Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1870
(1870)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 393]
| |||||||
Levensbericht van S.F. Groen.‘Met leedwezen moet ik hier gewagen van een onzer voormalige Leidsche leden, die in vroeger jaren ook als Secretaris van de Taalkundige Commissie de belangen onzer Maatschappij behartigde. De omstandigheden hadden hem den weg gewezen over de breede golven, en een werkkring geopend in den prachtigen Archipel, vanwaar zoo velen onzer hunne dierbare verwanten en vrienden met reikhalzend verlangen terugwachten. Dat deden zijne vrienden te vergeefs; op het schip, dat hem naar het Vaderland moest terugvoeren, blies hij den laatsten ademtocht uit en niemand wijst U de plaats, waar zijn stoffelijk overschot rust.’ Toen de hoogleeraar de Wal, als Voorzitter der Maatschappij, de bovenstaande woorden bezigde bij de opening der Algemeene Vergadering op de 17den Juni 1869 gehouden, bracht de redenaar, juist door het verzwijgen van den naam, de meest welsprekende hulde toe aan het voormalig medelid, wiens verlies aldus werd aangekondigd. Immers lag daarin het klaarblijkelijk bewijs dat de spreker in geenen deele beducht was dat velen zijner toehoorders in het onzekere zouden verkeeren, wie met deze woorden zoude bedoeld | |||||||
[pagina 394]
| |||||||
zijn. Daartoe toch had Groen niet slechts binnen Leiden, maar evenzeer elders te vele vrienden en bekenden onder de geletterden, die, kennis dragende van zijn plan om naar het Vaderland terug te keeren, zich eensklaps hadden teleurgesteld gezien door het onverwacht bericht van zijn overlijden. Want dat die treurmare ook in ruimeren kring dan slechts onder de bijzondere vrienden met weemoed zal vernomen zijn, dat mag wel met grond om meer dan eene reden vermoed worden. Daardoor toch was niet slechts de hoop verijdeld op het genot dat de vernieuwing van eenen zoo lang afgebrokenen vriendschappelijken omgang zou kunnen opleveren; maar tevens werd ook de goede verwachting tenietgedaan die men voor de bevordering van letteren en wetenschap met recht van dezen geleerde mocht koesteren; van hem, die thans een kalm en rustig en minder zorgvol leven zou tegemoetgaan, en die dus in de gelegenheid zou komen zich voortaan geheel en al aan de studie te kunnen toewijden en anderen deelgenoot te maken van de kennis en ondervinding, die hij door een langdurig verblijf in den vreemde en door zijne menigvuldige reizen ruimschoots had opgedaan. Onder de vrienden, die zich verheugd hadden op de terugkomst van Groen in het Vaderland en zijne vestiging in hun midden, mag ik mij zelven mederekenen, vermits ik hem meer dan twintig jaren gekend heb, waarvan hij gedurende het grootste gedeelte mijn ambtgenoot geweest is als leeraar aan het Leidsche Gymnasium. Het is dan ook uit dien hoofde dat ik niet geaarzeld heb gehoor te geven aan de vereerende uitnoodiging van het Bestuur der Maatschappij om een Levensbericht van Groen te leveren; hoezeer ik overtuigd ben dat deze taak door menig ander beter zou hebben kunnen volbracht worden dan door mij, daar ik toch in weerwil van eenen dagelijkschen omgang gedurende ruim twaalf jaren, evenwel bijna geheel en al onbekend gebleven was met bijzonderheden die in een Levensbericht niet mogen | |||||||
[pagina 395]
| |||||||
gemist worden. Hetgeen ik desaangaande dus zal kunnen mededeelen, heb ik grootendeels te danken aan de inlichtingen die mij welwillend verstrekt zijn door mijnen geëerden ambtgenoot Dr. Ekker, te Utrecht, die Groen niet slechts van der jeugd af gekend heeft en als leerling van het Gymnasium en als student aan de Academie, maar ook later steeds de kennis heeft aangehouden: waartoe zich algedurig de gelegenheid aanbood zoodikwijls Groen, na zijn vertrek uit Utrecht, zijne aldaar wonende familie kwam bezoeken. Deze inlichtingen stellen mij in staat de volgende bijzonderheden op te geven aangaande Groen's eerste levensjaren.
Simon Frederik Groen, werd d. 20 Januari 1817 geboren te Maastricht, alwaar zijn vader Sjouke Simons Groen, een Fries van afkomst, onderdirecteur was van het Militair Hospitaal. Na gepensioneerd te zijn, heeft de vader zich met zijn gezin ter woon begeven naar Utrecht. Daar ter plaatse, waar hij vroeger eene gelijke betrekking bekleed had en in den echt getreden was met Johanna Frederika Weisbroodt, vermoedde hij eenige werkzaamheid te zullen kunnen vinden, waardoor hij, bij zijn niet al te ruim pensioen, in de behoeften van zijn gezin en vooral in de opvoeding van zijne vier kinderen zou kunnen voorzien. Hij vond daar dan ook weldra eenen gewenschten werkkring als Boekhouder op het kantoor van den heer Smits; en liet zijnen zoon Simon gebruik maken van de lessen van het Gymnasium. Toen deze op elfjarigen leeftijd als leerling van die school d. 19 Augustus 1828 werd ingeschreven, bestond het personeel van Leeraars uit de HH. S. Nijhoff, Rector, G. Dorn Seiffen, Conrector en de drie praeceptoren A. Ekker, G. Leignes Bakhoven, J.H. van Bolhuis benevens den Mathematicus J.C. Schröder. Aan deze mannen dus, wier onderwijs de jonge Groen gedurende zes jaren genoten heeft, is hij zijne eerste letterkundige opleiding verschuldigd. Gaarne erkende hij dan ook in latere jaren nog de verdiensten van | |||||||
[pagina 396]
| |||||||
deze heeren en inzonderheid van Ekker, wien hij zijnen vaderlijken vriend en vormer noemde. Buitendien sprak hij menigmalen over hetgeen aan zijne opleiding ten goede gekomen was uit den omgang met zijne medeleerlingen, wier vriendschap hij, althans gedeeltelijk, aan de Academie heeft aangehouden. Onder deze zijn velen, wier later leven en werkkring met grond doen vermoeden dat zij in hunne jeugd vlijtige en oppassende gymnasiasten moeten geweest zijn. Ingeschreven als student in de Letteren aan de Hoogeschool te Utrecht d. 29 Decbr. 1834, woonde hij voornamelijk de lessen bij van de Hoogleeraars in de Literarische Faculteit. In die jaren gaf V. Heusde onderwijs in de Geschiedenis en het Grieksch; V. Goudoever in de Romeinsche Oudheden en het Latijn; en Visscher in de Hollandsche taal en Letterkunde. Uit de Series lectionum van de drie eerstvolgende jaren blijkt het, dat Groen voor het Grieksch heeft kunnen bijwonen de verklaring van het Symposion van Plato, de Oratie van Demosthenes pro Corona en de Antigone van Sophocles; terwijl voor het Latijn behandeld werd Cicero de Oratore, de Officiis en pro Milone, telkens vereenigd met eenige stukken van Tibullus, Propertius, Horatius en Virgilius. Door vlijtige studie was Groen reeds binnen drie jaren in staat zich aan het Candidaats-Examen te onderwerpen. Hij deed dit haud sine laude d. 20 Decbr. 1837. Tot zoodanige bespoediging zijner studiën werd hij voornamelijk gedrongen door de bewustheid dat een langer verblijf aan de Academie zijnen vader bezwaarde; waarom hij dan ook van stonden aan besloten heeft voor het vervolg van zijn leven in zijn eigen onderhoud te willen voorzien. Wel werd hem, van meer dan eene zijde en vooral door de Professoren, bij wie hij zeer goed aangeschreven stond, te kennen gegeven, dat men alleszins genegen was hem bij de voortzetting zijner studiën te steunen: doch liever, dan verplichting te maken, verkoos de jeugdige Candidaat, nu hij zich het jus docendi verworven had, te beproeven in hoeverre hij mocht | |||||||
[pagina 397]
| |||||||
bewaarheid zien de bemoedigende uitspraak der Ouden: Fortunae faber est quilibet ipse suae. In deze onderneming slaagde Groen zeer naar wensch. Hij vertrok naar Parijs, om aldaar zijn geluk te beproeven. In het eerst zou hij zich, gelijk te verwachten was, met het geven van privaat-lessen moeten behelpen. Daartoe bood zich ook weldra de gelegenheid aan, toen twee jongelieden zijnen bijstand inriepen bij hunne voorbereiding tot het Baccalaureaat. Intusschen maakte hij zelf gedurende een gansch jaar een getrouw gebruik van de lessen die in het Collège de France en à la Sorbonne gegeven werden. Daarna vond hij eene plaatsing als Maître d'étude op een pensionnaat te St. Germain. Wel zou daar zijn taak alleen bestaan hebben in het onderwijzen van de Oude Talen; doch weldra werd hij door den Chef van die Inrichting aangezocht ook een gedeelte van het onderwijs in het Fransch aan de hoogste klasse te willen op zich nemen, vermits het dezen heer gebleken was dat Groen deze taal oneindig grondiger verstond dan de overige Professeurs, aan welke dit onderwijs bepaaldelijk was opgedragen. Deze toch misten, door hunne onbekendheid met de oude talen, den vasten grondslag om hunne eigene moedertaal iets meer dan oppervlakkig te verstaan; terwijl het volslagen gebrek aan de noodige kennis van den oorsprong en de juiste beteekenis der woorden zeer natuurlijk ten gevolge moest hebben dat de stukken in het oudere Fransch geschreven, voor deze heeren, gelijk voor de meeste Franschen, eene terra incognita gebleven waren. Na ongeveer anderhalf jaar aan deze school te zijn werkzaam geweest, kwam Groen als gouverneur bij eene aanzienlijke Engelsche familie, met name Mitford. Hier onderwees hij hoofdzakelijk het Fransch aan twee zonen des huizes, en bleef daar tot dat deze met goed succes hun examen hadden afgelegd en in de school van Eton als leerlingen waren toegelaten. In het vooruitzicht dat zijn taak bij die Engelsche familie | |||||||
