Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1870
(1870)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 341]
| |
Levensberigt van J.W. Ermerins.Toen ik in 1835 als Rector Magnificus der Hoogeschool mijnen vriend met een programma bij de Academie moest inleiden, gaf ik met een woord te kennen, dat mij een levensberigt van den vriend door den vriend opgesteld eenigzins onvoegzaam voorkwam. Zulk een opstel toch - geldt het eenen verdienstelijken man, voor wien men hoogachting koestert - ontaardt zoo ligt in eene lofrede. Hoe weinig dacht, veel minder wenschte ik dan ook bij het aanvaarden zijner levenstaak onder ons, nog eenmaal, en wel na het eindigen zijner loopbaan, te worden opgeroepen, om het leven van den braven mij dierbaren vriend te beschrijven. Aan anderen, meende ik, aan hen, die zijne verdiensten als Wis- en Natuurkundige konden beoordeelen, moest die eervolle, mij te zware, taak worden opgedragen. Men kende echter te Leiden den vriendschapsband, die ons sedert den Academietijd onafgebroken had verbonden, en wist, dat ons levenslot door woonplaats en ambtsbetrekking als in één was geweven. Daarom mag dan wel het geacht Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde mij boven velen in staat hebben geacht, om Ermerins, zoo niet als wis- en natuurkundige, dan ten minste in het algemeen als letterkundig en echt | |
[pagina 342]
| |
wetenschappelijk Hoogleeraar, om zijnen levensloop als mensch en als burger, te schetsen: elders toch - antwoordde men op mijne bedenkingen - zoude wel in het meer bepaalde vak zijner wetenschappelijke oefeningen aan hem de verdiende hulde worden toegebragt. Aan dit vertrouwen mogt ik niet langer weerstand bieden, en ik wil naar mijn vermogen, in zijnen, dat is, eenvoudigen en waarheidlievenden geest, mij van dezen pligt trachten te kwijten. Hoogen lof beoogde hij nimmer, maar, moest er dan van hem ook een levensberigt voor de Handelingen dezer Maatschappij worden ingediend, een hartelijk woord van mij ter zijner nagedachtenis voor vrienden en betrekkingen zoude hij wel niet hebben gewraakt.
Jan Willem Ermerins, de oudste der negen kinderen van Robbert Carel Ermerins en Helena Maria van Adrichem, werd geboren te Zierikzee op den 19den Februarij 1798. Zijn vaderGa naar voetnoot1, die zich kort na zijne promotie aldaar als Med. Doctor gevestigd had, genoot in zijne drukke en veeljarige praktijk het vertrouwen en de achting zijner stad- en gewestgenooten. Zijne moeder was de dochter van Mr. Hendrik Albert van Adrichem, Raad van 's Hertogenbosch, en stadhouder van den Hoofdschout der stad en Meijerij van dien zelfden naam, en Anna Maria van Beusechum van der Linden. Deze stamde af van de Hoogleeraren Henricus Antonides van der LindenGa naar voetnoot2 en Joh. Antonides van der LindenGa naar voetnoot3. Zijne ouders, beiden dus uit een niet onaanzienlijk geslacht gesproten, waren brave, godsdienstige, verstandige en ijverig | |
[pagina 343]
| |
werkzame menschen, die, bij de getrouwe vervulling hunner pligten in de maatschappij, in den eenvoudigen en gullen huiselijken kring het geluk van hun leven stelden, en het toekomstig lot hunner kinderen door eene goede en deugdzame opvoeding wenschten te bevorderen. Op deze voornemens schonk God zijnen zegen. Behalve de opleiding in den huiselijken kring en in de lagere scholen was ook ter voorbereiding voor den geleerden stand de gelegenheid bij uitstek gunstig. Willem Leonard Mahne, later Hoogleeraar te Gent, en na den Belgischen opstand te Leiden, was Rector der Latijnsche school te Zierikzee, en het is genoegzaam bekend, hoe zeer die geleerde en smaakvolle beoefenaar der oude letterkunde, een der echte leerlingen van Daniel Wyttenbach, de lust voor de oude talen bij zijne kweekelingen wist op te wekken en aan te vuren. Na den vijfjarigen schoolcursus te hebben doorloopen, waarin hij jaarlijks bij elke klasse den prijs had verworven, had hij zich nog een jaar het bijzonder onderwijs van den heer Mahne ten nutte gemaakt, en vertrok in 1816 met een bijzonder eervol getuigschrift van zijnen leermeester naar Leiden. Zijne eerste opleiding in de wiskunde ontving hij van den geleerden en scherpzinnigen Predikant en Matheseos Lector, Jacob Abraham Dompeling. Diens helder en vruchtbaar onderwijs leeft nog te Zierikzee in veler herinnering, als dankbaar leerling sprak Ermerins meermalen zelf daarover, en erkende steeds den weldadigen invloed, dien zijne leerwijze op geheel zijn maatschappelijk bestaan had uitgeoefend. Dat die kundige manGa naar voetnoot1 inderdaad eene bijzondere geschiktheid bezat, om den lust voor die wetenschappen in jeugdige gemoederen over te storten, heeft en het voorbeeld van mijn overleden vriend, en dat van eenigen zijner | |
[pagina 344]
| |
broedersGa naar voetnoot1 en anderen zijner stadgenooten voldingend bewezen. Hij begaf zich dus uitnemend voorbereid in het najaar van 1816 naar Leiden, om zich aldaar op het voetspoor van zijnen vader, en diens ouderen broeder Jan Pieter Ermerins, den ervaren Middelburgschen geneesheer, op eene grondige beoefening der geneeskundige wetenschappen in haren wijden omvang toe te leggen. Schoon hij zich deze als het ware doel van zijn volgend leven voorstelde, had toch de lust voor klassieke letterkunde en wijsbegeerte bij hem te diepe wortelen geschoten, dan dat hij hare beoefening zou hebben vaarwel gezegd. Hij bleef deze dus met de voorbereidende lessen voor de geneeskunde verbinden. De studie der oude letterkunde, bij Mahne zoo gelukkig aangevangen, werd door hem bij J. Bake voortgezet en de collegiën over Logica en Metaphysica bij S.J. van de Wijnpersse bezocht, terwijl hij mede de lessen over Wiskunde en Sterrekunde bij C. Ekama, over hoogere Mathesis en Physica bij S. Speijert van der Eijk, over Chemie, Botanie, de Natuurlijke Historie, en in 't bijzonder over de Geologie bij S.J. Brugmans met dagelijks toenemende ingenomenheid bijwoonde. De weldadige invloed door dien uitstekenden man op zijne leerlingen, en hunne studiën uitgeoefend, werd door Ermerins steeds op den voorgrond geplaatst, zoo dikwijls er sprake was over zijnen ruimen en veelomvattenden blik op het veld der natuurkundige wetenschap, en zijne hooge bewondering | |
[pagina 345]
| |
der talenten van dien geliefden leermeester is door hem nog met warmte verkondigd, toen hij op het laatst van zijn leven als Rector der Academie de nagedachtenis vierde van zijnen boezemvriend en ambtgenoot Cl. MulderGa naar voetnoot1. Ook toen hij reeds tot de beoefening der geneeskunde was overgegaan, gaf hij aan zijne studiën geene al te eenzijdige rigting, en beperkte deze dus niet bij de aan toekomstige artsen voorgeschrevene lessen. De liefde voor de oude letterkunde eenmaal opgevat was niet bij hem verdrongen. Van daar dat hij met eenigen der kundigste medici wenschte te deelen in een zoogenaamd liefhebberij-collegie bij den Hoogleeraar Tollius, waarop eenige loca selecta van Hippocrates werden gelezen en uitgelegd; en later, toen reeds het einde van zijn academie-leven naderde, vond men hem nog onder de auditores op het collegie van Professor van der Palm over de Epistola ad Pisones, de zoogenaamde Ars poëtica van Horatius, waarop die begaafde en smaakvolle man met bewonderenswaardigen tact, de fijne ironie van den Romeinschen dichter zijne hoorders deed proeven en genieten. In de geneeskunde was hij een vlijtig beoefenaar der anatomie en physiologie bij G. Sandifort, der materies medica bij J.C. Krauss, der chirurgie, obstetrie enz. bij M.S. du Pui, den academievriend en later den leermeester van zijnen vader en oom; eindelijk, wien ik zeker in zijne schatting niet het laatst moest noemen, bij J.C.B. Bernard hield hij de pathologie en praktijk. Ik herinner mij nog, hoe de beschaafde en gevoelige voorgang van dezen Hoogleeraar bij het ziekbed aller harten voor hem had ingenomen, en ook bij mijnen vriend de achting voor hem had bevestigd, welke hij bij alle studenten, na zijne keurige oratie: de ratione Hippocratica nostra nota minus quam Boerhavii aetate commendanda, had opgewekt. Mij verwonderde geenszins deze ingenomenheid; daar ik zelf met e. getuige was geweest van de uitnemende | |
[pagina 346]
| |
humaniteit ons door dien Hoogleeraar bewezen aan het sterfbed van eenen mijner oudste vrienden, Richard Jan Koolhaas, reeds op de Latijnsche school te Middelburg mijnen geliefden commilito, nu na welvolbragte studiën aan het einde zijner loopbaan als student in de Medicijnen, maar, helaas! vóór het bereiken van zijn doel in Junij 1819 overledenGa naar voetnoot1. In den tijd der Fransche overheersching had hij met mij en anderen mijner vrienden in jeugdige opgewondenheid te Middelburg een genootschap opgerigt onder den schoonklinkenden titel: Fide, amicitia et virtute, en toen later verscheidene der leden zich te Leiden als studenten vereenigden, moest, zooals van zelf sprak, eene spruit daarvan onder de stadgenooten aldaar worden overgeplant, en in verbindtenis met den moederstam aangekweekt. In dezen letterkundigen vriendenkring werd Ermerins, als Zeeuw, spoedig opgenomen. Zijn helder verstand, ijver voor de wetenschap, zijne bedrevenheid in de toen nog zoo algemeene taal der geleerdheid, en zijne gevatheid in den vriendschappelijken redetwist, vertoonden zich ongedwongen aan ieder onzer, en als tegen zijn eigen wensch; want zoo iemand, dan zeker had hij een' afkeer van gemaaktheid en schijn van voortreffelijkheid boven anderen. Hij vertoonde zich, gelijk hij inderdaad was, rond, openhartig, zonder kunst of vernis, maar dit deed dan ook zijn braaf gemoed helder doorblinken, waarin hij het oordeel van anderen volstrekt niet behoefde te schuwen. Hij kon het als 't ware met den dichter uitspreken: Mî natura dedit leges a sanguine ductas,
Nec possum melior judicis esse metu.
