Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1896
(1896)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Levensbericht van Mr. Hendrik Octavius Feith.De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden pleegt hare leden niet slechts te zoeken onder hen, die zich toeleggen op de kunst der letteren, maar ook onder hen, die de letterkunde als wetenschap bestudeeren, en onder de beoefenaars der vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde; eene vierde rubriek harer leden eindelijk wordt gevormd door hen, van wie men niet zou kunnen zeggen, dat zij zich onmiddellijk met de beoefening der letterkunde of der geschiedenis van ons volk bezighouden, maar wier belangstelling, hetzij in de letteren, hetzij in de geschiedenis van Nederland, aanleiding gaf hun het lidmaatschap aan te bieden. Het is niet twijfelachtig, tot welke van die vier rubrieken Mr. Hendrik Octavius Feith behoorde: hij was in de eerste plaats geschiedkundige. De omgeving zijner jeugd bracht hem als van zelf tot de studie der geschiedenis van zijn gewest. Zijn vader, wiens voornamen ook de zijne werden, leefde gedurende een groot deel van zijn welbesteed leven in en voor die studie; de ijverige werkzaamheid van den ouden Mr. Hendrik Octavius, een zoon van den dichter | |
[pagina 52]
| |
Rhynvis Feith, als geschiedkundige heeft hare sporen nagelaten niet alleen in meer dan een boek, van beteekenis ook nog voor onzen tijd, maar bovendien in tal van aanteekeningen; in het Rijksarchief te Groningen aanwezig, die nog dikwijls door beoefenaars der geschiedenis van het oude Stad en Lande worden geraadpleegd. In het deftige huis in de Oosterstraat te Groningen, waar ook de zoon later lange jaren gewoond heeft, stond de Muze der geschiedenis in hooge eer. Daar en in de archieflokalen in de bovenzalen van het stadhuis op de Groote Markt werkte H.O. Feith Sr. rusteloos in de merkwaardige geschiedenis van stad en gewest. Hij was het middelpunt van een kring van lokale geschiedvorschers, onder wie naast hem en Driessen, zijn voorganger als archivaris, vooral Ypey, Westerhoff, Acker Stratingh verdienen genoemd te worden. De studiën van den vader over het Beklemrecht, waaraan hij een nog thans veelgeraadpleegd werk wijdde, over de oude geschiedenis van het Goorecht en den oorsprong der stad Groningen, over de kerkelijke toestanden in deze streken in de 13de eeuw, studiën, waarmede de oude Feith zijne uitgebreide werkzaamheid op praktisch gebied afwisselde, bepaalden de richting, waarin het leven ook van den veelbelovenden zoon zich zou bewegen. De jonge Hendrik Octavius werd den 9den December 1813 als zevende kind uit het huwelijk van zijn vader met Harmanna Maria Meurs geboren te midden van het rumoer, veroorzaakt door de Kozakken, die met hunne paarden gehuisvest waren in de benedenkamers van de woning, op welks bovenverdieping de familie zich teruggetrokken had. Van de jeugd van onzen Feith kon ik slechts zeer | |
[pagina 53]
| |
weinig te weten komen. Zijne tijdgenooten waren, toen hij overleed, hem reeds bijna allen voorgegaan in den dood en zij, die overbleven, wisten weinig bijzonderheden van zijne school- en academiejaren te vertellen; ook de familieleden konden daaromtrent zoo goed als niets mededeelen. Wij mogen dus wel aannemen, dat er in zijn jongensleven niets bijzonders is voorgevallen, wat hier vermeld zou moeten worden. Rustig en kalm bracht hij zijne jeugd door te midden der zijnen, volgde den gewonen weg van het lager onderwijs, dat te Groningen onder den invloed van den voortreffelijken Hendrik Wester ongetwijfeld op eene voor die dagen uitstekende wijze was ingericht; hij bezocht het gymnasium, waar toen Schneither (de oude) als rector den scepter zwaaide, en kwam eindelijk, 18 jaar oud, aan de Academie zijner vaderstad studeeren. Ook van zijn studentenleven behoeft hier slechts weinig gezegd te worden. Dat Feith onder zijne tijdgenooten aan de Academie gezien was, blijkt vooral hieruit, dat hij in 1836 rector werd van het omstreeks 20 jaren te voren gestichte studentencorps Vindicat atque Polit. In weerwil van de in die dagen herhaaldelijk tegen deze vereeniging gerichte besluiten van Curatoren en Senaat der AcademieGa naar voetnoot1 bleef het corps nog steeds bestaan en werd door de opvolgende Rectoren van den Senaat oogluikend geduld, hoewel niet altijd kleine moeielijkheden konden vermeden worden, zoodat de post van rector van het corps niet altijd even gemakkelijk te vervullen was. Wij vernemen evenwel niets van bijzondere moeielijkheden gedurende het rectoraat van Feith. Als rector | |
[pagina 54]
| |