[pagina 398]
| |||||||
weldra zoude ten einde loopen, had Groen reeds bijtijds naar eene andere betrekking omgezien. Hij vond die bij den graaf de Granville, die hem de opvoeding van zijnen kleinzoon toevertrouwde. In dit gezin, dat een gedeelte des jaars in Parijs woonde en het ander gedeelte op hun prachtig kasteel leefde, heeft Groen, zooals ik hem menigmalen heb hooren verklaren, een Epicuristisch leven gehad; en de buitengewone voorkomendheid van al de huisgenooten vergoedde althans gedeeltelijk de teleurstelling, die de geringe vatbaarheid van zijnen adellijken leerling hem veroorzaakte. In hoe hooge mate intusschen de oude graaf tevreden was over den onderwijzer van zijnen kleinzoon, moge uit deze omstandigheid blijken. Groen's vader werd doodelijk ziek; de zoon werd uit het buitenland ontboden, doch kwam om slechts nog eene korte wijle te kunnen staan aan het sterfbed zijns vaders. Na aan dezen de laatste eer bewezen te hebben, zou Groen dadelijk naar zijn post zijn teruggekeerd, zoo niet instusschen het aan den graaf meegedeelde doodsbericht beantwoord ware geworden door betuiging van deelneming onder toezending van eene som gelds, die de gouverneur besteden zou om zich door eene reis te verzetten eer hij zijne taak weder opvatte. Zou nu menig ander onder gelijke omstandigheden zich wellicht hoofdzakelijk verblijd hebben over het materieele van dit edele aanbod; Groen heeft daarin stellig iets anders veel meer gewaardeerd dan het geld. Gevoelig als hij was voor iedere, zelfs wel voor eene geringe, attentie, heeft hij zich waarshijnlijk meer verblijd over het goede hart van den gever, dan over de waarde der gift zelve: hoezeer die ook niet anders dan welkom kan geweest zijn. Geen wonder dan ook, zoo hij, na gebruik gemaakt te hebben van dit aanbod, en door de afgelegde reis eenige leeniging gevonden te hebben voor het geledene verlies, met nieuwen moed tot zijnen werkkring zal zijn teruggekeerd. In de zeven jaren, die Groen in de stad Parijs of in hare omstreken heeft doorgebracht, is hij in de uren, welke hem | |||||||
[pagina 399]
| |||||||
van zijne gewone bezigheden overschoten, tevens ook van tijd tot tijd werkzaam gewees voor de pers van Didot en Hachette. De arbeid, die hem door deze heeren werd opgedragen, zal waarschijnlijk minder genoeglijk dan wel voordelig geweest zijn. Voornamelijk toch bestond deze in het corrigeeren van het werk eens anderen of in het nalezen van drukproeven: terwijl de eigene opstellen weinig of geene voldoening aan den vervaardiger konden opleveren, omdat zij zonder naam moesten verschijnen. Dit heeft Groen zich echter gaarne getroost, omdat de verdiensten, die deze vervelende arbeid afwierp, hem in staat stelden tot steun te kunnen verstrekken voor zijne familie, wier bestaan, sedert de ziekte des vaders en vooral na diens dood, aanmerkelijk verminderd was. Aan zijne betrekking tot de drukkerij van Didot heeft Groen het waarschijnlijk te danken gehad dat hij in kennis gekomen is met den thans ook reeds overleden Dübner. Deze geleerde en werkzame Duitscher achtte Groen zeer hoog en vertrouwde hem menigmalen een of ander wetenschappelijke arbeid toe. Geen wonder dan ook dat, toen Groen later plan maakte Frankrijk te verlaten, Dübner veel moeite aangewend heeft om hem bij zich te houden onder belofte van hem voortdurend te zullen behulpzaam zijn. Toen Groen in latere jaren een en ander maal een uitstapje naar Parijs deed, heeft hij nimmer verzuimd een bezoek bij Dübner af te leggen. Indien het dus Groen om een aangenaam leven en eene voordeelige positie ware te doen geweest, dan zou hij naar het voorbeeld van Dübner in Frankrijk moeten gebleven zijn. Immers waar hij als huisonderwijzer werkzaam was, werd hij steeds wegens zijnen aangenamen omgang als lid der familie beschouwd en kon vrij onbekommerd voortleven, terwijl hij zich, voor de oogenblikken van uitspanning, den toegang had weten te verschaffen tot de woningen van onderscheidene aanzienlijke personen. Door zoodanige aanbeveling zou Groen toch wel telkens opnieuw eene aannemelijke betrekking ge- | |||||||
[pagina 400]
| |||||||
vonden hebben, zoodikwijls dit noodig mocht geweest zijn. Doch de begeerte naar zijnen geboortegrond terug te keeren en in de nabijheid zijner bloedverwanten te wezen, die hij, na den dood des vaders, nog meer dan vroeger, met raad en daad wilde bijstaan, deed hem uitzien naar eene betrekking in het Vaderland, al ware zij ook minder voordeelig. Eene gunstige gelegenheid om dit verlangen wellicht spoedig zeer naar wensch bevredigd te zien, scheen zich als van zelve aan te bieden in de kennisgeving, die hij in de nieuwsbladen geplaatst vond van wege den Leidschen Gemeenteraad, dat bij de voorgenomene reörganisatie van het in 1838 opgerichte Stedelijk Gymnasium het Onderwijs in de Fransche, Engelsche en Hoogduitsche Talen - tot dus verre door één en denzelfden leeraar gegeven - voortaan zou worden toevertrouwd aan drie Docenten, bij voorkeur inboorlingen dier landen, waar deze talen worden gesproken. Hoezeer nu Groen geen geboren Franschman was, meende hij echter door zijn langdurig verblijf in Frankrijk de noodige kennis van die taal verworven te hebben om zonder aanmatiging zich met menigen inboorling van dat land te mogen gelijkstellen. Hij solliciteerde dus naar de betrekking van Docent voor de Fransche taal en letterkunde aan het Stedelijk Gymnasium te Leiden; en uit de sollicitanten, die zich hadden aangemeld, had Groen het geluk bij besluit van den Gemeenteraad dd. 6 October 1846 met bijna eenparige stemmen benoemd te worden: of liever, hetgeen ik zonder vleierij zeggen durf, het Leidsch Gymnasium had het geluk Groen onder zijne Docenten te zien aangesteld1. Naar Leiden overgekomen tegen het einde des jaars, aanvaardde hij zijne nieuwe betrekking bij de installatie van het gereöganiseerd Gymnasium, die op d. 16 Januari 1847 plaats had, tegelijk met de overige evenzeer pas benoemde Docenten.2. Met deze standverwisseling was Groen reeds dadelijk zeer ingenomen en heeft dit ook later en bij voortduring menig- | |||||||
[pagina 401]
| |||||||
maal openhartig betuigd. Wel wachtte hem hier niet de grafelijke tafel en het onbekommerd leven, waaraan hij laatstelijk was gewoon geweest; doch dit gemis was naar zijne eigene overtuiging zeer heilzaam voor hem en werd rijkelijk vergoed door de mindere afhankelijkheid van positie en de ruimere gelegenheid die hij weldra vond tot vriendschappelijken omgang met de geletterde wereld. Een man als Groen had dan ook niet veel tijd noodig om zich in een vreemde plaats spoedig als geheel te huis te gevoelen. Door zijne beschaafde manieren en grondige kennis van zijn vak, gelijk ook nog van vele daarbuiten liggende zaken, verwierf hij zich de welverdiende achting van allen met welken hij verkeerde, aan wie hij steeds de meeste hartelijkheid en belangstelling betoond heeft. Wel zocht hij zijnen dagelijkschen omgan hoofdzakelijk onder zijne ambtgenooten, doch strekte hij dien ook uit tot onderscheidene andere Leidsche geleerden. En niet alleen bij deze, maar insgelijks bij onderscheidene andere families was Groen bijna een gezette gast, wanneer de winteravond met het uitvoeren van muziekstukken of anderszins op gezellige wijze zou worden doorgebracht; waarbij hij alsdan niet slechts toehoorder behoefde te blijven, maar insgelijks door zijn spel kon medewerken hetzij op de piano hetzij op de viool. Was nu dit een en ander reeds toereikend om Groen in zijne nieuwe betrekking schadeloos te stellen voor het gemis van die vroegere rijkelijke levenswijze, zoo kwam nog hierbij het genot van den vacantie-tijd. In den winter ging hij alsdan meestal zijne familie in Utrecht bezoeken; doch de groote vacantie in den zomer werd bijna altijd besteed aan het doen van een reisje: de eerste jaren wel meest naar Parijs, in later tijd of langs den Rijn, naar Zwitserland, of zelfs een gedeelte van Italië, en zulks grootendeels te voet. Zijn reisgenoot was dan telkens zijn boezemvriend Dr. P.J. Uylenbroek, destijds leeraar aan het Athenaeum te Maastricht, later Rector te Haarlem, doch thans ook reeds, evenals Groen, te vroeg uit het leven weggerukt. | |||||||
[pagina 402]
| |||||||
