Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1870
(1870)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 285]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van F.J. Domela Nieuwenhuis.Een diep tragisch tooneel, neen, een schouwspel van angst en schrik staat voor uwen geest, als gij u het kerkgebouw der Evangelisch-Luthersche Gemeente te Deventer op den 25sten April 1869 voorstelt. Het is benauwd in het niet groote, stampvolle bedehuis. De mare, wie dien ochtend preeken zou, had stoelen en banken reeds vroegtijdig gevuld en elk, tot staanplaats geschikt plekje, doen bezetten. Daar treedt hij op, de stevige en breedgeschouderde, wiens grijze lokken alleen den zestiger lieten zien. Men zou het van hem niet zeggen, dat hij die tengere en zwakke jongeling geweest was, wiens uiterst gevoelig zenuwgestel en ziekelijke ingewanden den proponent zoo een kwijnend voorkomen gaven, dat van hem werd vermoed: hij wordt zeker weggenomen in het midden zijner dagen. En nu stond hij daar in ongeschokte kracht. De prediker heeft na het votum en gezang zijn gespierde hand gevouwen, zijn levendig oog gesloten en bidt, als tolk der Gemeente, tot God. Nauwelijks is de bede: ‘laat al wat wij doen U ter eere zijn’ of, gelijk anderen meenden te hooren: ‘Heer, leer ons lijdzaamheid’ over zijne lippen gevloeid, of de stem hapert en de spreker zijgt in één. Men snelt ter hulpe toe. Nog een- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maal heft zich de krachtige man op, valt voor den tweeden keer neder, wordt machteloos en hulpeloos van den kansel af, door de aangrenzende deur, naar de consistorie gedragen. Onder de eerste verzorging van twee in allerijl toesnellende geneesheeren, kwam de lijder bij; gaf, niet gissende, dat de verschrikte menigte reeds uiteengegaan was, nog een lied op, dat gezongen moest worden - het 29ste uit den Lutherschen bundel - en zeide: ‘ik ben zoo klaar.’ Doch kort daarop verloor hij nogmaals zijn bewustzijn. Na een anderhalf uur eenigszins bijgekomen, mocht hij weder het rijtuig beklimmen, wat hem, onder begeleiding der twee doctoren, naar Nieuw-Rande onder Diepenveen, het landgoed van Mr. J. Duymaer van Twist, terugvoerde. Onder het gastvrij dak van dezen Oud-Gouverneur-Generaal was hij met weinig hinderlijke pijn in de maagstreek ontwaakt. Hij had de heerlijke voorjaarslucht bij eene wandeling op dat ruime buitenverblijf des Zaterdag's avonds ingeademd, waarover hij nog een uur later in een brief aan zijne echtgenoot dankbaar uitwijdt en reed in opgewekte stemming Zondag-morgen met zijn gastheer en gastvrouw kerkwaarts. Hijzelf was gewis vervuld met zijn onderwerp over den discipel, dien de Heer liefhad, naar Joh. XXI: 7a, en nadenkende hoe die liefde van Jezus zich openbaarde, op welken grond zij rustte en hoe wij haar deelachtig kunnen worden. Het zenuw-toeval, of de aanval van beroerte baarde, al volgde terstond eenige verademing, zooveel bezorgdheid, dat nog denzelfden avond de echtgenoot en de oudste zoon van den plotseling getroffene, op een telegraphisch bericht, uit Amsterdam gekomen, aan de legerstede van den kranke stonden. Schoon het gevaar oogenschijnlijk geweken was, besefte de zieke kennelijk zijn zorgelijken toestand. Getuige, wat hij, in tegenwoordigheid zijner vrouw, tot zijn oudsten zoon - Mr. J. Domela Nieuwenhuis - sprak: ‘Co, ge moet bedenken, dat ik hieraan wel kan sterven. Ik heb langer geleefd, dan ik immer gedacht had. Ik heb veel zegen in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mijn leven gehad, meer dan ik ooit verdiend heb. Mijne zonden zijn vele. Ik geloof echter in Christus, en hoop, dat God ze mij daarom genadig zal vergeven.’ Aanvankelijk bleven de verschijnselen gunstig, zoodat de omstanders des Maandags meer hoop dan vrees koesterden. Zoo was het ook den volgenden dag, hoewel de patient meest sluimerende en dof bleef. Hij achtte zich gerust en gelukkig in het bijzijn zijner getrouwe gade, die bijna in het geheel niet van de legerstede week. Zoo mocht het gebeuren, dat hij, toen zich weder een toeval, als des Zondags, herhaalde, Woensdag 28 April des morgens kwartier vóór zes ure, in de armen zijner hartelijk beminde wederhelft, zachtelijk den laatsten adem uitblies.
Ziedaar de aandoenlijke doodsgeschiedenis van Ferdinand Jacob Domela Nieuwenhuis, Hoogleeraar bij het Evangelisch-Luthersch Seminarie te Amsterdam! Van een kansel, de plaats van zijn veeljarige kracht en gave, werd hij afgeroepen, en wel te Deventer, waar hij, als achtjarig knaapje, de lagere, en vervolgens, tot op veertienjarigen leeftijd, ook de Latijnsche school bezocht. Terwijl ik trachten zal, den zoo en daar gestorvene in zijn leven en werken te schetsen, kan ik mogelijke weetgierigheid omtrent aanleg en karakter van hem als kind eenigszins bevredigen, door een paar brieven te laten lezen, beide uit de pen van een tienjarige gevloeid. Zijn grootvader te Alkmaar was gestorven en vandaar schrijft hij aan zijne moeder: ‘Toen wij aankwamen was grootvader reeds gestorven. 's Avonds te zeven ure kwamen wij hier, en dien middag te een uur was hij gerust. Het speet ons zeer, dat wij hem niet levende meer konden zien. Doch hij geleek nog zoo goed, dat men er geene verandering in kon zien. Hij is Dingsdagsavond te tien uren plegtig begraven. Ik heb dat ook bijgewoond. In de kerk werd de brave man neergelaten in het graf, en de kist was in een oogenblik bedekt met aarde. Vele menschen beklagen het verlies van dien eerwaardigen grijsaard. Hij had ook vele goede vrienden, die hem in zijne ziekte oppasten. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik hoop dat wij allen zoo een braaf man mogen worden als hij, en gerust sterven als onze brave grootvader. Zijn naam moet onder de geheele familie blijven. Wij zijn alle welvarend en wenschen dat UED. ook welvarend moogt wezen. Zijt gegroet van ons en, na U in gedachten omhelsd te hebben, blijf ik met alle achting uw zoontje Uit diezelfde stad schreef hij in hetzelfde jaar 1818, den 3den September, bij gelegenheid van zijn broertjes verjaardag en dien van een nichtje woordelijk deze letteren: ‘Lieve Mama en Nicht! Het zijn kunstelooze getuigschriftjes, dat er iets goeds in dat jongske was, en die over het geheel een gunstigen dunk van den knaap doen opvatten. Daar zijn vader in 1822 als Hoogleeraar der bespiegelende wijsbegeerte aan de hoogeschool te Leiden werd aangesteld, ontving de jeugdige Ferdinand zijn verdere opleiding aan de Latijnsche school aldaar, waaromtrent de vermelding, dat hij geregeld van klasse tot klasse, telkens met een eersten prijs, bevorderd werd, zou kunnen volstaan, als ik u niet deelgenoot mocht maken van een zelfgetuigenis, hetwelk den leerling karakteriseert. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onze Ferdinand heeft zelf aangeteekend: ‘De strenge Conrector Delfos legde den grond, waarop de scherpzinnige en doorkundige Rector Bosse voortbouwde. Jammer, dat de eerste te veel schrijfwerk gaf! daardoor verwaarloosde ik (en anderen met mij) de onderhouding der vroeger opgezamelde kundigheden. Maar niet minder jammer, dat de laatste zijne ongodsdienstige en onchristelijke denkwijze op school zelfs niet verborgen kon houden, en het heiligste zelfs in zijne kwinkslagen niet onaangeroerd liet! Dit heeft mij altijd verhinderd, dezen leermeester naar waarde te schatten.’ Met een oratiuncula: De utilitate legendi scripta Ciceronis de philosophia, verwisselde hij, 1 Maart 1826, de middelbare met de hoogeschool, waar hij, onder leiding van Peerlkamp en Bake, zich op de beoefening der Latijnsche en Grieksche, onder van der Palm en Hamaker, der Hebreeuwsche en, onder Siegenbeek, der Hollandsche talen toelegde, terwijl hij, door de wiskundige lessen bij de Gelder, de sterrekundige bij Uijlenbroek en die in de logica bij zijnen vader, de verdere propaedeutische opleiding niet verwaarloosde. In zijn eerste studiejaar gordde zich onze student aan tot een letterkundigen kampstrijd .... doch, laat ik u deelgenoot maken van zijne stille wenschen, waardoor gij den beminnelijken jongeling leert kennen. Zijn broeder, als hij, studeerende te Leiden, en met wien hij slechts een jaar in leeftijd verschilde, bezweek op den 29sten October 1826 aan een uitterende ziekte. Na de begrafenis te Katwijk, viel des namiddags het betraande oog van onzen vriend op het programma van prijsvragen der hoogeschool te Leuven; ‘en daarbij,’ ziehier letterlijk des students overleggingen, ‘schoot mij de gedachte in: ach, dat ik eenigen balsem konde gieten in de diepe hartewonde, mijnen vader door den dood van den veelbelovenden Coos geslagen! Indien ik eens naar de medaille dong, wie, weet, hoe God mijne poging zoude zegenen!’ Een onderzoek werd door de Leuvensche faculteit verlangd naar den omgang van René Descartes met Nederlandsche | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wijsgeeren, tijdens zijn verblijf in Holland, en tevens een beoordeeling van de wijsbegeerte dier dagen in onze gewesten. Zulk een prijsvraag lachtte den jongeling toe, die in zijns vaders huis als in eenen wijsgeerigen dampkring ademde. Mij dunkt, ik zie hem werken met verklaarbare ambitie. Een veelbevattende bibliotheek staat den zoon ten dienste; hij maakt gebruik van den raad zijns vaders, ‘nu en dan,’ zoo luidt zijn eigen taal, ‘meestal ongemerkt ingewonnen.’ In den nacht, doorgaans tot vier ure, terwijl hij te acht ure weder collegie hield, was hij aan die wijsgeerige studie bezig. Zijn brief, ter mededeeling van den gelukkigen uitslag zijner poging, is zoo natuurlijk en ongekunsteld, dat hij geen commentaar behoeft en lezing verdient. Hij is gedagteekend 10 Augustus 1827 en luidt: ‘Beste Ouders! Toen de met goud bekroonde student een paar maanden later, tot ontvangst van het eermetaal naar Leuven reisde, beklaagde hij zich over het eene week langer oponthoud, dan waarop hij gerekend had, schriftelijk aldus: ‘denkende aan mijne nu te verzuimen collegies word ik half dol.’ Teruggekeerd, bracht hij een brief mede van Frederik Baron de Reiffenberg, hoogleeraar in de wijsbegeerte, waarin deze zijnen vader gelukwenschte met de bekrooning van het prijsschrift en met zulk een zoon. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En waarlijk, een veelbelovende eersteling was de in goed Latijn geschrevene en in deftig quarto gedrukte commentatio. Het geschiedkundig gedeelte der prijsvraag ging den auteur blijkbaar het best van de hand. Bij een weinig oplettendheid op den inhoud, vooral ook op den vorm dezer verhandeling, valt het in het oog, welk een man er zou groeien uit den jongeling, die het: caute investiganda veritas (de waarheid worde voorzichtig opgespoord), als motto plaatste onder een geschrift, dat, in frisschen, aangenamen stijl, tot voertuig dient van gedachten en denkbeelden, waarbij de schrijver bescheidenlijk en met het oog op wat hij geworden is, kenmerkend, zegt: ‘omnes et majoris et minoris pretii fontes, quos aliquo modo acquirere potui, evolvi, eaque, quae mihi sive ad probandam sententiam sive ad conspectum aliquem dandum, utilissima visa sunt, tota fere iisdem verbis, quibus scriptor, meae inserui commentationi.’ Keeren we naar den student weder. Zoek hem niet in de jolige kringen. Hij ziet er tenger en zwak uit. Zijn gezondheid heeft kennelijk door overspannen studie geleden. Ook beweegt hij zich niet gemakkelijk in den gezelligen kring en heeft hij weinig behoefte aan den omgang met velen. Een klein dispuut-gezelschap ‘Philomathia’ genaamd, is voor hem, door verkeer met G.D.J. Schotel, L.G.C. Ledeboer, A.C. Blokhuizen en H. Hiebink, door onderlinge wrijving van denkbeelden, zoo voldoende, dat hij naar geen ruimere kringen omziet. Het candidaats-examen in de letteren, dat volbracht werd in 1828, leidde niet, zooals men naar den loffelijken uitslag zou verwacht hebben, tot het dingen naar den letterkundigen doctoralen hoed. De jongeling had het jaar te voren een behuwd-nichtje, waarmee hij als kind reeds gespeeld had, weder ontmoet. De vernieuwde omgang legde den grondslag tot zijn hoogste levensvreugde en maakte het verklaarbaar, dat hij eer op bekorting, dan verlenging der academische loopbaan bedacht was. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij zien hem dan ook in den cursus van 1828 op 1829 ijverig bezig aan theologische studiën, nadat hij, door een bijzondere omstandigheid, in de groote vacantie een reis door Duitschland had mogen volbrengen, waarbij hij, vooral te Leipzig, lang genoeg toefde, om, door persoonlijk verkeer en collegiebezoek, betrekkelijk veel te profiteeren van Krug, Hermann, Schäfer en Heinroth, wier namen hij met evenveel dankbaarheid vermeldde, als hij Bachmann roemde, wien hij te Jena leerde kennen. Erkentelijk, dat hij als leidslieden mannen kon noemen als Suringar, van Hengel, Kist en Clarisse, gelijk uit zijn aanteekeningen blijkt, was hij bovenal de Voorzienigheid dankbaar voor de godsdienstige opleiding, bij zijnen vader genoten. ‘Hieraan voorzeker’ - dus schrijft hij - ‘ben ik het positieve mijner godsdienstige en christelijke overtuiging verschuldigd. De beoefening der wijsbegeerte, waarvoor mijn vader mij den lust had weten in te boezemen, bleef mij, wat zij behoort te zijn, christelijk, doch bewaarde mij tevens voor eene zoogenaamde kerkelijke rechtzinnigheid, die anders overeenkomstig mijn aard zou geweest zijn.’ De godgeleerde studie, waarmede hij te Leiden een aanvang had gemaakt, moest aan de Luthersche kweekschool te Amsterdam worden voortgezet. Hij voelde zich aldaar weinig door Ebersbach en Sartorius, maar des te meer door, Plüschke aangetrokken, wiens dogmatisch onderwijs zijn belangstelling wekte, wiens manier van exegetiseeren, vooral van het Oude Testament, hem in hooge mate boeide. Aan Plüschke rekende hij zich voor zijn vorming en ontwikkeling veel verplicht. De gansche persoonlijkheid van dezen degelijken geleerde maakte op Nieuwenhuis een diepen, in latere jaren zoo min weggevaagden indruk, dat deze zich nog als volkomen versch openbaart in zijne taal, bij de uitvaart van Plüschke, welke door de Kunst-en Letterbode algemeen bekend werd. De Amsterdamsche student leefde, als de Leidsche, door- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gaans in stille afzondering. Zijn wankelende gezondheid vorderde, volgens den ingeroepen geneeskundigen raad, welke geregelde voetbaden voorschreef, wasschingen met ijskoud water en versterkende middelen, een streng dieet; waarschuwde door hevige neusbloedingen en zorgwekkende duizelingen, tegen te veel inspanning, en drong bij den kamerzittenden jongeling op geregelde beweging in de vrije lucht aan. Hiernaar luisterde de patient beter, dan dat hij den wenk gehoorzaamde tot het zoeken van uitspanning. Op dit punt was hij voor zichzelven zoo gestreng, dat hij bijv. een gang naar de comedie als ongeoorloofd voor den aanstaanden Evangeliedienaar, zoo beslissend afkeurde, dat hij zich liever het ongenoegen eener voor hem gansch niet onverschillige en aanzienlijke familie getroostte, dan het prijsgeven van zijn vast aangenomen beginsel. Verkeerde hij met weinige studenten, onder die weinigen koos hij de uitnemenden. De oprichting van een dogmatisch gezelschap met den doopsgezinden P. Cool, de hervormden H.J. de Haan Hugenholtz en R.C. Bakhuizen van den Brink constateert het feit, dat de Luthersche zich, op leerstellig gebied, met kerkgenootschappelijk dissentieerenden gereedelijk kon verstaan. Te Amsterdam leerde hij, spoedig na zijn aankomst, dien eenen hoogleeraar kennen, welke in Nieuwenhuis' schatting een eersten rang bekleedde. Verneemt, wat hijzelf daaromtrent aanteekende: ‘Naauwelijks had ik den Remonstrantschen Professor Abm. des Amorie van der Hoeven hooren prediken, of ik verzocht hem, mij den toegang tot zijne oratorische lessen te vergunnen. Sedert die eerste ontmoeting was deze uiterlijk bovenmate begaafde man, mijn ideaal. Indien ik op den kansel iets vermag, aan hem ben ik veel verschuldigd. Ik hoorde zijne geschiedenis der kanselwelsprekendheid en zijne lessen over de homiletica. Ook deelde ik in de oratorische oefeningen bij hem. Zijn boekvertrek stond voor mij steeds open; ik raadpleegde hem in vele zaken; mijne eerste leerredenen heeft hij nagezien, en mij geheel aan zich weten te boeijen. God zij gedankt voor dezen leermeester! Toen ik in 1832, aan hevige zenuwkoorts | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
krank, aan den oever des grafs gebragt was, zat hij aan mijne sponde. Nooit denk ik aan dat oogenblik, zonder tot weenens toe geroerd te worden.’ Zekerlijk heeft van der Hoeven den aanwezigen lust tot de Evangeliebediening en meest tot het predikambt weten aan te vuren bij een student als Nieuwenhuis, die, vroom van zin, zijn toekomstige roeping steeds in het oog hield. Zoo schreef hij bijv. aan zijn vader, na een bijgewoond collegie: ‘Zaturdag morgen catechiseerde ik, onder Prof. Sartorius, vier meisjes en drie jongens over Gen. I: 1-11 en Ps. XXXIII: 6-9. Schoon het mij niet tegenviel, moet ik evenwel bekennen, dat het schrikkelijk moeijelijk is in kindertaal te spreken, duidelijke denkbeelden te vormen, duidelijk te ontvouwen, en zijne zinnen goed bijeen te houden. Met dit al, welk eene heerlijke bestemming is die van godsdienst-leeraar! O, hoe verblijd ik mij reeds tegen den tijd, dat ook ik aan het voornaamste en edelste en nuttigste, het eeuwig welzijn der menschen, zal mogen werkzaam zijn! Hoe genoegelijk als ik zal kunnen mogen en moeten toonen, hoe de mij gegeven opvoeding voleindigd, hoe de kosten, moeiten en zorgen van UE. beantwoord worden. God geve mij daartoe krachten, en UED. gezondheid en een lang leven!’ Op den 14den October 1831 werd hij tot proponent bij zijn kerkgenootschap bevorderd. Hij had eenige maanden vroeger zijn eerste preek voor een gemeente uitgesproken, vermanende om, uit onze betrekking tot den onpartijdigen, ieders werk beoordeelenden Vader, in vreeze als vreemdelingen op aarde te wandelen (I Petr. I: 17, naar de Luthersche vertaling). Dat was uit het eigen zieleleven gegrepen van den man, die, kinderlijk in den Hemelschen Vader geloovende, streng rekenschap met zichzelven houdende, en niet aan het aardsche verkleefd, van het begin af, op een godvruchtig | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leven, als toetssteen en kenmerk van christelijk geloof, bij anderen aandrong en dat voor zichzelven als hoogsten eisch beschouwde. Bij het groot getal candidaten was er geringe kans op spoedige plaatsing, en Nieuwenhuis ondervond daarenboven èn te Purmerende, èn te Leeuwarden, waar hij genomineerd werd, onverwachte teleurstelling. Dat zij hem diep griefde, heeft hij niet verbloemd, doch stortte in diezelfde dagen zijn hart uit in de volgende, aan zijn vader gerichte, en voor zijn zelfkennis en kinderlijk geloof getuigende letteren: ‘Wat nu mij betreft, zoo geloof ik God te moeten danken, dat mij niet alles meeloopt, zoodat mijne ambitie te veel geprikkeld en mijne zedelijkheid daardoor schipbreuk lijdt. Op zichzelve beschouwd, zou mij de keuze verkieselijk geweest zijn, om de eer van naauwelijks verschenen en ook reeds beroepen te zijn. Doch ik wil u die onedele beginselen niet melden. God zij gedankt, dat hij mij buiten de verzoeking gelaten heeft! - Nu hoop ik met te meerderen ijver mijne plannen voort te zetten, u, mijne ouders! genoegen te geven, mijzelven te vormen voor de edelste roeping, en bovenal God onzen Vader en Christus onzen Heer te behagen. Hij zij met u en met mij en alle de onzen!’ En hij deed, gelijk hij schreef. Hij bleef ijverig aan de studie. Op den 27sten Maart 1833 verwierf hij den rang van Doctor in de Theologie, in het dingen naar dien door hem met den hoogsten lof verkregen titel slechts door een enkelen Lutherschen predikant, en door geen anderen tot hiertoe gevolgd. Zijn lijvige dissertatie over den zelfmoord bewoog zich op het gebied der zedekunde, en werd behandeld, zooals men van iemand als Nieuwenhuis verwachten mocht; die het door anderen geschrevene met groote belezenheid verzamelde, nauwkeurig ziftte, voorzichtig toetste en met zijn eigenaardig cachet bestempelde. Wat hem juist tot dit bepaalde onderwerp noopte? Wellicht was op die keuze de bijzonderheid van invloed, dat er drie in Felix Meritis uitgesproken verhandelingen in het licht zijn gegeven door wijlen den Lutherschen predikant J.W. Statius | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Muller, den leermeester en veeljarigen vriend van J. Nieuwenhuis, den door den zoon innig geliefden en hooggeschatten vader. Van die hooge waardeering spreken in de toewijding van zijn proefschrift, de schoone regels, waarin hij opsomt, wat hij voor zijn geestelijke vorming en opvatting der in Christus geopenbaarde waarheid, aan 's vaders voorbeeld en leiding verschuldigd is, en waarbij hij afdaalt tot bijzonderheden omtrent het ouderlijk gezin, waarin ik u met het oog op onzen vriend, even te introduceeren heb. Op reeds tweejarigen leeftijd, verloor hij door den dood zijne moeder C.W.F. Domela, wier naam later aan zijn geslachtsnaam werd toegevoegd. Zij liet drie zoontjes na, en ging heen met de woorden: ‘Ik sterf; vaarwel! Zorg goed voor de kinderen! Vaarwel tot in eeuwigheid.’ Een jaar later hertrouwde zijn vader met mejufvrouw van Pesch, eene goedhartige, zachte en teeder zorgvuldige vrouw en moeder. Toen ten jare 1832 het door hersenlijden treurig 27jarig leven van den oudsten broeder eindigde, voelde onze vriend diep van de drie broeders thans de eenig overgeblevene te zijn, terwijl in zijnen naam die zijns vaders en zijner moeder vereenigd waren. Leest dezen aan zijne tweede moeder gerichten brief: ‘Heb dank, innigen dank, dierbare moeder! voor alle zorgen en moeiten aan het drietal besteed, dat gij op den dag des huwelijks als uwe kinderen aanmerktet. Het was eene zware taak, de opvoeding dier moederlooze kinderen op u te nemen; en nu, daar gij teregt van die kinderen dankbare harten en toegenegene liefde verwachten moogt, nu is er slechts één. Groote God! dat die eene, tot nog toe door U gespaard, in zich vereenige, hetgeen drie zouden gedaan hebben! Zulke bladzijden uit het inwendige leven gelden als vin- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geraanwijzingen zijner vorming en ontwikkeling. Zij zijn sprekende bewijzen van den vromen, degelijken zin van den jeugdigen man, dien wij verder als Candidaat tot den Heiligen Dienst in onze verbeelding volgen. Hij bewerkt de hooge feesten der Christelijke Kerk in derzelver oorsprong en bestemming. Aan het oordeel van bevoegde mannen ontleent hij de noodige vrijmoedigheid tot de uitgave van wat hij voor eigen studie had bearbeid. Met innemende bescheidenheid en loffelijke eerlijkheid noemt hij, zonder geleerd vertoon van aanhalingen, de bronnen, waaruit hij putte. De toongevende recenseerende tijdschriften dier dagen oordeelden gunstig over de pennevrucht van den jeugdigen beoefenaar der wetenschap, die, kortheid met duidelijkheid vereenigende, door het tusschenvlechten van veelsoortige proeven uit oude homiliën populariseert, wat hij nederig beleed van anderen ontvangen te hebben. Nog eenige andere regelen danken wij aan de pen van den proponent. Hij wijdde namelijk aan den op 30jarigen leeftijd gestorvenen Klinkhamer, die met hem te Leuven bekroond werd, zoo een waardige hulde van echt Christelijke vriendschap, dat de opwekking van den staatsraad Mr. M.C. van Hall tot het voor de drukpers bewerken van dit levensbericht wel verklaarbaar is. Het geliefkoosd kanselwerk bleef intusschen niet achterwege. Hij predikte in vele Luthersche, ook in enkele Remonstrantsche gemeenten. Zoo had hij eens te Leiden gekanseld, en maakte zijn vader een aanmerking op zijne eigenaardige preekwijze. Bij een volgend optreden toonde de zoon den ontvangen wenk te hebben willen gehoorzamen, doch zijn vader gaf den wijzen raad: ‘jongen, ga liever je eigen gang.’ En Nieuwenhuis bewaarde zijn individualiteit, zonder te stranden op de klip der nabootsing zelfs van den meest gevierden kanselredenaar dier dagen, waarop zoo licht een bewonderend discipel gevaar liep te verzeilen. Dat optreden hier en daar, ook al geschiedde het onder | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