| |
[pagina 347]
| |
ten minste zijne vrienden kenden hem die natuurlijk goede inborst eenparig toe. Van dien tijd af, het najaar van 1816, dagteekent onze vertrouwelijke vriendschap, die tot zijnen dood toe onafgebroken heeft voortgeduurd, en die, zooals een mijner nog levende vrienden zich na zijn overlijden uitdrukte, menigen opbeurenden lichtstraal heeft geworpen op mijn overigens niet vrolijk levenspad. Maar - en hiermede stap ik hoezeer schoorvoetende over op een mij geheel vreemd terrein, waarop ik uit de herinnering aan mijnen gelukkigen studententijd slechts namen noemen, slechts enkele punten aanstippen kan, - toen hij ter naauwernood tot de lessen der geneeskunst was overgegaan, om deze met zijne geliefkoosde wijsgeerige oefeningen te verbinden, viel hem het voorregt ten deel lid te worden van het medisch gezelschap: Miscens utile dulci, waarin eenige wetenschappelijk gevormde jongelieden hunne kennis in deze zoo uitgebreide vakken door onderlinge oefeningen trachtten te vermeerderen en te volmaken. En zeker ik behoef slechts mannen als C. Pruys van der Hoeven, H.C. van der Boon Mesch, J. Landt, Nicol. TholenGa naar voetnoot1, R.J. Koolhaas, C.W.H. van Kaathoven, Jan van der Hoeven, J.C. van den Broecke, als toenmalige of iets later aangestelde leden dier jeugdige vereeniging te noemen, om te toonen dat men daar den tijd niet in onnutte bespiegelingen of ijdele gesprekken verbeuzelde, maar stevige fundamenten trachtte te leggen, waarop later hun roem, als mannen der wetenschap en praktijk zou worden opgetrokkenGa naar voetnoot2. Door hun voorbeeld aangemoedigd, | |
[pagina 348]
| |
zelf werkzaam van aard, en levendig van geest; beoefende hij met ijver de zoo verscheidene en toch onderling zamenhangende en naauw met zijne lievelingstudiën verwante vakken der geneeskunde. Bij zijne Hoogleeraren en medestudenten verwierf hij dan ook gereedelijk den lof van tot de knappe medici te behooren, en dat deze welverdiend was, heeft hij steeds bij Academische oefeningen bewezen, en daarop later bij zijne promotie de kroon gezet door het schrijven, en in 't openbaar verdedigen zijner medische dissertatie: de ratione inter formam ossium aliarumque partium corporis humani. Intusschen bleef hij genoegzamen tijd uitwinnen om zich in mathesis en physica door eigene oefening te bekwamen. Uitgenomen eene toespraak, waarmede hij een publiek medisch dispuut onder Prof. M.S. du Pui heeft gesloten, dragen zijne als student in het Latijn geschrevene opstellen, onder zijne nagelatene papieren gevonden, allen dien stempel; en ook de vruchten, die hij reeds aan de Hoogeschool van zijnen arbeid inoogstte, getuigen daarvan. Reeds als tweejarig student dong hij in 1818 naar den prijs door het opstellen eener Descriptio historiae inventionis penduli compensatorii, et expositio ejusdem penduli theoriae in universum spectatae, en toen hij in het volgende jaar daarvoor met goud bekroond werd, opende zich voor hem aanstonds de gelegenheid om nieuwe lauweren te plukkenGa naar voetnoot1. Ook uit dezen strijd kwam hij als overwinnaar te voorschijn, en werd hem met zijnen jongeren broeder H.A. Ermerins, die op de wiskundige vraag zijne krachten had beproefd, de prijs der | |
[pagina 349]
| |
overwinning toegereikt door den aftredenden Rector M.S. du Pui; bij welke gelegenheid deze beiden op de betrekking wees, welke hem met hunnen oom en vader als vriend hunner jeugd, en later ook als Hoogleeraar had verbonden. Bij zijne eerste bekrooning een jaar te voren, werd hij mede op het voorbeeld van beide die voortreffelijke geneeskundigen gewezen door den Hoogleeraar van der Palm, die zich zijn verblijf in Zeeland en de aldaar aangeknoopte vriendschap later nog zoo gaarne herinnerde. Bovendien had hij zich gedurende zijne studiejaren, voor zooveel de geneeskunde hem vrije uren toestond, bezig gehouden met eenig belangrijk hoofdstuk der sterrekunde, en, gelijk hij in de praemonenda zijner inaugurele dissertatie verklaart, dit later weder opgevat, om er mede te dingen naar den graad van Doctor et Magister Matheseos et Philosophiae naturalis. Op die dissertatie de refractione astronomica promoveerde hij mede in het openbaar, den 3den April 1824, een uur na zijne bevordering tot Medicinae doctor. Men zou zich mogelijk voorstellen, dat iemand van zulke veelomvattende en gansch niet gemakkelijke studiën in de studentenwereld wel tot een afgezonderd leven moest vervallen; maar ten zijnen opzigte zou hij zich zeer vergissen. Schoon met ijver bezield voor de wetenschap en gestadig aan den arbeid, werkte hij vlug en gemakkelijk, en zijne opgeruimde en vrolijke gemoedsstemming, zelfs naar het onbezorgde overhellende, behoedde hem voor die stroeve eenzelvigheid, die den omgang met zijne medemenschen doet vermijden. Homines amabat, - zeide onlangs de aftredende RectorGa naar voetnoot1, - ab hominibus amabatur. Inderdaad zoo kenschetste hem zijn verblijf te Franeker, en later te Groningen, en hoe zou dit in zijne studentenjaren dan anders kunnen geweest zijn. Eene aangeboren goedaardigheid en | |
[pagina 350]
| |
dienstvaardigheid, welke hij reeds in zijne kinderjaren, naar ik onlangs in zijne geboorteplaats mogt vernemen, vertoonde, gepaard aan vlugheid van bevatting en veel opgewektheid van zijnen levendigen geest, namen ook te Leiden voor hem in. Geen wonder dus dat men zijnen omgang zocht en weinige studenten zoo algemeen geacht waren en bemind. Vijanden had hij niet; integendeel, zijn opregt gemoed, reinheid van zeden, ongeveinsde Godsdienstzin verwierven hem warme vrienden, zoowel onder de ernstig gestemden, als onder de meer luchthartige maar fidele academie-broeders. Men kreeg allengskens achting voor en vertrouwen op zijn doorzigt; zijne bedrijvige voortvarendheid was door velen ondervonden, door allen gekend, en waar dus in de huishouding van dien mikrokosmus iets viel uit te voeren of te beredderen, werd hij door de vrijwillige keuze der meerderheid al ligt aan het hoofd geplaatst, wist hij ook den broederband steeds voorzigtig aan te halen, en hierdoor de waardigheid van het corps gelukkig op te houden. Zoo herinner ik mij, toen ik reeds te Franeker gevestigd was, hem in Julij 1823 te hebben ontmoet op het vierde eeuwfeest van de uitvinding der boekdrukkunst te Haarlem, waar hij aan het hoofd stond eener commissie van Leidsche studenten door den Raad van Haarlem tot de plegtigheid uitgenoodigd. In April 1824 in beide genoemde vakken gepromoveerd, vestigde hij zich in 's Gravenhage, ten einde als Medicinae doctor de praktijk uit te oefenen. Kort evenwel was zijn verblijf aldaar, want zijn levensweg leidde elders henen. Eene gunstige beschikking gaf hem geheel aan de van jongs af meest geliefde studiën terug. Toen op den laatsten dag der zomervacantie in 1824 de Hoogleeraar J. Pierson Tholen aan het Rijks Athenaeum te Franeker was ontvallen, bepaalde zich de keuze van Curatoren op Ermerins als opvolger van dien waardigen man, welken hij reeds vroeger te Leiden bij het sterfbed van zijnen vriend Nicolaas Tholen had leeren kennen; en nog op den laatsten dag van hetzelfde jaar werd | |
[pagina 351]
| |
hij bij Koninglijk Besluit benoemd tot Hoogleeraar in de bespiegelende en natuurlijke wijsbegeerte en wiskunde te Franeker. Reeds na de Paaschvakantie van 1825 opende hij zijne lessen, maar hield volgens beschikking van Curatoren eerst op den 8sten Junij zijne intreê-rede: de studio Matheseos ad plurimorum hominum ingenia accommodatoGa naar voetnoot1. In het daaropvolgende uur als Rector van het Athenaeum aftredende had ik het voorregt hem met het zoo eervol aanvaarden zijner betrekking geluk te wenschen, alvorens het Rectoraat aan onzer beider Academievriend Cl. Mulder over te dragen. Later viel mij nog eens dit genoegen te beurt, toen ik in October 1835 als Rector der Groninger Academie hem met zijne benoeming als opvolger van Prof. S. Brouwer in het openbaar mijne blijdschap mogt betuigen. En - zonderlinge loop onzer lotgevallen! welken wij beiden dankbaar erkenden - toen mij in 1867 wegens 70jarigen ouderdom het Emeritaat was toegekend, ontving ik van hem, als aftredend Rector der Hoogeschool, in October van datzelfde jaar, een hartelijk en bemoedigend woord op mijnen nog overigen levensweg. Mogt die van den toen nog naar ligchaam en geest zoo krachtvollen man, voor mij niet zoo spoedig zijn afgebroken! De eerstelingen van zijnen arbeid te Franeker behaagden door de eenvoudige en bevattelijke wijze, zoowel van redenering als van voordragt, waarmede hij het onverdiende en onbillijke oordeel van velen, die tot de beoefening der wiskunde ongaarne werden opgeleid, trachtte te beschamen, en aan te toonen dat veeleer de meeste, ja zelfs de minst geoefende verstanden, eene natuurlijke vatbaarheid bezaten, om de beginselen dier wetenschap, mits goed en geleidelijk voorgesteld, zich eigen te maken, en ten ontwijfelbaren nutte te doen strekken in al wat de menschelijke geest met den titel | |
[pagina 352]
| |
van wetenschap heeft geijkt en gewoon is als zoodanig te beoefenen. Die redevoering was als een voorteeken van hetgeen de steller als docent wezen zou. Gemakkelijkheid en helderheid van betoog, zonder eenig bejag naar sierlijke of opgesmukte taal, paarden zich aan blakenden ijver voor de wetenschap, welke hij van jongs af had lief gekregen, en zelf als uitmuntend hulpmiddel ter verstandsontwikkeling had leeren kennen. Deze zou hij voortaan door les en voorbeeld als zekere voorbereiding en opbouwing van het hooger onderwijs zijnen leerlingen voorhouden en aanbevelen. En hij heeft aan zijn doel en aan aller verwachting voldaan. De ondervinding heeft het ten duidelijkste doen zien, dat hij met ter zijde stelling van eigen' roem en eer, het nut en belang zijner toehoorders alleen bedoelde. Met onuitputtelijk geduld trachtte de levendige en vlugge, maar niet minder goedaardige en daardoor ook zoo beminde man, den min ontwikkelden in het wetenschappelijke alle zwarigheden op te lossen en hunne gebreken te herstellen, maar ook hun, wier aan!eg en verstand iets voortreffelijkers deden verwachten, den weg te openen, waarop zij door eigene oefening zelf hun hooger wetenschappelijk doel konden bereiken. In den aanvang scheen hem zijne taak wel eens zwaar genoeg door het aantal en de verscheidenheid der aan hem opgedragene lessen: behalve toch de collegiën over Mathesis en Physica moest hij zich met die over Logica en Metaphysica belasten; ook blijkt het uit den ordo lectionum van die jaren te Franeker, dat hij buitendien nog lessen heeft gehouden over Astronomie, alsmede over Stereometrie en Trigonometrie. De redeneerkunde behandelde hij eerst in het Latijn naar aanleiding der Praecepta philosophiae logicae door Wyttenbach uitgegeven, later gaf hij die lessen, ook die over de bovennatuurkunde, tot meerder gemak zijner leerlingen bij voorkeur in de moedertaal. Die groote omvang zijner veelzijdige studiën ontmoedigde hem niet; zijn doorgaans gezond en krachtig ligchaam weigerde aan zijnen vlug- | |
[pagina 353]
| |
gen geest den dienst bijna nimmer, terwijl de bewustheid van nuttig te zijn en de algemeene goedkeuring op zijnen arbeid te genieten den weldadigsten invloed op zijn kalm en rustig gemoed uitoefenden. Daarbij had hij reeds vroeg leeren inzien, hoe de schijnbaar meest uiteenloopende wetenschappen, als uit dezelfde bron opgeweld, ter grondige behandeling een wederkeerig nut opleveren, en als het ware elkander de hand reiken. Deze ruime blik op het veld der kennis des menschen deed hem gestadig letten op de teekenen der innerlijke verwantschap, welke het menschelijk verstand op alle takken der wetenschap had afgedrukt, en met veel behagen was hij gewoon de wijsbegeerte als eenige zekere leidsvrouw tot de kennis der waarheid ook op de meer stellige wetenschappen der ervaring toe te passen. Deze echt wetenschappelijke beschouwing deed hem dan ook - opdat ik dit reeds hier aanstippe - later in 1832 bij het overdragen van het Rectoraat te FranekerGa naar voetnoot1 tot onderwerp zijner redevoering kiezen de Physicorum methodo vere philosophaGa naar voetnoot2. Zijne hoofdstudie bleef ook toen de natuurkunde, waarvoor hij, zooals vroeger is aangetoond, reeds als student te Leiden eene zekere voorliefde gevoelde. In dit gedeelte zijner wetenschap leefde hij als het ware, zoo te huis, als daaglijks op het physisch kabinet, en het was hem een waar genoegen, die verzameling, gesteund door de goedgunstigheid der Curatoren met de nieuwst uitgevondene werktuigen te mogen verrijken, en alzoo overeenkomstig met de aanzienlijke | |
