Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1870
(1870)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Dr. Stephaan Adriaan Buddingh.Naam- en geslachtverwantschap, maar nog meer vriendschappelijke betrekking en geestverwantschap, geven mij eenige vrijmoedigheid aan de vereerende uitnoodiging van het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te voldoen, om eene levensschets van dien waardigen overleden naamen geslacht-genoot, als lid dezer Maatschappij te leveren. Als afstammeling van een oud-patricisch geslacht in de Betuwe, dat eenmaal zijn oude stamhuis in Poddinghem onder Ochten bezatGa naar voetnoot1, behoorde hij tot den jongsten tak daarvan. Reeds vroegtijdig verdeelden de talrijke leden van dit oorspronkelijk rechterlijke geslacht zich in drie hoofdtakken: de Arnhemsche of Overbetuwsche, de oudste, de Rhenensche en de Tielsche tak, de jongste, waartoe de overledene behoorde. Elk dezer had zijne niet onaanzienlijke representanten, in rechterlijke- of regeeringsbetrekkingen, waaraan zijn naam en wapen of rechterlijk symbool ontsprotenGa naar voetnoot2. Wij noemen hier van den Overbetuwschen tak den Burgemeester | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Johan Buddingh te Arnhem (1593) en den Schout Johannes Theodorus Buddingh te Huissen; van den Betuw-Rhenenschen tak: Schout Rutger Buddingh te Kesteren, gelijk zijn naamgenoot en vermoedelijken afstammeling Rutger Buddingh, Cameraar en Schepen (1660-63) en diens kleinzoon Rutger Buddingh, Substituut-Schout (1707) te Rhenen, wiens nakomelingen zich zoowel in Utrecht als te Veenendaal, almede in rechterlijke en regeeringsbetrekkingen hebben uitgebreid, waar wij in de vorige eeuw Godart Buddingh als Schout van het Rhenensche Veen ontmoeten; terwijl in deze eeuw in Utrecht Nicolaas Wilhelmus Buddingh en diens zoon Gerrit Nicolaas Buddingh bekend zijn, waarvan de eerste tijdens den aftocht der Franschen uit Utrecht met eenige aanzienlijke ingezetenen als gijzelaar naar Parijs werd medegevoerd, en de laatste als Maire van Harmelen de plunder- en moordzieke Franschen, die uit Woerden terugkwamen, met veel beleid door zijne gemeente wist heen te leiden, zonder dat daar geplunderd werd. Het naast aan dezen tak nl. van Frederik Buddingh te Kesteren, stamde de Tielsche Secretaris Mr. Steven Adriaan Buddingh, die na volbrachte studie aan de Geldersche academie, te Leiden met eene dissertatie: de Origine et Natura Contractus feudalis (21 Mei 1754) onder Albinus in de beide Rechten promoveerdeGa naar voetnoot1, en vele jaren de betrekking van Secretaris zijner geboorte-stad Tiel bekleedde. Diens zoon, mede Steven Adriaan Buddingh, studeerde echter voor Predikant, en vervulde die betrekking achtervolgens te Driebergen en te Kaag, nabij Leiden, waar hij een paar Leerredenen over de kunst van wélleven en wélsterven (1817) in het licht gafGa naar voetnoot2, en in 1824 overleed, nalatende eene weduwe Catharina Elisabeth Caspers met vijf kinderen, drie zonen en twee dochters, waarvan de jongste gehuwd geweest is met Dr. Schlegel te Leiden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Van deze drie zonen koos de oudste, Hendrik Adriaan, te Driebergen geboren, den militairen stand; terwijl onze Stephaan of Steven Adriaan, den 26 Maart 1811 te Kage geboren, benevens zijn jonger broeder Johan, beide te Leiden tot Predikant studeerden, in welke betrekking de laatste te St. Oedenrode in Noord-Brabant steeds werkzaam is, waar ook de Wed. Buddingh, geb. Caspers, die haren waardigen Echtgenoot bijna 30 jaar overleefde, in omtrent 76 jarigen leeftijd overleden is, nadat zij zich, gedurende den studie-tijd van hare beide zonen met der woon in Leiden gevestigd had. Wat de eerste opleiding van Steven Adriaan Buddingh betreft: daarin voorzag de vader door eigen onderwijs aan zijne zonen en dochteren. De Fransche