veel aanmoediging, kon echter voor een hart, brandende van lust in de Evangeliebediening, het gemis van een vaste standplaats niet vergoeden. Niet onnatuurlijk is het, dat een uitzicht op, ja zelfs het aanbod tot spoedige plaatsing bij de Remonstrantsche Broederschap hem moest toelachen. Hij trad in overleg met zijn geliefden leermeester, ‘onder verzekering van het voornemen, om zijnen raad te volgen.’ Toen van der Hoeven, ‘wien hij overigens welkom zou geweest zijn’, onder zijn aandacht bracht, dat het zijn vader, wegens zijn betrekking in de Evangelisch-Luthersche kerk, niet aangenaam kon wezen, zijn zoon bij een ander kerkgenootschap als predikant te zien, was dit advies, gelijk gij kunt nagaan, voor onzen Nieuwenhuis beslissend, en mocht de Luthersche kerk een man behouden, die haar roem is geweest en hare eer. Juist op zijn 26sten geboortedag ontving hij een lang gewenschten beroepsbrief, en wel terecht werd het jaar 1834 door Nieuwenhuis ‘als voor hem merkwaardig’ genoemd. Binnen twee maanden toch werd hij door zijn vader te Leiden tot het Evangelieambt ingezegend, kerkelijk in den echt verbonden en eindelijk te Monnikendam als predikant bevestigd. Aan de niet talrijke gemeente verbond hij zich den 6den Juli, naar II Cor. V: 20, ‘als bode in Christus' plaats’. Als zoodanig werd hij er geëerd en geliefd, en voelde er zich gelukkig. Hij mocht in Lutherdam, zooals Monnikendam in de dagen der reformatie herdoopt werd, het tweede eeuwfeest van het bestaan der gemeente herdenken en openbaarde toen reeds zijn later schitterende gave als feestredenaar. Een aangeboden beroep naar Bodegraven werd in 1835 afgewezen, en toen, op den 30sten April 1837, na een bijkans driejarig verblijf, de vertrekkende leeraar in zijn afscheidswoord zei: ‘gelooft vrij dat deze stad en deze gemeente mij dierbaar zal blijven tot aan mijn jongsten snik,’ was dat zoo weinig grootspraak, dat namens de gemeente van Monnikendam, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
na zijn dood getuigd werd: ‘Hartelijk bleef hij haar steeds in liefde gedenken, en de vele bewijzen, die zij van zijne toegenegenheid ontving, zullen haar onvergetelijk blijven.’ Door de nabijheid van Amsterdam onderhield Nieuwenhuis, gedurende zijn verblijf in het over het IJ gelegen stadje, het wetenschappelijk verkeer met zeer- en hooggeleerde mannen. Op aansporing van professor Rooijens leverde hij aan de Godgeleerde Bijdragen een verslag van G. Hermes' Dogmatik en Bretschneider's Theologie und Revolution. Van dien tijd dagteekent zijn medewerking aan dit tijdschrift. Tot in 1843 onderteekende hij zijne recensies. Later dekte hij zich onder het schild van anonymiteit. Schoon ik persoonlijk het strijden met open vizier onder de vanen van Aristarchus voorsta, eerbiedig ik de meening van den recensent, zonder mij te willen vergewissen, hoe menige beoordeelende regel uit zijn somwijlen scherpe pen is gevloeid, welke niet, gelijk nog bij buitenlandsche werken en enkele losse stukken geschiedde, met zijn naam of initialen onderteekend werd. Op den eersten Pinksterdag 1837 aanvaardde hij de bediening te Utrecht, na weder door zijn vader, die aldaar zelf het Evangelie gepredikt had, in den nieuwen werkkring te zijn ingeleid. Als te Monnikendam werd hij ook daar de opvolger van zijn vriend Kicherer, wiens nagedachtenis hij tijdens de vacature in een rede over Joh. XV: 16-22 huldigde. Aan kwade geruchten, daarover in omloop gebracht, hebben wij de plaatsing der Voorafspraak aan de nagedachtenis van den ontslapene, in het laatste nummer der Letteroefeningen van 1836 te danken. In de deftige academiestad was Nieuwenhuis spoedig de meest getrokken leeraar. Oud en jong, aanzienlijk en gering, geletterd en ongeletterd verdrong zich om den kansel, als hij uit zijnen schat oude en nieuwe dingen voortbracht, ernstig en waardig vermaande en bestrafte, leerde en waarschuwde en met levendigen gloed en bezielende warmte sprak, zooals, en omdat hij geloofde. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onder de algemeene en zeldzame toejuiching, die hem ten deele viel, en terwijl de weigering van het aanbod der tweede predikantsplaats te Haarlem, evenals het afwijzen van een beroep naar 's Gravenhage hem in de algemeene schatting deden rijzen en zijn levenslot stoffelijk verbeterden, schrijft hij, mededeelende dat door verbouwing eenige kerkezitplaatsen gewonnen zijn, op 7 December 1840, aan zijnen vader: ‘Zoo dikwerf ik gepredikt heb, en de talrijke, dikwijls zeer aanzienlijke schare het bedehuis verlaat, zou ik kunnen weenen over de onderscheidende goedheid Gods in het zegenen van mijn arbeid. Ach! mogt die aandacht vele zielen winnen voor den hemel, en mijzelven bewaren voor het kwade!’ Zijne gemeente, zijne eigene gemeente, aan zijn rechtstreeksche zorg en leiding toevertrouwd ging hem ter harte. Van daar, dat hij zoo een ijverig catecheet was. Zich niet kunnende vinden in bestaande leerboekjes, leverde hij achtereenvolgens een Kort en eenvoudig onderwijs in de Christelijke godsdienst en de Voornaamste bijzonderheden van de kerkelijke geschiedenis in vragen en antwoorden. Zij werden gevolgd door een Beknopte Bijbelsche geschiedenis, in vragen en antwoorden, en Een Handleiding bij het onderwijs in de Christelijke godsdienst. Zoo gaf hij een serie van leerboekjes tot katechetisch onderwijs, alle verdienstelijk door kortheid en eenvoudigheid, en het laatste merkwaardig door de nauwe vereeniging, of liever samensmelting van geloofs- en zedeleer. Hij gaf ze eerst, nameloos, bloot ‘tot eigen gebruik’, eerst later, toen ze, herhaalde oplagen, een zelfs tot zevenmaal toe, beleefden, maakte hij zich als opsteller bekend. ‘Voor dien stand der maatschappij, welke de meeste leden telt, en de minste middelen heeft’, vervaardigde Nieuwenhuis een Gebedenboekje, waartoe hij niet zou zijn overgegaan, ‘indien het gebruik van oude gebedenboekjes hem niet bij velen gehinderd had’. Verrijkt met een Wegwijzer tot het lezen van het N.T., toont een nog tweemalen herhaalde op- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lage, dat er in een aanwezige behoefte door werd voorzien. Christen en wereldzin, tevens Christelijke wekker, ziedaar den juist gekozen nieuwen titel voor de ‘Kleine Wochenpredigten van Karl Steiger’, waarvan een eerste stukje vroeger door F.B. Adèr en een tweede door Nieuwenhuis vertolkt werd, en dat door hem in 1844 als één geheel, thans meer naar, dan uit het Hoogduitsch bewerkt, in het licht verscheen. Dit geestrijk, menschkundig en Christelijk boekje moest wel de sympathie trekken van een man als Nieuwenhuis, wien wij thans op een terrein ontmoeten, waarop de Lutheraan zich door geboorte en opvoeding, stand en overtuiging bij voorkeur bewoog. Moest op het veld der Nederlandsche Kerkgeschiedenis de Luthersche Kerk zoo al niet een woeste dan toch een schaars bearbeide akker heeten, Nieuwenhuis was de rechtstreeks aangewezen persoon, om de bestaande leemte aan te vullen. In vereeniging met Schultz Jacobi werd de uitgave ondernomen van Bijdragen tot de geschiedenis der Evangelisch-Lutersche Kerk in de Nederlanden. Zij verschenen op onbepaalde tijdstippen van 1839-1845. Zijne werkzaamheid op dat gebied heeft, volgens zijn eigen uiterst openhartige, elders geschreven bekentenis, haren ‘grond in de zucht, om de Nederlandsche Luthersche Kerk in haren oorsprong en ontwikkeling te doen kennen, daar het mij reeds als jongeling, zoo te Deventer als later te Leiden, gehinderd had, dat zij, als minder bestaande uit den aanzienlijken stand, doorgaans zoo niet met minachting, toch met onverschilligheid beschouwd werd’. Onder weinig samenwerking en luttele aanmoediging vertraagde Nieuwenhuis niet in zijn blakenden ijver tot opdelving en samenvoeging van het hier en daar verspreide. De gemeenten van Utrecht, Amersfoort, Monnikendam, Edam, Purmerend, Alkmaar, Leiden, Middelburg, Vlissingen, Veere en Goes werden beschreven met een nauwkeurige toelichting omtrent personen, en volledige opsomming van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
velerlei geestelijke en stoffelijke bijzonderheden, tot wier oprakeling wel een taai geduld en volhardende vlijt behooren. De zeven stukken vormen over het geheel voor den beoefenaar der Kerkgeschiedenis een magazijn, door Nieuwenhuis vooral met de meest bruikbare en welgeordende bouwstoffen gevuld. Later, in 1855, verscheen de geschiedenis der Evangelisch-Luthersche gemeente te 's Gravenhage. De beschrijving voorts der gemeente te Amsterdam, in hare opkomst met navorschenden ijver, in hare twisten met onpartijdige verschooning, in hare buitengewone weldadigheid voor kerk en armen met warme ingenomenheid, vult een lijvig, met vele bijlagen verrijkt, boekdeel. Wel was het de liefde voor zijn Kerkgenootschap, welke hem tot dien arbeid lust gaf en kracht, en toen nu Dr. Harless, in het door hem geredigeerde Zeitschrift für Protestantismus und Kirche, weeklaagde over ‘den tegenwoordig ontzettend dooden toestand der Luthersche Kerk in Holland’, kon Nieuwenhuis dit niet over zijn kant laten gaan. Hij wees den Hoogleeraar in een brief terecht, welken echter de geadresseerde niet in zijn tijdschrift wilde opnemen, en welks lezing, blijkens nader geschrijf, zijn gevoelen niet had gewijzigd. Toen zond Nieuwenhuis den brief, op raad zijns Vaders, ook voor zijn landgenooten naar de pers. Een hervormde ambtsbroeder, die te vergeefs zijn naam verborgen hield, gaf Iets over het schrijven van Dr. d.n. aan Dr. Harless, hetwelk de briefschrijver op hupschen, vredelievenden toon beantwoordde. Daarentegen werden de twee te 's Gravenhage verschenen brochures: Een paar woorden, als ‘te personeel en den stempel der jaloezie te duidelijk dragende’ en De vrijmoedige gedachten over het geschrevene door en tegen Dr. n. als ‘te onbeduidend’ met stilzwijgen bejegend. Het thans vergeten twistgeschrijf hinderde den prikkelbaren Nieuwenhuis zeer, en hij nam zich ernstig voor in het vervolg met meer om- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zichtigheid te werk te gaan, en zich voor overijling te wachten. Door veel belangrijker gebeurtenissen dan door dit gekibbel was het jaar 1842 voor den Utrechtschen kerkleeraar gekenmerkt. Op den 16en Maart was hij door een feestrede ter inwijding van een Wees-, oude mannen- en vrouwenhuis, de tolk eener dankbare gemeente, in en buiten wier kring ook onder krachtige medehulp van Nieuwenhuis zelven, tot het erlangen van voldoende fondsen rusteloos geijverd was. Vijfentwintig jaren later mocht hij het zilveren bestaan der stichting vieren door een rede over Jacobus I: 27. Gewichtig was voor hem persoonlijk de 5e Mei van 1842, de dag der Koninklijke benoeming tot het buitengewoon hoogleeraarsambt aan het Luthersch Seminarie. Hoe streelend de onderscheiding was, en hoe ook tot de opvolging door zijn Vader, destijds medeverzorger der Kweekschool, werd aangedrongen, Nieuwenhuis bedankte voor de keuze, deels om stoffelijke bezwaren, maar grootendeels, zooals hij aan de Curatoren berichtte, ‘omdat de benoeming hem geen gelegenheid opende tot het waarnemen van predikbeurten, en het prediken zijn lust en zijn leven was’. Gelijk men verwachten kon, toonde de gemeente haren katecheet, herder en leeraar hoog te waardeeren. Zij was onder en door hem in bloei toegenomen, en hij ijverde voor haar inwendig leven. Zij vorderde veel tijd en zorg, omdat zij zich over het grootste gedeelte van het Sticht uitstrekte en daarenboven bij zich opnam de, meer dan honderd leden tellende, filiaal gemeente te Loenen, waar de Utrechtsche predikanten tweemaal 's jaars het Avondmaal hebben te bedienen en somwijlen te kanselen. Doch Nieuwenhuis was pastor. Toenemende in gezondheid, welke, door veel na te laten en er niet weinig voor te doen, zich boven aller verwachting had verbeterd, vergunde hem lichamelijke vermoeienis en inspanning des geestes. Iets belemmerends in zijn uitspraak had hij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door onverdroten oefening zoo overwonnen, dat hij, als voor den christelijken leerstoel geschapen, letterlijk in alle opzichten de rechte man op de rechte plaats bleek te zijn. Als een enkele proeve van zijn kanselwerk verscheen een Biddagspreek over II Kon. XIX: 30, den 21sten Juni 1840 gehouden ‘wegens een aanmerking, of blijk van misverstand’. Was de tekst-keuze verrassend, de uitwerking karakteriseert den prediker, die mannelijk het geestelijk zwaard hanteert en recht op den man af weet te spreken naar de behoeften des oogenbliks. Zij gelde als een voorbeeldige tijdpreek, hoe men volkswonden behoort te peilen, volkszonden te ontdekken en volksplichten aan te dringen. Zijne Opwekking tot bijbelverspreiding en ondersteuning van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, 17 October 1844 bij het jaarlijksch verslag in de Domkerk uitgesproken, drong hij vooral aan, door op de toenemende macht van het Pausdom en op den inwendigen toestand der Protestantsche kerk in ons vaderland te wijzen. Zij werd gedrukt en nagenoeg geheel uitverkocht ten voordeele der Protestantsche Vereeniging ‘Hulpbetoon’, waarvan Nieuwenhuis, ik geloof van den aanvang af, zeker tot zijn levenseinde toe, voorstander was en Hoofdbestuurder. Mochten voor zijn huiselijk, kerkelijk en maatschappelijk leven de jaren, in Utrecht doorgebracht, zonnige jaren heeten, dan is het verkwikkelijk, om in eigenhandige aanteekeningen telkens de belijdenis van dankgevoel voor genoten weldaden uitgedrukt te zien. De grondtoon der geschiedenis zijner, voor zich zelven opgeteekende, levensbijzonderheden is vervat in de aan haar einde geschrevene ontboezeming: ‘Loof den Heer voor alle zijne gunstbewijzen! Alle roem blijv' uitgesloten. Door Zijne genade sta en werk ik tot op dezen dag!’ Zoo drukte zich de gevierde en rijk gezegende man uit op den laatsten dag des jaars 1844. Vijf maanden daarna werd hij andermaal tot buitengewoon hoogleeraar benoemd. Vooraf | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