[pagina 354]
| |
vorderingen des tijds deze voor het openbaar onderwijs geschikt te doen zijn. Geene inspanning werd door hem gespaard om dit voor zijne studiën zoo weldadige doel te bereiken. Ik herinner mij nog zoo goed, welk eene voldoening hij smaakte, toen het hem, bij een verblijf te Parijs in 1827 met zijnen broeder j.j.e. en mij genoten, mogt gebeuren bij den voornaamsten instrumentmaker dier wereldstad zijne bestellingen in persoon aan te dringen, en zich als jeugdig geleerde in de belangstelling van Professor Ampère aan te bevelen. Levendig was dan ook zijne blijdschap, toen hij voor zijn geliefd Franeker kabinet van natuurkunde een' volkomen electrodynamischen toestel, onder het oog van Ampère zelven vervaardigd, in zijn bezit had gekregen, waardoor hij in staat werd gesteld alle tot het electromagnetisme betrekkelijke proeven te nemen, en alles hem met dien toestel volkomen gelukte. Schoon hij bij te groote geringschatting zijner talenten zich meestal niet berekend verklaarde om door uitvindingen of geleerde geschriften zijne wetenschap uit te breiden, week dan toch deze overtuiging, zoodra hij meende door eenige openbare mededeeling aan zijne leerlingen en de beoefenaren der natuurkunde eenigszins nuttig te kunnen zijn. De geschiktheid nu van gezegd instrument en de door hem genomen proeven ter verklaring der verschijnselen voor minder ervarenen wekten hem dan ook spoedig op tot de Beschrijving van den Electrodynamischen toestel van Ampère. Hij plaatste dit stuk in de Bijdragen tot de Natuurkundige wetenschappen, verzameld door H.C. van Hall, W. Vrolik en G.J. MulderGa naar voetnoot1. Behalve de collegiën door zijn openbaar ambt gevorderd, | |
[pagina 355]
| |
hield hij bij afwisseling met zijnen ambtgenoot en vriend Cl. Mulder populaire lessen over de natuurkundige wetenschappen. Op die avondbijeenkomsten in de zaal van het Athenaeum behaagde zijne hem eigenaardige voorstelling uitermate aan alle zijne hoorders, zonder dat hij de geringste poging aanwendde om in sierlijke taal hun de geheimen en wetten der natuur te ontvouwen; in redenaarstalent gevoelde hij zich niet op gelijke hoogte met zijnen vriend, en toch nam hij ieder voor zich in door zijne natuurlijke eenvoudigheid, gepaard aan eenen wetenschappelijken ijver, welke hem op het open gelaat te lezen stond, terwijl hij in degelijkheid van ontwikkeling der belangrijkste zaken en in heldere bewijsvoering bij bovengenoemden vriend niet achterstond. Tot zijn verblijf in Friesland behoort nog eene voorlezing in het Departement Franeker der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen gehouden, en in een der vaderlandsche tijdschriften uitgegeven. Ik zal wel niet behoeven te zeggen, dat de wijsgeerige aard zijner bovenvermelde studiën hem gedurig aanleiding gaf tot een dieper onderzoek der menschelijke natuur en der voortreffelijke vermogens haar met het heerlijkste doel door den wijzen Schepper ingeplant en in de schoonste harmonie verbonden. Uit deze rijke bron koos hij zich bij herhaling als bijzonder voorwerp zijner beschouwingen, en sprak ook toen voor een gemengd publiek, over 's menschen natuurlijk waarheids-gevoel, waarvan hij den aard, de ontwikkeling gedurende de verschillende leeftijden van den mensch en inzonderheid het vermogen door dit gevoel op 's menschen handelingen en leven uitgeoefend, op eene eenvoudige wijze trachtte te ontvouwen. Hier veroorloof ik mij een paar opmerkingen, waartoe mij het karakter van mijnen vriend als mensch en als wetenschappelijk geleerde de gereede aanleiding geven. Vooreerst wat bragt hem meermalen als van zelf tot behandeling van dit onderwerp in verband met zijne studiën? De aard immers zelve der wetenschappen door hem beoefend, zal men | |
[pagina 356]
| |
zeggen: deze toch nemen niets aan dan hetgeen zich volgens de wetten van het verstand als waar doet kennen en erkennen. Het zij zoo; maar mag ik er bijvoegen, hebt gij wel ooit onder uwe bekenden iemand aangetroffen, bij wien het gevoel voor waarheid, hetzij in het zedelijke, hetzij in het verstandelijke, zoo gevoelig ontwikkeld, zoo levendig was en zoo oogenblikkelijk scheen te werken als bij hem? Niet slechts vertoonde hij, evenals elk welgeplaatst hart eenen sterk sprekenden afkeer van al wat eenigen schijn van onopregtheid of eigendunkelijken en hooghartigen waan op het voorhoofd droeg, maar, gelijk een zijner vrienden, die hem vele jaren in wetenschappelijke bijeenkomsten heeft gadegeslagen, mij verhaalde, aardig was het te zien, hoe hij soms bij het aanhooren eener voorlezing of betoog, waarin de spreker zich op een min juist gekozen standpunt plaatste, 't welk tot geene goede gevolgtrekkingen kon leiden, van zekere onrust en gejaagdheid blijken gaf, die hem, zoodra het pas gaf, zonder aanzien des persoons, tot tegenspraak aanzette en het zwijgen verbood. Altijd echter was de vorm bescheiden; en niemand duidde den aandrang van zijn waarheidsgevoel, dat niet gemakkelijk was te sussen, en zich wel eens wat onbezorgd uitte, ten kwade. Maar ten anderen, mag ik vragen was hem dit gevoel, deze aangeboren zucht naar waarheid de eenige drijfveer zijner ziel? was het zijn afgod, waarvoor hij de knie boog, met verwerping van al wat hij na de sterkste inspanning van zijnen redelijken geest met de oogen des verstands niet kon aanschouwen, met de fijnste en meest logische redeneeringen niet als zeker en buiten allen verstandelijken twijfel kon omvatten? Was hem dit alles onwaar, omdat het voor hem onbegrijpelijk was? Voor dien waan behoedde hem zijne Godsdienstige opvoeding. Deze had diepe wortelen geschoten in zijn nederig en van alle zelfverheffing afkeerig gemoed. ‘Gelukkig het kind,’ zeg ik hem na (op blz. 10 dier voorlezing) ‘dat van zijne ouders zulke inlichtingen mag ontvan- | |
[pagina 357]
| |
gen, waaraan het tot in den hoogsten ouderdom gelooven kan.’ Dit geloof was naar zijne innige overtuiging den menseh even noodig ter zijner ontwikkeling, als de meest voortreffelijke vermogens van het verstand, door de rede tot het toppunt der volmaking opgevoerd. Wat zoude er van den mensch in de eerste tijdperken zijns levens worden, indien het kinderlijk geloof hem was onthouden? Maar als nu de jongeling op de baan des levens voortschrijdt, en, na de eerste overtuiging hem door de liefde zijner ouders en den invloed van welwillende leermeesters zoo gereedelijk geschonken, de zucht naar eigen onderzoek in hem ontwaakt, als hij, naar mate zijne vermogens in den krachtigen leeftijd meer ontwikkeld zijn, des te rusteloozer, te vuriger, het hoe, het waarom, het waartoe der zinnelijke en geestelijke wereld tracht te doorgronden, en als met de oogen van het verstand voor zich aanschouwelijk te maken, wordt dan op eens en voor goed voor het gelooven een slagboom gesteld, en verwijdert dan ook de onverzadelijke dorst naar waarheid, naar zekerheid voor het verstand, alle zoo liefelijke zoo geruststellende indrukken der ziel, welke den mensch nu en dan influisteren, dat de Hoogste Wijsheid hem reeds hier in het leven der voorbereiding met de heerlijkste vermogens heeft toegerust, maar dat deze daarom niet behoeven toe te reiken om reeds alles, wat tot een verhevener staat, waartoe hij bestemd is, behoort, geheel te omvatten? - ‘Dit weten wij echter,’ zeide hij, ‘dat als door de Hoogste Wijsheid het geloof aan eenige waarheid is voorgeschreven, vordering in kennis naderhand hetgeen wij hier geloofd hebben door grondige bewijzen zal bevestigen. Dat wij dan, ziende op onze beperktheid, ons niet beklagen, alsof te veel voor ons slechts te gelooven, te weinig te aanschouwen ware. Eenmaal, dit weten wij, eenmaal zeker, wanneer wij genoegzaam voorbereid zijn, komt ook voor ons de tijd van aanschouwen.’ Zoo waren bij onzen overleden vriend waarheidszin en geloof, dankbare waardeering der vermogens van onzen geest | |
[pagina 358]
| |
en eerbied voor het Opperwezen in het vriendschappelijkst verbond getreden, en zoo smaakte hij in zijn leven die kalme zielerust, welke hem voor het verschrikkelijke der twijfeling aan de verhevenste waarheden vrijwaarde. En voorwaar niemand kan hieromtrent den minsten twijfel voeden, die het door zijnen ambtgenoot en vriend bij eene warme hulde aan het graf uitgesproken woord mogt vernemen en beâmen: ‘Innig Godsdienstig was zijn gemoed. Godsdienst was voor hem eene behoefte.’ Ook zijn huiselijk geluk werd kort na de aanvaarding van het Professoraat te Franeker gevestigd. In den zomer van 1825 verbond hij zich in den echt met Anna Maria Kien, zijne volle nicht van moeders zijdeGa naar voetnoot1. Hunne wederzijdsche toegenegenheid, reeds in de vroege jeugd door familiebetrekking geboren, sleet niet met de jaren, maar bleef tot haren dood in 1865Ga naar voetnoot2, het geluk van hun echtelijk leven uitmaken. Zij was eene verstandige, zeer beschaafde en welopgevoede vrouw, die door echt Godsdienstig gevoel geleid, door liefde voor man en kinderen, en door pligtsbesef, de verstrooijingen der wereld verre beneden huiselijkheid stelde en de vervulling harer huiselijke pligten. Hun huwelijk werd met elf kinderen gezegend, waarvan echter kort na de geboorte twee te Franeker en één te Groningen, een twaalfjarig zoontje mede aldaar overleden, en nog eene volwassene dochter, kort nadat hij de moeder te Lippspringe had ter aarde besteld, aan den bedroefden vader door den dood werden ontrukt. | |
[pagina 359]
| |
Na een tienjarig verblijf te Franeker, waarin hoogachting en genegenheid der studenten van het Athenaeum hem ruimschoots ten deel vielen, en zich rond dit gelukkig huisgezin een kring van vrienden vormde, die met hetzelve de genoegens van den gezelligen omgang onderling genoten, en nog jaren na hun vertrek met aangenaamheid zich herinnerden, riep zijne ambtsbetrekking hem en de zijnen naar Groningen. Toen Professor S. Brouwer wegens ligchamelijke ongesteldheid zijn ontslag had aangevraagd en eervol bekomen, werd Ermerins in Mei 1835 door Z.M. den Koning tot diens opvolger benoemd als Hoogleeraar in de Wis- en Natuurkundige Faculteit aan deze Hoogeschool. ‘Per decem fere annos,’ zegt collega HeckerGa naar voetnoot1, doelende op den te grooten omvang zijner verschillende collegiën te Franeker, ‘tantâ laboravit Charybdi. Sanus et salvus ex gurgite prodiit, Groningam profecturus, ubi eum in facultate disciplinarum mathematicarum et physicarum angustior et placidior manebat statio, quam honorifice usque ad septuagenariam tenuit aetatem.’ Deze woorden hebben zeker de naaste betrekking tot de werkzaamheden onmiddelijk aan het Professoraat verbonden, en ook zoo nog alleen tot de iets latere jaren van zijn verblijf onder ons, toen hij na de opheffing van het Franeker Athenaeum in 1843 het genoegen had zijnen opvolger en vriend aan de Faculteit der Wis- en Natuurkunde te Groningen als buitengewoon Hoogleeraar te zien toegevoegd, om eenigen tijd later als gewoon Professor te worden aangesteld. Vóór de komst van Professor Enschedé bleven dus, uitgenomen de Logica en Metaphysica, als aan 's Rijks Hoogescholen tot eene andere Faculteit gerekend, ook de overige vakken der natuurkundige wetenschappen, onder andere de Astronomie, even als vroeger tot zijnen werkkring behooren. Ik meen dit kortelijk te moeten vermelden, vermits juist in | |
