Staten-Generaal had een klein incident plaats, dat Telting teekent. Toen het ontwerp voor de openbare behandeling gereed was verklaard, bleek aan Mr. Huber, die van kerkelijk recht ijverig studie had gemaakt, maar als pas gekozen lid aan de behandeling in de afdeelingen geen deel had genomen, dat het recht der kerkelijke gemeenten al te zeer beperkt werd. Hij spoedde zich naar den Voorzitter der Staats-Commissie, en Telting, ofschoon aanvankelijk van meening dat het ontwerp juist was, zette zich onmiddelijk weer aan de studie om het geopperd bezwaar te onderzoeken, en berichtte al spoedig aan zijn vriendschappelijken opposant, dat deze gelijk had. Zóó was Telting! Met hoeveel ernst hij de zaken onderzocht, hoe sterk hij zich ook in zijne meening waande, immer bleef hij voor overtuiging vatbaar. Zijne strikte onpartijdigheid maakte het hem gemakkelijk ongelijk te erkennen. En niemand schatte er zijne bekwaamheid te minder om. In allerijl werd de Staats-Commissie weer bijeengeroepen; een eenigszins gewijzigd ontwerp werd nog tijdig bij de regeering ingediend, door deze goedgekeurd en door de wetgevende macht aangenomen. Het nieuwe ontwerp werd den 11 November 1884 tot wet verheven. Eene definitieve regeling kwam echter tot nog toe niet tot stand. Wel werd daartoe een ontwerp met Memorie van Toelichting gereed gemaakt, maar de leden der Staats-Commissie schijnen het omtrent belangrijke beginselen niet | |
[pagina 108]
| |
eens geweest te zijn. Moge dit maar niet ten gevolge hebben, dat dit wetsontwerp, even als menig ander, een al te rustige bewaarplaats vindt in de Ministerieele bureaux! Intusschen waren de vele verdiensten van Telting ook van hooger hand erkend. Bij Koninklijk Besluit van den 3 April 1882 werd hij benoemd tot Ridder in de Orde van den Nederlandschen Leeuw; eene onderscheiding ten volle verdiend. Zijne veelvuldige werkzaamheden op wetenschappelijk gebied hadden hem echter nooit onttrokken hetzij aan het gezellig verkeer, hetzij aan de behartiging van algemeene belangen. In zijne vriendenkringen was hij om zijne opgewektheid en geestigen luim gezocht. En in verschillende vereenigingen was hij nuttig werkzaam; veelal gaven zijn talent en zijne toewijding hem daar al spoedig eene plaats in het Bestuur. Was hij reeds te Leeuwarden lid van het Bestuur der plaatselijke afdeeling van den Anti-dienstvervangingsbond geweest, na zijne vestiging te 's Gravenhage werd hij achtereenvolgens tot Lid en Vice-President van het Hoofdbestuur gekozen. Ofschoon hem overigens de politieke woelingen en partijbelangen nooit bijzonder aantrokken, was hij toch altijd de gematigd liberale richting toegedaan; en nadat hij zich als zoodanig in 1883 had aangesloten bij de 's Gravenhaagsche kiesvereeniging de Grondwet, zag hij zich al spoedig hiervan het voorzitterschap opgedragen. Ook op kerkelijk terrein had hij steeds met levendige belangstelling den strijd der gevoelens gevolgd. Zelfstandig onderzoek had hij daaraan verbonden. Toen ik hem eens bezocht, had hij een vergelijkend uittreksel gemaakt uit de vier Evangeliën. Verdraagzaam, zonder lauwheid, had ernstig nadenken hem partij doen trekken voor eene verlichte godsdienstoefening. Daarom had hij zich aange- | |
[pagina 109]
| |
sloten bij den Nederlandschen Protestantenbond, en na daarvan drie jaren het Secretariaat te hebben waargenomen, maakte hij sedert 1878 deel uit van het Hoofdbestuur. Ook van de plaatselijke vereeniging Licht, Liefde en Leven was hij sedert 1877 Medebestuurder en vervolgens President. En wegens zijne kennis van het kerkelijk recht, den 30 Januari 1883 tot lid van het Provinciaal College van Toezicht op het beheer van kerkelijke goederen en fondsen in Zuid-Holland benoemd, werd hij weldra door dit College tot Voorzitter gekozen en tot Secundus van den Hoogleeraar Prins als afgevaardigde in het Algemeen College. Die benoemingen tot de meest eervolle betrekkingen in verschillende vereenigingen en corporatiën kenmerken zijne toewijding. Zóó werkte Telting voor alles wat hij waar en goed achtte. En immer vond hij waardeering in zijn streven. In al zijne betrekkingen werd hij hoog geacht. Aan zijne groote bekwaamheid paarde hij een edel karakter en eene beminnelijke geaardheid. Zijne opgewektheid en vrolijke luim verliet hem zelden. Slechts eens, - het was in zijn laatste levensjaar, - hoorde ik hem zeggen, dat hij toch ook somtijds zwaarmoedig kon zijn. Het was toen niet zonder reden. In het laatste tiental jaren van zijn leven trok er allengs een donkere wolk over hem en zijn huis. Bij zijne oudste dochter, eene begaafde jonge dame, openbaarde zich een zenuwlijden, dat steeds in ernst toenam. Hemzelven kwelde een borstkwaal, waarvan de eerste verschijnselen zich reeds te Leeuwarden hadden voorgedaan, maar die thans een meer en meer zorgwekkend karakter aannamen. Eene ernstige ongesteldheid overviel hem, die, ook nadat het ergste geweken was, hem nog gedurende langen tijd aan huis bond. Maar toch, niet zoodra was hij herstellende, of de oude lust tot | |
[pagina 110]
| |
studie herleefde. Hij schreef toen zijne Nasprokkelingen, die eenigen tijd later, in 1890, het licht zagen. En toen hij weer in staat was, zijne ambtelijke werkzaamheden te hervatten, verscheen hij weer met zijne gewone opgewektheid in ons midden, om met denzelfden ijver en hetzelfde talent als altijd, deel te nemen aan de rechtspraak, zonder eenig blijk, dat zijn geest had geleden. Maar weldra trof hem een onherstelbare slag. Zijne trouwe gade, die hem in zijne ziekte zoo voorbeeldig had verpleegd, bezweek den 1sten Juli 1891 aan de gevolgen eener ernstige operatie. Roerend was het hem later te hooren mededeelen, hoe zijne ‘beste vrouw’ had geleden. Sedert dien tijd herhaalden zich bij hem meer en meer de gevolgen der borstziekte, door steeds wederkeerende bloedbrakingen. Wel hervatte hij daarna telkens zijne werkzaamheden met een moed, die onze bewondering wekte, maar allengs werd zijn gestel ondermijnd. Een nieuwe en krachtige aanval wierp hem op het ziekbed, waarvan hij niet weder opstond. Na een kortstondig lijden van slechts enkele dagen ontsliep hij zacht en kalm in den nacht van den 4e op den 5e November 1895. Een breede schare van ambtgenooten, vrienden en belangstellenden vereenigden zich aan zijne groeve. De Vice-President van den Hoogen Raad, Mr. Coninck Liefsting en de vertegenwoordigers van den Protestantenbond, van Licht, Liefde en Leven en van het Provinciaal College van Toezicht herinnerden in treffende woorden aan zijne vele verdiensten en edele hoedanigheden. En de hulde hem daar gebracht wordt nog verhoogd door zijne kinderen, als zij in weemoedig herdenken ons betuigen: Hij was ook zoo goed! Ph. van Blom. |
|