Als eigenlijke taak was aan Groen slechts het onderwijs in de Fransche taal en letterkunde opgedragen; en hiervan heeft hij zich steeds op eene zoo voortreffelijke wijze gekweten, dat het zeer te betwijfelen is of deze taal ooit aan eenig Gymnasium ten onzent zoo grondig onderwezen is. Later heeft hij tevens vrijwillig op zich genomen het onderwijs van het Latijn in de Afd. B, hetwelk hij, zooveel dit mogelijk was, in het Fransch doceerde, om daardoor dit onderwijs dubbel vruchtbaar te maken3. Buitendien heeft hij, bij ontstentenis van den Docent der Engelsche taal, een tijd lang het Engelsch onderwezen4, hetgeen hij bijna even gemakkelijk sprak als het Fransch; waarschijnlijk ten gevolge van het dagelijksch verkeer onder de familie Mitford. En zoo zou hij waarschijnlijk ook nog voor andere vakken van het Gymnasiaal onderwijs in staat geweest zijn, in geval van nood, tijdelijk op te treden: immers meen ik dit te mogen vooronderstellen als wetende dat hij enkele malen dezen en genen jongeling, die of op het Gymnasium komen zou of die bij een overgangs-examen te kort geschoten, in een of ander vak opnieuw een examen moest afleggen, met goed succes privatim onderwezen heeft in alles wat hij noodig had. In Groen heb ik dus den onderwijzer gezien, die, zoo als men zegt, van alle markten te huis was; iets, hetgeen wel niet van eenig ander te verwachten is dan van hen die, als gouverneurs werkzaam geweest, in de verplichting gebracht zijn althans de beginselen van alles te kunnen onderwijzen. Was dit vroeger ook zijne roeping geweest, thans begreep hij wijselijk zich liever onverdeeld aan zijn eigenlijk vak te moeten toewijden en zooveel mogelijk al datgene te laten varen wat niet onmiddelijk op zijnen weg lag. Tevens dreef hem tot die beperking het nog niet opgegeven voornemen om zijne gestaakte Academische studiën te voltooien en in de Letteren te promoveeren. Zelfs had hij reeds een onderwerp gekozen voor eene Dissertatie. Wat dit bepaaldelijk geweest is, kan ik mij thans niet meer herinneren, ofschoon het mij | |||||||
[pagina 403]
| |||||||
medegedeeld is. Alleen weet ik dit nog, dat Groen, zoodra hij inzag bij de bewerking van dat onderwerp eenige Spaansche schrijvers te zullen moeten raadplegen, een tijd lang de spraakkunst van het Spaansch bestudeerd heeft en later met den hoogleeraar Fruin, die destijds zijn ambtgenoot aan het Gymnasium was, onderscheidene Spaansche shrijvers gelezen heeft. Het voornemen om te promoveeren heeft hij echter niet volbracht. Mogelijk zou hij daartoe eerder gekomen zijn, ingeval hij in Utrecht ware geplaatst geweest; daar toch, waar hij zijne studie begonnen was, zou het hem met het oog op zijne voormalige leermeesters niet ontbroken hebben aan de noodige opwekking. De letterkundige faculteit te Leiden daarentegen was hem - ofschoon hij zich verheugen mocht in den vriendschappelijken omgang met onderscheidene harer leden - als doceerend personeel geheel vreemd: en dit schijnt hem, waarschijnlijk meer dan noodig was, te hebben doen opzien tegen het schrikbeeld van het doctooraal-examen. Ook kwamen hierbij weldra nog andere belemmeringen. In 1854 kwam de Prins van Oranje zich metterwoon in Leiden vestigen om onderwijs te ontvangen van onderscheidene hoogleeraren. Buitendien wenschte Z.K.H. onder anderen ook zijne studie in de Fransche literatuur voort te zetten en liet Groen uitnoodigen om hem daarin tot leidsman te willen verstrekken. Het is licht te begrijpen, dat Groen deze vereerende taak volgaarne op zich genomen heeft, hoezeer hij ook vooronderstellen moest dat het onderwijs, aan dezen meer dan gewonen leerling te geven, ook meer dan gewone zorg en voorbereiding vorderen zou. De Prins heeft deze lessen aangehouden zoolang Hoogstdeszelfs verblijf in Leiden geduurd heeft; waaruit wel schijnt te blijken dat die vorstelijke leerling over dat onderwijs genoegzaam voldaan geweest is. Bij het einde betoonde ook Z.M. de Koning daarover Zijne tevredenheid door Groen te benoemen tot Officier van de Eiken Kroon. | |||||||
[pagina 404]
| |||||||
Reeds een jaar vroeger was Groen benoemd tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, en spoedig vond hij gelegenheid deel te nemen aan hare werkzaamheden. Immers op de Maandvergadering van 2 November 1855 werd hij gekozen als lid der Commissie voor Taal- en Letterkunde en dadelijk werd hem, ofschoon nieuw lid van de Commissie, het Secretariaat toevertrouwd. Als zoodanig is hij drie achtereenvolgende jaren werkzaam geweest en heeft dus ook driemalen het Verslag geleverd van de verrichtingen dier Commissie. Ook was hij voor de vierde maal (voor het jaar 1858-1859) als Secretaris opgetreden; doch heeft die taak na weinige maanden neergelegd. Immers in de maand Februari 1859 gaf Groen kennis van zijn aanstaand vertrek naar de Oost-Indische bezittingen, en nam afscheid van zijne medeleden, wier wenschen voor zijn heil hem naar zijnen nieuwen werkkring begeleidden. De Commissie erkende een gevoelig verlies geleden te hebben door de aftreding van haren ijverigen Secretaris5. Tegen het einde namelijk van het jaar 1858 had Groen de uitnoodiging gekregen van een hooggeplaatst ambtenaar in Indië, die zich tijdelijk hier te lande bevond, om op aannemelijke voorwaarde de opvoeding en het onderwijs van twee jeugdige zoons op zich te nemen en zich ten dien einde voor tien jaren te verbinden. Ofschoon Groen nu wel tevreden was met zijnen werkkring te Leiden, en zoowel daar als elders algemeene achting ondervond, had het geringe vooruitzicht op bevordering, bij den toenmaligen toestand van het Onderwijs, hem reeds dadelijk eenigszins wankelende gemaakt: doch, afgezien nog van het buitengewoon lucratieve der hem aangebodene betrekking, was het voornamelijk de persoonlijkheid van den Heer C.F.W. Wiggers van Kerchem en diens gansche familie, met welke hij gelegenheid had vooraf kennis te maken, die hem deed besluiten zijnen tegenwoordigen werkkring te verlaten en zich voor tien jaren naar Indië te verplaatsen6. De goede dunk, dien hij van deze | |||||||
[pagina 405]
| |||||||
verplaatsing opgevat had, is niet slechts bevestigd geworden, maar zelfs zeer verre overtroffen. Geen wonder; immers ware het hem beschoren geweest, na de voltooiing van de opgenomen taak, gezond en behouden in het Vaderland te hebben mogen terugkeeren, dan zou hij thans onder zijne vroegere vrienden en bekenden, een aangenaam en nagenoeg onbekommerd leven hebben kunnen leiden. Op zijne reis naar Indië, welke hij met een nieuw gebouwd koopvaardijschip ondernam, te zamen met Dr. G. Uylenbroek, den jongeren broeder van zijnen bovengenoemden boezemvriend, als eenige passagiers, ondervond hij, na gedurende drie weken aan het Niuewe Diep, in afwachting van een gunstigen wind, oponthoud gehad te hebben, eenen zwaren storm in de Indische Zee nabij het Kaapsche rif, die op 30 Mei 1859 begonnen drie heeft aangehouden, en bereikte de plaats zijner bestemming niet dan na vijf maanden te zijn blootgesteld geweest aan ontberingen, verdrietelijkheden en gevaren. De beide genoemde wederwaardigheden - het drieweeksche oponthoud en de driedaagsche storm - heeft Groen in twee opstellen beschreven7, die men met genoegen lezen zal, wat stijl en inkleeding betreft: doch, zoowel in dit opzicht als om de leerzame strekking geef ik de voorkeur nog aan beschrijving van een onverwacht uitstapje van Batavia naar Bandong in de Preanger-regentschappen, dat hij in gezelschap van den heer Wiggers gemaakt heeft in Augustus 1859 en dus reeds zeer kort na zijne aankomst in Indië8. Heeft hij in dit geschrift ons Europeanen bekend gemaakt met den aard en toestand van die Indische landstreek, met de manier van reizen daar te lande, en met onderscheidene zaken die ten onzent geheel anders zijn: in een ander opstel, in October 1860 geschreven naar aanleiding van eenen in Kampong Ketapang ontstanen brand, waardoor 29 huizen een prooi der vlammen werden, heeft hij de bewoners van Java gewezen op den ellendigen toestand waarin de middelen om brand te blusschen | |||||||
[pagina 406]
| |||||||