[pagina 360]
| |
dien tusschentijd de uitgave invalt van de ‘Handleiding bij de beoefening der sterrekunde van Sir John F.W. Herschel voor lezers uit den beschaafden stand, door Ermerins uit het Engelsch vertaaldGa naar voetnoot1.’ Nadat dus Prof. Enschedé het doceren der hoogere mathesis, en andere vakken der natuurlijke wijsbegeerte gaarne op zich had genomen, en zich mede het onderwijs in de sterrekunde liet welgevallen, kon men Ermerins daarmede geluk wenschen, dat hem voortaan een kalmer en rustiger leven verbeidde, en hij niet meer door te grooten omvang en verscheidenheid van arbeid van eene grondige beoefening zijner lievelingstudie zou worden afgeleid. Men make zich echter van die kalme rust geen te bekrompen denkbeeld. Aan zijnen levendigen en practischen geest, waaraan bijna niets, 't welk met de maatschappij en de betrekkingen van het daaglijksch leven in verband stond, ontging, paarde zich eene schaars geëvenaarde bereidwilligheid om zijne stad- en landgenooten met zijne ervaring en kennis ten dienste te staan. En het vak zijner studiën gaf daartoe telkens aanleiding. Aan wien veel is geschonken, van hem wordt veel gevorderd; en zijnen ijver behoefde men niet op de proef te stellen: men wist dat men zijne hulp slechts had in te roepen om hem gereed en bereidvaardig te vinden. Hij toch was niet slechts een voorstander en medehelper van al wat goed en nuttig werd geacht, hij was daarin naar waarheid een voorgangerGa naar voetnoot2. Maar alvorens dit in bijzonderheden aan te toonen, slaan wij nog in het algemeen eenen blik op zijne verdiensten als leeraar voor hen, die ambtshalve aan zijne zorgen waren toevertrouwd. | |
[pagina 361]
| |
De Wiskunde had hij lief, niet slechts als een vak van wetenschap door de verhevenste vernuften beoefend, waarin de voortreffelijkheid van 's menschen verstandelijke vermogens eeuwen lang met boven allen twijfel verhevene zekerheid was ten toon gespreid, en tot de nuttigste doeleinden voor het maatschappelijk leven aangewend, maar ook en boven al als het beste hulpmiddel ter ontwikkeling van de in 's menschen aanleg sluimerende vermogens, welke moeten worden opgewekt, geoefend en als door oefening geslepen om tot eene juistere kennis der geschapene wereld en de onderlinge verhouding der dingen in en rondom hem te geraken. Even als in alle bewerktuigde met leven begaafde ligchamen krachten liggen verborgen, welke, als zij ten gelegenen tijde en plaats door natuurlijke prikkels worden opgewekt en versterkt, zich ontwikkelen om hen aan het doel, waartoe zij zijn ingerigt, te doen beantwoorden, zoo ook stelde hij zich des menschen redelijken en zedelijken aanleg zoo gaarne voor den geest, als de voortreffelijkste gave Gods, door den wijzen en liefderijken Schepper aan ons geslacht ingeplant, en kenbaar aan het gevoel voor het ware, goede en schoone, met onze ziel onafscheidelijk verbonden. Maar deze heerlijke vermogens en krachten der ziel, in beginsel in iederen niet geheel verbasterden en bedorven deelgenoot der menschelijke natuur aanwezig, moesten immers in werking worden gebragt, door menigen prikkel worden opgewekt, zij vereischten aanwending, gebruik en veelzijdige oefening ten einde haren bezitter bevrediging voor zijn gevoel te doen verwerven, en de bewustheid te schenken, dat hij aan het verheven doel zijns aanwezens beantwoordde. - Daartoe dan ook heeft blijkens de ervaring de Voorzienigheid de hulpmiddelen beraamd, en als het ware den natuurlijken weg voorgeschreven, langs welken wij den dorst naar kennis lesschen, en het ingeschapen gevoel voor waarheid, om slechts dit hier te noemen, kunnen bevredigen. Of ziet men het niet, hoe bij het kind, 't welk in de eerste jaren zijner aanvankelijke | |
[pagina 362]
| |
ontwikkeling slechts de aanschouwelijke wereld opmerkt en tegenlacht, naarmate het zich met meerdere afzonderlijke en voor de zintuigen tastbare voorwerpen bezighoudt, hoe, zeg ik, zich allengskens in het nog teedere verstand eenige, wel is waar weinige en zeer eenvoudige, maar later onomstootelijk bevondene begrippen vormen, welke, bij aanwas van ligchaamsen zielsvermogens, meerdere even wisse en op de eenvoudigste beseffen steunende begrippen, als op eene geleidelijke en noodzakelijk aaneensluitende wijze doen geboren worden. - Deze nu grijpt die onverklaarbare innige kracht, welke in ons binnenste leeft en werkt, als van zelf aan, en maakt zich de reeds verworven begrippen in volle bewustheid ten eigendom. Rijpt voorts met de jaren door eigenaardige werkingen en vermogens het verstand, dan wendt het de allengs verkregene waarheden aan om steeds verder en hooger voort te streven op den weg, die tot vermeerdering der kennis voor den geest geopend blijft; en, met deze hulpmiddelen als zoo vele mijlpalen en wisse kenteekenen op den weg bemoedigd en gesterkt, treedt de zoo reeds veelzijdig geoefende mensch als met ongedekt gelaat de waarheid te gemoet, terwijl de rede, die Goddelijke gave aan 's menschen geest verbonden, welke het verstand in het beoordeelen leidt en bestuurt en van den dwaalweg afhoudt, hem den kring van al wat als waar kan gekend en erkend worden immer met vasten en zekeren gang doet uitbreiden. Geenen anderen dan dezen weg, welken de natuur zelve aanwijst, betreedt naar zijne overtuiging de Wiskunde in het uitvorschen, vaststellen en ontwikkelen der verstandsbegrippen, die tot opscherping van het waarheidsgevoel en de zekerheid der overtuiging leiden. Deze beschouwing van het ware doel der Mathesis, en haar nut bij eene grondige behandeling van elk vak van wetenschap en kunst trok hem dan ook in 't bijzonder aan, en hij trachtte het in bijzonderheden aan te toonen bij het aanvaarden zijner ambtsbetrekking aan de Groninger Hoogeschool: hij sprak bij die gele- | |
[pagina 363]
| |
genheid op den 16den September 1835 eene intreê-redevoering uit: de Matheseos vi ad acuendum veri sensumGa naar voetnoot1. Dit gevoelen schreef hem dan ook naar zijne meening den voornaamsten pligt voor, dien hij in 't algemeen als Hoogleeraar der Wiskunde aan de Akademie te vervullen had. Dit stelde hij zich dus ten regel, en liet zich bij het polsen van den aanleg en de verstandsontwikkeling van iederen aankomenden nog onbedrevenen jongeling daarvan door geene bijzaken afleiden; de ijver waarmede hij de belangen zelfs van den minst ontwikkelden student bleek te behartigen, nam velen voor hem in, en deed hen deze uitlokking der begrippen, altijd met vriendelijken aandrang gepaard, niet ongaarne volgen. Ook moet het naar waarheid gezegd worden: door zijne ervaring in dezen geleid verkreeg hij zulk eenen tact ter juiste waardeering van hunne vatbaarheid en wetenschappelijke toekomst, dat zijn oordeel over hen aan ambtgenooten in andere vakken medegedeeld, dezen een veilig baken was, waarnaar zij hunne hoop of teleurstelling bij den verderen koers konden berekenen. Mij ten minste is de herinnering nog levendig, hoe zijn antwoord op mijne vraag wat ik van dezen of genen zijner leerlingen te wachten had, nimmer faalde. Die geschiktheid hadden getoond voor de methode der wiskunde, bewezen ook later, dat zij vatbaarheid bezaten voor den geleidelijken en zekeren gang der regtsgeleerde studiën. Behoef ik wel te zeggen, dat ik mij dan met zeker genoegen het gezegde van den grooten Leibnitz te binnen bragt over de kracht en evidentie der mathesis, en de gelijkvormigheid aan deze der vaste en consequente redenering der Romeinsche regtsgeleerden in de Pandecten. Maar wie schetst dan ook zijne verbazing toen hij vernam | |
[pagina 364]
| |
dat deze zoo uitnemende propaedeutiek voor alle wetenschappelijk onderwijs op eene onberadene wijze werd afgekeurd, en nog wel door hen, wier eerwaardige betrekking hen als de voornaamste voorstanders van grondige studiën moest doen beschouwen. In 1843 had de Algemeene Synode der Hervormde Kerk in een adres aan Z.M. den Koning pogingen aangewend om de studenten in de Godgeleerdheid van alle verpligte studie der Mathesis te ontslaan. En, hoe afkeerig anders van openbare tegenspraak van andersdenkenden, sprak hier zijn pligt als docent in eene der edelste en nuttigste wetenschappen te luide, dan dat hij dit, naar zijn gevoelen, gevaarlijk voorbeeld onopgemerkt mogt voorbijgaan. Hij aarzelde dan ook niet zijne Bedenkingen daartegen aan het oordeel van het publiek te onderwerpen. Dit geschrift behelst, naar mijn inzigt, eene duidelijke aanwijzing en bondig betoog, hoe men door onberadene klagten van hen die de waarachtige belangen hunner kinderen of pupillen niet doorzien, zich kan laten verleiden om mede te werken tot het opheffen van een onderwijs, door de ervaring en het doorzigt der kundigste opvoeders beproefd en aangeprezen. Niet slechts beweert hij, dat de stellers van dit adres, die hunnen eerbied voor het verhevene dezer wetenschap betuigen, en het nut erkennen, 't welk zij heeft opgeleverdGa naar voetnoot1, zich niet gelijk blijven, maar ook, door zich in het beoordeelen van het ware nut door de mathesis aangebragt op een verkeerd standpunt te plaatsen, tot verwarring van meeningen aanleiding geven, en niet dan schijnbare redenen kunnen bijbrengen, waarom de wiskunde niet als voor alle beoefenaren der wetenschappen doelmatig en nuttig zou moeten beschouwd worden. Het ware standpunt wordt, zegt hij, voorbijgezien. Niet het onderwerp, maar de vorm, niet de materie van het onderwijs in de mathesis, maar de methode, waarmede de onderwijzer te werk gaat in het opbouwen en vaststellen der opvolgende begrip- | |
[pagina 365]
| |
pen en waarheden komt in aanmerking, en deze geldt niet dezen of genen, maar allen, op wier verstandsontwikkeling de weldadige invloed der wiskunde zich openbaart. Men kan zegt hijGa naar voetnoot1: ‘het nut, hetwelk de wiskunde heeft in de opleiding en vorming der jongelingschap tot hoogere betrekkingen, zich niet beter voorstellen dan door te letten op den voordeeligen invloed, welken de gedurige omgang met beschaafde, wellevende menschen altijd heeft ter verkrijging van eenen beschaafden toon en beschaafde manieren. Gelijk men door hun voorbeeld, zonder het zelf te vermoeden, dien beschaafden toon aanneemt, evenzoo zal men in het onderzoek der waarheid geoefend worden, wanneer men, zich op de wiskunde toeleggende, alles naauwkeurig tracht te bevatten, de bewerkingen nagaat, om te leeren hoe zij volbragt worden, en de bewijzen bezigt, niet om dezelve werktuigelijk in het hoofd te prenten, maar tot eigene overtuiging van de waarheid; wanneer men overal verband en éénheid heeft zoeken te verkrijgen. Het zal voor dezulken zijn, alsof zij in gedurigen omgang leefden met eenen waarheidlievenden man, wiens redeneertrant altijd geregeld en naauwkeurig is, die altijd langs den kortsten en besten weg tot de waarheid komt, enz.’ En zou' dit dan anders zijn voor den aanstaanden Theologant, anders voor den Jurist, den Medicus of den beoefenaar van eenig ander vak van wetenschap? Geen wonder dan dat het gevoelen door de Synode reeds vroeger in 1820 geuit - toen de vrees was ontstaan, dat het der Kerk welligt spoedig aan het vereischte getal predikanten zou ontbreken - dat zeg ik dit gevoelen ook hier door den schrijver wordt herinnerd, en in beginsel als verderflijk voor de studiën met warmte wordt bestreden. De ongelukkige uitdrukking, dat men in 1815 voor toekomstige Godsdienstleeraars een grooter aantal lessen had voorgeschreven, dan de volstrekte noodzakelijkheid schijnt te vorderen, vond in zijne | |
[pagina 366]
| |