overheersching in Nederland, zoo noodlottig voor menig dorps-predikant, en het gemis aan scholen ter opleiding te Kage, deden den zorgvollen vader dezen weg inslaan, om zijne kinderen eene wetenschappelijke vorming en opleiding te doen genieten. De beide jongste zonen voor de studie der godgeleerdheid bestemd zijnde, zoo werden, benevens de overige vakken, vooral de Latijnsche en Grieksche talen beoefend. Doch nauwelijks den ouderdom van 13 jaren bereikt hebbende, trof dit gezin de ramp, dat de vader op 26 October 1824 onverwacht overleedGa naar voetnoot1. Ondanks de benarde omstandigheden, welke deze zware slag te weeg bracht, zorgde de moeder, dat de verdere opleiding harer jongste zonen, door een paar naburige predikanten, daartoe aangezocht, werd voortgezet. Zij vond voor Steven Adriaan den predikant van Sassenheim Ds. van den Es, en voor den jongeren broeder Johan, den toenmaligen predikant van Lisse bereid, om de jongelingen driemaal 's weeks bij zich te ontvangen, ten einde hen verder | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
in het noodige ter voorbereiding voor de akademische studie te onderwijzen. Daartoe moesten de beide jongelieden telkens een waterweg van ongeveer een uur afleggen, welke dikwijls gevaarvol genoeg was, doch door hen steeds met moed en volharding ondernomen werd. Nadat Steven Adriaan aldus nog een half of drie vierendeel jaars de lessen van Ds. van den Es genoten had, en deze verklaarde die taak niet te kunnen voortzetten, raadde hij de moeder aan den zoon te Leiden in eene apotheek te plaatsen, welken raad zij meende te moeten opvolgen, en waartoe zij bereids eene overeenkomst met een apotheker daar ter stede getroffen had. In dat voornemen bracht evenwel de ring-predikant Scholten van Noordwijkerhout, bij gelegenheid dat hij de kerkdienst te Kage kwam waarnemen, na gehouden onderzoek eene gunstige verandering te weeg, doordien deze den zoon bevond bekwaam te zijn, om de akademische lessen te kunnen volgen, waarom hij er bij de moeder op aandrong hem aan het toelatings-examen te onderwerpen, hetwelk dan ook met zulk een gelukkig gevolg plaats had, dat de jongeling op ruim 14 jarigen ouderdom (den 6 Juli 1825), als student aan de Hoogeschool te Leiden werd ingeschreven; waarna hij nu van tijd tot tijd de lessen aldaar ging bijwonen, tot dat de moeder, nadat het annus gratiae verstreken was, ook om de studie van haar jongeren zoon, zooals wij boven zeiden, zich met der woon in Leiden vestigde. Gelijk zoo vele jongelieden, zonder eenige ondervinding en menschenkennis, zich op eenmaal verplaatst ziende, toonen niet te weten, hoedanig met ernst de studie te behartigen, zoo werd ook onze Steven Adriaan aanvankelijk door vrolijke gezelschappen afgetrokken, en sloot hij zich maar al te zeer aan niet-doeners aan. Doch na zijn propaedeutisch examen, dat hem tot Candidaat in de bespiegelende Wijsbegeerte en Letteren bevorderde, greep hij de studie der Theologie met zulk een ernst en volharding aan, dat hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
daarin met zulk een schitterend gevolg zijn Candidaats-examen aflegde, dat hem niet slechts een summa cum laude ten deel viel, maar ook de Hoogleeraren hem genegen werden, en inzonderheid Prof. W.A. van Hengel, ten uiterste met hem ingenomen, hem van dien dag af onder zijne bijzondere bescherming nam. Dat Candidaats-examen had plaats den 30 Februari 1830, het jaar van den Belgischen opstand. Het was in dat jaar, dat Koning Willem I de noordelijke Nederlanden te wapen! riep, tegen de opgestane Belgen, en een ieder met geestdrift bezield was aan die roepstem te voldoen. Ook de Studenten der Leidsche Hoogeschool gordden de wapens aan en vormden zich tot eene Compagnie of Corps van vrijwillige jagers, in welker gelederen zich ook de beide broeders, de studenten Steven Adriaan en Johannes Buddingh lieten