vertegenwoordigde hij zijne medestudenten bij de Academiefeesten (200 jarig bestaan der Academie) te Utrecht, eene reis, die toen als eene gebeurtenis mocht worden beschouwd. De keuze van het onderwerp voor zijn proefschrift toont voldoende aan, in welke richting en onder wiens invloed de geest van den jongen man zich aan de Academie voornamelijk had ontwikkeld. Hij verdedigde bij zijne promotie den 30 Juni 1838 in het openbaar eene ‘Dissertatio Historico-juridica inauguralis de Gildis Groninganis’, in welker voorrede hij met welgekozen latijnsche woorden in de eerste plaats niet, zooals placht te geschieden, een zijner hoogleeraren maar zijnen vader hartelijken dank betuigde voor de hulp, hem bij de samenstelling van zijn proefschrift verleend. De dagelijksche omgang met den verdienstelijken geschiedvorscher, die, archivaris der provincie Groningen sedert 1832, met voorliefde zich in de oude instellingen van stad en gewest verdiepte, had op de ontwikkeling van den jeugdigen rechtsgeleerde blijkbaar grooteren invloed geoefend dan het onderwijs der juridische hoogleeraren; zelfs dan dat van Prof. S. Gratama, wiens uitstekende en welwillende leiding op het gebied der studie van het recht hij overigens dankbaar gedacht naast de lessen, die hij van de hoogleeraren Nienhuis, Philipse en Star Numan had ontvangen. De dissertatie van den jongen Feith heeft ook thans nog groote waarde. Zij geeft een zeer goed overzicht van de inrichting der zoo merkwaardige Groningsche gilden en van hunne in- en uitwendige geschiedenis sedert het begin der 15de eeuw tot hunne opheffing in den Franschen tijd. Zij getuigt ook reeds duidelijk, van welken aard des schrijvers aanleg op het gebied der | |
[pagina 55]
| |
geschiedkundige studiën is geweest: voor historische kritiek had hij weinig oog en weinig talent, veel meer voor de ordening van de aanwezige stukken en voor de beschrijving van nog weinig bekende toestanden en gebeurtenissen, wier samenhang met den eersten oogopslag bleek. Feith's kracht lag niet in het angstvallig wikken en wegen van het voor en tegen bij de behandeling van moeielijke vraagstukken op het gebied van het historisch onderzoek; niet in scherpzinnige ontleding van de beweegredenen, die colleges of personen tot deze of gene daad hebben geleid; niet in geduldig nagaan, in methodisch onderzoek van de weinige gegevens, die soms voor de kennis van den oorsprong van overoude instellingen ten dienste staan; ook niet in het met scherpen blik overzien der gevolgen van deze of gene historische gebeurtenis. Zijne kracht lag veeleer in het verzamelen en ordenen der stof, in het, steunende op een sterk geheugen en een helder praktisch inzicht, bijeenvoegen en summier beschrijven van datgene, wat hem bij voortdurend ijverig onderzoek van nog zoo goed als onbekende archiefstukken in het oog was gevallen. De vorm, waarin hij mededeelde, ging hem daarbij soms minder ter harte, dan wel wenschelijk zou geweest zijn, geheel ingenomen als zijn geest was door de behoefte om algemeen bekend te maken, wat hij had gevonden, opdat het anderen zou kunnen dienen bij verder onderzoek. Hij gevoelde zich dan ook tot het archiefwezen, waarin hij zijn geëerden vader werkzaam zag, levendig aangetrokken en werd in April 1839 tot groote vreugde van den ouden archivaris als diens helper in het besturen van het archief van stad en provincie aangesteld. Tien jaren later volgde hij zijn vader als archivaris op en sedert is dit zijne betrekking gebleven tot kort vóór | |
[pagina 56]
| |
zijn verscheiden. De nieuwe regeling van het archiefwezen handhaafde hem aan het hoofd van het Groningsche archief met den titel van rijksarchivaris in de provincie Groningen. Dien titel had hij weder tien jaren lang gedragen, toen hem den 16 Juni 1892 op zijn verzoek wegens hoogen leeftijd eervol ontslag werd toegekend, met benoeming, bij hetzelfde besluit, van zijn zoon Mr. J.A. Feith tot zijn opvolger, gelijk eenmaal hijzelf zijn vader was opgevolgd. Als archivaris hebben zeer vele geschiedkundigen ten onzent en in het buitenland hem gekend en hem leeren waardeeren: vèr over onze grenzen heb ik hem als zoodanig wegens zijne kennis en zijne hulpvaardigheid hooren roemen. Wie in latere jaren de fraaie werkkamer in het nieuwe Rijksarchief te Groningen binnentrad, waar ambtenaren en publiek broederlijk bijeenzaten, meestal aan ééne tafel arbeidend, richtte zich als vanzelf tot de eerwaardige figuur met het nobele gelaat en de grijze lokken, die daar aan de lange tafel bij de kachel in zijn eenvoudigen armstoel zat, verdiept in het eene of andere oude geschrift met perkamenten omslag, welks vergeelde bladen hij ijverig omsloeg. De ‘oude heer’, hulpvaardig in hooge mate als hij was, toonde zich steeds onmiddellijk bereid zijn bezoeker van dienst te zijn, stelde zonder aarzeling de schatten van zijn onuitputtelijk geheugen tot diens beschikking, sleepte zelf de noodige boeken en manuscripten aan, liet toe, dat de soms onbescheiden vrager hem ieder oogenblik in zijn werk stoorde - kortom, was in dezen een modelarchivaris. Eerst toen zijne gezondheid begon te wankelen en zijne krachten minder werden, toen zijne doofheid toenam en zijne beenen hunnen dienst begonnen te weigeren, trad de ‘jonge heer’, die sedert 1885 eerst | |
[pagina 57]
| |