had hij, omtrent de keuze ingelicht, na veel overleg en strijd, tegen zijn zin besloten, het herder- en leeraarambt neder te leggen. Zijn, bij het eerste beroep uitgesproken, wensch werd, door de opgedragen vervulling van twaalf predikbeurten 's jaars, thans bevredigd, en zijn voorwaarde, dat bij den dood van een der beide hoogleeraren, het buitengewoon professoraat in een gewoon zou overgaan, volkomen goedgekeurd. Des Zaterdags verklaarde hij zich schriftelijk bereid het hoogleeraarambt te aanvaarden, en 's Maandags daarop werd het overlijden van professor Sartorius, die 's Zondags middags nog gepredikt had, rondgezegd. Wel verklaarbaar is de betuiging bij den kinderlijk geloovige: ‘Zoo beschikte God duidelijk mijne benoeming, kwam vele onaangenaamheden voor en drukte als het ware het zegel op mijn besluit, om mij te wijden aan de opleiding van aanstaande Evangelie-dienaren.’ Zijn laatste wetenschappelijke arbeid te Utrecht èn vullende het gansche slotstuk der ‘Bijdragen’, èn afzonderlijk uitgegeven, bestond in een Geschiedkundig overzigt der predikwijzen in de Nederl. Luthersche Kerk. De niet onrechtmatige klacht over gemis aan pragmatische behandeling, met ten grondslag strekkend beginsel of leidend begrip, wordt getemperd door des auteurs plan, zich bepalende tot een Bijdrage van de geschiedenis der kansel-welsprekendheid. Zoodanig beschouwd, is het een verdienstelijk overzicht, waardoor gij volledig bekend wordt met de Luthersche preekmanier, naar inhoud en vorm, in verschillende tijdperken. Het werk van ruim een zeventigtal kanselredenaars, naar den tijd, waarin, en het gehoor, waarvoor zij optraden, wordt onpartijdig beoordeeld en leidt den schrijver tot eenige opmerkingen omtrent den vooruitgang of achteruitgang der predikwijzen, welke hij dus besluit: ‘Mogten de onzen leeren, Visscher en Velten in beknoptheid, zaakrijkheid en schriftmatigheid, Mützenbecher in schoonen stijl, Statius Muller in duidelijkheid, Ebersbach in hartelijkheid te evenaren, en daarbij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het bevallige van van der Palm, het menschkundige van van Eck, en het populaire van Egeling of Kist, met navolging zonder nabootsing der onvergelijkelijke voordragt van den grooten Remonstrantschen kanselredenaar onzer dagen, te voegen: zij zouden, bij een levendig geloof in Christus, den waren schriftgeleerde gelijk zijn, die oud en nieuw uit zijnen schat voortbrengt. Ons kerkgenootschap zou te meer bloeijen door eene eenvoudige, apostolische welsprekendheid, even afkeerig van tooneelkunsten, als van het afgetrokken redeneren op den kansel. Daar echter de letter doodt en de geest levend maakt, spreke ieder evangelie-dienaar uit zijn eigen geest, door dien van Christus verlicht en geheiligd!’ De kennismaking met deze regelen ontleent haar belang uit de bijzonderheid, dat hem, juist nadat dit overzicht was afgewerkt, de gewichtige taak der opleiding van Evangeliedienaren werd opgedragen. Op Oogstmaand's laatsten dag - nomen et omen! - legde hij den herderstaf neder met een afscheidsrede, waarin mannelijke kracht zich aan zielsontroering paart, en zich Christelijke belangstelling vermanend, dringend en biddend, hoogst treffend uitspreekt. Hij had tot tekst Phil. I: 12: ‘Wandelt slechts waardiglijk het evangelie van Christus, opdat, hetzij ik kome en u zie, hetzij ik afwezend ben, ik van u hoore, dat gij staat in éénen geest.’ Dit gebruikelijke afscheidswoord was voor Nieuwenhuis dubbel gepast, om de door hem opgevolgde uitnoodiging van jaarlijks acht predikbeurten te blijven waarnemen. Zoo werd het gevaar voorkomen, dat in den professor de predikant zou opgaan. Zijn kracht en zijn roem, zijn lust en zijn leven moeten immers bij voorkeur op den kansel gezocht worden. Voor den geest van wie hem daar mocht zien en hooren rijst de herinnering van een zeldzaam begaafden prediker. De roep van een eenigen kanselredenaar ging hem vooruit, toen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij met jeugdig vuur naar Utrecht toog, en hij heeft daar niet alleen groote verwachtingen bevredigd, doch acht jaren lang, ik zeg niet in onverminderde, maar in steeds klimmende mate, hoorders van verschillenden rang - dat beteekent wat! - van onderscheiden richting - dat beduidt niet minder! - weten te boeien en te stichten. Nauwelijks heeft hij zijn standplaats verlaten, of hij geeft een bundel kanselredenen tot gedachtenis van zijn Evangeliebediening te Utrecht. Dat was een waagstuk voor eenen, bij wien het: viva vox en vivus homo, zoo al niet alles, gelijk sommigen beweerden, dan toch ontegenzeggelijk meer afdeed, dan zelfs bij het gros der predikers het doorgaand geval is. Wat vonden zijne Twaalf preken over het Oude Testament een verschillend onthaal! Doch het is den lezer onnut en voor de eer des ontslapenenen onnoodig, om thans nog den klank te doen hooren van de loftrompet der Godgeleerde Bijdragen en Letteroefeningen; de scherpe kritiek van wijlen van Gilse in herinnering te verlevendigen, of naar de beslissend afkeurende stem van Dr. Mensinga te luisteren. Preeken moeten niet naar een bepaalden maatstaf, maar naar den persoon, die ze levert, beoordeeld worden. Wat Nieuwenhuis voor den kansel bewerkte zou ik liefst kenmerken als toespraken, onder het motto van de Genestet's even vaak gebruikten, als misbruikten wensch: Verlos ons van den preektoon, Heer!
Geef ons natuur en waarheid weêr!
's Mans preeken zijn echt populair: bevattelijk voor ieder lid eener gemengde schare. Ze zijn wezenlijk practisch: de hoorders in het werkelijke leven verplaatsende; krachtig apologetisch: godsdienstzin en vroomheid des harten als overal en altijd onmisbaar aanprijzende; actueel: lettende op algemeen kerkelijke, of burgerlijke gebeurtenissen en afdalende zelfs tot persoonlijke omstandigheden. Komt nu de criticus | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met het snoeimes, dan zie hij toe, door afsnijden van waterlooten, tegelijkertijd geen liefelijken bloesem weg te nemen, en zoekt een ander, mikroskopisch, onder het blinken van veel schoons, naar ontsierende vlekjes, hij passe op, dat hij, het onkruid vergaderende, ook mogelijk de tarwe niet uittrekke. Nieuwenhuis' deugden en gebreken zijn te zamen gegroeid en vormen, bij elkaar genomen, den geheel eigenaardigen man voor den preekstoel. Of ik zijn kanselredenen voor modellen houd? Modelpreeken zijn er niet en mogen er nooit komen, want gij zoudt de individueele oorspronkelijkheid benemen. Nieuwenhuis, door studie geleid, door smaak veredeld, door gevoel verfijnd, door ervaring gerijpt, gaf in zijne preeken zichzelven geheel en al, en op zijne wijze. Die nu telkens den vinger bestraffend opheft en zegt: dit is te onbepaald, dat te onjuist, hier is iets bedenkelijks, daar iets te oppervlakkigs, loopt gevaar, van zijn oog te sluiten voor het ongedwongen losse, het hartindringende, gemoedelijke en zoo menige andere lofwaardige eigenschap. Daarvoor had zelfs de kundige, preek voor preek ontledende recensent in de Gids een open oog, zoodat hij verklaarde, ‘aankomende leeraars van de godsdienst mogen er uit leeren, zich los en vrij op den kansel te bewegen, op duidelijke en bevattelijke wijze te spreken, ernstig te bestraffen, krachtig te troosten.’ - ‘Zij mogen van den auteur zijne levendige ongedwongen voordragt afzien,’ voegde hij er bij en besloot met den wensch: ‘de heer Nieuwenhuis geve ons spoedig eens een bundel preken over teksten uit het Nieuwe Testament.’ Er gaan zoo vele jaren voorbij, eer dat het van vele kanten ondersteunde verlangen bevredigd wordt, dat zich voor onze beschouwing, als vanzelf, een nieuw tijdvak uit zijn leven ontsluit. De Evangelisch-Luthersche hoogleeraar treedt op den voorgrond, door op den 25sten Sept. 1845 eeninwijdingsrede te houden: Over de veranderingen in de Luthersche Kerk in ons vaderland. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Na de mededeeling der ondergane uitwendige wisselingen, die met de samenstelling, de uitbreiding en het bestuur der kerk in verband staan, volgt de veel meer gewichtige, omtrent den innerlijken toestand, daaronder samenvattende het kerkelijke leven, waartoe zoowel het onderricht en de predikatie, als de besturing en het waarnemen der plechtigheden behooren. Vrij en onbewimpeld, rondborstig en kloekmoedig liet zich de hoogleeraar uit over den Doop, de leer van het Avondmaal, het gezag der Symbolische boeken, het Evangelie in den Bijbel, en bewees klaar en krachtig, ‘dat de Luthersche kerk in ons vaderland vroeger eene vreemde was, maar eene Nederlandsche geworden is, en dat zij van geheel en al Luthersch, zooals zij vroeger was, tot eene Evangelische is overgegaan.’ Zoo, als aan de hand der geschiedenis, aantoonende, dat door dergelijke veranderingen de kerk niets verloren, maar integendeel groote vorderingen had gemaakt, sprak hij zijn geloovige overtuiging onverholen aldus uit: ‘Terwijl wij de vormen eener schoolsche Godgeleerdheid verworpen hebben, mogen wij geenszins datgene verkrachten, hetwelk het N.T. over de gewigtigste deelen der godgeleerdheid, over de goddelijke natuur van Christus, over den Heiligen Geest, over het algemeene verderf der menschelijke natuur en over de vergeving der zonden door Christus alleen duidelijk en klaar leert. Want kan men iets ellendigers bedenken, dan het willekeurig, door overmoed des verstands, door jagen naar nieuwigheden, of door hoop op ijdelen roem, vernietigen van de grondslagen der Christelijke godsdienst van den eeniggeboren Zoon Gods, die voor ons aan het kruis genageld is? Derhalve als wij zeggen, dat wij in onze kerk eene Evangelische zien, dan bedoelen wij, dat het Evangelie ons de eenige bron zij van kennis der goddelijke dingen en dat aan de symbolische boeken geenerlei gezag worde toegekend.’ Ziedaar zijne belijdenis, waarmee hij tot de studenten kwam, ‘als de deelgenoot en helper hunner werkzaamheden, wel is | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waar in geleerdheid geenszins te vergelijken met Plüschke’, doch als deze, bezield met de begeerte, om hun den rechten weg aan te wijzen. Zoo stond hij mede aan het hoofd eener Kweekschool, waarvan zijn vader nog verzorger was, naar wiens voorbeeld, de zoon aan de menschelijke rede hare rechten had leeren toekennen, geloovende, ‘dat de volmaakte rede eeniglijk in den Zoon Gods op aarde is verschenen, door Wiens goddelijken geest, de menschelijke rede moet gezuiverd en ontwikkeld worden.’ Omdat Nieuwenhuis deze in onzen wisselzieken tijd trouw gehandhaafde overtuiging zoo bepaald uitsprak en het oogpunt, waaruit hij zijn taak beschouwde, zoo helder aantoonde, is op dit aangelegen punt mijn uitvoerigheid verklaard en gerechtvaardigd. Die dagen na zijn optreden als professor, aanvaardde hij het predikambt te Amsterdam, naar de woorden (Handel. XXI: 17), ‘toen wij nu te Jerusalem kwamen, namen de broeders ons gaarne aan.’ De goede ontvangst van Paulus te Jerusalem, ontstaan uit de geloofsgemeenschap, de goede getuigenis van zijnen arbeid bij andere gemeenten, zijne zucht om zich te schikken in onverschillige dingen, zijne bedoeling om het welzijn van alle gemeenten te bevorderen, was den kanselredenaar tot waarborg zijner goede opname in de gemeente te Amsterdam. Indien deze preek, met hare zeer karakteristieke, tot de studenten gerichte aanspraak, ware uitgegeven, zou zij den gunstigen indruk, door de weldra ook in het Hollandsch vertaalde oratie gewekt, allezins bevestigd hebben. Nauwelijks was het eerste academiejaar geëindigd, of de jonge professor stond, door Plüschke's overlijden, alleen, met eene dubbele taak op zijne schouders. Wat al collegies had hij te geven! Het onderricht in de geschiedenis van de boeken des Nieuwen Testaments, exegese, encyclopedie, naturaal, dogmatiek, moraal, liturgie en homiletiek: dat alles was hem opgedragen. Voeg nog daarbij predik- en catechiseeroefenin- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen en wekelijks een avondonderhoud over de bijbelsche geloofsleer, dan verklaart gij u den uitroep: ‘ik begrijp niet, hoe ik zooveel werken kan, daar ik mij dikwerf zoo mat voel. En toch daarin is het ware leven, dat wij arbeiden.’ Toen in Mei 1847 de grondige geleerde Millies, als zijn ambtgenoot, optrad, schreef Nieuwenhuis ergens: ‘Nog weet ik niet, hoe ik die dubbele taak heb kunnen volvoeren. De Heer heeft mij bijzonder gesterkt.’ Welk een merkwaardige combinatie van hoogleeraren ziet men toch aan die Luthersche Kweekschool! Eerst naast Plüschke Nieuwenhuis, toen naast Nieuwenhuis Millies, en eindelijk Loman. Tegenover den rationeelen theologant gold Nieuwenhuis als streng Evangelisch; tegenover den orthodoxen liberaal, en behoudend tegenover den modernen. Zoo keuren en schatten de menschen naar den loop van omstandigheden; doch de man, die niet omgevoerd door allen wind der leere, of voortgesleept op den stroom des tijds, houdt wat hij heeft, en rekenschap geeft van zijn welverzekerd geloof, verandert niet, maar de tijden veranderen rondom hem. In zijn rustigen gang, als docent, wordt hij in het allereerste begin door een pennestrijd gestoord. De hoogleeraar geeft een brief uit met het opschrift: Het Avondmaal volgens de Heilige Schrift, waarin beknoptelijk over de juiste beteekenis en de meest passende viering van het Avondmaal wordt gehandeld. De schrijver komt tot een, met het heerschend gevoelen der Nederlandsche Hervormde Kerk overeenstemmende slotsom. Daartegen verheft zich de stem van een gemoedelijken, ijverigen Lutheraan, die zich ten voordeele der onvervalschte Luthersche opvatting luide, ook buiten den kring der gemeente, doet hooren. Daarop zendt Nieuwenhuis een Voorlezing in het licht over het Avondmaal, ‘die echter niet is voorgelezen’, met een voorrede, waarin hij zich tegen den krassen uitval verdedigt. Op den eersten druk volgde spoedig een tweede. De titel | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mist het: ‘die echter niet is voorgelezen,’ en al wat polemisch riekt is uit de voorrede verdwenen, zoodat nu een boekje verschijnt, behelzende een geschiedenis der Avondmaalsleer en der Avondmaalsviering, om aan ongeletterden de vruchten aan te bieden van het onderwijs, dat hij, in wetenschappelijken vorm, aan zijne leerlingen gegeven had. Het gansche geschrift ademt den geest der stellige overtuiging, dat de Heer het schenken van zijnen zegen niet van onze menschelijke vormen afhankelijk maakt, maar van onze gezindheden jegens hem en elkander. Zonder geleerden pronk, voert de getuige der waarheid zelve, op eenvoudigen trant, een pleidooi ten voordeele eener waardige Avondmaalsviering, om, in den geest des Heeren, diens dood als oorzaak van onze zaligheid, te verkondigen, tot verlevendiging van ons geloof. Door zulk een thetische en irenische behandeling van het leerstuk, verwijderde Nieuwenhuis den twistappel, buiten zijn toedoen en weten, op den disch der liefde geworpen. Na den afloop van dezen pennestrijd lees ik in zijn manuscript: ‘Ik wil geen ander dan Evangelisch Christen zijn en bekommer mij niet over menschelijke belijdenissen. Ook zal ik geene aanleiding geven, dat uit ons Seminarium andere, dan Evangelische leeraren voortkomen.’ Voegzaam sta hier de vermelding, dat vijf jaren daarna, gansch en al afgescheiden van deze schermutseling, door Nieuwenhuis de leer van het Avondmaal in de Nederlandsch-Luthersche Kerke werd in het licht gegeven. Door ze een niet geringe aanwinst te noemen voor de geschiedenis der stellige godgeleerdheid, maak ik mij geenszins aan overdrijving schuldig en de aanwijzing van den invloed door de meer vrije opvatting der Avondmaalsleer op het formuliergebruik, was geheel in den geest van den persoon, die, bij afkeer van kerkelijk leerstelsel, trouw vasthield aan den inhoud van het Evangelie. Na deze intermezzo willen wij den hoogleeraar van nabij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beschouwen en aan het werk zien. De Godgeleerde Bijdragen van 1847 werden geopend door een verslag van ongeveer vier vellen druks der in 1845 verschenen Theologische Ethik van Rothe. Het was helder en duidelijk, wel te waardeeren, om het abstracte van den vorm in het oorspronkelijke en het gebruik van philosophische kunstwoorden uit de Hegelsche school. Van het volgend gedeelte, dat in 1848 werd uitgegeven, verscheen tenzelfden jare weder een verslag, opnieuw zoo uitvoerig en nauwkeurig, dat men zich daardoor orientieeren kon in een, om zijn uitvoerigheid, duisterheid en kostbaarheid, voor velen bezwaarlijk aan te schaffen werk. De moeite; door hem ten koste gelegd aan de bekendmaking eener Ethik, welke het wijsgeerig element met het Christelijk theologische zoo diepzinnig tot één geheel vereenigde, deed verlangend uitzien, of men van Nieuwenhuis, met het onderwijs in de moraal belast, verrijking mocht te gemoet zien van dit stiefmoederlijk behandelde deel der vaderlandsche godgeleerdheid. Om die reden werd van de Schets der Christelijke zedeleer, zijnen vader, als eene feestgave op diens 72sten geboortedag, aangeboden, belangstellend kennis genomen. Naar den vorm is zij in korte paragrafen en uitvoerige aanmerkingen vervat, met de bedoeling, om de studenten van het lastig dicteeren te verlossen en hen door een handleiding te believen, welke mondeling ontvouwd en toegelicht, tot zelfstudie kon opleiden. De zedeleer wordt drieledig, als deugdleer, beoefeningsleer en plichtenleer ontvouwd. De grondgedachte der moraal wordt hier bepaald als ‘de verwerkelijking van het rijk Gods in en door den mensch.’ Een uitnemend beginsel! Jammer, dat het bij de ontwikkeling niet streng vastgehouden werd, zoodat het niet de draad bleef, waardoor alles vastgesnoerd samenhing. Dan de gewenschte nauwkeurigheid, duidelijkheid en innige samenhang werden door mondelinge voordracht mogelijk aangevuld. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het gold althans in veler schatting als een goed leerboek, hetwelk ook elders werd gebezigd; anderzins zou na de eerste uitgaaf geen herdruk noodig zijn geweest, die veel verbeterd mocht heeten, èn omdat de geschiedenis in omvang, èn omdat menige uitdrukking in juistheid en helderheid gewonnen heeft. De wensch naar onpartijdigheid in het voorstellen van verschillende richtingen noopte hem, om na vroeger gebruik van verschillende leerboeken, voor de Dogmatiek Scholten's Initia ten grondslag te leggen, met gebruikmaking van den Hutterus Redivivus, ten einde zich aldus, naar de wijze der academici, van beslissing te onthouden. Dan met den Leidschen hooggeleerde kon de Luthersche professor het op den duur niet houden. Het pars formalis werd dan ook eindelijk vervangen door een eigenhandige Schets der inleiding in de Christelijke Dogmatiek, op ruim dertig, wijdgedrukte, klein octavo bladzijden, paragraafswijze, nedergelegd. Zulk een uiterst beknopt boekje verkrijgt eerst door breede en toelichtende uitbreiding, behoorlijk gehalte, en kan op zichzelf ter nauwernood naar waarde geschat worden. De Duitsche Lutheraan C.L. Luthardt was in den lateren tijd zijn gids bij het onderwijs in de leerstellige godgeleerdheid. Nieuwenhuis' ingenomenheid met dezen van nature apologetiseerenden theoloog is wel te begrijpen, omdat hij met hem in den levenden God geloofde, Die zich volkomen openbaart in Zijnen Zoon Jezus Christus, Gezonden tot verlossing der door de zonde ontaarde en diep ellendige menschheid. Bij overeenstemming in de hoofdzaak moest zich echter in kerkelijke termen en schoolsche vormen weder verschil openbaren, want onze hoogleeraar heeft de lijn tusschen dogmatisme en den vrijen geest van het protestantisme scherp getrokken en altijd geëerbiedigd. Ik kan mij beroepen op een boekje met een voorrede, gedagteekend 1 April 1869 - de maand van zijnen dood. Het is een Schets der Geloofsleer, volgens de symbolische | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boeken der Luthersche, met vergelijking van de leer der Hervormde Kerk. In die vergelijkende voorstelling worden overeenkomst en onderscheid, omtrent de leer van God, den mensch, het heil, de kerk en de laatste dingen onpartijdig geschetst. Wat volgens den schrijver boven de in menig opzicht verjaarde kerkleer moet gehandhaafd worden, daarover laat de slotsom niet den minsten twijfel, welke ondubbelzinnig de hoofdtrekken wedergeeft eener geloofsleer, zooals die in zijne, voor den Christen voldoendgekeurde belijdenis, zonder theologischen vorm, wordt uitgedrukt. Deze schets, zijn allerlaatste werk voor de pers en als nalatenschap verspreid, is een blijvend gedenkstuk, hoe haar ontwerper in kerkelijke en evangelische opvatting zichzelven gelijk is gebleven. De professor van 1845 en de professor van 1869 zijn geen mannen met twee aangezichten. Het standpunt van den eersten is voor den tweeden geen zweefpunt geworden. Welk een kleine professorale letterkundige oogst, twee, drie schetsen - ziedaar alles! Er zijn gewisselijk productieve geesten, die het brochures laten regenen en lijvige boeken schenken in menigte, - tot die soort behoorde Nieuwenhuis niet. Doch als een hoogleeraar uitsluitend naar de volgeschreven riemen papier te wegen is, dan worden er uit vroegere en latere dagen heel wat te licht bevonden. Schrap dan, om mij alleen bij Amsterdamsche, theologische hoogleeraren te bepalen, behalve Nieuwenhuis, uit de rij der professoren Koopmans, Rooijens, van der Hoeven, Millies en Muller. Mij aangaande, ik zou het eer tot lof dan tot blaam rekenen, dat iemand zichzelven toont te kennen in zijne kracht en in zijne zwakheid. Had hij over geen pakhuis te beschikken met geleerdheid volgestapeld, hij ontsloot schatkamers voor zijne discipelen, waaruit hij oude en nieuwe dingen, door hem gecontrasigneerd, voortbracht, hun tot aanmerkelijk profijt. Ik heb verschillende zijner meest uitstekende leerlingen geraadpleegd, en zelfs zij, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die niet bij hem ter schole gingen in de verwachting van veel te zullen profiteeren, geven het eenparig getuigenis van niet weinig aan hem verschuldigd te zijn. Zij gewagen met onverdeelde ingenomenheid van zijn Catechetiek, theoretisch en practisch leerende, hoe men tot het kind behoort af te dalen en het tot zich moet weten te verheffen. Zijn Pastoraal? De dorpsleeraar onder zijne eenvoudige lui en de stadspredikant in zijne bevolkte wijken, herinneren zich helder de pittige anecdotes, waardoor Nieuwenhuis herderlijke wenken gaf en menschkundige lessen, waarvan zij nog winst trekken in hunne omgeving. Op het collegie over de predikkunde was de hoogleeraar in zijn volle kracht. Daar putte hij uit een rijke bron. Zijn ervaring, zijn belezenheid, zijn smaak bewezen hem daar goede diensten. Naar zijne manier levendig en bezield sprekende over zijn lievelingsvak, was hij rijk in opmerkingen, mild in lessen, door de kracht van zijn levend voorbeeld aangedrongen. Voegt daar nog bij de lessen over de uiterlijke welsprekendheid, de populaire, of zooals zij heette, de practische exegese, het zoogenaamde colloquium, en het niet te vergeten schetscollegie, dan kunt gij u begrijpen, hoe ‘een zijner dankbare leerlingen’ zich dusGa naar voetnoot1 uitte: ‘'t Was een genot, die onderhoudende lessen des nieuwen Hoogleeraars bij te wonen; hem in de college-kamer of elders, - zoo zonder eenige gemaakte deftigheid en toch waardig, zoo soms vol spirit en toch nooit zijn karakter als leermeester prijsgevende, - te hooren expliceeren of demonstreeren; en van hem dan vooral zijne opmerkingen van allerlei aard, zijne eenvoudige maar vaak zoo beteekenisvolle vingerwijzingen, met één woord: veel, dat u in welk opzicht dan ook, en vroeger of later, tot nut kon zijn, te mogen ontvangen. De studenten toonden zich dan ook niet zelden op de duidelijkste wijze aan hem gehecht. Zij spraken hun liefde en eerbied voor hem zeer gaarne, en onverholen uit.’ Als soms - zoo zijn er! - over gemis aan grondigheid | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geklaagd en met arrogantie van ‘aardigheden’ gesproken werd, dan vergat men, dat een hoogleeraar, met commilitones op en neer gaande, veel meer winst doet, dan de priester der wetenschap, die in zijn breed geplooiden mantel hoog boven, of ver buiten zijn leerlingen staat. Wie somwijlen ondervond, dat professor zijn luimen had, mocht wel bedenken, dat ook een hoogleeraar niet afschudt wat menschelijk is. Mocht er verschil zijn op te merken in 's mans vroegere of latere verhouding tot de studenten, dan brenge men in rekening...... doch neen, laat ik niet ophalen van bittere levenservaringen, het allerminst van die ééne met dien eenen student, welke vooral in prediktalenten den meester scheen te evenaren en later - o! het hart van Nieuwenhuis heeft onder die teleurstelling gebloed. Zulke ondervindingen leeren bedachtzaamheid. En trok dan op dit uur de duivenoprechtheid aan, dan moest op een ander de slangenvoorzichtigheid wel eens min behagelijk wezen. De proefhoudende waarde van den hoogleeraar wordt minder door zijne met pen en inkt geschreven boeken geijkt, dan door zijn studenten, in wier vleeschen tafelen des harten hij wist te graveeren. Beschouwt gij Nieuwenhuis jegens zijn leerlingen op de keper, dan leert gij in hem iemand hoogschatten, die, al werd hij niet moeielijk door anderen overtroffen in veelzijdige studiën of wijsgeerigen aanleg, blaakte van lust en ijverde met tact tot vorming van Evangeliedienaren. Hij gaf zichzelven aan de jongelieden geheel en al, en zij wederkeerig voelden zich gehecht aan hunnen niet meesterachtigen meester, welke zijne discipelen op het hart drukte: ‘Gelooft in Christus en wijdt hem uw leven, dat is het eerste; weet rekenschap te geven van uw geloof, dat is het tweede; erlang bekwaamheid en begaafdheid in het spreken, dat is het derde; indien gij eenmaal goede leeraars en bedienaars des goddelijken Woords wilt worden.’ Voor Nieuwenhuis had Cicero niet te vergeefs geschreven: ‘non solum scire aliquid artis est, sed quaedam ars etiam | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