oogen geen genadeGa naar voetnoot1. Indien het mij vergund ware hem in dit geschrift verder te volgen, dan zou ik wel eens wenschen aan te wijzen, hoe hij de gronden voor het verzoek zoo wel hier als vroeger bijgebragt, opneemt en met wetenschappelijke wapenen vernietigt, ja als te ligt bevonden en voor het oordeel van iederen bevorderaar van degelijk Academisch onderwijs als onwaar en hem ten eenenmale onwaardig ten toon stelt. Ten zij men misschien met eenig regt mogt beweêren, dat dit onderwijs het meest aan het doel zoude beantwoorden, als men de jagt op spoedige examina in de hand werkte, en alles daar henen werd gerigt, dat met den meesten spoed, mits zonder opoffering van tijd en onkosten, door de vaderlandsche Hoogescholen mannen werden afgeleverd van oppervlakkige kennis, te weinig ontwikkeld om steeds het wezen van den schijn te onderscheiden, en nogtans voor de verhevenste en edelste betrekkingen des levens bestemd. Hij moge dan in deze te vergeefs hebben geijverd, wie zal het hem tot oneer durven toerekenen, dat hij als echt wetenschappelijk gevormd Hoogleeraar voor zijne wetenschap in de bres sprong, en zonder eenige vrees van uit baatzucht voor eenen orator pro domo gehouden te worden, beginselen te keer ging, die, zoo ze wortel schoten, alle Academisch onderwijs moesten ondermijnen, en de vaderlandsche Hoogescholen dreigden te verlagen tot inrigtingen, waar de handwerken van het daaglijksche leven werden aangeleerd. Wat voorts zijne verdiensten betreft in het behandelen en onderwijzen der Physica, het zoude wel de dwaasheid zelve zijn, indien ik de volledigheid en degelijkheid zijner wetenschappelijke studiën hem door deskundigen toegekend, trachtte aan te toonen. Ik heb het immers in het begin van dit opstel zelf erkend, dat mijne onwetendheid in deze mij bijna had afgeschrikt om aan mijnen vriend de laatste hulde, die niet dan gebrekkig kon zijn, te bewijzen. Ik zal mij liever | |
[pagina 367]
| |
beroepen op eene langdurige bekendheid met zijn karakter, en zijne onbeperkte ingenomenheid met alle vakken der wetenschap, waarop hij zich immer toelegde; deze toch zal zich wel niet het minst hebben geopenbaard in de wetenschap, welke hij reeds in zijne jongelingsjaren zoo ijverig beoefende; ook moet ik wijzen op de algemeene achting van deskundigen hem te beurt gevallen, vooral van zijnen achtingwaardigen vriend P.J. Uijlenbroek, die niemand liever tot zijnen opvolger bestemde; eindelijk op het gunstig oordeel en de toegenegenheid van allen, die zoo hier als voorheen te Franeker zijn onderwijs in de natuurkunde genoten. Hierdoor verwierf hij zich sedert jaren den roem van een doorkundig docent, en door den welwillenden ijver voor de belangen zijner leerlingen de hoogachting en toegenegenheid, welke ook ongezocht het loon zijn van braafheiden getrouwe pligtsbetrachting. Een zijner vroegere leerlingen, thans mede in een aanzienlijken stand aan het onderwijs verbonden, verzekerde mij onlangs, dat hij zich nog altijd met erkentelijkheid en genoegen zijne nuttige en grondige lessen herinnerde; dat hij niet slechts zijne veelomvattende en degelijke kennis, maar tevens, gelijk hij zich uitdrukte, zijne probiteit als docent, had bewonderd. Het was hem toch niet te doen om door veelheid van schitterende proeven de aandacht zijner hoorders aangenaam bezig te houden; het was veeleer alsof hij zich zelf vergat, en alleen gedreven door de zucht om hunne wezenlijke belangen te bevorderen, hen niet met het meest aanlokkelijke der natuurkunde wenschte bezig te houden, maar bij voorkeur de gronden daarvan ter hunner overtuiging behandelde, welke tot een algemeen inzigt in de geheime krachten en wetten der natuur en hare noodzakelijke gevolgen leiden moesten. Het is waar, zijne eenvoudige en onopgesmukte voordragt, gepaard aan de veelheid der te behandelen zaken, en eene hem eigene voortvarendheid, bragten den spreker wel eens op den weg om door te groote haastigheid aan het duidelijke van zijn betoog schade toe te | |
[pagina 368]
| |
brengen; maar hij gevoelde het aanstonds zelf, en schaamde zich niet om op den te vluggen gang terug te komen, en hij rustte dan ook niet vóór hij bespeurde dat hij alles in den samenhang goed had uitgelegd en alles goed was begrepen. Dezelfde waarheidlievende getuige, die mij dit als een staaltje van de probiteit des leermeesters mededeelde, verzekerde mij tevens, dat als hijzelf zich te huis gekomen ter neder zette om het aangeteekende te herzien en uit zijn geheugen aan te vullen, hij zich al het behandelde duidelijk en geleidelijk voor den geest kon terugroepen, en er veel vrucht van bevestigde of vermeerderde eigene kennis uit mogt opzamelen. Ook het opofferen van zijnen tijd voor het onderwijs was voorbeeldig. Op de physica verdubbelde zelfs met de jaren zijn ijver, hij zette zijne leerlingen zelven aan het werk, en liet hen onder zijn toezigt zich oefenen in het nemen van proeven, terwijl hij met de grootste inspanning bij elk met raad en hulp tegenwoordig was. Zelfs in de laatste jaren van zijn Professoraat vond hij zooveel behagen in deze nuttige oefeningen, en behartigde mede met zooveel ijver zijne elementaire lessen, dat hij niet zelden twee derdegedeelten van den dag zich te midden zijner leerlingen op het physisch kabinet met proeven bezig hield, en slechts weinige uren voor eigene studiën kon afzonderen. En welk gevoelen nu was hij onder den strijd der meeningen toegedaan over het doel der natuurkunde als wetenschap, wat moest zich dus ook de voorganger in deze bovenal voor oogen houden? Was het de wijsgeerige ontwikkeling van het verstand, welke den beoefenaar van elke wetenschap tot zekerheid, tot ware begrippen opleidt, waartoe de physica mede zulk een voortreffelijk middel aanbiedt, gelijk hij vroeger in zijne oratie de Physicorum methodo vere philosopha had betoogd? voorts, had de natuurkunde hare eigendommelijke waarde als een der verhevenste en achtingwaardigste vakken van onderzoek voor den menschelijken geest, of had zij slechts hare hoogschatting te danken aan het stoffelijk | |
[pagina 369]
| |
nut, 't welk zij voor de belangen der maatschappij oplevert, aan de praktische resultaten, welke hare verbazende vorderingen vooral in den lateren tijd hadden bewerkt, en de nijverheid tot eene verwonderlijke hoogte hadden opgevoerd, waartoe zij onmogelijk zonder de onschatbare kennis der eigenschappen en wetten der natuur had kunnen opklimmen; eindelijk moest dus en kon een grondig en wetenschappelijk beoefenaar van haar aan de stem gehoor geven van hen, die, uitgaande van het beginsel omne nimium nocet, dit ook op elk afzonderlijk vak van studie wilden hebben toegepast, en beweerden, dat men zich steeds en van den beginne af de haven, het nuttig doel moet voor oogen stellen, zich daarvan door niets laten afleiden, en ook daarom vooral onnutten ballast moet over boord werpen. Het beantwoorden dezer vragen hield hem bezig, toen hij in October 1842 het Rectoraat der Academie overdroeg op den Hoogleeraar L.G. Pareau, en eene oratie uitsprak de ratione qua Physicus disciplinae suae studio plurimum prodesse possitGa naar voetnoot1. - Het mag na al het gesprokene schier overbodig zijn op te geven, hoe zijn antwoord op die vragen moest uitvallen. Op de eerste antwoordde hij uit volle overtuiging mede bevestigend; op de tweede vraag gaf zijn grondig en degelijk onderwijs gedurende geheel zijn academische loopbaan het ontwijfelbare antwoord; eindelijk de bevestiging der laatste voorstelling achtte hij den echt wetenschappelijken beoefenaar der Natuurkunde, vooral den leeraar aan eene Hoogeschool ten eenenmale en geheel onwaardig. Niet dat hij het beneden de waardigheid van den Professor rekende om steeds aan te | |
[pagina 370]
| |
wijzen, welk een onberekenbaar nut deze of gene theörie der Physici had aangebragt voor het maatschappelijk leven, voor andere takken van wetenschap en kunst; neen voorzeker, dan zoude zijn onderwijs zelf van het belangrijk nut zijn verstoken gebleven, 't welk het nu rondom zich verspreidde: maar om met den steeds aanwakkerenden stroom des tijds voortgedreven altijd te vragen, welk pecunieel of industrieel belang is aan dit of dat onderzoek verbonden? en zoo dit twijfelachtig ware, het maar eenvoudig buiten den kring van het onderwijs te laten rusten, zonder zich er te veel om te bekommeren, zulk eene quasi-wetenschappelijke en hoogwijze uiting van den tijdgeest, stuitte hem tegen de borst, en deze wekte bij hem voor den met dit doel slechts werkzamen onderzoeker minachting op. En dan - wij hebben het reeds vroeger gezien - ontbrak het hem niet aan den moed om openlijk in het strijdperk te treden, en het verderfelijke van een beginsel aan te toonen, dat op het vernietigen van allen wetenschappelijken zin moest uitloopen. Eenige jaren later (3 Oct. 1855) hield hij in het Genootschap ter bevordering van natuurkundige wetenschappen te Groningen eene mede daarop doelende voorlezing, en behandelde daarin de vraag: ‘Is er verband tusschen materialistische rigting en natuurkundige wetenschappen?Ga naar voetnoot1 Ook hier zij het mij vergund de slotsom van zijn betoog met een enkel woord aan te duiden, vermits dit opstel wederom op eene voortreffelijke wijze zijne hooge waardeering van wetenschappelijke studiën openbaart, en hij haar in hetzelve van de smet tracht te zuiveren, welke daarop het onberaden oordeel der menigte nu en dan geworpen heeft. Feitelijk is het schier boven twijfel verheven, of de sterke ontwikkeling der industrie in onzen leeftijd onder de voorname oorzaken behoort, waardoor die materialistische rigting | |
[pagina 371]
| |
wordt te weeg gebragt, en men moet dan evenzeer toestemmen dat de natuurkundige wetenschappen, en meer bepaald de natuur- en scheikunde, dien geest middellijk hebben in de hand gewerkt. Nooit toch zou men in de volmaking van al wat tot de industrie betrekking heeft zoover gekomen zijn, als niet deze door nieuwe ontdekkingen daartoe hadden medegewerkt. Maar bij het opperen dier vraag heeft men eene onmiddellijke, regtstreeksche werking op het oog: moet deze dan als zoodanig erkend worden? Toegegeven dus dat die wetenschappen den materialistischen geest dikwijls hebben bevorderd, volgt dan hieruit, dat dit noodzakelijk heeft plaats gehad, altijd dus uit haren aard, en dat natuurkundige kennis niet kan verspreid worden, zonder die gevolgen te hebben? Het antwoord is eenvoudig: alles hangt eenig en alleen af van de wijze waarop men ze behandelt. In haren aard moeten zij als wetenschappen worden voorgesteld, die hare voortreffelijkheid niet slechts ontleenen aan de toepassing, welke men er van maken kan tot betere vervulling van de behoeften des daaglijkschen levens, of tot het verkrijgen van die praktische uitkomsten, die ons met verwondering vervullen over hetgeen de mensch met zijne zwakke krachten al niet vermag. Stel ze voor als wetenschappen, waarin eenheid en verband tusschen hetgeen daarin behandeld wordt, bestaat of moet gezocht worden. Wil men aan haar meerdere voortreffelijkheid dan aan de meer bespiegelende wetenschappen toeschrijven, hetzij vooral niet omdat zij zich met de stoffelijke wereld en het zinnelijke bezighouden, maar in zooverre in haar meer zamenhang en zekerheid gevonden wordt, en vele van haar een wetenschappelijk geheel uitmaken. Als men steeds van praktijk spreekt en de belangrijkheid der wetenschappen afmeet naar de meerdere of mindere dadelijke inwerking op het stoffelijk bestaan des menschen, dan verwekt men ontegenzeggelijk de materialistische rigting, en verwekt minachting voor hare voortreffelijke zusters, welke uit haren aard die praktische toepassing niet geven kunnen. | |
[pagina 372]
| |
Men behandele dan de natuurkundige wetenschappen waarlijk wetenschappelijk, en bevordere nevens haar ook de beoefening van andere niet minder verhevene, dan kan men overtuigd zijn, dat de natuurstudie het meest zal bloeijen, en behoeft niet te vreezen voor het opwekken van dien onwetenschappelijken zin, die in de materialistische rigting van onzen leeftijd zich vertoont, en den bloei van alle wetenschappen moet belemmeren.