inschrijven. Zoo stonden zij van 20 October 1830 tot 18 December 1832 onder de wapenen en maakte de oudste den tien-daagschen veldtocht mede. Even als deze Tielsche tak zijn contingent tot verdediging des Vaderlands leverde, zoo ook de Overbetuwsche bij de Jagers van van dam van Isselt en in meer dan eene leger-afdeelingGa naar voetnoot1. Men weet dat de Leidsche Jagers onder bevel van den Luit. Gen. Meyer te Beeringen in het vuur gebracht, den dood van een hunner krijgsmakkers Beeckman te betreuren hadden; terwijl twee andere studenten Huët en Stollé gewond werden (5 Aug. 1831). Onder de vele orde-teekens, die in later leeftijd 's mans borst versierden, was het metalen kruis hem steeds van de hoogste waarde. Ondanks het vele tijdverzuim, dat het vrijwillig jager zijn hem kostte, zette hij zijne studiën voor het Proponents-examen met ernst en ijver voort, zoodat hij voor het aan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
gewezen Kerkbestuur van Zuid-Holland, te 's Gravenhage den 4 October 1832, een uitstekend examen aflegde en met den hoogsten graad tot Proponent toegelaten werd; terwijl het bij de gewone voorstellen, onder de Hoogleeraren Kist en Clarisse, in de Waalsche Kerk te Leiden (April en Mei 1832), gelijk ook bij predikatiën te Noordwijkerhout (19 Aug. 1832) en Warmond (26 Aug. 1832) bereids gebleken was, dat hij niet misdeeld was van kanselwelsprekendheid. Bij dat al wist hij nog tijd te vinden om te voldoen aan zijne zucht voor wijsbegeerte, schoone letteren en dichtkunde; daartoe vervaardigde hij van tijd tot tijd kleine dissertatiën, en beantwoordde eene prijsvraag van het Stolpiaansch legaat te Leiden, over het Pantheïsme. Hoezeer dit antwoord ook al niet bekroond werd, kon het hem toch voldoening schenken, dat de Hoogl. S.J. van de Wijnpersse als Secretaris hem den 20 Oct. 1832 schreef: ‘Ook vind ik vrijheid U te melden, dat het alle Bestuurderen van het Stolpiaansch legaat zeer gespeten heeft Uwe Verhandeling niet te kunnen bekroonen, daar zij uit haren inhoud den stand en verblijfplaats des schrijvers hadden opgemaakt en daardoor U genegen waren. Echter bevonden ook allen, dat zij noch aan het doel, noch aan het gewicht voldeed’. Dit laatste betrof den inhoud; deze opmerking schijnt ten gevolge gehad te hebben, dat de schrijver in later leeftijd, zooals wij zien zullen, met te meer vrucht op hetzelfde onderwerp terugkwam. Als proponent in die dagen had hij weinig uitzicht op eene spoedige plaatsing: hij preekte als zoodanig achtervolgens te Lisse (Nov. en Dec. 1832), Ootmarsum (18 Januari 1833), Enschedé (3 Febr. 1833), Haaksbergen, blijkens een brief van den President-Ouderling J.D. Jordaan (dd. 11 Mei 1833) met veel kans op beroep. Intusschen werd hem ook door een vriend, den Predikant van Lieve-Vrouwen-Polder, die naar elders beroepen was, de toezegging van een beroep gedaan, wanneer hij slechts wilde overkomen om te prediken: de gemeente had aan dezen namelijk de aanwijzing van een te | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
beroepen proponent opgedragen, en wel ter voorkoming van verschil en onaangenaamheden, gelijk bij een vorig beroep hadden plaats gegrepen. Buddingh was dus tamelijk zeker van te zullen slagen, toen hij zich in dat blijde vooruitzicht naar zijn vriend Prof. van Hengel spoedde, om hem deelgenoot van den inhoud van den ontvangen brief te maken; doch tot niet geringe verwondering van den verheugden proponent, hoort van Hengel het heuchelijk bericht zwijgend aan, en in plaats van hem geluk te wenschen, sprak deze: ‘Weet ge wat b.! schrijf het af, ga er niet heen, ik heb wat beters voor U, maar kan U nog niet zeggen wat!’ - Hierop vertrouwende schreef hij af en bleef voor het overige in afwachting. Niet gering was evenwel later zijne teleurstelling en als een donderslag trof hem het voorstel van Pro. van Hengel, toen deze hem de betrekking van Gouverneur van de kinderen van den Indischen Resident s.v.s. voorstelde, die toen met verlof in Nederland, op het punt stond naar Oost-Indiën terug te keeren. Onvoldaan over dit voorstel, waardoor hij zijne onafhankelijkheid zou verliezen, nam Buddingh zijne reistasch en spoedde zich onverwijld naar Lieve-Vrouwen-Polder, in de hoop van nog tijdig te komen; doch te laat! de toezegging was bereids aan een ander gedaan: eens reden, waarom thans het voorstel van van Hengel, en de schitterende aanbiedingen van den Resident werden aangenomen. Hoe weinig tijd tot zijne uitrusting noodig overbleef, raadde van Hengel hem toch aan nog voor zijn vertrek in de theologie te promoveeren. Niet zonder bedenkingen aanvaardde hij ook die taak, en werd hij, na eervol ontslag als vrijwillig jager, op den 21sten September 1833, en wel met den hoogsten graad tot Doctor theologiae bevorderd. Binnen ongemeen korten tijd was daartoe het doctoraal examen behoorlijk afgelegd, en volgde de promotie onder den toenmaligen Rector Academiae Prof. Jac. Nieuwenhuis na | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
verdediging eener Dissertatio theologica, s. Specimen theologicum, continens annotationem brevem in loca quaedam difficiliora, quae leguntur Cap. VIII, Evang. Johannis. Zooals wij reeds zeiden, en blijkens ook het Voorwoord, had hij uit hoofde van omstandigheden slechts weinig tijd aan deze dissertatie kunnen besteden, desniettemin verwierf hij daardoor toch de goedkeuring van zijn referent in de Allgem. Hallische Literatur-Zeitung (van 5 Juli 1835, no. 133). Deze prees niet slechts de zuiverheid van zijn latijn, maar zeide er van: ‘Sie giebt rühmliches Zeugniss von seiner theologischen Gelehrsamkeit (auch mit den deutschen Exegeten ist der Vf. wohl bekannt), und von einem Streben nach wissenschaftlicher Selbständigkeit.’ Zoo had Buddingh een loffelijk volbrachten studietijd achter zich; maar daarenboven moesten thans ook de wetenschappen, vereischt om als docent van kinderen van den beschaafden stand te kunnen optreden, door hem beoefend worden. Zijn vlugge geest overwon ook hier weldra, ja binnen een uiterst kort bestek van tijd, alle zwarigheden, die zich aanvankelijk nog voor zijn vertrek naar Java mochten voordoen. Den 9 October 1833 was ook zijne uitrusting gereed, en vertrok hij met gemelden Resident en gezin naar Batavia, waar men na hevige stormen in de Noordzee en het Kanaal, maar vooral aan de Kaap de Goede Hoop, na eene reis van 116 dagen, op den 11 Februari 1834 aankwam. Hoezeer hem dit vertrek ter harte ging, blijkt uit zijn afscheidslied ‘Aan mijn Vaderland’, dat hij bij zijn vertrek opstelde, en dat in een bundel Rijmelarij geheeten in het licht verscheen: wij hoopen er later op terug te komen. Nauwelijks op de hoogte van de Kaap gekomen, waar het schip door stormweder gebeukt werd, berouwde hem zijn besluit om in deze betrekking naar Indië te stevenen, zoozeer, dat zijn blonde haar schier op eenmaal vergrijsde. De afhankelijke positie bij een Oostersch despoot viel hem loodzwaar. Hij dacht terug aan Lieve-Vrouwen-Polder, waar hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
als Predikant zich vrij en onafhankelijk had kunnen bewegen, en was nu ..... niet veel meer dan een slaaf. Onder dien indruk landde hij te Batavia, waar zijne positie er niet op verbeterde, maar integendeel zoozeer verergerde, dat zijne vrienden hem den raad gaven zijne betrekking te verlaten en van hunne gastvrije huisvesting gebruik te maken. Niet slechts door zedelijke verplichting, maar ook door contract verbonden, weigerde Buddingh aanvankelijk dien raad op te volgen; eerst na vruchtelooze en herhaalde pogingen om zijn patroon tot betere gedachten en behandeling te stemmen, nam hij het besluit zich van hem onafhankelijk te maken, waartoe zijne vrienden hem op de meest delicate wijze