zich bij hen bevinden, gelijk ook op de gebrekkige regeling van de Bataviasche schutterij, onder welke de schrijver zegt de eer gehad te hebben flankeur te zijn bij de 5e kompagnie en als zoodanig zijne diensten te hebben moeten presteeren bij dat ongeval9. Het is wel opmerkelijk hoe Groen, sedert hij de groote wateren was overgetrokken, door de zucht tot schrijven is bevangen geworden, terwijl hij tijdens zijn verblijf te Leiden daartoe niet heeft kunnen gebracht worden en zelfs in gebreke is gebleven toen zijne roeping zulks van hem vorderde10. Reeds noemde ik daar vier opstellen, die in korten tijd op elkander gevolgd zijn. En dit getal zou gewis wel verdriedubbeld zijn geworden, zoo niet zijne vrienden in Nederland, die algedurig iets van zijne hand ontvingen om het in een of ander tijdschrift uit te geven, gemeend hadden, in het wel begrepen belang van Groen, aan die opdracht geen gevolg te moeten geven. De gebezigde ironie toch was veelal te scherp en de humor niet altijd even delicaat, zoodat het te verwachten was dat de schrijver zich door de uitgaaf daarvan, zoowel in Indië als in het Vaderland, menige onaangenaamheid en wellicht veler haat en minachting zou hebben op den hals gehaald. Van kalmeren aard waren zijne, soms zeer uitvoerige, brieven die ter algemeener lectuur nu eens aan een of ander zijner vroegere Leidsche ambtgenooten door hem gezonden werden, dan eens aan dezen of genen zijner vrienden zooals de HH. Schlegel, Herklots, Hoffmann en anderen, waarin hij ons meestal belangrijke mededeelingen deed omtrent zijn verblijf op Java, zijne levenswijze en werkzaamheden, zijn omgang met vreemden of ontmoeting van landgenooten en bekenden; of ook wel zijn oordeel uitsprak over gebeurtenissen in het Vaderland, die hem hetzij uit de Nieuwsbladen waren bekend geworden hetzij door vrienden medegedeeld. Tot mijn leedwezen heb ik niet eenen enkelen van die zoogenoemde algemeene zendbrieven thans kunnen machtig worden, nu zij mij in staat zouden hebben kunnen stel- | |||||||
[pagina 407]
| |||||||
len daaruit wellicht eenige bijdragen voor dit Levensbericht te ontleenen. Ook zou ik waarschijnlijk met goed gevolg Groen zelven sprekende hebben kunnen invoeren en zijn oordeel uitbrengende over onderscheidene zaken, zoowel wat het Vaderland als wat de Kolonie betreft. Nauwelijks was Groen twee jaren of Java geweest, toen de Heer Wiggers zich genoodzaakt zag tot herstel zijner gezondheid, tijdelijk de Kolonie te verlaten. De reis naar Europa, die als gewoonlijk twee jaren zou duren, werd ondernomen met vrouw en kinderen, terwijl Groen het voorrecht genoot de familie te vergezellen. Hierdoor had hij de wel zeer benijdenswaardige gelegenheid een groot deel van Europa te kunnen zien. Achtereenvolgens werden de voornaamste plaatsen van Frankrijk bezocht, gelijk ook van Italië, Zwitserland en Duitschland; zelfs Rusland bleef niet onaangeroerd. Het overige van den verloftijd werd meest in Amsterdam doorgebracht. Tijdens dit verblijf bezocht Groen herhaaldelijk zijne vrienden, wien hij nog evenveel hartelijkheid toedroeg als vroeger en van wie hij wederkeerige hartelijkheid mocht ondervinden. Dat ieder verlangende was hem na die lange afwezigheid eens weder te ontmoeten, behoeft wel niet gezegd te worden, terwijl zij die hem vroeger hadden leeren kennen als een schrander opmerker van al wat hij ontmoette, nauwelijks konden verzadigd worden wanneer zij hem tafereelen hoorden ophangen van de belangrijkste zaken die hij in den vreemde gezien had. Om ook anderen in de gelegenheid te stellen daarvan kennis te kunnen nemen, heeft hij in onderscheidene plaatsen een en ander maal in meer of min uitgebreide kringen eene lezing gehouden. En zoo vervulde hij ook te Leiden, bij onze Maatschappij, eene spreekbeurt in de Maandvergadering van October 1861. Daarbij droeg hij een blijspel voor, in proza in drie bedrijven, welks onderwerp was de bespotting van twee verkeerdheden, waaraan in Nederland, maar vooral te 's Gravenhage, veel menschen mank | |||||||
[pagina 408]
| |||||||
gaan, t.w. ten eerste de tafeldans, ten tweede de al te groote vooringenomenheid onzer natie met al wat vreemd is en uitheemsch11. Met deze voordracht echter mocht hij, zoo ik wel meen, geenszins den algemeenen bijval inoogsten: niet, omdat de aanwezige leden meenden dien spot op zich te moeten toepassen, als gingen zij mank aan die genoemde verkeerdheden; maar veel meer omdat men van Groen, vooral daar ter plaatse, iets anders en wel meer wetenschappelijks verwacht had. Daarom is met grooter genoegen de lezing aangehoord, die Groen in de Decembervergadering van het volgende jaar voordroeg, getiteld: ‘Herinneringen uit de golf van Napels in 1862’. Met den uitstekenden brief van Plinius herdacht hij de verwoesting van Pompeji en verplaatste hij zijne hoorders in die merkwaardige opgegraven stad der oudheid. De terugreis naar Batavia met de familie Wiggers, in de eerste dagen van 1863 aangevangen, heeft Groen voor het grootste gedeelte, van Marseille tot Singapore juist binnen eene maand (12 Jan.-12 Febr.) afgelegd. Het meest merkwaardige van dien tocht, welke nu veel aangenamer was en vrij wat meer afwisseling van toonelen opleverde dan de eerste zeereis, vindt men vrij uitvoerig door hem beschreven in een vijftiental brieven, welke onder het opschrift ‘Van Utrecht naar Batavia’ in de Utrechtsche Courant gedrukt zijn, en later - soms met eenige wijzigging - in den Java-bode overgenomen. Deze stukken bevatten, wel is waar, zeer wetenswaardige opmerkingen, zoowel voor den Nederlander als voor den inwoner van Java, en zelfs voor ieder die zoodanige reis zoude willen maken; doch meest zijn zij hier en daar doormengd met vrij scherpe gispingen van personen, zaken en zeden, zoodat het niet te verwonderen is dat menigeen in de Kolonie zich beleedigd achtte, als meenende daarin eene toespeling op zijn persoon te zien; waarom dan ook de vijftiende brief in den Java-bode niet is overgedrukt12. De liefhebberij om in geschrifte tegen verkeerdheden te | |||||||
[pagina 409]
| |||||||
velde te trekken, die wij reeds vroeger opmerkten, heeft zich blijkbaar van dezen tijd af meer en meer in het karakter van Groen ontwikkeld. Ofschoon nu wel dat gispen geenszins aan bedilzucht behoeft te worden toegeschreven, maar veeleer zijnen grond zal gehad hebben in de edele poging om te verbeteren, zoo acht ik toch dit verschijnsel zeer te bejammeren. Immers zou iemand van zulk eenen gelukkigen aanleg, met zulk een helder oordeel begiftigd, en met onvermoeiden ijver bezield, ongetwijfeld zijne pen nuttiger hebben kunnen aanwenden en zou zich door zijnen arbeid meer voldoening hebben kunnen verwerven, dan zijne ironie en humor hem nu bezorgd heeft. Daarom zou ik onderscheidene door hem geschrevene stukjes, deels afzonderlijk uitgegeven deels in dagbladen geplaatst, zooals zij daar liggen, gaarne willen inruilen voor ieder ander degelijk geschrift van zijne hand. Had hij intusschen kunnen besluiten de scherpste punten van zijn geschrijf eenigszins af te ronden, waarschijnlijk zou hij veel meer, dan nu, zijn doel bereikt hebben: menigeen zou hij alsdan hebben verbeterd, terwijl hij nu velen slechts heeft verbitterd. In dit opzicht kan hier gewezen worden op een ten onzent door hem uitgegeven opstel, waarin hij zich, schoon ongeroepen, gemengd heeft in den strijd van de predikanten te Batavia, die deels de orthodoxe leerstellingen vasthouden, deels de moderne richting zijn toegedaan13. - Van dergelijken aard is ook zijne beoordeeling van een door Mr. D.A.V.D.H. uitgegeven verslag, dat getiteld was: Een examen in alles wat men weten kan en eenige andere zaken; waarin hij den verslaggever verwijt dat hij in deze zaak als incompetent rechter is opgetreden14. - Doch in meer bezadigden geest zijn de vijf artikels geschreven, die in den Java-bode zijn opgenomen, waarin de officieele Verslagen der Hollandsche en der Indische Commissie belast met het afnemen der examens A en B voor Indische Ambtenaren onderling vergeleken worden15. Deze vergelijking leidde hem tot de | |||||||
[pagina 410]
| |||||||
mededeeling van eenige behartigenswaardige opmerkingen, waarbij hij tevens aandrong op de zorgvuldige beoefening der Nederlandsche taal, als zijnde voor den Javaan de grondslag van al wat verder kan en moet geleerd worden: ook verklaarde hij als zijne stellige overtuiging - hetgeen trouwens, na de zoo hier als daar opgedane ondervinding, wel niemand meer zal tegenspreken - dat er veel te veel van de kandidaten gevergd wordt, indien zij in 22 onderscheidene vakken een examen moeten afleggen. - Een gansch anderen toon daarentegen heeft Groen aangeslagen in een afzonderlijk uitgegeven boekje, waarin hij op eene onbarmhartige wijze met den Directeur van 't Gymnasium Willem III afrekening houdt 16. De aanleiding tot dit geschrijf was ontstaan uit de terugzetting van een leerling, wiens lot Groen, die zijn bloedverwant was, zich had aangetrokken. Bij die gelegenheid wordt den Directeur zulk een tal van verkeerdheden, waaronder voornamelijk zijne barbaarsche manier van straffen, naar het hoofd geworpen, dat, zoo er nog eenige ingenomenheid met dat Gymnasium in de Kolonie bestaan had, deze daardoor noodzakelijk moest worden tenietgedaan. Dit boekje heeft wel hier en daar sterke afkeuring ondervonden; doch desniettemin is de daarin medegedeelde bekendmaking der schandelijke feiten niet zonder gevolg gebleven voor dat Gymnasium. Een streng beoordeelaar van dit geschrift in twee nummers van den Java-bode, waar hij zich teekent met de initialen H.J.L. - die alles behalve een vriend van den aanvaller was, maar daarentegen zegt den aangevallene sedert 30 jaren gekend te hebben als een man van doorzicht, energie en in elk opzicht achtingwaardig karakter 17 - besluit zijne aankondiging met deze merkwaardige woorden, waarin de dubbele erkentenis ligt opgesloten èn dat de inrichting van het Middelbaar Onderwijs in Indië dringend verbetering vorderde, èn dat Groen door zijn geschrijf juist datgene bereikt heeft, wat hij zich als doel had voorgesteld: ‘De heer Groen’, zoo lezen wij daar, ‘heeft | |||||||