Tot hiertoe heb ik naar mijn vermogen getracht aan Ermerins de hulde toe te brengen, welke de eenparige stem van der zake kundige mannen hem als echt wetenschappelijk geleerde en verdienstelijk docent zonder eenige aarzeling toekent. Thans mag ik overgaan om, eenen blik te slaan op zijne bereidvaardigheid om, ook buiten den kring zijner werkzaamheden onmiddellijk uit zijnen ambtspligt voortspruitende, aan het algemeen en aan de belangen van verscheidene geleerde genootschappen en inrigtingen nuttig te zijn. De zoo even aangehaalde voorlezing brengt mij in de eerste plaats, als van zelf op het Natuurkundig Genootschap te Groningen gevestigd. Van deze bloeijende vereeniging was hem, nog te Franeker zijnde, het honorair lidmaatschap opgedragen; en kort na zijne aanstelling aan deze Hoogeschool, tot lid van het Bestuur benoemd, heeft hij deze betrekking tot aan zijnen dood toe, met naauwgezetheid en eere vervuld. Volgens het mij door eenige leden medegedeelde, heeft hij ook in dezen kring van wetenschappelijke mannen uitnemende diensten bewezen, en het genootschap aan zich verpligt. In elken winter vervulde hij niet slechts eene of meer spreekbeurten, maar hield ook verscheidene malen eene aaneengeschakelde reeks van voordragten, die den grootsten bijval vonden, en tot de verspreiding van natuurkennis onder de ingezetenen dezer stad veel hebben bijgedragen. Hoc zeer men zijne verdiensten in deze waardeerde, bleek vooral op eene treffende | |
[pagina 373]
| |
wijze, toen hij in het voorjaar van 1845 voor een beroep naar Leiden bedankte. Niet slechts werd hij tot lid van verdienste des Genootschaps benoemd, maar men wenschte als bewijs van dankbaarheid hem een blijvend gedenkteeken aan te bieden, ter herinnering aan de ingenomenheid, welke zijn besluit bij de leden had verwekt. Toen echter zijne kieschheid belette, dat aan dit voornemen werd voldaan, schafte de vereeniging voor hare eigene verzameling een belangrijk physisch instrument aan, plaatste daarop eene op de gelegenheid passende inscriptie ter zijner eere, en voegde er de dringende bede bij, dat hij dezen toestel steeds naar zijne verkiezing mogt gebruiken bij het nemen zijner proeven. Later, toen men in 1864 reden meende te hebben om over de verzameling instrumenten des genootschaps op eene andere wijze te beschikken, maakte men met betrekking tot den voor hem bestemden toestel eene uitzondering, en bood dit werktuig, zeker ook met het oog op hem, der Groninger Hoogeschool ten geschenke aan. Door de Curatoren werd het in dank aanvaard, niet slechts als eene aanmerkelijke aanwinst van het physisch kabinet, ‘maar daarenboven’ - zoo luidden de woorden van HunEd. Achtbaren missive - ‘omdat door deze plaatsing den verdienstelijken Hoogleeraar J.W. Ermerins bij voortduring het vrije gebruik verzekerd bleef van een werktuig, indertijd aangeschaft om te strekken tot een blijvend bewijs van erkentelijkheid voor een besluit, waardoor hij niet alleen het Natuurkundig Genootschap, maar ook de Hoogeschool in hooge mate aan zich heeft verpligt.’ Ook in de werkzaamheden van het in Groningen gevestigd Departement der Maatschappij ter Bevordering der Nijverheid nam hij steeds een ijverig deel; en als lid van het Bestuur herhaaldelijk voorzitter van hetzelve bevorderde hij jaren lang daarvan de belangen, waarbij hij ruimschoots de goedkeuring harer leden mogt inoogsten. In 1864 werd hij mede door Directeuren dezer Maatschappij te Haarlem benoemd tot lid | |
[pagina 374]
| |
der Jury voor de Tentoonstelling van Wis- en Natuurkundige werktuigen, welke in 1865 te Leiden zou gehouden worden. Met dezelfde belangstelling in de Academie van Beeldende Kunsten, Bouw-, Toegepaste Werktuig- en Zeevaart-kunde, alhier onder den naam Minerva opgerigt, was hij als Directeur in velerlei bezigheden gewikkeld, en onder anderen als Voorzitter harer Commissie tot het examineren van Varenslieden een onverdroten deelgenoot in hare telkens wederkeerende bijeenkomsten. Ter erkenning van zijne diensten aan deze Commissie jaren lang bewezen, werd hij in 1846 tegelijk met den Heer J. Kool jr. Kapitein-Luitenant ter zee, onder-inspecteur van het Loodswezen in de provincie Groningen, tot Honorair-lid dier Academie benoemd. Hoe hij jegens haar gezind was, en zich haar waarachtig nut en verheven doel met innige overtuiging voorstelde, bleek vooral, toen hij in eene openlijke vergadering op den 16den Januarij 1844 als spreker optrad met een betoog, dat het onderwijs en de werkzaamheden aan de Academie Minerva den heilzaamsten invloed uitoefenen op de ontwikkeling en beschaving des verstands, en op de beste wijze algemeene verlichting bevorderenGa naar voetnoot1. In 1845 werd hij met zijne ambtgenooten in de Wis- en Natuurkundige Faculteit, H.C. van Hall en C. Mulder Lid van het gezelschap Groningsche Geneeskundigen, en heeft daar, volgens eene mij gedane mededeeling, menige belangrijke voordragt gehouden. Eindelijk zij hier nog met een woord vermeld, dat hij ook in het Departement Groningen der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in 1846 eene spreekbeurt vervulde. Deze redevoering, niet in druk verschenen, had ten onderwerp de | |
[pagina 375]
| |
ervaring, en strekte ten betooge, dat de mensch bestemd is om door de ervaring tot verstandelijke en zedelijke ontwikkeling te geraken. Zij behelsde menigen nuttigen wenk om dit hulpmiddel onzer natuur tot onze veredeling en volmaking aan te wenden; en geeft overal blijk van zijn eigen goed ontwikkeld zedelijk en Godsdienstig gemoed. In den jare 1836 benoemde de Eerste Klasse van het Koninglijk Nederlandsch Instituut van Wetensch., Letterk. en Schoone Kunsten hem tot haren correspondent, en toen hij na de opheffing dier inrigting met andere geleerden door Z.M. den Koning in 1852 als Lid werd aangesteld der gewijzigde Koninglijke Akademie van Wetenschappen, meende hij met eenige der nevens hem benoemden bij een eerbiedig adres voor die eervolle betrekking te moeten bedanken. Na de opheffing echter hunner bezwaren, en nadat bij Koninglijk Besluit van 23 Februarij 1855 deze instelling uitbreiding had erlangd, aanvaardde hij het Lidmaatschap en voldeed aan zijne verpligting door het ten bepaalden tijde voordragen of inleveren van een wetenschappelijk betoog. Als overdrukken uit de Verslagen en Mededeelingen, Afdeeling Natuurkunde, heb ik onder de nagelatene stukken slechts gevonden eene mededeeling over de identiteit van licht en stralende warmte, en eene over de dagelijksche beweging van den barometer te Groningen van December 1851 tot November 1861. Hierbij moge het niet ongepast zijn met een woord te vermelden, dat kort na zijne aanstelling e. dagelijks voor eene getrouwe opteekening zorgde van de windrigting, en den stand van barometer en thermometer te Groningen. Deze meteorologische observatiën nu werden sedert 1851 met minder lastigen tijdroof en met meerder gemak en juistheid verrigt, toen hij door den bekenden mechanicus C. Bekker eenige zelfregistrerende instrumenten had doen vervaardigen en op het Academie-gebouw deed plaatsen, of aan de verzameling van het physisch kabinet had toegevoegd; namelijk de toestellen ter zelfregistrering van windrigting en winddruk, | |
[pagina 376]
| |
ook der hoeveelheid van gevallen regen, alsmede die ter zelfregistrering van den barometer- en thermometer-stand. Hij maakt van die instrumenten zelf melding in bovengenoemd opstelGa naar voetnoot1, en het blijkt dat hij van den windwijzer en winddrukmeter op het Akademiegebouw eene uitvoerige beschrijving had overgezonden aan den Raad van Bestuur des Koningl. Instituuts van IngenieursGa naar voetnoot2, om ter vergelijking met den meteorologischen toestel te Utrecht te dienen voor den Heer Tideman, Ingenieur der Marine. Eindelijk moet ik hier nog opteekenen, dat hij na het overlijden van zijn medelid en vriend Cl. Mulder zich op verzoek van den Secretaris naar Amsterdam begaf om ter gewone vergadering der Afdeeling Natuurkunde van 30 November 1867 eene uitvoerige mededeeling te doenGa naar voetnoot3 aangaande het wetenschappelijk leven en werken van hem, dien hij sedert zijne jongelingsjaren zoo goed had gekend en hooggeacht. Aan dezen aandrang van zijn gevoel gaf hij ook te Groningen gehoor, toen hij bij het heropenen zijner lessen na den dood van Mulder eene belangrijke redevoering uitsprak over de verdiensten van onzen afgestorven ambtgenoot. Een talrijk gehoor van Hoogleeraren en studenten, allen vrienden des overledenen, woonde deze aandoenlijke plegtigheid bij, en gaf zijne goedkeuring te kennen, toen bij het einde dezer toespraak de Hoogleeraar van Hall opstond, en als tolk van aller gevoelen den welmeenenden dank uitsprak voor de uitnemende wijze, waarop hij zijnen en onzen vriend | |
[pagina 377]
| |
had vereerd. Ambtshalve heeft hij nog eenmaal dezen pligt waardiglijk vervuld, toen hij in October 1867 als Rector der Hoogeschool aftrad. Toen Koning Willem II, na veelvuldige klagten over te geringe bekwaamheid der tot het hooger onderwijs toetredende jongelieden, goedvond bij Besluit van 23 Mei 1845 (Staatsbl. no. 25) eenige wijzigingen te verordenen aangaande de toelating der studenten tot de Hoogescholen en Athenaea, werd Ermerins mede gekozen onder de Leden der eerste Commissie tot het afnemen bestemd van het staatsexamen. Hij deelde dan ook in den vermoeijenden arbeid in den zomer van 1845 (6-22 Augustus) door die Commissie te 's Gravenhage volbragt, en mogt zich dus mede een deel toerekenen van de hooge goedkeuring haar namens Z. Majesteit door den Minister toegekend. ‘Aan de welberaden voorbereiding en inrigting van het examen’, zoo luidde onder anderen 's Ministers missive dd. 15 October 1845, ‘aan den geregelden en vasten gang van hetzelve, aan U aller onverpoosde inspanning en onwrikbare onpartijdigheid bij de uitspraak is het te danken, dat deze eerste proeve mijns inziens, ten volle aan de bedoeling heeft beantwoord.’ Ook de in de volgende jaren aangestelde commissiën prezen eenparig de wijze, waarop niets aan die welberaden voorbereiding en inrigting van de examina door hare voorgangster had ontbroken. Intusschen is het algemeen bekend, hoe reeds toen, en naderhand, de gevoelens verschilden over het nut 't welk deze staatsexamina ter opheffing der gebreken voor onze Hoogescholen moesten opleveren. Geen wonder dus dat Ermerins, die zich reeds lang met het wetenschappelijk hooger onderwijs had bezig gehouden, en zijne leemten kende, over dit onderwerp in dien tijd vooral ernstig nadacht, en zijne ondervinding ten nutte van anderen kenbaar wenschte te maken. Een uitvoerig en helder uiteengezet opstel van zijne hand, Over het Staatsexamen en eenige daarmede in | |
[pagina 378]
| |
verband staande punten van het hooger onderwijs, strekt daarvan ten bewijze. Zijn voornemen was het openbaar te maken; nadat echter bijzondere omstandigheden hem vooreerst hadden verhinderd er gevolg aan te geven, en hij in 't begin van 1849 tot die uitgave wenschte over te gaan, verscheen het Besluit van 15 Januari 1849, waarbij de Koning eene commissie van tien leden benoemde, om aan de Regering een rapport, een wetsontwerp en eene memorie van toelichting over het hooger onderwijs voor te dragen. Daar nu waarschijnlijk eene geheele verandering aanstaande was, en zijn geschrift geheel en al steunde op de toen nog in werking zijnde Besluiten betreffende het hooger onderwijs, hield hij zijne aanmerkingen terug, als voortaan, naar zijne bescheidene meening, geen nut of toepassing hoegenaamd kunnende opleveren. Ook aan de gewestelijke en stedelijke overheid stond hij met zijne wetenschappelijke kennis gaarne ten dienste, zoodra zijne voorlichting werd ingeroepen. Toen in het najaar van 1847 Zijne Exc. de Minister van Binnenlandsche Zaken bij verscheidene missives de aandacht der Gedeputeerde Staten van dit gewest had gevestigd op het wenschelijke dat al de administratieve verordeningen op het stuk der maten en gewigten in één Koninklijk Besluit werden opgenomen, en door H. Ed. Gr. Achtbaren wenschte te worden ingelicht aangaande verbeteringen, waarvoor de toenmalige bepalingen op het IJkwezen bij een algemeene herziening vatbaar mogten zijn; ook hun gevoelen verlangde nopens de wijze van invoering van eenen ijk op de balansen; en de vraag aan hun oordeel onderworpen had, of het raadzaam ware, de Nederlandsche el door een andere wettige lengtemaat te vervangen, werden de ingewonnen rapporten der Arrondissements-ijkers, en der Kamer van Koophandel en Fabrijken, uithoofde van het eigenaardige dezer zoo gewigtige zaken, in Februarij 1848 in zijne handen gesteld, met verzoek om zijne consideratiën en advijs aan H. Ed. Gr. Achtbaren te willen mededeelen. | |
[pagina 379]
| |