zijn onbezoldigd assistent, later zijn commies-chartermeester werd, meer en meer in zijne plaats gelijk eenmaal hijzelf allengs zijn vader had vervangen. Reeds spoedig was hem bij de uitoefening van zijn ambt gebleken, dat er groote behoefte bestond aan een degelijken inventaris van het door schenking, aankoop en vereeniging van allerlei depôts meer en meer in omvang toenemend archief, aan oorkonden en verwante stukken een der rijkste provinciale archieven van ons land. Ook zijn vader had deze behoefte gevoeld en de toenmaals in een der bovenvertrekken van het stadhuis bewaarde, tot de 13de eeuw opklimmende verzameling was door dezen reeds, voorzoover de losse stukken betreft, in 284 laden in chronologische orde opgeborgen. De inhoud dezer laden werd nu achtereenvolgens door den jongen Feith nader onderzocht en beschreven. Later werd deze beschrijving op kosten der Staten van Groningen afgedrukt in eene weder chronologisch ingerichte serie van vijf deelen, die van Juli 1853 tot 1857 verschenen. Een Alphabetisch Register volgde in 1858, een Eerste Vervolg in 1865/66, een Tweede Vervolg in 1877, terwijl een Derde Vervolg nog slechts in handschrift aanwezig is. De uitgave van dit Register van het archief van Groningen is niet slechts voor de geschiedenis van het gewest van groot gewicht geweest; zij is ook belangrijk voor de geschiedenis van het Nederlandsche archiefwezen in het algemeen. Niet alleen toch heeft het Register de schatten van deze rijke verzameling in ruimen kring bekend gemaakt, maar het gaat uit van het bepaald uitgesproken doel ‘den inhoud van het archief aan het publiek te doen kennen’ - eene vrijzinnige opvatting, die in 1853 nog lang niet algemeen werd gedeeld en eerst juist in dienzelfden tijd door Bakhuizen van den | |
[pagina 58]
| |
Brink met kracht op den voorgrond is gesteld tegenover de geheimzinnigheid in archiefzaken, die alom nog heerschte. Ik durf er zelfs aan twijfelen, of zijn vader, die met al die publiciteit van den toenmaligen nieuweren tijd weinig ingenomen was en in 1840, toen hij namens zijn gewest zitting had in de Dubbele Kamer, met kracht tegen de voorgestelde openbaarheid der gemeenteraadszittingen ijverde, ooit tot zulk eene uitgave zijne toestemming zou hebben gegeven. Men meende toen nog, dat het niet wenschelijk was alle perioden der geschiedenis, ook des vaderlands, zooveel mogelijk in het volle licht te plaatsen en ieder ernstig onderzoeker toegang te geven tot de bewaarplaatsen der archieven, eene opvatting, die in het buitenland nog dikwijls den geschiedvorscher in zijne studiën belemmert maar hier te lande thans gelukkig tot het verledene behoort. Mr. H.O. Feith Jr. mag onder de baanbrekers op dit gebied genoemd worden, wat hem te meer tot eer strekt, omdat hij overigens, hoewel vrijzinnig, van nature niet tot hen behoorde, die bij eene nieuwe beweging zich onverschrokken aan het hoofd stellen, maar veeleer zekeren schroom koesterde voor het staan in het eerste gelid. Dat er sommige ‘onregelmatigheden’ en ‘onnauwkeurigheden’ in een werk van dien omvang moesten voorkomen, de schrijver zelf heeft het beter dan iemand geweten; dat de beschrijving der oorkonden - ‘verzegelingen’, om een geliefkoosd woord van den auteur te gebruiken - en handschriften van anderen aard aan juistheid en duidelijkheid veel te wenschen overlaat, kan men den bewerker, die het werk deed in een tijd, toen men op dat terrein nog niet zulke hooge eischen stelde als thans, moeielijk ten kwade duiden. | |
[pagina 59]
| |
De hoofdzaak is, gelijk bij ieder register, dat de gebruiker het gewenschte stuk gemakkelijk kan vinden of laten opzoeken - en dat doel is hier bereikt. Bij eene nieuwe uitgave zouden de meest in het oog vallende gebreken zonder al te veel moeite kunnen worden verholpen maar het staat nog te bezien, of het b.v. gewenscht zoude zijn de zuiver chronologische indeeling van Feith te vervangen door eene zuiver systematische, die zeker wetenschappelijker zou zijn maar voor den gebruiker waarschijnlijk minder gemakkelijk. Men dient in het oog te houden, dat de eischen, die een archivaris behoort te stellen aan eene wetenschappelijke organisatie van zijn archief, nog volstrekt niet identiek behoeven te zijn aan de behoeften van den onderzoeker, wien het niet te doen is om de ‘reconstructie der oorspronkelijke archieven’ maar in de eerste plaats om de stukken, die hij noodig heeft, spoedig te kunnen vinden. Onze Groningsche archivaris beperkte zich evenwel niet tot de ordening van zijn archief; hij gaf er ook in den loop der jaren menig belangrijk stuk van in het licht of bewerkte het voor de eene of andere studie. De te Groningen bewaarde ‘Brieven van en aan Adolf, graaf van Nieuwenaar, over de krijgsverrigtingen in 1585’ (1852); het Dagboek van George Westendorp (1854); de belangrijke ‘Lettres de Gustave Adolphe, roi de Suède, adressées à son général Dodo von Inn- und Kniphausen (1630-1632)’, voor welker uitgave (1860) de Koning van Zweden hem nog in hetzelfde jaar eene gouden medaille verleende; het merkwaardige Oldermansboek (1850); de tallooze kleinere en grootere artikelen, van zijne hand verschenen in den ouden Groninger Volksalmanak (1839-51), het Groninger Jaarboekje (1863) en den in 1890 herboren Groninger | |
[pagina 60]
| |