[pagina 411]
| |||||||
ten minste de verdienste - al is wraakzucht er de voornaamste bron van - Publiek en Regering wakker geschud te hebben; de Regering moet, wil zij den naam eener haar pligt kennende en nalevende regering behouden, aangaande het middelbaar onderwijs in Indië eindelijk maatregelen nemen, die den toets van doelmatigheid en regtvaardigheid tevens kunnen doorstaan.’ Heeft nu Groen, door de bovengenoemde polemiek, aan het Middelbaar Onderwijs in Indië eenen stoot gegeven, die het bevoegde gezag tot de overtuiging brengen kon van de noodzakelijkheid om tot behoorlijke maatregelen over te gaan; veel meer nog en wel onmiddellijk heeft hij zijne beste pogingen aangewend om voor het Lager Onderwijs nuttig te wezen. In den zomer namelijk van 1866 kreeg Groen eene uitnoodiging tot bijwoning eener bijeenkomst van de Onderwijzers te Batavia, welke ten doel had de oprichting van eene Onderwijzers-vereeniging te bespreken. Die zaak vond onder de opgekomene heeren, ten getale van twintig, eenen algemeenen bijval, zoodat spoedig daarna een Oost-Indisch Onderwijzers-Genootschap tot stand kwam, welks doel zoude zijn:
Tot bereiking van dit laatstgenoemde zou men op gezette tijden te zamen komen om over wetenschappelijke zaken zijne gedachten te uiten en ter toetsing aan anderen voor te dragen, bedenkingen en twijfelingen kenbaar te maken, ten einde ze opgelost te zien en zoo doende door vereeniging van wetenschappelijke krachten tot uitkomsten te geraken, welke anders niet te bereiken zouden zijn. Toen men eenmaal besloten had een zelfstandig lichaam te vormen, lag het voor de hand aan dit lichaam een orgaan, een stem te schenken | |||||||
[pagina 412]
| |||||||
om zich ook buitenaf te doen verstaan. Want de meeste Indische onderwijzers bevinden zich niet te Batavia, Samarang, Soerabaya en zijn dus moeielijk in staat kennis te nemen van hetgeen in de schoolwereld buiten Java omgaat, maar in streken waarheen zelden stemmen van buitenaf doordringen. Aan Groen viel de eer te beurt als Redacteur gekozen te worden met den heer Weijhenke. Door de goede zorg van deze beiden verscheen reeds in November een eerste proefblad met een Voorwoord, waarin de Redactie kennis geeft van de aanleiding tot de uitgave van dit orgaan en wat men zich als doel daarvan heeft voorgesteld. En zoo volgde voor December een tweede proefblad. De titel luidt: ‘Maandblad voor Opvoeding en Onderwijs. Uitgegeven door het Oost-Indisch Onderwijzers-Genootschap. Onder redactie van S.F. Groen en R.J.L. Weijhenke. Gedrukt en uitgegeven voor rekening van het Oost-Indisch Onderwijzers-Genootschap, door Lange & Co. te Batavia.’ Het eerste nummer van dit Maandblad verscheen in Januari 1867, en zoo zijn er nog twee nummers uitgegeven voor de twee volgende maanden: doch daarna is de uitgaaf, voor zooverre mij althans bekend is, niet verder voortgezet. In andere dergelijke gevallen is zulk eene plotselinge staking of te wijten aan ontoereikende medewerking der leden, of wel een noodzakelijk gevolg van een te gering debiet om de onkosten der uitgaaf te dekken: doch hier schijnt de reden te moeten gezocht worden in het gemis van de noodige overeenstemming onder de beide redacteurs. Groen was van oordeel dat men spot en ironie mocht gebruiken tegenover hen die zich onverbeterlijk betoonen in hunne dwalingen, ten einde, zoo ook al het hart van deze daardoor nog meer mocht worden verbitterd, althans anderen af te schrikken. Met zoodanig beginsel kon de mede-redacteur zich niet vereenigen en nam dus reeds na de uitgaaf van het tweede nummer zijn ontslag als zoodanig 18; in wiens plaats aan het hoofd van het derde nummer de naam staat van den heer | |||||||
[pagina 413]
| |||||||
A.F. Hillebrand. Zonder mij in deze zaak als rechter op te werpen, acht ik het in ieder geval zeer te bejammeren dat Groen, die onderscheidene zeer goede stukken geleverd had 19, nu van de gelegenheid verstoken werd, door mededeeling van zijne inzichten, voor de zaak van het Lager Onderwijs in Indië nuttig te wezen.
De vermelding van Groen's letterkundige arbeid heeft ons afgeleid van de mededeeling van zijnen verderen levensloop. Vatten wij dus den draad wederom op, om dien straks voor goed af te breken en dit Levensbericht te kunnen eindigen. Toen de tien jaren, voor welke Groen zich verbonden had, bijna verstreken waren en de heer Wiggers het voornemen had opgevat te repatrieeren ten einde zijne zoons op raad van Groen, alvorens hunne studiën aan te vangen, nog eerst een paar jaren op een Hollandsch Gymnasium te plaatsen, heeft Groen een treffend bewijs gegeven zoowel van zijne belangeloosheid als van zijnen nog niet uitgedoofden lust om arbeidzaam te zijn. De heer Wiggers stelde namelijk aan Groen voor om mede naar Holland te gaan en in zijne familie op den ouden voet te blijven. Doch dit voorstel, hoe aannemelijk op zichzelf voor menig ander en op de meest vrijgevige wijze gedaan, heeft Groen met veronachtzaming zijner eigene belangen, geheel van de hand gewezen. ‘Ik ben nog te jong,’ zoo schreef hij daarover aan een zijner vrienden, ‘en ik heb nog te veel lust tot werken, om nu reeds het brood der ledigheid in het vaderland te gaan eten. Holland is en blijft mij dierbaar en ik hoop het eenmaal, en dan voor goed, weder te betreden. Thans echter, nu ik geene van mijne zusters zoude terugvinden, en mijn eenige broeder thans hier te lande is en in eene vrij goede betrekking geplaatst, kan ik nog niet besluiten Indië te verlaten, dat mij door mijn langdurig verblijf als een tweede vaderland geworden is. Ook weerhouden mij mijne vrienden, die mij het leven hier op alle wijze zoo veraangenamen dat | |||||||
[pagina 414]
| |||||||
het mij ook zelfs later zeer moeielijk zijn zal, maar thans zelfs bijna onmogelijk is hun dringend verzoek te weerstaan. Buiten andere U onbekende namen zal ik U slechts Davelaar noemen, den vriend mijner jeugd, en Oudemans, mijnen voormaligen collega te Leiden; en behalve deze heb ik hier ook nog v.d. Chijs en v.d. Does de Bije, beide vroeger mijne leerlingen van het Gymnasium, doch die thans, door hunne schitterende carrière, hunnen voormaligen leermeester verre boven het hoofd gegroeid zijn. Deze vier zijn mijne kramatsche vrienden - zoo noemt men hier dezulken die in elkanders buurt wonen en met wie men dagelijkschen omgang heeft. Spoedig hoop ik U over mijne nieuwe betrekking te schrijven, die ik dezer dagen heb aangegaan en waaromtrent ik alle reden heb de best mogelijke verwachting, te koesteren; ofschoon ik het wel bepaald onmogelijk acht dat ik het ooit ergens ter wereld beter zou kunnen krijgen, dan ik het in de familie Wiggers gehad heb.’ De nieuwe betrekking, welke Groen aanvaard had bij de familie Loudon, was van gelijken aard als de voorgaande, doch is van veel korteren duur geweest. Toen het hoofd des gezins overleden was, besloot mevrouw Loudon in het voorjaar van 1869 naar Holland terug te gaan. Nu zou Groen waarschijnlijk nog eenigen tijd in de Kolonie gebleven zijn, zoo niet de geneesheeren hem dringend hadden aangeraden hoe eer hoe beter de Oost te verlaten, vermits zijne gezondheid sedert eenigen tijd door hevige dysenterie verzwakt was. Gedurende de reis nam deze kwaal hand over hand toe. In weerwil daarvan gevoelde hij zich sterk genoeg deel te nemen aan de uitvaart van eenen medereiziger, en hield hij zelfs bij die plechtigheid eene Lijkrede, waarin hij echter niet onduidelijk zijn naderend uiteinde voorspelde. Te St. Helena had hij gewenscht aan wal te gaan: doch toen het schip wegens eene epidemie, die daar heerschte, quarantaine houden moest, overreedde men den zieke de reis naar het Vaderland verder voort te zetten. Weinige | |||||||
[pagina 415]
| |||||||
dagen later bezweek hij, na vooraf aan den kapitein zijne laatste beschikkingen te hebben kenbaar gemaakt. Zoo ontviel dan Groen aan de verwachting van zijne talrijke vrienden en voormalige leerlingen, die zich op zijne terugkomst in het Vaderland verheugd hadden, en verdween hij zoo van deze aarde dat het aan niemand vergund wordt zijn graf te kunnen bezoeken. Mocht het daarom voor elk die dit gemis gevoelt, niet onwelkom geweest zijn, door de lectuur van deze bladzijden, zich voor den geest te hebben kunnen halen, waar en hoedanig de werkkring van Groen geweest is.