docendi.’ Wat men dan ook bij hem afdinge, hij was een wakkere leidsman, neen, opvoeder voor het herder- en leeraarambt, die wat meer en wat anders vordert, dan wetenschap alleen. Zijn eigenaardige wijze van omgang bracht mede, dat hij beurtelings tot zich trok en dan weder los liet, om alzoo schijnbaar den student, zonder hem aan een leiband te houden, naar zijne persoonlijkheid te vormen, niet tot een kamergeleerde, maar tot een van God geleerde, welke in het volle, rijke menschenleven moest optreden. Hij was een vriendelijke leeraar, die als een vuurslag werkte, opscherpte door paradoxenjacht en geestigen kwinkslag, door gezochte en ongezochte tegenwerpingen in het nauw brengende. Zoo werd het denkvermogen geoefend en zelfstandigheid bevorderd. In den student zag hij den toekomstigen Christenleeraar, wiens hart hij geen vacantie gunde ten koste van het hoofd, of omgekeerd. ‘We zien hem,’ dus spreekt een leerling, meest bekend met het middentijdvak van de jaren zijns professoraats, ‘we zien hem daar nog staan bij zijn catheder, - een schilderij aan van der Palm, een andere aan van der Hoeven herinnerende, achter zich, 't beeld van Luther vóór zich en zoo op levendige, op losse en toch gepaste, op ernstige en soms aangrijpende wijze tot ons sprekende.’ De teederste snaren van het jeugdig gemoed hebben zeker getrild bij de laatste opening zijner lessen op 6 October 1868. Hij sprak na het overlijden van zijn tweeden zoon, Francis Coenraad. Bij het lezen dier taal, is het u te moede, alsof gij een bloedend vaderhart voelt kloppen. Toen ik hem mijn persoonlijken dank bracht voor de, niet in den handel, doch mild verspreide rede, en zei: ‘wat moet u het schrijven en uitspreken dier woorden een strijd hebben gekost,’ kreeg ik ten antwoord: ‘dat hebben er meer gedacht, doch zij vergaten, dat ik tot mijn studenten sprak en dat kostte mij geen moeite.’ Zekerlijk was het, vooral in deze dagen van strijd en dobbering in het jeugdig gemoed, hoogst weldadig, een vader te | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hooren spreken over de redenen, waarom zulk een opgevoede en opgeleide jongeling, op het punt van het kerkelijk examen te ondergaan, geene vrijheid heeft gevonden, om zich te wijden aan de Evangeliebediening. Met een ontroerd gemoed, omdat hij een zoon voor de kerk had zien verloren gaan, bezwoer de leermeester ten laatste zijne leerlingen: ‘Gaat gij voort op den ingeslagen weg van geloof met wetenschap te vereenigen. Studeert biddende in de Heilige Schriften, die wijs maken tot zaligheid. Blijft bewaard voor wonderzucht, maar ook voor wondervrees. Laat Christus wonen in uwe harten.’ Hebt gij nog getuigen van noode, hoe Domela Nieuwenhuis zich van zijn taak heeft gekweten, hoort Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper, president-curator der Kweekschool den met hem in richting verschillenden professor toespreken: ‘Altijd heb ik u gekend, vol liefde tot hetgeen gij goed, vol vuur voor hetgeen gij waarheid oordeeldet. Uwe geleerdheid heeft een helder licht over de geschiedenis van ons Kerkgenootschap in ons Vaderland doen opgaan; uw pastoraal onderwijs heeft aan menigeen uwer leerlingen den weg doen kennen, langs welken gij voortdurend bij uwe hoorders het godsdienstig geloof tot werkende liefde weet te bezielen. Gij hebt uw onderwijs practische vruchten doen dragen. Ons Seminarium en ons Kerkgenootschap gevoelen daardoor zich dankbaar aan u verbonden.’ Als oudste hoogleeraar, was Nieuwenhuis meer dan 20 jaren praeadviseerend lid der Luthersche synode. Of zijn aandeel in al 't reglementaire werk veel dan weinig beteekende, laat ik onbeslist. De levendige man was niet de rechte persoon, om bij wetsartikelen het puntje op de i te zetten, doch waar het geestelijke belangen gold, bijv. de bij elke nieuwe oplaag wenschelijk gekeurde revisie der Luthersche bijbelvertaling, kon men op hem bouwen. Laat ik, u niet met wettenmakerij vermoeiende, mij bij ééne enkele synodale handeling uitsluitend bepalen, om u te doen zien, hoe dehoogleeraar krachtig heeft meegewerkt tot de heeling der breuke tusschen de Hersteld- en Evangelisch-Lutherschen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De kerkelijke scheuring, in haar ontstaan en voortduren, heeft hij beschrevenGa naar voetnoot1 en de wensch naar verbroedering, door hem van jongelingstijd af gekoesterd, bleek eindelijk geen vromen wensch te zullen blijven. Reeds in 1854 benoemde de kerkvergadering hem tot lid der commissie tot verbroedering, waarin hij werkte en doorzette met grooten, naar de meening van sommigen, met overdreven ijver. Later, na één keer niet verkozen te zijn, werd hij lid eener permanente commissie, waarvan hij de ziel was en het erkende hoofd. Moeielijkheden het hoofd bieden, slagboomen ontsluiten, hinderpalen uit den weg ruimen, discussies leiden, tegenspraak ontzenuwen, dat was zijn taak, waarbij hem de langwijligheid niet verlamde, het vaak vruchtelooze niet ontmoedigde, en kerkijver zijn voorzichtig beleid niet verijdelde. En heeft hij het alles bekroonend einde van die veeljarige onderhandelingen niet beleefd, zekerlijk heeft hij persoonlijk er veel toe bijgedragen, dat een Evangelisch-Luthersch predikant te 's Gravenhage bij de Herstelden te Amsterdam beroepen werd. Bij diens intrede, was hij met de verbroederings-commissie en een commissie uit den Evangelisch-Lutherschen kerkeraad tegenwoordig. De brochure, getiteld: Vooruitgang in de Luthersche Kerk, welke in veler bezit is, stort sprake uit van Christelijke blijdschap over het dempen eener klove, die wijd had gegaapt, en het genezen eener wonde in het lichaam des Heeren. In die gansche verbroederings-geschiedenis leeft van het begin tot het einde de wel met iets menschelijks vermengde naam van Nieuwenhuis. Onvergetelijk moet het blijven, dat hij, de openbare meening trotseerende, op den 5den Juli 1863, de eerste Evangelisch-Luthersche was, welke voor de Herstelde gemeente optrad. De keuze van den dubbelen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tekst Hand. II: 43a, opschrift der Hersteld-Luthersche, en I Cor. III: 11, randschrift der nieuwe Evangelische Luthersche Kerk, moest reeds gunstig stemmen, en wie weet, hoe, op dat oogenblik een woord uit dien mond, neen, uit dat hart gewerkt kan hebben op velen. Zoo ontmoeten wij weer den prediker, dien wij een poos uit het oog verloren. Hij gaf, gelijk ik reeds met een woord aanduidde, vijf jaren na zijn twaalftal preeken over het Oude Testament, een gelijk aantal over het Nieuwe Testament. De laatste in dien bundel is de eenige, welke uit Utrecht dagteekent en herinnert, als uitgesproken bij de inzegening van gemeenteleden, den trouwen, belangstellenden leeraar. Zij strekt, naar Joh. XVII: 15, tot proeve, hoe zulk een plechtigheid liturgisch te besturen zij, en ware niet de anders altijd behartigde verdienste van kortheid gemist, zij zou onberispelijk wezen. De zesde, over de doorn in het vleesch, zag, op aandrang, het licht, evenals de negende, over de verzoeking in de woestijn, de eene verdiende dat om hare practische waarde, de andere omdat zij in hare geleidelijke ontwikkeling, over Jezus' verzoeking, het beeld onzer verzoeking in de wereld, even helder de bladzijde uit 's Heilands leven verklaart, als diepe angels slaat in 's menschen zondig hart. De zevende en achtste over Joh. I: 29b en Hebr. XII: 24b zijn in den eigenlijken zin leerredenen, welke de vraag in de pen geven: was Nieuwenhuis niet meer geschikt tot zedekundig, dan tot leerstellig prediker? Van vrijzinnigheid, op het punt van kerkelijke schriften, getuigt de tweede preek, aandringende op het alleen (beter: uitsluitend) hooren van Jezus Christus (Matth. XVII: 5c), en gehouden op den jaarlijks in de Amsterdamsche gemeente te herdenken verjaardag der overgave van de Augsburgsche confessie, zonder dat er met een enkele syllabe over de artikels van die geijkte belijdenis werd gerept. In de negende preek, over het betrachten der waarheid in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
liefde (Eph. IV: 15), behandelt Nieuwenhuis zijn lievelingsdenkbeeld. Het letterlijk overschrijven eener passage strekke ten bewijze, hoe zuiver populair het natuurlijk verschijnsel van onderscheidene zienswijzen bij de Christenen, niet in het afgetrokkene beredeneerd, maar zichtbaar en tastbaar wordt afgeschilderd: ‘Het vermogen van waarnemen is niet bij allen gelijk. Stelt u voor: wij zien iets in de verte. De een ziet niets, want zijne oogen zijn te zwak; de ander meent een boom te zien, want zijne oogen zijn sterker; de derde verzekert stellig: ik zie een schip; zijne oogen schijnen wel de sterkste. Maar eerst later, als wij het voorwerp van alle kanten kunnen beschouwen, blijkt de waarheid, en het vermeende schip is een toren! Doorgaans schijnen ook de dingen de kleur te hebben van de glazen, waardoor men ziet: van hier dikwerf strijd, zoodat de een groen noemt, wat voor den ander blaauw of rood is. Maar hoe helderder wit het glas, te zuiverder wordt de waarneming. In het geestelijke zijn de voorwerpen der beschouwing altijd op verren afstand; en hoe verschillen de glazen, waardoor wij zien, en die hun de kleur geven! want door zijne opvoeding, ontwikkeling, leeftijd, ja zelfs landaard brengt ieder zijne vooroordeelen mede.’ Doch laat ik, mij beperkende, er slechts nog bijvoegen, dat deze kanselredenen zich in plan en uitwerking, vooral door eenen edelen eenvoud aanbevelen. Van de eerste tot de laatste toe zijn ze heldere afdruksels van een warm hart, helder hoofd en fijnen smaak. Een waardige kalmte met voldoende verheffing spreekt uit deze redenen, waarin gij schijn noch schaduw vindt van die oratorische kunstjes, welke Nieuwenhuis ergens qualificeert als ‘bij de Evangelieprediking hoogst onvoegzaam, en die alleen geprezen kunnen worden door hen, die den heiligen geest voor de eerwaardigste bediening vereischt, missende, het ijdele boven het degelijke, het schitterende boven het nuttige verheffen.’ Enkele afzonderlijk uitgegeven predikaties voorbij gaande, mag ik de vermelding niet verzuimen, hoe een enkele preek, ten voordeele van Lize-Seraing, zoo rijke giften deed toestroomen, dat geen onzer landgenooten meer tot den opbouw van dat Evangelisch kerkje aldaar heeft opgezameld, dan Domela | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nieuwenhuis. Zoo wist onze prediker het hart te treffen, dat hij ook anders gesloten beurzen overvloedige aderlatingen kon doen ondergaan. Drie jaren later met Petrus' woorden: ‘wat ik heb dat geef ik u’ nogmaals tot hetzelfde doel aankloppende, predikte hij wederom niet voor doove ooren. Noode scheid ik van den prediker, die in latere jaren, blijkens uitvoerige schetsen, wel wist wat, maar niet tot tittel en jota toe, hoe hij op den kansel spreken zou. Dat heeft gewis bijgedragen tot dien lossen, vrijen trant, welke naderde tot aan, doch niet schreed over de grens van platheid, en hem eene luisterende aandacht verzekerde, welke, zonder inspanning, gespannen bleef tot het einde toe. In de geschiedenis der hedendaagsche kanselwelsprekendheid staat buiten kijf zijn naam met gulden letteren te prijk, gelijk die met ingenomenheid wordt gespeld op ruimer Wetenschappelijk, Kerkelijk en Letterkundig gebied. Toen het plan van een Bijbelsch Woordenboek voor het huisgezin, door een uitgever geopperd, tot rijpheid kwam, vond het bij Nieuwenhuis warme belangstelling. De naamlijst van minder numereuse, dan pondereuse bearbeiders vermeldt hem niet voor de leus als medewerker. De artikelen van dogmatischen inhoud werden, wel ietwat bevreemdend, op zijn verlangen, hem hoofdzakelijk opgedragen. Vindt gij ook stukken van een andere rubriek door hem behandeld, dan zij het u ten bewijze, hoe bij den in de derde plaats genoemden redacteur, de lust en de ijver, ook bij het door velerlei omstandigheden vertraagd voortgaan van het werk, niet verminderden. In hetzelfde zevenjarig tijdperk der wording van het Bijbelsch Woordenboek verscheen ook de Geschiedenis der Christelijke Kerk, in tafereelen, waaronder twaalf van hem afkomstig zijn, welke - hetgeen niet van alle geldt - door aanschouwelijke voorstelling, aan de eischen van een tafereel voldeden. Dat echter hooger doel, dan het verschaffen van onder- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