Volksalmanak; die in de mede onder zijne redactie staande Bijdragen tot de geschiedenis en oudheidkunde, inzonderheid van de provincie Groningen, welker tien statige deelen (1864-1873) niet het minst door hem met belangrijke studiën werden verrijkt, die in Nijhoff's Bijdragen, in de Prov. Gron. Courant enz.; de uitgave der Groninger Warfsconstitutiën en Oordeelen (1863) en van het Ordelboek van den Etstoel van Drenthe (1870), samen deel VII vormende der Werken van het Genootschap Pro Excolendo Jure Patrio, van de Willekeuren van Westerwolde in die van de Vereeniging tot uitgave der bronnen van het oude vaderlandsche recht (1891); de uitgave van de kronieken van Emo en Menco (met Acker Stratingh, 1866), van de kroniek van Phebens (1867), van het reisjournaal van Frederik Coenders (1893) in de publicatiën van het Historisch Genootschap te Utrecht; de uitgave der Werken van Johan Rengers van ten Post (1852), van het Nobiliarium Groninganum van Wilhelm Coenders in het Algemeen Nederlandsch Familieblad (1886) - dat alles toont aan, hoe onze geleerde met zijn tijd wist te woekeren, hoe hij tegelijk op het gebied der algemeene vaderlandsche en der gewestelijke geschiedenis, der rechtsgeschiedenis, wapen- en muntkunde langer dan eene halve eeuw onverdroten arbeidde, uitgevende en bewerkende, wat hem belangrijk genoeg scheen om ter algemeene kennis gebracht te worden. Eerst met zijn vader, later met zijne vrienden Acker Stratingh en Boeles, vervolgens met zijn vriend Van Loon, weder later met zijn jongsten zoon en den kring van diens tijdgenooten samenwerkend, heeft de werkzame man bovendien de hand gehad in menige uitgave, in menige werk- | |
[pagina 61]
| |
zaamheid van anderen aard op historisch gebied, met zijne groote kennis helpend en steunend, waar hij kon. Hij toonde evenals zijn vader, hoe een provinciaal of stedelijk archief een middelpunt kan worden van krachtige werkzaamheid op historisch gebied in een bepaalden kring. Bijna eene halve eeuw lang was hij een ijverig lid van het vroeger vooral op historisch gebied zich bewegende Groningsche Genootschap Pro Excolendo Jure Patrio, welks werkzaamheid hij opnieuw in de oude banen trachtte te leiden, welks bibliotheek hij als bibliothecaris lange jaren bestuurde, welks correspondentie met vereenigingen en personen buiten de stad hij grootendeels bezorgde, in welks vergaderingen hij menige redevoering ten beste gaf. Bijna even lang was hij Directeur van het Provinciaal Kabinet van Oudheden, waar hij eerst met Westerhoff en Acker Stratingh, later met van Loon en met zijn zoon den grondslag legde van de verzameling, die vroeger in een achtervertrek van het Provinciehuis kon worden bewaard maar thans tot het Groningsche Museum van Oudheden is uitgedijd. Bij de oprichting in 1893 van dit Museum, noodig geworden door de uitbreiding der verzameling, toonde de voormalige Directeur van het Kabinet, thans mede-oprichter en bestuurslid der nieuwe stichting, zijne warme belangstelling. Hij steunde de zaak financieel en zedelijk ten krachtigste, al belette hem zijne toenemende doofheid een grooter aandeel in de eigenlijke werkzaamheden te nemen. Treffend moet het oogenblik geweest zijn, toen de oude man, in het gebruik zijner beenen belemmerd, kort na de inrichting van het nieuwe Museum door zijn krachtigen zoon en de concierge van het gebouw door de zalen gedragen werd om te minste gezien te hebben, | |
[pagina 62]
| |
hoe de ook door hem bijeengebrachte verzameling in de ruime vertrekken van het nieuwe gebouw opgesteld was. Alleen reeds zijne werkzaamheid op historisch gebied zou voldoende zijn geweest om zelfs een lang leven als het zijne in voldoende mate te vullen, om aan zijne nagedachtenis eene eervolle herinnering te verzekeren zoowel bij de talloos velen, wien hij als archivaris zijne gewaardeerde hulp heeft verleend, als bij de beoefenaars der historische wetenschap in het algemeen. Doch Mr. H.O. Feith heeft meer gedaan. Wederom de traditiën van zijn vader volgend, heeft hij niet alleen als geleerde in zijne werkkamer maar ook als burger in de stad en het gewest zijner inwoning zijne krachten beschikbaar gesteld, zijn invloed doen gelden. Onmiddellijk na zijne promotie had hij zich als advocaat nedergezet en vooral van zich doen hooren in zaken van beklemrecht, waarin hij de voetstappen zijns vaders drukte. Lange jaren daarna bleef hij de vraagbaak van de vele ambtgenooten der balie, die in hunne rechtspraktijk met zaken van beklemrecht in aanraking kwamen. Na den dood zijns vaders werd hij lid van de Provinciale Staten van Groningen, welke betrekking hij echter reeds na twee jaren, in 1850, tot zijn spijt moest nederleggen, aangezien de nieuwe provinciale wet het ambt van archivaris met dat van lid der Staten onvereenigbaar verklaarde. Eene vergoeding voor die opoffering van een belangrijken post vond hij negen jaren later in zijne benoeming tot lid van den Raad van Groningen, welk ambt hij dertig jaren lang heeft vervuld. In de laatste betrekking was hij bijna van het begin af lid, weldra voorzitter der zoogenaamde Veencommissie, een college, waarin hij, uitstekend bekend als hij was met de geschiedenis van de zoo ingewikkelde rechten der gemeente Groningen ten op- | |
[pagina 63]
| |