Ziedaar een eenvoudig Levensbericht van iemand, wien ik - en zekerlijk velen met mij - zonder juist alles wat hij gedaan en geschreven heeft, onvoorwaardelijk te kunnen goedkeuren, bij zijn leven zeer hoog gewaardeerd heb èn als geleerde om zijne kunde èn als mensch om zijne rechtschapenheid; en niet het minst, omdat hem de eeretitel toekomt dat hij de steun voor de zijnen geweest is. Moge nu ook al de loop van zijn eenigszins zwervend leven hem de gelegenheid niet geschonken hebben door degelijke geschriften de wetenschap bevorderlijk te kunnen zijn en zich daardoor den naam van verdienstelijk geleerde te verwerven bij de nakomelingschap; toch meen ik in waarheid te kunnen zeggen dat door zijnen dood de wetenschap een groot verlies geleden heeft, juist omdat men van nu af, als hij in het Vaderland teruggekeerd en tot een rustig leven gekomen ware, op goede gronden, van zijne hand veel goeds voor de wetenschap zou hebben kunnen verwachten.
Mei 1870. W.H.D. SURINGAR. | |||||||
[pagina 416]
| |||||||
Aanteekeningen.1 Het Request, waarbij Groen zijn verlangen te kennen gaf om tot Docent aan het Leidsche Gymnasium benoemd te worden, was gericht aan HH. Curatoren, in wier Archief dit thans nog voorhanden is. Aan de welwillendheid van den heer Mr. Steenhoff, Secretaris van dat Collegie, heb ik het te danken dat ik in de gelegenheid gekomen ben kennis te nemen van dat stuk, gelijk ook van een drietal daartoe behoorende brieven. Dewijl daaruit voor een groot deel de bijzonderheden geput zijn, die ik vermeld heb, schijnt het mij belangrijk genoeg toe dit Request alhier mede te deelen. Het luidt aldus:
Messieurs. Etant Hollandais de naissance et ayant fait mes études littéraires à Utrecht, j'aurais bien pu, Messieurs, me servir de ma langue maternelle: mais, j'ai presque honte d'en convenir, le séjour non interrompu que j'ai fait en France pendant à peu pres sept ans m'a rendu la langue de ce pays plus familière que la mienne propre. D'ailleurs comme je desire enseigner le Français, je fais bien, je crois, de vous écrire en cette langue. Je vous prie donc, Messieurs, de bien vouloir me mettre sur les rangs de ceux qui recherchent la place de professeur de Français, dont vous allez disposer. J'ose croire que mes études, ma conduite, mon séjour et mes travaux littéraires en France, les rapports constamment eus avec la haute societé, m'ont mis à même de remplir cette place. Je regrette vivement que mes occupations ne me permettent pas de me rendre à Paris où je pourrais avoir une foule de certificats qui confirmeraient ce que je viens de dire. Ainsi M. Firmin Didot pour qui j'ai fait un Dictionnaire de mythologie, M. Hachette, éditeur d'un commentaire Français que j'ai fait sur les Alcibiades de Platon, M. Dübner le savant commentateur de Plutarque et d'Aristophane et pour qui j'ai travaillé, le Baron van der Capellen, qui m'a fait l'honneur de me recevoir plusieurs fois à Paris, le Baron Fagel notre ambassadeur, peut-être M. Coquerel que j'ai souvent entendu sans le connaître de près, tous ces Messieurs donneraient à coup sûr des renseignements devant lesquels céderaient | |||||||
[pagina 417]
| |||||||
certainement les scrupules que vous pourriez avoir, Messieurs, de confier à un Hollandais la place que je désire. Si l'on conservait cependant le moindre doute sur ce que je viens d'avancer et qu'on jugeât ces certificats absolument nécessaires, je vous prierais, Messieurs, de me le faire savoir et je ferais alors le voyage de Paris. Il ne me reste plus, Messieurs, qu'à vous apprendre comment j'ai employé le temps que j'ai passé en France. Après avoir suivi pendant une année les cours au Collège de France et à la Sorbonne en donnant quelques leçons et en préparant deux jeunes gens pour leur baccalauréat ès lettres je me suis engagé comme professeur dans une grande maison d'éducation à St. Germain dont M. Edan était le chef. Après cela je me suis chargé de l'éducation des fils d'un Monsieur Anglais, nommé Mitford, auxquels j'ai surtout enseigné la langue Française: ces jeunes gens ne m'ont quitté que pour entrer au collège d'Eton. C'est alors que je suis entré dans la maison du comte de Granville, ancien préfêt du palais de l'empereur, où depuis deux ans et demi je fais l'éducation de son petit-fils. J'ose dire que tous les membres de cette famille font le plus grand cas de moi et qu'ils apprendront avec regret le parti que je veux prendre. M. de Fremery, qui m'a donné tant de marques de l'interêt qu'il me porte, pourra mieux que tout autre vous renseigner à ce sujet. Certainement, si je ne chercherais qu'une position agréable et lucrative, je ne quitterais pas une famille dont je n'ai qu'à me louer sous tous les rapports, mais cela ne me suffit plus, je veux trouver une place independante dans mon pays, achever mes études littéraires et me rapprocher de ma famille - voilà pourquoi, Messieurs, je serais heureux d'apprendre que vous me jugez digne de la place que je recherche. Veuillez agréer, Messieurs, l'assurance de la profonde estime avec laquelle j'ai l'honneur d'être Votre tres-dévoué serviteur Groen Litt. hum. cand. an château d'Annel, par Ribécourt (Oise). Château d'Annel ce 26 Août 1846.
De goede uitslag van deze sollicitatie zal wel voornamelijk moeten worden toegeschreven aan de gunstige informaties, door den toenmaligen Curator J.A. de Fremery daarbij overgelegd, welke deze heer een half jaar vroeger, toen hij plan maakte Groen als gouverneur van zijne beide zonen te engageeren, uit Utrecht had ingewonnen. Aan dezen schreef Prof. van Goudoever: ‘Gedurende den tijd, dat de heer Groen mijne collegiën heeft waargenomen, ben ik over zijn vlijt en vorderingen zeer tevreden | |||||||
[pagina 418]
| |||||||
geweest, terwijl er op zijn zedelijk gedrag niet de minste aanmerking viel. Hij leefde zeer ingetogen en was een dankbaar leerling. Sedert is hij naar Parijs vertrokken en heeft daar den post van Gouverneur bij eene, zoo ik meen, adellijke Engelsche familie waargenomen, die, volgens zijne berigten, met hem zeer ingenomen was en hem in aanzienlijke, ook geleerde, kringen toegang bezorgde. Tweemalen is hij naar Utrecht overgekomen en heeft mij bij die gelegenheden bezocht. Zijn uiterlijk voorkomen en zijne gesprekken waren zeer beschaafd. Hij sprak mij veel van zijne bezigheden en wat hij voor zich uitvoerde. Hierop viel niets aan te merken: integendeel moest ik hem prijzen en verklaren, dat hij aanbeveling verdiende. Ik geloof, dat hij een zeer goed gouverneur zoude zijn.’
Even gunstig schreef Prof. Visscher:
‘Ten aanzien van den heer Groen heb ik de eer UEdG. te berigten, dat deze jongman de meest geschikte persoon is, die ik U EdG. tot gouverneur zou weten aan te wijzen. Hij heeft met er daad te Utrecht gestudeerd en zijnen tijd hoogst nuttig besteed. Van den jare 35-38 zag ik hem dagelijks, des morgens in mijne collegiën en des avonds aan mijn huis. Bij mijne ambtgenooten was hij insgelijks zeer gezien, want waar slechts iets nuttigs en bruikbaars te leeren viel, voldeed hij altijd zijne meesters. Behalve Latijn en Grieksch verstaat en spreekt hij zeer goed Fransch, Engelsch en Duitsch en beoefent de litteratuur dier talen. In Geschiedenis en aanverwante wetenschappen is hij volkomen op de hoogte van den tijd en paart grondigheid van studie met zeer aangename vormen. Hij heeft in alles de manieren van een welopgevoed mensch en zal zonder hulp van anderen zeer zeker aan uw verlangen kunnen voldoen. Wat eindelijk zijn gedrag betreft, dat was aan de Academie volstrekt onberispelijk en is het ook in Frankrijk gebleven, zoo dat UEgb. de opleiding uwer kinderen, al waren het ook meisjes, met volkomen gerustheid aan zijne zorg, aan zijn karakter en aan zijne bekwaamheid kan toevertrouwen.’