Twee afzonderlijke uitvoerige memoriën zond hij daarop in aan gezegd collegie, waarin hij de verschillende gevoelens tot verandering, wijziging of behoud uit één zette, en op eene bescheidene wijze wetenschappelijk beoordeeldeGa naar voetnoot1. Wat de stad zijner inwoning en hare nabuurschap betreft: bij vele ingezetenen is nog in dankbare herinnering de buitengewone hulpvaardigheid bij gelegenheid eener verbeterde inrigting van het brandwezen te Groningen ook door hem met eenige andere deskundigen, op wier ervaring men kon rekenen, aangewend. Geene moeite ter verkrijging der geschiktste bluschmiddelen, en bij de regeling van het geheel, was voor hem te groot, en in ijverige voortvarendheid mogt hij velen ook hierin ten voorbeeld strekken. Het lag in zijnen aard om al wat hij op zich nam, niet slechts voor een deel en met raad, maar ook met de daad en geheel met zoo veel zorg te behartigen, alsof hij zelf alleen voor het werk verantwoordelijk zoude zijn. En zoo was het ook bij het plaatsen der bliksemafleiders op verscheidene stadstorens en particuliere gebouwen. Op de voor hem meest eervolle wijze betuigde dit onder anderen de stedelijke Raad, toen hij in September 1838 een blijk mogt ontvangen van erkentelijkheid voor de van hem ontvangene wetenschappelijke toelichtingen en hulpvaardige medewerking in het stellen van eenen afleider aan den Martini-toren, ‘van welk belangrijk werk hij op de verpligtendste wijze de leiding wel op zich had willen nemen.’ Dit gedenkteeken der hoogachting van den Raad voor eenen harer verdienstelijkste burgers, een zilveren blad, voorzien van het stads-wapen en een opschrift ter zijner eere, wordt door de familie des overledenen, dankbaar voor de verdiensten des geliefden vaders in blijvende eere gehouden. | |
[pagina 380]
| |
Ik meen mij te herinneren, dat e. ook eens naar eene naburige provincie is vertrokken, om bij eenen dergelijken veiligheidsmaatregel met zijnen ingeroepen raad van dienst te zijn. Zeker is het, dat hij eens naar Emden overstak om aan het verzoek van eene stoombootmaatschappij te voldoen en de werktuigen in oogenschouw te nemen en te beoordeelen. Voor deze bereidwilligheid is hem mede eene eigenaardige gedachtenis te beurt gevallen. Maar hoe zoude ik van zijne verdiensten jegens de stad Groningen kunnen gewagen, en van zijne onvermoeide zorgen voor het stedelijk Gymnasium zwijgen. Op den 22sten November 1845 benoemde hem de stedelijke Raad tot Curator der Latijnsche scholen in plaats van Mr. H.O. Feith, wien op zijn verzoek een eervol ontslag was verleend; en kort na zijne aanstelling volgde reeds spoedig de rustelooze arbeid, welke ook van hem zoude gevorderd worden bij de hervorming dier oud-vaderlandsche inrigting in een zoogenaamd Gymnasium van uitgebreider omvang, en uitgestrekter doel voor het middelbaar onderwijsGa naar voetnoot1. Opdat ik niet weder verpligt zij den lof van mijnen vriend, en zijne groote verdiensten in dezen te verkondigen, zij het mij vergund eenen zeker wel bevoegden getuige te laten spreken. De geleerde en zelf zoo ijverig werkzame Rector, Dr. J.A. Wijnne liet zich bij de eerste openbare promotie en prijsuitdeeling na het overlijden van e. in den zomer van het vorige jaar nagenoeg aldus hooren: ‘.....zonder iemand te kort te doen mag ik het openlijk uitspreken, gedurende eene reeks van | |
[pagina 381]
| |
jaren was J.W. Ermerins de ziel van het collegie der Curatoren. Allengskens toch vatte hij voor dit Gymnasium eene genegenheid op, waarin velen hem mogen evenaren, niemand hem ligt zal overtreffen. Van deze heeft hij in de 23 jaren, dat hij zijne plaats met zooveel eere bekleedde, overvloedige blijken gegeven. Bij elke verandering in de organisatie waakte hij als een vader voor hare belangen. Hij vergenoegde zich dan niet met beraadslagen, maar getroostte zich, zoo vaak de omstandigheden dit vereischten, allerlei moeite, en niet zelden veelvuldige onaangenaamheden...... Voorzeker, zoo deze inrigting jaren van ongekenden bloei heeft gehad, zoo zij een naam heeft, die wel luidt, zoo zij welligt iets eigenaardigs heeft, dat haar een kenmerkend karakter verleent, eindelijk dat zij nog staat en niet is bezweken, of op hare grondvesten waggelt, het is voor een goed deel toe te schrijven aan de trouwe zorgen van den Curator J.W. Ermerins. Aandoenlijk was het te hooren, met welke ingenomenheid hij van haar sprak, wanneer het haar wel ging, treffend hem te aanschouwen, wanneer hij hare verdediging op zich nam tegenover hen, die, slechts een oog hebbende voor hare gebreken, de bezwaren voorbij zagen, waarmede zij had te worstelen. In 't kort voor het Gymnasium te ijveren en te werken was in 's mans eigen oog een belangrijk deel zijner levenstaak.’ En hoeveel, wij hebben het gezien, behoorde tot die bellangrijke taak, of werd er door den gemoedelijken en altijd vaardigen man toe gerekend? ‘Hoe ijverig is hij geweest in velerlei kerkelijke en weldadige aangelegenheden; hoe vele ondernemingen tot welzijn onzer medeburgers heeft hij geschraagd en doen gelukken! Zijn werkzaam en bedrijvig leven was heilzaam voor velen, ten zegen voor ontelbaar velen.’ Ook deze woorden van den waardigen Enschedé in zijne toespraak bij het graf mogen mij vrijwaren van het vermoeden, zoo het al bij sommigen mogt opkomen, dat ik te kwistig ben met den wierook ter zijner eere ontstoken. Neen, | |
[pagina 382]
| |
waarlijk, zijne daden spraken zoo luide; en gelijk er zeker niemand onder hen, die Ermerins in Groningen werkende gekend hadden, en op dien oogenblik zich rondom zijne laatste rustplaats schaarden, de aandoenlijke en warme taal des sprekers betwijfelde, zoo was gedurende zijne lange loopbaan, waarop den onbaatzuchtigen en niet naar lof of eere dorstenden man, de goedkeuring en hoogachting als 't ware toevloeiden, niet ligtelijk iemand te vinden, die hem deze onwaardig hadden gekeurd of benijd. In Leiden verwierf hij, zooals wij vroeger zagen, als student tweemaal den gouden eereprijs; gedurende zijn kort verblijf in 's Hage in 1824 werd hij lid der Maatschappij voor Natuur- en Letterkunde Diligentia; in Franeker na het overlijden van den kundigen D.H. Beucker Andreae te Leeuwarden, lid der Provinciale Commissie voor de Statistiek in Friesland; in 1828 lid van het Zeeuwsch, in 1829 van het Utrechtsch Genootschap; den 3den Julij 1832 dezer Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, in 1837 lid consultant van het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam; buitengewoon lid van verdienste, in het wetenschappelijke vak, van het Wiskundig Genootschap, onder de spreuk: Een onvermoeide arbeid komt alles te boven, te Amsterdam in 1846; correspondirend Ehren-mitglied der Naturforsch. Gesellschaft in Emden in 1857; ook nog in 1866 rekende het eene vereeniging van Industriëlen en Werkbazen te Groningen zich tot eer hem als eere-lid te benoemen. Eindelijk werd hij reeds op 21 Julij 1846 door Z.M. den Koning benoemd tot Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, en wel nadat hij Zijne Majesteit eerbiedig had verzocht te willen berusten in de redenen, welke hem voor zijne aanstelling als Hoogleeraar te Leiden hadden doen bedanken, en hem bij voortduring zijnen werkkring te Groningen toe te vertrouwen. Deze benoeming (7 Januarij 1845) en het bedanken (27 Jan. 1845) kostte hem eenen zwaren strijd. Van ginds de | |
[pagina 383]
| |
meest dringende aanzoeken om toch aan het vereerend verlangen der Curatoren te voldoen, van de geheele Faculteit der Wis- en Natuurkunde, van ambtgenooten en vrienden, om de vroegere banden, die hem aan Holland en zijne Leidsche vrienden voorheen zoo aangenaam hadden verbonden, wederom aan te knoopen, en vooral aan den wensch van den kundigen P.J. Uijlenbroek, die hem als zijnen opvolger had aanbevolen; aan deze stem van den zoo hoog geachten en braven vriend, als uit het graf tot hem overgekomen, moest hij immers gehoor geven? hier niet minder hartelijkheid, en belangstelling, ik mag wel zeggen, van allen die hem in zijnen werkkring en karakter hadden leeren kennen; om van geene andere bijzondere belangen te gewagen, welke hem zijne verplaatsing schenen te ontraden. En, toen eindelijk, na rijp beraad, Groningen overwonnen had, moest men, om te zien hoe hoog Ermerins hier reeds toen stond aangeschreven, getuige zijn geweest der algemeene blijdschap, welke zijn besluit had teweeggebragt. Van alle zijden ontving hij de betuigingen van hoogachting en dankbare toegenegenheid. Niet slechts vanwege de Hoogeschool ontving hij de hartelijkste blijken van ingenomenheid, ook de Raad der stad bood hem met een eervol schrijven bij deze gelegenheid een prachtig geschenk in zilver aan, en de aanzienlijkste en vermogendste ingezetenen vereenigden zich om met de betuiging hunner blijdschap over zijne keuze, hem mede een dergelijk geschenk aan te bieden; eindelijk van wege de studenten der Hoogeschool moest hij het zich laten welgevallen, dat er van hem een portret in olieverw werd vervaardigd, en door hem aangenomen. Er moest immers een blijvend gedenkteeken in zijn huis worden opgerigt, 't welk ook zijnen naasten betrekkingen en vrienden verkondigde, welk eene hoogachting zij hunnen leermeester hadden toegedragen, en hoe lief zij hem hadden. En hoe gedroeg hij zich nu onder zooveel lof en goedkeuring? Zeker was zijn gemoed door deze hem zoo onver- | |
[pagina 384]
| |
wachte gebeurtenis geschokt, maar van zelfverheffing geen zweem! hij kende zichzelven, en dankbaar voor de eer hem te beurt gevallen, vond hij, overtuigd zijnen pligt jegens zich en de zijnen volbragt te hebben, al spoedig rust en afleiding in zijn steeds voortdurend bedrijvig leven. In 1847 dreigde bij vernieuwing een soortgelijk aanbod zijne gemoedskalmte te verstoren. Het was hem onder geheimhouding toevertrouwd, en dit was dan ook getrouw bewaard; zelfs herinner ik mij niet, dat hij er mij een woord over heeft medegedeeld. Maar na zijn overlijden heeft zijne niet vernietigde correspondentie zijn stilzwijgen verraden, en het is mij daarom twijfelachtig, of ik er hier verder over spreken mag. Dit blijkt, dat hij aanstonds zonder aarzelen en met opzet zelf den stroom ontzeilde. De stuurmanskunst bij ervaring in het leven opgedaan, gaf hem daartoe voldoende wenken. Hij behield dan zijne standplaats onder ons, en nimmer heeft hij over het genomen besluit eenigzins berouw gehad. En wat was dan wel de eigenaardigheid van zijn persoon en karakter, waardoor hij anderen zoo zeer voor zich innam, en zich de blijvende achting verzekerde? Ik weet het niet beter uit te drukken, dan dat hem eene zekere gemakkelijkheid van nature eigen was en eene groote eenvoudigheid met degelijkheid en schaars geëvenaarde welwillendheid gepaard. Vlug van begrip, en doorgaans juist in het oordeel, werkzaam van aard, opgeruimd en levendig van geest, eer onbezorgd dan zwaarmoedig, vatte hij alles, wat hij tot zijne levenstaak achtte te behooren, zonder aarzelen aan, en, daar het hem vooral niet om ijdele eer, maar om de zaak zelve te doen was, en geene overmatige zelfzucht, maar ijver voor wetenschap, voor waarheid, voor het wezenlijk heil zijner medemenschen hem bezielde, was hij meestal gelukkig in het welslagen en volbrengen van zijnen arbeid. Hij bespeurde al ligt, dat men zijnen onbaatzuchtigen ijver waardeerde, en zijne zwakheden niet te breed wenschte uit te meten. Dit gaf moed en opgewektheid tot voortgang op zijn bedrijvig | |
[pagina 385]
| |
levenspad. Bovenmatige zorgen kende hij niet, zijn leven was voorspoedig, en, naar zijne schatting, boven velen zijner tijdgenooten, en althans boven zijne eigene verdiensten, door God gezegend. Zijne nederigheid en opregtheid deed hem dit, als het te pas kwam, voor zijne vrienden niet verzwijgen. De wederwaardigheden en rampen des levens drukten hem niet al te zwaar, en stoorden zijne kalme gemoedsrust niet voor altijd. Wel hadden hem dikwijls treffende verliezen en teleurstellingen zijne onbezorgde levensvreugde voor een poos getemperd: reeds als student had hij aan het sterfbed van intieme vrienden gestaan, en eenen veel belovenden beminden broeder verloren; ook zijn verder leven was overvloedig gekenmerkt door het losrukken der banden van toegenegenheid en vriendschap; ja, toen hem bij het klimmen zijner jaren eindelijk nog zijne teederbeminde vrouw en eene geliefde dochter ontvielen, scheen zijn levensgeluk voor altijd verwoest, en zijn levendige geest was als verstompt. Maar spoedig zag men hem weder met ijver zijne gewone bezigheden opvatten. Hij stond immers nog op zijnen post, en wachtte ook spoedig zijn ontslag. Aan neerslagtigheid en klagen mogt hij niet toegeven; vooral niet na zoo lang en zoo veel zegen te hebben genoten. Aan het wijs en altijd liefderijk opperbestuur van zijnen God, van zijnen Vader in Christus, vertrouwde hij zijn lot en dat der zijnen met eenswillendheid en kinderlijk geloof volkomen toe. Deze onderworpenheid in het dragen van 's levens rampen, en den troost, welken de Godsdienst hem deed genieten, terwijl hij met de hem eigene tevredenheid de nog overgeblevene zegeningen opmerkte en tegen gene in rekening bragt, heeft hij zelf geuit in de laatste redevoering door hem als Hoogleeraar gehoudenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 386]