opzichte van hare bezittingen in het gewest, meermalen de gelegenheid had belangrijke diensten te bewijzen; vooral deed hij dit, toen hij die rechten namens Groningen in 1848 in een belangrijk proces verdedigde en wist te handhaven. Ook in 1851, toen hij ‘het regt der stad Groningen op het klooster ter Apel, uit de geschiedenis’ aantoonde, en in 1882, toen hij ‘de regten der gemeente Groningen op en in de stadsveenkoloniën’ in het licht stelde, toonde hij metterdaad zijne groote kennis van zaken en zijn historisch ontwikkeld rechtsgevoel. Het laatste geschrift werd voor rekening der stad uitgegeven door den Raad, wien hij het had geschonken. De betrekking van leider der Veencommissie was met die aan zijn archief hem de liefste van al de eervolle en nuttige betrekkingen, die hij heeft bekleed. Hij vond er voldoening voor zijne sterk sprekende behoefte aan eene meer in het praktische leven ingrijpende werkzaamheid dan de zuiver historische studie opleverde. Maar er was meer, wat den rusteloos werkzamen archivaris aan het leven van den kamergeleerde onttrok. Zestien jaren lang (1862-1878) was hij wethouder der gemeente en, had hij het gewenscht, hij had ook burgemeester zijner vaderstad kunnen worden. Tweemaal werd hem dit laatste eervolle ambt aangeboden, in 1872 met sterken aandrang, maar de bescheiden man achtte zich voor dien moeielijken post niet berekend, verkoos archivaris en wethouder te blijven en sloeg het aanbod af. Als wethouder beheerde hij eerst de openbare werken, later de veen- en polderzaken, nog later het onderwijs. Als rechter-plaatsvervanger (1860-64), als advocaat van de beide groote weeshuizen van Groningen en van onderscheiden gasthuizen, als bestuurslid van een aantal liefdadige en nuttige instellingen te Groningen, als rent- | |
[pagina 64]
| |
meester en mede-oprichter vooral van het Toevluchtsoord voor meisjes, dat hij wederom bijna eene halve eeuw hielp besturen, heeft deze verdienstelijke burger zijne omgeving nog op andere wijze gediend dan alleen door haar verleden te helpen ontsluieren. Ook op kerkelijk gebied liet hij zich niet onbetuigd en kwam gedurende den heftigen strijd in den boezem der Nederlandsch Hervormde Kerk kalm maar standvastig uit voor zijne gematigd moderne gevoelens. Als diaken, ouderling, notabele, kerkmeester, kerkvoogd, hielp hij jaren lang het bestuur voeren van de kerkelijke gemeente, waartoe hij behoorde; als lid van het provinciaal kerkbestuur, van de Synode, van de Synodale Commissie bewees hij zijn kerkgenootschap in het algemeen belangrijke diensten. Vooral deed hij dit weder door zijne groote kennis van de historische ontwikkeling der kerkelijke toestanden in zijn gewest en in de stad Groningen en door zijne bekendheid met het kerkelijk recht. Deze toonde hij bovendien in het Kerkelijk Wetboek, door hem met den predikant J. Douwes uitgegeven, welk werk, in 1879 gedrukt, tien jaren later moest herdrukt worden. Ook op dit gebied was hij jaren lang de vraagbaak van velen, die voorlichting behoefden bij geschillen van kerkelijken aard in stad en provincie. En bij al die verschillende bezigheden kwam eindelijk nog de zorg voor een talrijk en bloeiend huisgezin, gesproten uit zijn in 1842 gesloten huwelijk met Willemina Woltera Dull, het beheer van aanzienlijke bezittingen in den omtrek der stad. Des zomers leefde de familie Feith gewoonlijk in het stille Tolbert op een uur rijdens afstand ten zuidwesten der stad. Zij bezat er een uitgestrekt landgoed, van waar de archivaris - dat was hij in de eerste plaats - gedurende | |
[pagina 65]
| |
den zomertijd eenige dagen in de week naar de stad placht te komen, ten einde daar zijne bezigheden te verrichten. Hoe hij op zijn landgoed leefde, moge een getuigenis uit zijne omgeving melden, kort na zijn dood in de Prov. Gron. Courant van 27 Sept. 1895 afgelegd. ‘Zijne hulpvaardigheid kwam velen ten goede. Geen huurder of pachter heeft zich ooit over hem te beklagen gehad; integendeel, menigeen is door hem tot eene hoogte gekomen, die hij anders waarschijnlijk niet zou hebben bereikt. Tal van arbeiders schonk hij werk en brood - en zoo werd in den winter veel leeds verzacht en veler ellende dragelijk gemaakt’. Blijkt uit deze woorden reeds, dat Mr. H.O. Feith ook een goed mensch was, allen, die hem gekend hebben, zijn het er over eens, dat hij ruimschoots de eerbewijzen verdiende, die hem ten deel vielen door zijne verheffing tot ridder in de Orde van den Nederlandschen Leeuw in 1861 en door de aanbieding van het lidmaatschap van verscheidene genootschappen hier te lande. Lid onzer Maatschappij werd hij reeds in 1849 en hij toonde haar zijne belangstelling o.a. door de bewerking der levensschetsen van zijne vrienden Westerhoff (1875) en Acker Stratingh (1877). Zoo heeft hij tot zijn hoogen ouderdom in en om Groningen geleefd. Wie hem op zijn archief zag zitten, onophoudelijk door tal van vragen en beslommeringen in zijn arbeid gestoord maar nooit onvriendelijk in zijn antwoord of gehaast bij het verleenen van zijne hulp, bij het aanhooren van de aan zijn oordeel onderworpen zaak, altijd welwillend ernstig luisterend of vriendelijk terechtwijzend; wie hem later op zijne meer dan eenvoudige studeerkamer in zijne woning in de Oosterstraat bezocht, waar hij zich zoolang mogelijk nog met historischen arbeid bezig hield; wie hem ontmoette in zijne vreugde, | |