Uit den brief van den heer Ekker, Rector van 't Gymnasium, neem ik het volgende over:
‘Onder onze discipelen op het Gymnasium onderscheidde Groen zich door goed gedrag en vlijt, en aan de Academie won hij daardoor de genegenheid zijner Professoren. In de literatuur studeerende maakte hij tevens veel werk van de Mathematische vakken, waarin hij ook op onze scholen de prijzen behaalde. Door de ziekelijkheid van zijnen vader en het daardoor verminderen van deszelfs bestaan, kon hij zijne Dissertatie niet bewerken, maar moest voor zich een bestaan zoeken. Daartoe beproefde hij in Parijs, wat hem hier niet | |||||||
[pagina 419]
| |||||||
open stond. Eerst was hij als Maitre d'étude op een Instituut te St. Germain werkzaam en knoopte langzamerhand met den Hr. Didot betrekkingen aan, voor wien hij een Mythologisch Lexicon heeft bewerkt. Daarna was hij 2 à 3 jaren Gouverneur bij eene Engelsche familie in Parijs, en later bij den eenigen zoon van den graaf de Granville. Altijd echter bleef hem de begeerte bij, om in het Vaderland eenen werkkring te zoeken en gerust durf ik hem, zoo ver ik hem ken, aanbevelen. Met groot genoegen zag ik hem, als hij hier was, bij mij; en zijne regt beschaafde manieren, zijne interessante wijze van verhalen, maakten mijne familie evenzeer als mij zelven zijne bezoeken aangenaam. Voor zijn karakter pleit vooral de zorg, die hij steeds voor zijnen ziekelijken vader droeg, en de zorgen, die hij thans voor zijne zusters draagt. Mijne belangstelling in zijne plaatsing in ons Vaderland is door hetgeen ik van hem weet zoo sterk, dat ik hem met alle vertrouwen aanbeveel. Voor de oude talen en Mathesis heeft hij de grondslagen op ons Gymnasium en aan de Academie gelegd. Voor het Fransch is hij natuurlijk, na zoo vele jaren in Frankrijk te hebben doorgebragt, geheel berekend. Daarbij voegt hij de kennis der Hollandsche taal, die een buitenlander mist. Het Engelsch moet hem eigen geworden zijn, na 2 à 3 jaren in een Engelsch gezin te zijn geweest. Voor de verdere vakken zal hij, mijns oordeels niet minder berekend zijn, daar hij ook in de eerste kringen in Parijs geplaatst, van Geschiedenis, Geographie en verdere zaken eene grondige kennis moest bezitten. Met genoegen hoorde ik hem steeds, als hij hier was, over zijne manier van werken met zijnen elève, den jongen graaf de Granville, spreken, en mag ik uit die gesprekken gevolgen trekken, dan moet zijne methode van onderwijzen zeer aanlokkelijk zijn. Mijne collega's, die zijne visites even interessant vonden als ik, zouden hem evenzeer aanbevelen. Ik mag er ook dit eene bijvoegen, dat zijn verkeer buiten 's lands hem eene gemakkelijkheid in omgang en eene houding in het uiterlijke heeft gegeven, die hij welligt in ons land niet zoo ligt zoude verkregen hebben.’
2 Tegelijk met Groen werden als Docenten bij het Gymnasium aangesteld, voor de Oude Talen: Dr. W.H.D. Suringar, als Rector; Dr. W.G. Pluygers, als Prorector; Dr. A. Hecker, als 1e praeceptor; voor de Geschiedenis en de Nederlandsche taal: Dr. M. de Vries, als 2e praeceptor; voor de Wiskunde: Dr. J. de Vlaam, als 1e onderwijzer en J.A.C. Oudemans, als 2e onderwijzer; voor de Hoogduitsche taal Dr. C.A.X.G.F. Sicherer; en voor de Engelsche taal W. Fleming. - Later heeft Groen, tengevolge van overlijden of vertrek naar elders, tot Ambtgenooten gehad: J. Perrin, voor het Engelsch; Mr. L. Ph. C. van den Bergh, voor de Neder- | |||||||
[pagina 420]
| |||||||
landsche taal; Dr. R.J. Fruin, voor de Geschiedenis; Dr. E.J. Kiehl, voor de Oude Talen; Dr. L.A. te Winkel, voor de Nederlandsche taal; Dr. G. Greven, voor de Wiskunde; Dr. G. van Hennekeler, voor de Wiskunde; Dr. S.H. Rinkes, voor de Oude Talen; Dr. E. van der Ven, voor de Wiskunde, Dr. H.A. Kleyn, voor de Oude Talen.
3 Negende Verslag aangaande den staat van het Stedelijk Gymnasium te Leiden (1846-1847) bl. 4.
4 Elfde Verslag enz. (1848-1849) bl. 1.
5 Eigen woorden uit het Verslag van de Commissie, uitgebracht in de Algem. Vergadering van 1859 en geteekend door E. Laurillard, die in Groen's plaats als secretaris benoemd was in de maandelijksche vergadering van April. - Ook later nog heeft Groen bewijs gegeven van zijne voortdurende belangstelling in de welvaart der Maatschappij. In December 1866 plaatste hij in het tweede proefblad van het onder zijne redactie uit te geven Maandblad voor Opvoeding en Onderwijs den navolgenden brief:
Aan HH. Leden en Niet-leden der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde. ‘Weldra zal de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden haar eeuwfeest vieren. Voor de hoogere intellectueele ontwikkeling heeft die Maatschappij een eeuw lang gedaan, wat de Maatsch. tot Nut van 't Alg. in de lagere kringen, wat het Bataviaasch Genootschap hier heeft te weeg gebracht. Door het uitschrijven van prijsvragen, het benoemen van en correspondeeren met binnen- en buitenlandsche leden, het houden van geregelde vergaderingen, het uitgeven van werken, vooral betreffende onze Oud-Nederl. Letterkunde, heeft zich die Maatschappij zeer verdienstelijk gemaakt, en er zeer veel toe bijgedragen om, zoowel de wetenschap in 't algemeen te bevorderen, als den naam van Nederland op letterkundig gebied ook buitenslands te doen eerbiedigen. Zulk eene Maatschappij, bestuurd door en samengesteld uit de bekwaamste geleerden van Nederland en Europa, moet beschouwd worden als eene bron van licht en warmte, die even als onze zon, hare weldadige stralen ook daarheen verspreidt, waar zij noch gezien, noch gevoeld worden. Haar is men dus dank verschuldigd. Welnu, er is thans gelegenheid zijne dankbaarheid te tonnen. Gij, die geven kunt, en zoo gaarne geeft aan behoeftigen, leent nu ook iets aan hen, die waarlijk niets vragen voor zich, maar voor u, uwe kinderen, de eer van Nederland, de bevordering der wetenschap. Alleen als ruilmiddel heeft geld waarde; geen betere gelduitzetting dan geestelijk goed in te ruilen voor wereldsch. Wint gij er | |||||||
[pagina 421]
| |||||||
zelf niet bij, uwe kinderen, uwe nakomelingen zullen er overvloedige vruchten van plukken. - ‘Zal onze Maatschappij eene toekomst hebben’ - dus schrijft zij aan de weinige leden, die zij in Indië telt - ‘zal zij worden wat zij behoort te zijn, dan is het volstrekt noodzakelijk dat zij eens voor al in het bezit kome van een vast fonds, waarvan de renten haar in staat kunnen stellen om haar doel waardig te beantwoorden...... Reeds hebben onze geëerbiedigde Koning, beschermheer onzer Maatschappij, alsmede H.M. de Koningin en de Prinsen van het Vorstelijk Huis, milde bijdragen geschonken.’ Volgt dit edel voorbeeld, gij die in Indië zijt en wat over hebt voor de wetenschap; den uwen zal het worden vergolden. Leenen is geen geven. Gaarne zal zich de Redactie van het Maandblad voor Opvoeding en Onderwijs te Batavia, belasten met de ontvangst, en later met de dankbare vermelding van de gelden voor dit edele doel ingezonden. Groen, Oud-Secr. der lett. Comm. der M.v.N.L.
6 Het door Groen gevraagde ontslag werd hem eervol verleend bij Besluit van den Gemeenteraad dd. 10 Febr. 1859. Zie Een-en-twintigste Verslag enz. (1858-1859) bl. 2.
7 Het eerste, getiteld: Drie weken aan het Nieuwe Diep en gedagteekend: Batavia, 20 Novbr. 1860, is mij slechts als Overdruk bekend, doch zal waarschijnlijk te vinden zijn in de Bataviaasche Almanak van 1861. - Het andere, met het opschrift: Driedaagsche storm in de Indische zee nabij het Kaapsche rif, en gedagteekend, Straat Sunda, 6 Julij 1859, is gedrukt in ‘de Tijdstroom, Maandschrift gewijd aan Letteren, Wetenschap en Kunst’ Tiel 1860, en maakt aldaar een eerste stuk uit van Schetsen uit het dagboek van een' reiziger. Doch, of er onder dien titel meer is verschenen, weet ik niet te zeggen.
8 Het Onverwacht uitstapje van Batavia naar Bandong in de Preanger-regentschappen, gedateerd: Amsterdam, 6 Maart 1862, verscheen in het Nederlandsch Magazijn, van welk Tijdschrift Groen als medewerker was toegetreden.
9 De uitroep Brand! Brand! Brand! staat aan het hoofd van dit opstel, dat mij slechts als overdruk bekend is, doch waarschijnlijk gevonden wordt in een der Bataviaasche Almanakken.