| |
Weinige maanden vóór hij zijn 70e levensjaar zoude voleindigen, droeg hij daarmede het Rectoraat der Academie over, hetwelk hem nog in het laatste jaar zijner ambtsbetrekking volgens de wet was opgedragen. - Het had hem zoo dikwijls geërgerd, dat men vooral uit zijne geliefde wetenschap der Natuurkunde wapenen smeedde ter bestrijding van hetgeen de Christen volgens de openbaring in het rijk des geestes en der natuur aan de Almagt en het Albestuur van het Hoogste Wezen toeschrijft en gelooft. Hij liet dus sinds eenigen tijd zijne gedachten gaan over het onware en onbillijke der beschuldiging, alsof gene tegen deze een onoplosbaren strijd voerde en hare grondslagen vernietigde. Hierover wenschte hij te spreken bij het nederleggen van zijnen post. Maar zijn jaar (October 1866-October 1867) had zich onderscheiden door een samentreffen van smartelijke verliezen door de Hoogeschool geleden: hij moest als aftredend Rector het leven en werken in herinnering brengen van drie overledene ambtgenooten en vrienden, en daaronder van zijnen boezemvriend C. Mulder. Geen wonder dan, dat hij zich als spreker hierbij bepalen moest, en dat de aanhef zijner rede, die hem onwillekeurig zijne eigene verliezen gedurende de laatstvorige jaren voor den geest riep, met een waas van somberheid was overtogen, en als eene voorspelling bevatte van zijn naderend levenseinde. Maar hij hervatte aanstonds den moed, en vervulde met bedaardheid en waardigheid ook deze zijne zware en aandoenlijke taak. De laatste hulde zijnen vrienden hier in het openbaar toegebragt getuigde niet minder van zijnen waarheidszin, zijne menschenkennis en juiste waardeering hunner verdiensten, naar aanleiding van ieders bijzonderen aanleg, levensomstandigheden en ervaring, als van de hooge achting en warme toegenegenheid, welke hij met allen, wier hart over hun verscheiden met rouwe was vervuld, den afgestorvenen had toegedragen. Vijf maanden na deze plegtigheid mogt het hem gebeuren | |
[pagina 387]
| |
den 70jarigen leeftijd te bereiken; zijne krachten schenen in niets verminderd, noch zijn ijver verflaauwd; en wie hem op dien dag te midden zijner geliefde kinderen, ambtgenooten, leerlingen en vrienden mogt aanschouwen, wie hem zoo onder dankbare herinnering aan zijnen gezegenden levensloop, en de hartelijkste gelukwenschingen van allen mogt ontmoeten, wie wenschte hem niet nog vele jaren van werkzame rust en zelfvoldoening toe, ja, durfde deze bijna den braven en nog krachtigen man voorspellen. Maar - en het zij mij nogmaals vergund de hartelijke lofspraak door eenen ambtgenootGa naar voetnoot1, hem na zijnen dood toegebragt, hier in te voegen, - ‘Ermerinsio non diu contigit otio cum dignitate frui! Longiorem vitam quis non medullitus ei optavisset? Nullis laborabat senectutis vitiis et incommodis. Homines amabat, ab hominibus amabatur. Vitae bene actae conscientia mentem et vultum exhilarabat. Ab omnibus, qui eum in variis vitae vicissitudinibus et necessitudinibus penitus cognitum perspectumque habebant, bonorum optimus praedicabatur. Indole ac lingua alacer erat et affabilis; muneris officiis par semper paratusque. Institutione potius quam scriptis, quae perpauca reliquit, laudem quaerebat; in discipulorum animis habitare quam per eruditorum ora volitare malebat. Das wollt' ich wohl gemacht haben, dacht ik met den Wandsbecker Bode, toen ik den begaafden redenaar deze schoone woorden met gevoel hoorde uitspreken. Inderdaad hoe zou men beknopter en juister en met lieflijker penseel de beeldtenis van den beminnelijken en verdienstelijken man als naar het leven kunnen malen? Ja waarlijk dit was Jan Willem Ermerins, zoo hadden wij hem gekend, niemand twijfelde. De nog overige maanden van den Academischen cursus besteedde hij ten nutte zijner laatste leerlingen met denzelf- | |
[pagina 388]
| |
den ijver, alsof hij nog jaren lang hen zoude voorgaan, en met het in orde brengen van zijn zoo geliefd physisch kabinet, waarin hij zoovele aangename uren had doorgebragt, maar 't welk hij nu weldra aan zijnen opvolger zoude overdragen. Toen verliet hij Groningen voor eenigen tijd ten bezoeke van nabestaanden en vrienden en het maken van een buitenlandsch uitstapje, waarop hij naar jaarlijksche gewoonte als ter bedevaart naar Lippspringe toog, waar hij het stoffelijk overschot zijner geliefde vrouw begraven had. Niets scheen zijn gezondheid te hinderen, zelfs niet de buitengewoone hitte dier zomerdagen, en in September was hij hier als altijd welgemoed terug. Het bleek echter, helaas! al spoedig dat de hartelijke wenschen zijner vrienden niet mogten vervuld worden. Zijne taak was naar Gods raad hier beneden afgedaan, en de rust hem toegebeden zoude weinige maanden later overgaan in de rust van het graf. Bij de aanmerkelijke verandering in het weder na den zoo heeten zomer, bespeurde hij eensklaps op eene wandeling buiten de stad, dat hem de borst erg door de koude werd bevangen, en de ademhaling belemmerd. Eene borstziekte met hevige benaauwdheden van asthmatieken aard wierp hem daarna spoedig op het ziekbed. Echter vleiden wij ons nog, dat zijn krachtig gestel en eene zorgvuldige oppassing hem, ofschoon dan ook langzaam, de vorige gezondheid zouden wedergeven. Die hoop werd verlevendigd tegen het einde des jaars, toen hij nu en dan de ziekenkamer tegen den huislijken kring verwisselde. De aanvallen echter der ziekte herhaalden zich kort daarna met vernieuwde hevigheid, en in Februarij des vorigen jaars werd het maar al te tastbaar, dat noch de trouwe bijstand zijner kundige vrienden, zijnen neef Prof. F.Z. Ermerins en Prof. J. Hissink Jansen, noch zijner hem zoo liefhebbende kinderen, hem voor ons zouden kunnen behouden. Het hoofd bleef helder en het gemoed rustig, maar de fijnere organen der ademhaling, en als het ware de veeren van het raderwerk des physieken | |
[pagina 389]
| |
levens, begonnen de ter onderhouding zoo noodige diensten te weigeren, en hij voelde het zelf met volkomene bewustheid en kalmte van geest, dat zijn einde met rassche schreden naderde. Nu en dan echter flikkerde bij rustigere oogenblikken de levensvlam nog eens op; eens hoorde ik hem als met verwondering zeggen tegen zijnen zoon, den Med. Dr. die zijn krankbed niet meer verliet, ‘waarlijk, Karel! ik zou bijna gelooven, dat het met mij nog gaan zal;’ en toen ik hem op den 19den Februarij, zijnen 71sten verjaardag, bezocht, antwoordde hij mij op mijne toespraak, ‘ja, ik wenschte wel hier nog wat te blijven, ik heb het nog zoo goed, en men betoont mij zooveel liefde en zorg, maar......’ hij gaf bedaard te kennen, dat een langer verblijf hier op aarde hem niet waarschijnlijk meer kon voorkomen. Reeds op den 25sten verlangde hij mij nog eens te zien, en mij met een helder oog en verwonderlijke gerustheid de hand toereikende zeide hij op zijnen gewonen en eenvoudigen trant met eene zachte en eenigzins afgebrokene stem, ‘Philipse! het is nu met mij hier afgedaan, ik ga heên, ik ga naar mijne lieve vrouw, zorg voor mijne kinderen.’ Zooveel mijne aandoeningen het toelieten, trachtte ik hem nog met een woord te antwoorden en te sterken met de betuiging: ‘als het zoo zijn zal, dat wij van u moeten scheiden, wij doen het wel met een beklemd gemoed, maar voor u toch met gerustheid en vertrouwen. Gij weet in Wien gij altijd geloofd hebt. Hij zal u overal bijblijven en nimmer begeven of verlaten.’ Waarop mij een nog krachtige handdruk het welsprekend antwoord gaf. Reeds vroeger, toen hij het einde voelde naderen, had hij van zijne kinderen een aandoenlijk afscheid genomen; nu moest hem nog iets van het hart, hij wenschte nog eene zijner beschikkingen in hun belang op te helderen, en toen hij de verzekering had ontvangen, dat zijne woorden begrepen waren en alles goed zou worden nagekomen, sprak hij nog kort: ‘dan ben ik gerust.’ Ook zijne dienstboden moesten tot zijn sterfbed naderen en ontvingen van haren | |
[pagina 390]
| |
zoo gemakkelijken en toegevenden huisheer den dank voor de welwillende zorgen aan hem vooral gedurende zijne ziekte betoond, en hij deelde haar naar verschil van jaren wijzen raad mede en dringende vermaningen om toch voor God en de deugd te leven. En nu, nadat hij met even groote helderheid en met even geregelden gang van denkbeelden als in zijne gezonde dagen alles had uitgesproken, was het, als of hij zich tot sterven nederlegde, de zorgen der aarde van zich schoof, en in gedachten met zijnen God alleen het oogenblik wenschte te verbeiden. Toen ik nog eenmaal zijn ziekbed naderde om hem den laatsten groet toe te brengen, hoorde ik hem duidelijk en bij herhaling zich aan de genade van zijnen Hemelschen Vader overgeven en toevertrouwen. Sedert heeft hij niet veel meer met de zijnen gesproken, de krachten werden langzaam gesloopt, en eerst op Dingsdag daaraanvolgende in den morgen van den 2den Maart te half 9 ure blies hij zacht en kalm den laatsten adem uit, om na een wel besteed en Gode gewijd leven in de rust zijns Heeren in te gaan. - Zalig sterfbed van den opregt geloovenden Christen! De dood nadert hem niet als een koning der verschrikking, maar hij lacht hem toe als een bode der ruste en des eeuwigen vredes. Op den 6den Maart 1869 had de teraardebestelling plaats op de Zuiderbegraafplaats nabij de stad. Toen de lijkstoet de gewone, nu in rouw gehulde vereenigingsplaats der studenten van onze Hoogeschool naderde, sloot zich het studentencorps aan, hun met rouwfloers omwonden wapenteeken voor zich uitdragende. Buiten de stad had zich reeds een groot aantal zijner vereerders verzameld, die met de bloedverwanten, aangehuwden en vrienden des overledene hem, den zoo hoog geschatten en geliefden man, de laatste eer wenschten te bewijzen. Ambtgenooten, leerlingen, commissiën en medeleden van genootschappen, vrienden, door hem beweldadigde ingezetenen der stad, van allen rang en stand, schaarden zich in eerbiedige stilte rond het graf, en toen de | |
[pagina 391]
| |
lijkkist in de groeve was nedergelaten, trad de jaren lang beproefde vriend des afgestorvene, Prof. W.A. Enschedé op, om als tolk der gevoelens van allen het laatste huldebewijs te brengen. Met eene bewogene maar krachtige en door allen verstaanbare stem sprak hij eene rede uit, waarvan elk woord met aandoening werd opgevangen. De grondtoon toch zijner woorden ‘een karakter zoo beminnelijk en daarbij zoo achtingswaardig als het zijne wordt voorwaar zelden aangetroffen’ vond weerklank, en trilde als een zuivere en ware toon door aller gemoed. - Ware het voegzaam al wat toen gesproken, en zoo innig gevoeld werd, te vermelden, hoe gaarne zoude ik deze geheele rede, als eene aanvulling en bekrachtiging van dit levensberigt, hier overnemenGa naar voetnoot1. Alles ademde opregte hoogachting, warme vriendschap jegens den ontslapene; erkentenis zijner uitstekende begaafdheden van hoofd en hart; der verdiensten door hem aan de Hoogeschool, de studerende jongelingschap, zijne betrekkingen en vrienden, zijne stadgenooten, ja aan de gansche maatschappij zoo welwillend bewezen; diepe droefheid over hetgeen allen vortaan door zijn afsterven zouden missen; maar ook troost en zekere verwachting, dat het goede zaad van wetenschap, Godsvrucht en deugd, zoo mild door hem uitgestrooid, weldadige vruchten zoude opleveren, velen tot overvloedigen zegen, en zijne nagedachtenis tot onverwelkelijke eere. Ook de zoon des sprekers, de heer J.J.C. Enschedé, toenmalig Rector der studenten-vereeniging Vindicat atque polit, voerde in naam zijner mede-studenten met ingenomenheid het woord over de uitstekende verdiensten van hunnen door allen zoo geliefden leeraar en hunnen welmeenenden, | |
[pagina 392]
| |
zelf onbaatzuchtigen, maar steeds hun waarachtig belang bedoelenden vriend. ‘Wat hij als mensch was,’ zeide hij onder anderen, ‘vraagt het Groningen's ingezetenen, vraagt het aan ieder die hem kende. Hetzelfde antwoord zal gegeven worden, dat ik hier uit naam zijner leerlingen geef. Hij was boven onzen lof verheven. Toen de treurige mare van zijn overlijden tot ons kwam, was er geen enkele onzer, die niet in zijn hart een snaar van weemoed voelde trillen over het verlies van zulk een voortreffelijk man.’ Hij rigtte voorts nog eenige hartelijke woorden tot de nabestaanden en vrienden des geliefden leermeesters; en, nadat een der zonen, voor zooveel zijne aandoeningen zulks gedoogden, den dank der familie had betuigd aan al de aanwezigen voor de laatste eer den innig beminden en diep betreurden vader bewezen, keerden wij in stillen weemoed stadwaards, met de volle erkentenis, dat de hartelijke taal bij het graf van deze brave gesproken, eene welverdiende en ware hulde was aan hem, die nu tot hooger leven was opgeroepen. Moge ook dit getuigenis ten deel vallen aan de laatste hulde, welke ik mijnen mij onvergetelijken vriend Jan Willem Ermerins heb toegebragt.
Groningen, Februarij 1870. J.H. PHILIPSE. |
|