[pagina 66]
| |
kalm genietend van het geluk, dat hem in zijne kinderen en kleinkinderen beschoren was; wie hem zag in zijn leed, toen zijne gade en een geliefde zoon hem ontvallen waren, toen de hinderlijke doofheid hem gedwongen had zijn ambt neder te leggen, toen ernstige en minder ernstige aanvallen van zijne kwaal zijne ledematen verlamden, hoewel zijn hoofd nog lang helder bleef - allen konden getuigen in Mr. H.O. Feith een man voor zich te zien ‘integer vitae scelerisque purus,’ wiens bescheiden eenvoud, ernstige deftigheid, rustige maar onafgebroken werkzaamheid hem in ruime mate aanspraak gaven op den eerbied, dien een jonger geslacht hem gaarne van harte betoonde. Zoo leefde onze oude vriend. Veel heeft het hem gekost zich terug te trekken uit de tallooze beslommeringen van zijn bezig leven. Kleine aanvallen van de gevreesde ziekte van den hoogeren leeftijd hadden hem reeds gewaarschuwd, dat hij zijne werkzaamheid op dien voet niet lang meer zou kunnen voortzetten. Het hooren, het gaan viel hem steeds moeielijker en het hinderde hem, niet meer te kunnen, zooals hij gaarne wilde. Leunende op zijn stok, legde hij nog lang iederen morgen en iederen middag den weg tusschen zijne woning en zijn archief met moeite af. Soms gebeurde het reeds, dat hij geruimen tijd achtereen de leiding der zaken aan zijn zoon moest overlaten. Hij had nog één hartewensch: die zoon moest hem opvolgen, gelijk hijzelf zijn vader was opgevolgd. Schrijver dezes herinnert zich met aandoening de vreugde van den ouden archivaris, toen de zoon na eenige aarzeling besloot zich voorgoed aan het archiefwezen te verbinden en tot commies-chartermeester werd benoemd. Dagelijks verheugde de oude man er zich in, hoe die | |
[pagina 67]
| |
zoon geheel in dezelfde richting als hij arbeidde, studie en praktische werkzaamheid verbindend. Eindelijk nam de oude archivaris zijn ontslag. Hoe waardeerde hij de oplettendheid der regeering, die zonder eenige aarzeling hem onmiddellijk zijn zoon tot opvolger schonk! Onze bejaarde geleerde bleef de zaken op het archief met belangstelling volgen en nu hij thuis op zijne kamer moest zitten, was het hem dagelijks een groot genot, wanneer zijn opvolger hem bericht kwam doen van het voorgevallene of zijn raad kwam vragen. De oude heer leefde zoo zijn kalm leven nog drie jaren lang, alleen door de aanvallen van zijne ziekte gestoord, 's winters te midden van zijne boeken en zijn allengs kleiner geworden huisgezin, 's zomers op zijn landgoed zich koesterende in de heldere zon, zich lavend aan de frissche buitenlucht. Zijn geest bleef nog lang helder, al begon zijn lichaam hem te begeven. Toen kwam het einde, voor hem en voor zijne omgeving niet onverwacht, evenmin ongewenscht. Hij stierf den 24sten September 1895 zacht en kalm op zijn geliefd Tolbert te midden der zijnen, een man, die zijn levensgeluk heeft gezocht en gevonden in onafgebroken werkzaamheid zoowel ten dienste der wetenschap als van het praktische leven, rustig arbeidend in den noordoostelijken hoek van ons vaderland, in en voor het gewest, dat hij liefhad met innige liefde, in en voor zijne familie, die hem met trouwe zorg zijne zorgen vergold. P.J. Blok. | |
[pagina 68]
| |
Lijst der geschriften van Mr. Hendrik Octavius Feith.Afzonderlijke werken.
Dissertatio historico-juridica inauguralis de gildis Groninganis. Groningae 1838. Het Oldermansboek of verzameling van stukken, behoorende tot het Gild- Water- en Stapelregt van de stad Groningen van 1434-1770. Groningen 1850. Regeringsboek der provincie Groningen, 1e stuk, Groningen 1850; 2e stuk, Groningen 1870. Het Regt der stad Groningen op het klooster ter Apel, uit de geschiedenis aangetoond. Groningen 1851. De werken van den Ommelander edelman Johan Rengers van ten Post, 3 deelen. Groningen 1852. Register van het archief van Groningen, 6 deelen. Groningen 1853-1858. Het muntregt der Ommelanden, Bijdrage tot de geschiedenis der vaderlandsche munten. Groningen 1857. Lettres de Gustave Adolphe, roi de Suède, adressées à son général Dodo von Inn- und Kniphausen en 1630, 1631 et 1632. Groningue 1860. Register van het archief van Groningen, Eerste vervolg, 2 deelen. Groningen 1865. Register van het archief van Groningen, Tweede vervolg. Groningen 1877. Kerkelijk Wetboek. De reglementen en verordeningen der Nederlandsche Hervormde Kerk, met aanteekeningen door J. Douwes en Mr. H.O. Feith. Groningen (1e druk) 1879, (2e druk) 1889. Regten der gemeente Groningen op en in de Stads-Veenkoloniën. Groningen 1882. | |
[pagina 69]
| |
In de Werken van het Genootschap ‘Pro Excolendo Jure Patrio’ te Groningen: Warfsconstitutiën en oordeelen, tot en met het jaar 1601 bijeenverzameld. Groningen 1863. Ordelboek van den Etstoel van Drenthe. Groningen 1870. Deze beide werken vormen samen het lijvige deel VII der Werken van genoemd genootschap.