10 Zeventiende Verslag enz. (1854-1855) bl. 13. Tweede naschrift. De verhandeling, aan wier bewerking Groen bezig was, zou geheeten hebben Essai biographique sur Jean Philippe de Jaucourt, marquis d'Husson. Zie Bijdragen tot de kennis en den bloei der Nederl. Gymnasiën, voor 1855, bl. 135. | |||||||
[pagina 422]
| |||||||
11 Dit blijspel is in druk verschenen in de Tijdstroom van Junij 1862. In een Indische courant had hij reeds vroeger iets geschreven tegen het ongerijmde bijgeloof van de tafeldans en klopgeesterij.
12 In plaats van dien vijftienden brief vindt men in het Bijvoegsel van den Java-bode van 2 Septbr. 1863 onder het opschrift: Van Batavia naar Batavia een opstel, waarin Groen zelf mededeelt hoe zijn geschrijf hier en daar aanstoot gegeven heeft. Van de eerste helft vinde het volgende hier eene plaats. ‘Van die brieven, welke men mij de eer heeft gedaan hier uit de Utrechtsche Courant over te nemen, blijft nog slechts één groote over, maar aan mijne tegenwoordige Indische lezers moet ik mededeelen, dat ik nog volstrekt niet met mij zelven eens ben, of ik dien XVden en laatsten brief hier wel zal laten herdrukken in den Java-bode. Zeggen sommige schrijvers in hunne voorreden dat hun geschrijf ‘op aandrang van vrienden’ of wel ‘om in eene leemte te voorzien’ het licht ziet - ik moet het tegendeel zeggen van dien laatsten brief. In eene ‘leemte’ voorziet hij volstrekt niet, integendeel, ik kan mij zeer goed denken dat velen hem al zoo lief zouden missen. En wat aangaat den ‘aandrang’, sommige personen, die er de lucht al van hadden gehad, hebben mij dringend verzocht, laten verzoeken, of belangstellend aangeraden, dien laatsten brief maar stil te laten rusten. Ook moet ik erkennen, hij was nog al bar. Geschreven in de eerste verontwaardiging en geheel onder den indruk welken bij mijne aankomst alhier honderde kwade berigten op mij maakten, brak die brief den staf, ten eerste over eenige snoode praktijken, waarvoor men hier al te toegevend is, ten tweede over de al te groote weelde, waaraan mannen en manninnen zich hier overgeven. Inderdaad een gevaarlijk onderwerp. Het kwam den schrijver voor - dat iemand bezield met ware liefde tot zijn naaste en na rijp beraad, zedelijk verpligt was het publiek op de verkeerdheden te wijzen die hij ontdekte, en zich dan niet behoefde te bekommeren, mits hij de waarheid niet te kort deed en zich door geen hartstogt liet vervoeren, of hij dezen of genen kwetste. ‘Helaas! ik had het aan het verkeerde eind. ‘Oordeel niet, opdat gij niet geoordeeld wordt’ zeide de een. - Hooren, zien en zwijgen, zeide mij een ander op welmeenenden toon. - Een derde fluisterde mij toe: De waarheid hebt ge niet te kort gedaan, maar wat wint ge er bij? laat de zaken toch liever blaauw blaauw. Gij zult de menschen niet beter maken. Waag u toch in geen wespennest, men zal u haten, ondanks al uwe menschenliefde, immers ‘Waarheid baart haat, en zoo onafhankelijk zijt gij niet om dit te kunnen trotseeren.’ | |||||||
[pagina 423]
| |||||||
13 De steen der wijzen, of Verzoening tusschen twee strijdende partijen op Kerkelijk gebied te Batavia, gedateerd: Batavia, 1 April 1864, gedrukt in de Tijdspiegel van 1864, dl. II. bl. 88.
14 Het schrijven van Mr. d.A.V.d.H. Een examen in alles wat men weten kan en eenige andere zaken, was geplaatst in den Java-bode van Sept. 1865; het tegenschrift van Groen insgelijks in den Java-bode van Sept. 1865 geplaatst, heeft tot opschrift: Beoordeeling van het stuk van Mr. d.A.V.d.H. getiteld: Een examen in alles wat men weten kan en eenige andere zaken.
15 Deze artikels, waarvan het laatste gedagteekend is: Batavia, 12 October 1866, waarschijnlijk omstreeks dien tijd in den Java-bode verschenen, en die mij slechts uit een afdruk in folio bekend zijn, hebben tot opschrift. Iets over de Verslagen der Hollandsche en der Indische Commissie, belast met het afnemen der examens A en B voor Indische Ambtenaren.
16 De titel is: Beleediging en Satisfactie, of Veroordeeling van den gang van zaken op het Gymnasium Willem III te Batavia, door S.F. Groen, Litt. hum. Cand. Oud-docent aan 't Leidsche Gymn. en van Z.K.H. den P.v.O. Oud-Secret. der lett. comm. van de Maatsch. v. Ned. Lett. te Leiden. - Voor rekening des schrijvers. - Batavia, Lange & Co. 1867.
17 Op deze lofspraak liet de beoordeelaar dadelijk deze woorden volgen, die aan Groen's beschouwing recht doen wedervaren: ‘maar wij hebben hem (den Directeur van 't Gymnasium Willem iii) evenzeer gekend als iemand, ontbloot van die openhartigheid, welke vertrouwen, ontbloot van die liefde, welke liefde en genegenheid verwekt, kortom ontbloot van die eigenschappen, welke jeugdige gemoederen aantrekken en waardoor het alleen mogelijk wordt, jongelieden door liefde en vrijheid in plaats van door vrees en onderdrukking te besturen.’
18 Niet om hetgeen door Groen reeds geschreven was in het Maandblad, onttrok zich de Mederedacteur, maar om hetgeen deze beducht was dat voortaan door hem zou geschreven worden ingevolge diens beginselen, medegedeeld in de Onderwijzers-vergadering. Om zich op dit punt te verdedigen heeft Groen in het derde nummer letterlijk medegedeeld hetgeen door hem was voorgedragen; waaruit ik hier eenige zinsneden overneem: ‘..... Men kan zeer goed eerbied hebben en toonen voor iemand, zonder daarom eerbied te veinzen voor zijne dwalingen. Maar die eerbied besta hierin, dat wij hem langs den meest gepasten en zachtsten weg tot inkeer brengen. Doch hoe hebben wij te handelen ingeval de dwalenden niet tot inkeer te brengen zijn? Hier wordt de zaak ingewikkelder, want nu moeten | |||||||
[pagina 424]
| |||||||
wij den aard en het meer of min gevaarlijke en besmettelijke der dwalingen in aanmerking gaan nemen, en de gevolgen niet uit het oog verliezen welke uit een strijd voor den criticus kunnen voortspruiten. ‘Is eene dwaling niet aanstekelijk te achten, verbeeldt zich iemand dat 2 × 3 is 9, het zonnelicht groen en eene rechte lijn min of meer krom is, en is hij daarvan niet terug te brengen - och! laat hem die dwaling en verschiet uw kruid niet op mosschen. ‘Maar wanneer het te voorzien is dat eene dwaling zich verspreiden zal, dan moeten wij daartegen opkomen, en zooveel meer op 't spel zetten (des noods ook ons leven) naarmate wij die dwaling gevaarlijker rekenen voor de menschelijke maatschappij. En dan, wanneer zachte middelen niet meer baten, behoeven wij ook onze tegenstanders niet langer te ontzien, want wij hebben hen te beschouwen als vijanden van de waarheid, en dus ook van de menschelijke maatschappij. Neem dan gerust de doelmatigste wapenen uit uw arsenaal; gebruik spot en ironie, wanneer gij die gevaarlijke wapenen goed weet te hanteeren: en waar verstand en rede en geest te kort schieten en de dwalingen zeer gevaarlijk zijn, bezig dan het slechtste van alle bewijsmiddelen (juist omdat het niets bewijst), ik meen ruw geweld, zwaard en oorlog. Doe dan wat wij tegen Spanje, België tegen ons, Noord-Amerika tegen Zuid-Amerika gedaan hebben. - Gebruik spot en ironie, wanneer gij te doen hebt met onverbeterlijke menschen, want, al maakt gij er hen niet beter mee en al sluit zich hun verbitterd hart des te meer, dit kan anderen afschrikken.’
19 Behalve het reeds opgegevene, vinden wij in het Maandblad de navolgende opstellen door Groen onderteekend: Iets voor Moeders en Huis-onderwijzeressen. - Inlandsch Onderwijs. - Spreekt Hollandsch met uwe kinderen (I). - Tweedracht breekt kracht. - Spreekt Hollandsch met uwe kinderen (II). - De beste weg om te leeren lezen. - Goedkoop-Duurkoop. - Hetzelfde lied op eene andere wijs. - Te weinig is soms beter dan te veel. - Biologie. - Het spreekt vanzelf dat dit alles geschreven is in betrekking tot Opvoeding en Onderwijs. Voorts nog beoordeelingen van de volgende boeken: Het Inlandsch onderwijs in Nederlandsch Indië, te Kampen bij van Hulst. - Grondbegrippen der Gymnastiek, door H.H. Snel te 's Gravenhage. - P. van der Burg. Een leesboek voor de scholen over belangrijke onderwerpen uit de Natuur- en Werktuigkunde. Amsterdam bij Schalekamp. - Memorie betreffende de oprichting eener Maatschappij tot bevordering der Christelijke belangen van Ned.-Indië. Met een Voorwoord van Mr. L.W.C. Keuchenius. Dit laatste, onder de boekbeoordeelingen geplaatst, heeft tot opschrift de vraag: Zijn wij onderwijzers Zedebedervers of niet? Zoodanige beschuldiging was naar de meening van den beoordeelaar in die Memorie vervat. |
|