houdende lectuur, voor zijn geest zweefde, bewijst het zegel op de voltooide onderneming gedrukt, als hij zegt: ‘Waar zij - de liefde - met het jagen naar heiligmaking verbonden, de verschillende afdeelingen der ééne algemeene Christelijke Kerk bezielt, dáár is de hoogere éénheid, bij verscheidenheid van inzigt en meening, of bij verschil van kerkelijke vormen en bestuur; de éénheid des Heiligen Geestes, die alle belijders van Christus tot ééne kudde onder éénen Herder verbindt, al dragen zij verschillende namen, en al vergaderen zij in onderscheidene bedehuizen. Moge de waardering van die eenheid ook door deze tafereelen bevorderd worden!’ Die wensch is ontboezemd in het door Nieuwenhuis gestelde Besluit, waar hij, naar de op twee platen voorkomende portretten, een tiental levend, of pasgestorven verdienstelijke godgeleerden, min of meer uitvoerig, maar allen met een juiste pennestreek als penseelt. Dat roemen van wie hij lichtelijk uitnemender achtte dan zichzelven, is hem kennelijk behoefte van het hart, bij hem den zetel van echte piëteit. Toen hij zijne lessen in 1855 opende, kon hij niet zwijgen over den pas ontslapen van der Hoeven, en beschouwde hem als ‘een voorbeeld van kanselwelsprekendheid.’ Hij maalt den eenigen redenaar naar 't leven, deed het niet om zijnentwil, maar om den wil zijner leerlingen, opdat zij zich door kinderlijk geloof en ontwikkeling van eigen aanleg, zouden vormen naar het voorbeeld van hem, ‘die alle regels onwillekeurig vertoonde.’ Het Leven en karakter van AM des Amorie van der Hoeven, gedeeltelijk uit onuitgegeven brieven en zijne schriftelijke nalatenschap, beschreven door F.J. Domela Nieuwenhuis is van algemeene bekendheid. Onder algemeene opschriften groepeerende, laat hij den man, van kind des huizes af, als onder het oog zijner lezers opgroeien. Hij laat hem, zonder zijn schaduwzijde te verzwijgen, zien op de hoogte, welke hij door aanleg en ontwikkeling bereikte en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarop hij, in volle kracht, en bewierookt door velen, zich bevond bij zijn vijfentwintigjarig professoraat, welke gedenkdag door Nieuwenhuis werd opgeluisterd, met de voor die gelegenheid passende feestgave: Een geschiedkundig overzigt der vroegere zorg van de Nederlandsche Luthersche Kerk voor de opleiding tot het Herder- en Leeraarambt. In de biographie wordt verder de onloochenbare waarde van van der Hoeven geschetst voor de Remonstrantsche Broederschap, de Christelijke Kerk, den Letterkundigen roem van ons vaderland. Een levensbeschrijving van zulk een man, door zulk een hem vereerenden, als hartelijk liefhebbenden leerling vond, als van zelf spreekt, zoo gereeden aftrek, dat ze weldra was uitverkocht. De tweede druk is niet verschenen. Een begaafd recensent deed aan een biographie strenge, doch geen onbillijke eischen. Jammer, dat die beoordeelaar, overdrijving in persoonsverheffing afkeurende, bij Nieuwenhuis den schijn verkreeg, als wilde hij verguizen. Ware bij het: fortiter in re, het: suaviter in modo meer in het oog gehouden, dan zouden wij ons wellicht in een verbeterde uitgave van een werk hebben kunnen verblijden, waartoe nu de moed, althans de lust aan den auteur benomen was. Hij geeft, in een voor de bezitters van het werk verkrijgbaar gesteld naschrift, daaromtrent inlichting. ‘Hij heeft er geen lust in, zegt hij, om de nagedachtenis van een, bij zijn leven algemeen geachten man, door het zorgvuldig opsporen en aanwijzen van zijne gebreken, te onteeren.’ Dat zijn regels uit zijne brochure: Lublink Weddik als prediker beschouwd. Deze man, vol geestige zetten, kwistige beelden en satyrieke gedachten, bezat voor den kansel zooveel bijzonders en vreemds, dat een homileet zich wel tot een bijzondere studie van zulk een mensch moest getrokken voelen. Wie het boekje ter hand neemt, leert een gansch eigenaardige preekwijze kennen, en wordt telkens verrast door verstandigen raad en juiste waarschuwing door iemand, die spreekt als macht hebbende onder de kanselredenaars. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In hetzelfde jaar, dat hij Weddik herdacht, welke in drie gemeenten, drie en dertig jaar het Evangelie had gepredikt, wijdde hij eenige bladzijden aan de nagedachtenis van M.L. Roll, welke in even zoo vele gemeenten, gedurende ruim een halve eeuw den kansel mocht beklimmen. Al kent Nieuwenhuis den eerepalm als Evangelieprediker aan van der Hoeven toe, als Gelegenheidsprediker stelt hij boven dezen Roll met ‘zijne soms merg en been doordringende welsprekendheid.’ Met een beetje ondeugend welgevallen vertelt de auteur over, hoe de vertaler van Zschokke's Stunden der Andacht en Schmid's Bibel für Kinder hem op zijn 78sten verjaardag klaagde, dat het hem verveelde te hooren en te zien terugkeeren, wat hij in zijn jeugd had gehoord en gelezen; gelijk toen, was het weer de wonderen ontkennen en Jezus tot een gewoon mensch maken. Onze Maatschappij dankt aan haar medelid drie levensberichten, waardoor hij welverdiende hulde bracht aan Matthes, den vriend van ‘zijnen waarden vader’; aan Schultz Jacobi, zijn ijverigen mede-verzamelaar van bouwstoffen tot de geschiedenis der Luthersche kerk; en aan J. Decker Zimmerman, zijn Utrechtschen ambtgenoot, die bij zijn wieg had gestaan en bij het sterfbed zijner moeder. Onder het schetsen dezer uitéénloopende persoonlijkheden, verzuimt de auteur niet van hunne waardeering der Schrift, als oorkonde van geloofswaarheden, te gewagen, gelijk hij voor zijne overtuiging op dit punt gaarne uitkwam. Door W.A. Statius Muller, den zoon van zijns vaders oudsten vriend, om een voorrede gevraagd voor zijn werk: De Bijbel, rigtsnoer voor geloof en leven, betuigt hij onverholen zijn blijdschap over het bijbelsch standpunt van den schrijver, en ‘als er zijn,’ zegt de voorredenaar, ‘die het als verouderd kenmerken, omdat hij toont te gelooven, wat hij overeenkomstig met de Heilige Schriften, als Protestantsch Evangeliedienaar behoort te leeren, zal ik het mij tot een eer rekenen zijn smaad te deelen.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij deinsde dan ook niet terug voor den naam van achterblijver, middelman, liberaal van gisteren, en dergelijke epitheta, door niet tegen - het was geen twistgeschrijf - maar tegenover Scholten het Supranaturalisme der Godsleer in den Bijbel, van Jezus Christus en de Hervorming te staven. Als hij, bij het uitspreken der slotsom zijner overwegingen, zich met een slag om den arm stijl had gedekt, dan zou hij door vriend en tegenstander beschuldigd zijn van plooien, den zedelijken man onwaardig. De waardeering van den Bijbel, als: Bron des geloofs en Regel van handel en wandel, wegens het daarin vervatte woord Gods, was bij hem de moeder van onvermoeiden ijver voor de verspreiding der Heilige Schrift. Hoort hem over ons Bijbelgenootschap: ‘Het Bijbelgenootschap is de smederij, waarin het wapen des H. Geestes gesmeed wordt ter bestrijding van den vorst dezer wereld, die in ongeloof en bijgeloof zijne kracht bezit; het Bijbelgenootschap is de munt, waarin het goud en zilver wordt bereid en gestempeld, dat allen noodig hebben op de reis naar het hemelsche vaderland; het Bijbelgenootschap is het leger der verbondene mogendheden tegen den dwingeland, die aan zijnen scepter allen wil onderwerpen, zich inbeeldende, het oneindige in iets eindigs te kunnen besluiten; het Bijbelgenootschap is het zuurdeeg, dat de Christelijk-Protestantsche Kerk in al hare Afdeelingen langzaam doortrekt tot bevordering van zamensmelting; het Bijbelgenootschap is de wandelende Luther, die nimmer sterft, en daarom het meest door Rome wordt gevreesd, en het minst door Rome is te bewaken.’ Zoo luidt het in het eerste door hem uitgebracht Openbaar VerslagGa naar voetnoot1. Bij soortgelijke gelegenheid prees hij, dertien jaren later, de Bijbelverspreiding aan tot het behoud der Christelijke waarheid in de Evangelische of Hervormde Kerk. Doch hoe bezielend ook zijn opwekkend woord bij zulke openbare verslagen klonk, hij heeft meer gedaan. Laat ik u uit het algemeen verslag van het Bijbelgenootschap letter- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijk overschrijven, hoe onze Nieuwenhuis wordt geroemd: ‘In 1846 was hij tot Lid van het Hoofdbestuur gekozen, in plaats van zijn overleden ambtsvoorganger Prof. G.J. Sartorius, en bleef, behoudens drie jaren van rust wegens periodieke aftreding, die betrekking bekleeden tot aan zij dood. Van 1846 tot 1852 fungeerde hij als Secretaris; later, gedurende 11 jaren in 't geheel, als Ondervoorzitter. Bij de herdenking van het 50jarig bestaan des Genootschaps vervulde hij de taak van feestredenaar. Langen tijd heeft hij ook, als Lid der Eerste Commissie, invloed op de werkzaamheid des Genootschaps in Oost-Indië gehad. In de vergaderingen des Hoofdbestuurs bleef zijn plaats niet ligt onbezet, en ook daarbuiten gaf hij gaarne moeite en zorg voor het Genootschap ten beste. Voor de eer van het Genootschap was hij uiterst gevoelig: las hij in tijdschrift of dagblad iets dat hem krenkend toescheen, straks ging een krachtig antwoord, met of zonder zijn naam, uit zijn studeervertrek de wereld in. En dat alles was het uitvloeisel van zijn groote ingenomenheid en hartelijke liefde jegens het Genootschap, waardoor hij zich in dezen kring een blijvend regt op dankbaar aandenken, en een eervolle plaats verworven heeft onder de ontslapenen waaraan het Genootschap veel is verpligt.’ Een strijder voor het Godsrijk weet, dat dit onbegrensd is, en is uit den aard der zake vriend der Zending. Het Nederlandsch Zendeling-Genootschap telde hem sinds jaar en dag onder zijn directeuren. Toen het Genootschap door de guurheid der tijden kwijnde, betoonde Nieuwenhuis zich een vriend in den nood ...... dan ik bedwing mijn pen: de linkerhand zelfs mocht niet weten, hoeveel barmhartigheid zijn rechter gedaan heeft. Doch, gewagen moet ik van zijne zendingsrede ten jare 1854. Op de koele vraag, welke zij ten opschrift heeft: Wat gewordt er mij voor? treedt hij, door een viervoudig antwoord, zoo krachtig als getuige op voor het oude, niet verouderde genootschap, dat hij een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nieuwen lauwer behaalde voor den roem zijner welbespraaktheid en welsprekendheid. Zoo komt hij ongemerkt weer in zijn meest beduidende waarde te voorschijn, en de uitstekende onder de openbare redenaars verdient ook elders dan op den preekstoel beluisterd te worden. Ten jare 1854 werd Nieuwenhuis door A. des Amorie van der Hoeven als bestuurslid bij de Amsterdamsche Afdeeling van de Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen ingeleid. De bezitter van het diploma door het Utrechtsch Genootschap, met het jaartal 1838, en dat der Leidsche Maatschappij, die hem in 1842 onder hare leden opnam, werd ook zonder die aanbevelingsbrieven met open armen ontvangen, en zag zich weldra het secretariaat opgedragen. Van de catheder af hoorde men hem met welverdiende onderscheiding, zoo dikwijls hij te Amsterdam, te Utrecht, enkele malen ook elders optrad. Geestige opstellen, ik denk aan het lijden van een secretaris -; flinke beschouwingen o.a. over de naïveteit -; karakterkundige schetsen - over Ambrosius en Brugman -; portretten van dichter en kunstenaar - Körner, Tollens, Mendelssohn -: zij vielen in den smaak. Gelooft mij niet om mijns zegens wil, gij kunt zelven oordeelen. Als voorzitter der Hollandsche Maatschappij spreekt hij in hare jaarlijksche vergadering over de Waarde der fraaije kunsten voor het Christendom, in den vorm van een pleitgeding, met zooveel vonkjes van vernuft doortinteld, en met zooveel wetenswaardige mededeelingen uit den schat zijner kennis verrijkt, dat de voor een openingsrede lange toespraak, niemand te lang zal zijn gevallen. Twee jaren later staat dezelfde man op dezelfde plaats met hetzelfde doel. Het stalen geheugen van Mr. T.M.C. Asser - destijds advocaat, tegenwoordig hoogleeraar - gaf die toespraak over de Zelfontwikkeling op het gebied van wetenschap en kunst | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op het papier, waardoor zij in druk kon verschijnen. De redenaar toch was, bij zeer plotselinge verhindering van den voorzitter, met een improvisatie in de bres gesprongen, en leverde een merkwaardig bewijs van zijn vlugheid en welwillendheid. Van die beide eigenschappen zou de vroegere redacteur van het Evangelisch Penning-Magazijn kunnen spreken. Gedurende diens driejarig beheer heeft Nieuwenhuis daarin menig stuk doen plaatsen. Als kenmerkend voor zijn richting, noem ik zijne in 1863 opgenomen beschouwing van Lente en Zomer, Herfst en Winter, als Godsopenbaring, in den volgenden jaargang met eene over die in den Bijbel en in Jezus Christus besloten. Met meer bijdragen vulde hij bladzijden van dit maandschrift ter verspreiding van Evangelisch licht, waartoe onder anderen behooren Gedachten bij Joh. II: 1-11. De daarin voorkomende opmerking, ‘hoe Jezus in een verlegenheid voorziet, schoon er geen behoefte bestond,’ wijst op den Heer als ons voorbeeld, vooral ook in onze huisgezinnen, waar men zich zonder feestkleed vertoont en de huisgenooten ‘altijd moeten zoeken te voorzien in de bevordering van elkanders genoegen.’ Zoo worden wij door zijn voorlaatste opstel in het Evangelisch Penning-Magazijn, als aan zijne hand, in zijn eigen familiekring verplaatst. De geschiedenis van zijn huis, beurtelings een huis der vreugde, een klaaghuis, een huis der rouwe, bestond uit de gewone twee hoofdstukken met de opschriften: huiselijke zorgen, huiselijke zegen. Door den echt verbonden met de vrouw die zijne ziele liefhad - gij herinnert het u - van zijne jeugd af, heeft hij met en door haar levenslusten genoten en levenslasten gedragen. Gedurende hun tweeëntwintigjarig huwelijk zijn elf kinderen geboren, en tot viermalen toe werden er op prillen leeftijd grafwaarts gebracht, daarenboven verkeerde zijn levensgezellin meer dan eenmaal in doodsgevaar. Hoe zijn | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hart van vreugde kon kloppen en beven van smart, liet hij somwijlen in dichterlijke juich- en klaagtoonen hooren. Dat ik van die huiselijke intimiteiten, soms op een gedrukt velletje aan vriend en maag toegezonden, geen overdruk onder uwe oogen breng, wordt goedgekeurd door die neten, dat er voor een man en vader van die innige ‘onder onsjes’ zijn, waarmede de wereld niets te maken heeft. In zijn talrijk gezin was de aangebeden Fannij een t'huisvrouw welke buitenshuis niet schitterde maar binnenshuis prijkte, schikkende, regelende, zorgende met echtelijke trouw en moederlijke liefde. Daar komt het jaar 1857. Op het Paaschfeest verkondigt Nieuwenhuis den dood des Heeren, vijf dagen na zijns vaders afsterven. Zijne vrouw, vergezeld door een hartelijk deelnemende vriendin, en zijn oudste zoon waren daartoe met hem gegaan naar Monnikendam, in welke gemeente, vol zoete herinneringen, zij bij voorkeur aan het heilig gedachtenismaal wilden aanzitten. Den eersten Mei-Zondag, den dag van zijn verjaren, door zijne vrouw begroet met de innige hartetaal: ‘God beware ons lang voor elkander en onze kinderen, want dat voor elkander is toch ons geluk,’ preekt hij over de belofte (Joh. XIV: 18): Ik zal u geene weezen laten, ik kom weder tot u, en bij het ten avond neigen van den derden daarop volgenden dag heerschte de nacht des doods in zijne woning. Een zenuwberoerte had de moeder aan haar kroost ontrukt, en den man van zijn wederhelft beroofd. Bij hare begrafenis, verkreeg hij kracht om tot vertroosting zijner zonen zijn mond te ontsluiten, en op den 17den Mei sprak hij over de onvergetelijke op den Amsterdamschen kansel. ‘De aandoeningen te matigen,’ - ik schrijf over wat de met Nieuwenhuis door en door bekende, en aan niemand volstrekt onbekende Johanna heeft opgemerkt - ‘de aandoeningen te matigen, zich niet door vreugde of smart geheel te laten overweldigen, maar zijne gewaarwordingen te beheerschen, de kracht van zijn gevoel te bestrijden voor | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
God, en op te lossen in eenswillendheid met God: dat was steeds zijne leuze!’Ga naar voetnoot1 Slechts zij, die geen flauw begrip hebben van een strijd niet voor 't oog van menschen, maar voor Gods oog gestreden, konden hem van ongevoeligheid verdenken. Als het niet een al te vertrouwelijk vis-à-vis met zichzelven was, zou ik dezulken door eigenhandige aanteekeningen kunnen beschamen. De weduwnaarsstaat, drukkend en pijnlijk voor den vader van een talrijk, deels nog veel hulp behoevend kroost, was kort van duur. In mejufvrouw Marianna Antoinette Meijer, dezelfde, welke met zijne eerste vrouw aan de straks vermelde avondmaalsviering in de eerste gemeente had deelgenomen, zag hij zich een nieuwe hulpe geschonken in zijn vernietigd leven. Met den moed der liefde aanvaardde de onbezorgd levende jonkvrouw de edele taak van moeder der moederloozen, en schonk zij haar hand en hart aan den man met wien zij, gelijk met zijn onvergetelijke vrouw, als trouwe huisvriendin gedurende zijn drieëntwintigjarig verblijf te Amsterdam bekend was. Tien jaren slechts was zij hem en zijne halfverweesde kinderen, thans voor haar een aandoenlijke nalatenschap van een dierbaren afgestorvene, ten rijken zegen, waardoor Nieuwenhuis ook velen ten milden zegen kon wezen. Door een kijkje te gunnen in het familieleven van Nieuwenhuis, handelde ik zeker niet tegen zijnen geest. Immers, toen in 1856, bij het reeds bestaan van een gesteendrukt afbeeldsel in deftig ambtsgewaad, zijn gegraveerd portret gevraagd was, schreef hij: ‘ik verblijd mij in den studenten-almanak zonder toga te zijn voorgesteld, om toch mijn persoon in zijne huisselijkheid te bewaren.’ Ware dat portret vier jaren later verschenen, dan zoude het: Virtus nobilitat, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan het knoopsgat geprijkt hebben. Doch ook zonder dat teeken van welverdiende onderscheiding verscheen hij, warsch van alle affectatie en gemaakte deftigheid, voor zijn studenten. Hij hield in de vierde April-week een liturgisch collegie, en sprak ‘over de plichten’ - de student Bleeker heeft het geschrevenGa naar voetnoot1 - ‘van den toekomstigen Evangeliedienaar, waar deze geroepen wordt bij de uitvaart van een afgestorvene’ - het was zijn laatste collegie. Nauwelijks een week later, werd hij zelf ten grave gedragen. Dat geschiedde te Muiderberg, Zaterdags vóór zijn 61sten geboortedag. Dáár stortten twee aanverwanten hunne ontroerde harten uit, waarin de trouwe broeder een ruime plaats had ingenomen; dáár bracht de ambtgenoot den ontslapen hoogleeraar, van wien hij in richting veel verschilde, een ongehuichelde hulde; dáár getuigde een verzorger der Kweekschool, wat de man geweest was voor die wetenschappelijke inrichting der Lutherschen, en voor hun gansche Kerkgenootschap; dáár sprak een zijner dankbare leerlingen, als de tolk van velen, door hem gevormd en opgeleid; dáár roemde een Remonstrantsche predikant, die tegenwoordig was geweest bij het plotseling sterven der eerste vrouw, den trouwhartigen vriend en hartelijken Evangeliedienaar; dáár huldigde de bijkans tachtigjarige stichter van Nederlandsch Mettray de nagedachtenis van den Onder-Voorzitter der Commissarissen dier landbouw-kolonie; dáár mengden zich de tranen van een dankbetuigenden zoon met die van vele anderen, elkander herinnerende zijn laatste prediking, over Jezus' woord: ‘den Engelen gelijk.’ Den volgenden dag werd in de Remonstrantsche Kerk te 's Gravenhage, naar denzelfden tekst, de ontslapene in zijne veelzijdige verdiensten herdacht door een bevrienden prediker, toen niet vermoedende, dat hij zijn biograaf zou worden. Tot | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een Levensbeschrijving was de Secretaris der Luthersche Synodale Commissie, des ontslapenen meest vertrouwde vriend, de rechtstreeks aangewezen persoon. Deze had de taak op zich genomen, doch, nog vóór dat hij een letter op het papier had gezet, ontviel de pen aan Meppen's stervende hand. Zij werd door mij opgenomen. Ach, waarom stond zij mij niet beter en vaardiger ten dienst? Niemand betreurt het meer dan de levensbeschrijver zelf, dat hij, door het vertrouwen eener bedroefde weduwe, in het bezit van schriftelijke mededeelingen gesteld, den afdruk niet juister wedergaf van den indruk, welken geestelijk verkeer met zulk een persoonlijkheid wekken moet. Zooals ik kon, niet zooals ik wilde, heb ik u iemand laten zien, die in eenvoudigheid en oprechtheid voor God ons geleerd en onder ons gewandeld heeft, in het geloof, dat hik door Gods genade daartoe werd gesterkt en bekrachtigd. En daarom schetste ik om alles saam te trekken achtereenvolgens een veel belovend kind; een liefhebbenden zoon; een vromen, vlijtigen student; een op menigerlei wijze practischen aankweeker van Evangelie-zin bij jeugd en ouderdom; een mannelijken bestrijder van kerkelijken dwang; een warmen aanprijzer van den Bijbel, als bevattende Gods woord; een hartvermeesterenden prediker; een kundigen beoordeelaar van binnen- en buitenlandsche geschriften; een trouwen voorstander der belangen van zijn Kerkgenootschap; een wijs bouwmeester op den eenigen grondslag, die gelegd is; een vriendelijken hoogleeraar, met de hem verleende gaven zich wijdende aan de vorming van toekomstige herders en leeraars; een ijverigen mede-arbeider aan wat kennis verspreiden, gevoel veredelen en godsvrucht vermeerderen kon; een wakkeren vriend van Bijbelverspreiding en uitbreiding van het Godsrijk; een wel toegerusten bevorderaar van het schoone en goede, liefelijke en welluidende; een, onder zegeningen in God dankbaren en onder wederwaardigheden in God lijdzamen echtgenoot en vader. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voegt die losverspreide trekken samen, dan verrijst voor uwen geest het beminnelijk beeld van een zich in verschillende richtingen bewegend leven, dat in volle kracht door den dood werd geëindigd, maar geliefd bij huis- en landgenooten, geëerd bij tijd- en geloofsgenooten, tegen vergetelheid waarborgt den naam van: FERDINAND JACOBUS DOMELA NIEUWENHUIS.
's Gravenhage, Maart 1870. J. Herman de Ridder. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geschriften van F.J. Domela Nieuwenhuis.I. Afzonderlijk uitgegeven.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. In de Bijdragen tot de geschiedenis der Evangelisch-Luthersche Kerk in de Nederlanden.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. In de Godgeleerde Bijdragen.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV. In de Kunst- en Letterbode.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V. In de Geschiedenis der Christelijke Kerk in tafereelen.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VI. In de Geschiedenis der Christelijke Kerk in Nederland.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VII. In de Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VIII. In het Evangelisch Penningmagazijn.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IX. In de Kerkelijke Courant.
X. In het Bijbelsch Woordenboek voor het Christelijk gezin, uitgegeven door W. Moll, P.J. Veth en F.J. Domela Nieuwenhuis, vele en velerlei artikelen, met d.n. onderteekend, meest van leerstelligen en zedekundigen aard. |
|