In de Werken van het Historisch Genootschap te Utrecht: Brieven van en aan Adolf, graaf van Nieuwenaar, stadhouder van Gelder, Zutphen en Overijssel, enz. over de krijgsverrigtingen in 1585, medegedeeld uit het archief van Groningen. In Codex Diplomaticus Neerlandicus, Tweede Serie, 2e dl., 2e afl. Utrecht 1852. De kronijken van Emo en Menko (met Dr. G. Acker Stratingh), Nieuwe Serie no. 4. Utrecht 1866. De kronijk van Eggerik Egges Phebens van 1565-1594. Nieuwe Serie no. 7. Utrecht 1867. Het reisjournaal van Jr. Frederik Coenders (met Mr. J.A. Feith) in dl. XIV der Bijdr. en Mededeelingen, blz. 114 vlg. Utrecht 1893.
In de Levensberichten der afgestorven medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Levensschets van Dr. Rembertus Westerhoff. Leiden 1875. Levensschets van Dr. Gozewinus Acker Stratingh. Leiden 1877.
In de Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, verzameld door Mr. Is. An. Nijhoff, voortgezet door Dr. R. Fruin: Over de Oude Groningsche Schutterij, in deel V, blz. 133 vlg. Arnhem 1847. Groningen veroordeeld door het Veemgerigt te Wunnenberg in 1456, in deel IX, blz. 164 vlg. Arnhem 1854. Bijdrage tot de geschiedenis der heksenprocessen in de prov. Groningen, in deel I, Nieuwe Reeks, blz. 43 vlg. Arnhem 1859.
In Nieuw Archief voor Kerkelijke Geschiedenis, inzonderheid van Nederland, onder redactie van N.C. Kist en H.J. Royaards. Bijdrage tot de geschiedenis der invoering van de hervorming te Gemert in Noord-Braband, in dl. II, blz. 414 vlg. Schiedam 1852.
In Kerkhistorisch Archief onder redactie van N.C. Kist en W. Moll: Twee brieven van Gerardus Tom Campo betreffende eenige hervormingsgezinden uit de XVIe eeuw in Oostfriesland en Groningen. dl. II, blz. 49 vlg. Amsterdam 1857.
In de Werken der Vereeniging tot uitgave der bronnen van het oude vaderlandsche recht. Willekeuren van Westerwolde. 's Gravenhage 1891.
In de Bijdragen voor de statistieke beschrijving der provincie Groningen: Aardrijks- en geschiedkundige schets van den toestand der prov. Groningen (met Dr. Acker Stratingh). In deel I. Groningen 1858. | |
[pagina 70]
| |
In de Bijdragen tot de Geschiedenis en Oudheidkunde, inzonderheid van de provincie Groningen, onder redactie van Dr. G. Acker Stratingh, Mr. H.O. Feith en Mr. W.B.S. Boeles.
Deel IGa naar voetnoot1, 1864. 1580-1594. Brieven en andere stukken betreffende den toestand van Groningen, in het bijzonder met betrekking tot Spanje. Ewe Ewsum, ontvlugt en gehuwd met Hendrik van Camphuysen, 1501. Brief van prior Petrus aan Johan van Ewsum over de zwanen, de visscherij enz. te Roden, 1559. Brief aan Johan van Ewsum o.a. over de oorzaak van den twist van Granvelle en de edelen, 1564. Iemand van tooverij verdacht te Middelstum gevangengenomen, 1629. Reispas voor een student, lid der Akademiecompagnie, 1665.
Deel II, 1865. Muzikanten en de beoefening der muzijk in Groningen. Dansen verboden. 1580-1594. Vervolg van dl. I. Admiraliteit in Friesland. Opdragt der Oldambten aan den bisschop van Munster in 1672. Meerderjarigheid van Willem V, prins van Oranje Nassau, en Hoogstdeszelfs aanvaarding van het erfstadhouderschap van Stad en Lande. Inboedel van een priester uit het begin der 15e eeuw. Eenige comedianten in Groningen, 1597. Vonnis van Louwert Fockens. Pardonbrief van den scherpregter. Copie uit het Kerkenboeck van eenige olde historien van Wester-Embden. De strafrechtspleging te Groningen, vooral in de 17e eeuw. Vereering aan Wilhelm Lodewijk, graaf zu Nassau, in 1595.
Deel III, 1866. Krankbezoekers aan te stellen, 1602. Omwenteling te Groningen in 1795. Ontslag van een trouwbelofte. Niet meer te beleedigen na de betaling van het man- of zoengeld. Verkoop van de kapel te Solwert, 1602. Stadsgrond niet te betimmeren, 1595. Merkwaardig vonnis over een beweerden onwettigen ingang in het klooster te Wijtwerd, 1534. Herstelling van een huis, in het beleg van 1594 zeer beschoten. Geschil tusschen Stad en Lande over den rang van zitting in de Statenvergaderingen. | |
[pagina 71]
| |
De veehandel en de ossen van Groningen. Graftombe te Midwolde. Ceremonieel bij de geboorte van een prins en eene prinses.
Deel IV, 1867. Watersnood, 1562. Vaandel van vrije gezellen en jongelingen, opgerigt in 1567. Bisschops ontvangst te Groningen, 1568. Klokkenspel in de Martini- en Aatorens. Oproeping tot het houden van de Zeend, 1572. Kostpenningen van gevangenen. Belooning van den scherpregter. Vonnissen over eigen- of vrijgeboren te zijn, 1516. Vleeschprijzen in 1567. Groote hitte in 1589. Generaal pardon, 1574.
Deel V, 1868. Watergeuzen. Contracten van correspondentie. Burgemeester J. Ubbena's terugkomst van Spanje. Plegtigheden, in acht genomen bij de ontvangst van den gezant van den gezant van H. Hoogm. aan het hof van Frankrijk in 1751. Intogt van Rennenberg, 24 Junij 1579. Inventarissen uit de 16e en 17e eeuw. Politiek geschenk, 1600. Schade, door de Groningers in 1514 aan het huis te Sauwerd en deszelfs bezitter toegebragt. Rekening van den zilversmid Willem Drews van 1563-1568.
Deel VI, 1869. Het Klerken- en het Fraterhuis te Groningen. Verteringen van de classicale vergaderingen in de Marne. Aanstelling van Lud. Gratema tot Rector der Aschool. Rekeningen van Maaltijden. Vertrouwelijke brieven aan den stadhouder Hendrik Casimir II van Nassau. Accoord van de stadsregeering met Johan ten Hove over de opleiding van zes weezen in zijn bedrijf (het vollen), 1594 en 1598. Vrijgeleide verleend aan een jood en zijn gezin, te Delfzijl, met het regt om daar een leenbank te houden, 10 Maart 1655. Verbaal van de reis van den Burgemeester Johan Wifringk, den raadsheer Luloff Roelofs en den syndicus Johan de Gouda, gezanten naar den aartshertog Matthias v. Oostenrijk, de Generale Staten, den prins v. Oranje enz. te Antwerpen, van 3 April 1579-13 January 1580.
Deel VII, 1870. Lied op het gedrag van Graaf van Rennenberg en de Groningers in 1580. Aanteekeningen betreffende Groningen en omstreken in 1580, 1581 en 1582. Verbaal van de reis van den burgemeester Joachim Ubbena, den | |
[pagina 72]
| |
raadsheer Egbertus Upkena en den syndicus Dr. Johan de Gouda naar den Raad van State enz. te Brussel, van 19 Juny-10 Oct. 1576. Toverij in Groningerland in 1587 en elders. Aanwijzing van den toestand van Groningen in 1586.
Deel VIII, 1871. Vraagstukken voor kosters, schoolmeesters en organisten. 1580-1594 Brieven enz. (vervolg van dl. II). Vervolging der Hervormden te Groningen, 1566-1570.
Deel IX, 1872. Nederlandsche Hervormde Gemeente te Groningen, 1594-1596. Twee groote kanonnen van Groningen, de twee jonkvrouwen of juffers geheeten. Memoriaal van hetgeen werd vereischt voor de verdediging van Groningen, opgemaakt door den generaal C. Rabenhaupt, 3 July 1672. enz. enz.
Deel X, 1873. Delfzijl tot een groote stad, 1591. Ronddeel te Groningen buiten Boteringepoort. Stadsdoctor. De oppervoogdij over de gasthuizen. Testament van Joh. Pluckerose, betreffende de stichting van vrouw Sywenconvent, 1284. Nog een Ommelander acte van correspondentie.
In den Groninger Volksalmanak: Iets over het Cortinghuis. Jaargang 1839. Het klooster ter Apel. Jaargang 1842. Iets over de amende honorable of eerlijke betering. Jaargang 1843. Ligging van het Hamburgerbierhuis. Jaargang 1843. Johannes Brugman. Jaargang 1843. Twee brieven van een student te Leuven van 1552. Jaargang 1844. Heyne de Groote, vermaard zeeroover van de 15e eeuw. Jaargang 1845. Drie gedichten betrekkelijk het oproer der gilden te Groningen in het jaar 1662. Jaargang 1850. De hoed en de boonen of de voormalige verkiezing der stedelijke regeering te Groningen. Jaargang 1850. Baflo en andere dorpen in de Ommelanden in het laatst der 16e eeuw. Jaargang 1851. Eenige uitgaven bij de oprichting der academie te Groningen. Jaargang 1851.
In het Groninger Jaarboekje. Hendrik Casimir, prins van Nassau, uitgedaagd door Carel Rabenhaupt. Jaargang 1863.
In den Groningschen Volksalmanak, jaarboekje voor Geschiedenis Taal- en Letterkunde der provincie Groningen, onder redactie van Mr. J.A. Feith en Mr. J.E. Heeres. | |
[pagina 73]
| |
Het journaal van Thomas Seeratt. Jaargang 1890. Plechtigheden bij een bezoek van den Stadhouder en Deszelfs vorstelijke familie in de stad Groningen. Jaargang 1890. Trouwbeloften. Jaargang 1891. Twee merkwaardige vonnissen (de klok te Vlachtwedde; volgorde bij het collecteeren in de kerk te Schildwolde). Jaargang 1891. Het leisten. Jaargang 1892. Vacatiën en reiskosten van regeeringsleden. Jaargang 1893. Bijdragen tot de militaire en strafrechtspleging in de provincie Groningen. Jaargang 1894.
In de Vrije Fries, Mengelingen uitgegeven door het Friesch Genootschap: Dagboek of aanteekeningen van Dr. Georgius Westendorp, 1566-1578. In deel I, Nieuwe Serie. Workum 1854.
In het Algemeen Nederlandsch Familieblad: Nobiliarium Groninganum van Wilhelm Coenders. 's Gravenhage 1886.
In het Jaarboekje der Posterijen: Iets over de Groningsche posterijen in de XVIIe eeuw. Jaargang 1850.
In de Groninger Studenten-almanak: Het album Academiae Groninganae. Jaargangen 1853-69.
In Themis, Regtskundig Tijdschrift: Enkele boekaankondigingen o.a. van A. Telting, het Oude Friesche Stadrecht, 1883.
In de Provinciale Groninger Courant: Blik op Groningens voormaligen en tegenwoordigen toestand, inzonderheid wat hare straten en straatverlichting betreft. Jaargang 1854. Verschillende artikelen van geschiedkundigen aard bij nationale feestdagen, tot opwekking om het Prov. Kabinet van Oudheden, de muntverzameling der gemeente Groningen, het archief der provincie Groningen niet te vergeten; in zake beklemrecht, rechten der Ned. Herv. Kerk enz. enz.Ga naar voetnoot1 |
|