in staat stelden, om aan de financiele verplichting van het contract te voldoen. Van dat oogenblik af genoot hij de gastvrijheid van den Heer Spiering en haalde op nieuw ruimer adem. Dat Buddingh reeds spoedig te Batavia den kansel beklom voor een der predikanten, laat zich in die omstandigheden licht begrijpen, en zoozeer was de gemeente over zijne talenten als kanselredenaar verrukt, dat men het bejammerde hem niet als Predikant te kunnen beroepen. Intusschen maakte men gebruik van de afwezenheid van een der predikanten, met verlof naar Nederland, om voor hem de aanstelling als Hulpprediker te Batavia en Buitenzorg te verkrijgen, gelijk geschiedde, ondanks de Kommissaris-Generaal van den Bosch naar Nederland het verzoek had gezonden, om geene predikanten voor Oost-Indië te benoemen of uit te zenden, dan nadat hij in Holland zou zijn teruggekeerd. Hij had namelijk eene reorganisatie der kerkelijke dienst in Oost-Indië in bewerking om die bij zijne aankomst in Nederland (in 1834) den Koning aan te bieden. Toen nu de Heer v.s. den Gouverneur opmerkzaam gemaakt had, dat hij door die benoeming zijne bevoegdheid was te buiten gegaan, en op vernietiging of intrekking van dat besluit had aangedrongen, stelden de Notabelen van Batavia zich bij den | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Gouverneur verantwoordelijk voor de gevolgen, en zoo bleef Buddingh, volgens Regeeringsbesluit (van dd. 25 Juni 1834, no. 4 en nadere behandeling van dd. 12 Januari 1835, no. 18 en dd. 27 Februari 1835, no. 3) de gemeente als Hulpprediker dienen, aanvankelijk op een inkomen van 150 gulden 's maands, dat later op 350 werd gebracht. Inmiddels werd door den Hoogl. van Hengel, die ongetwijfeld met zielesmart van een en ander zoo door Buddingh zelf als zijne vrienden onderricht was, geene moeite gespaard, om bij den Koning Willem I te bewerken, dat Buddingh als Predikant te Batavia werd aangesteld. De aanschrijving daartoe geschiedde vanwege den Koning door den Kommissaris tot de zaken der Protestantsche Kerken in Oost en West-Indiën, dd. 24 Dec. 1834, en geschiedde alleen ten wille van den proponent Buddingh, en wel ‘in dit ongewone geval en zonder gevolgtrekking voor het toekomende’, wordende anders altijd de Predikanten voor de dienst in O. en W.-Indiën te 's Gravenhage door de bedoelde Kommissie geordend en bevestigd. Tevens was bij deze aanschrijving gevoegd eene acte van kwalificatie tot de waarneming van de geheele kerkelijke dienst, dd. 21 Dec. 1834 door de Haagsche Predikanten J.J. Dermout en Bern. Verwey namens die Kommissie onderteekend. Zoo dan kon hij als wettig Predikant voor de dienst in Nederlandsch Indië geordend en bevestigd worden. Die ordening had eerst in Juni 1835 plaats in de Buitenkerk te Batavia, geschiedende de oplegging der handen door den Bevestiger Ds. N. Pluim Mentz, Predikant te Batavia en den pas aangekomen Predikant J. van de Beek, die kort daarna bij de Ambonsche gemeente benoemd werd. De acte van bevestiging door den Kerkenraad van Batavia afgegeven, is gedateerd den 21sten Juni van gemeld jaar 1835. De reden dat die ordening en bevestiging zoo lang na de machtiging daartoe geschiedde, is alleen daaraan toe te schrijven, dat de oorspronkelijke stukken, daartoe strekkende, be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
nevens een brief van den Hoogl. van Hengel aan den Proponent Buddingh, met het stoomschip Pylades waren verongelukt, zoodat zij later andermaal, maar nu in duplicaat, naar Indië werden toegezonden. Thans werd hij ook op uitdrukkelijk verzoek van den Kerkenraad en bij Koninklijk Besluit dd. 24 Januari 1836, no. 88 (verhandeld bij het Indisch Bestuur dd. 11 Juni 1836, no. 1) tot Predikant 1ste klasse te Batavia benoemd, en zulks op een tractement van 500 gulden 's maands, benevens indemniteit voor huishuur van 120 gulden in de maand; beide bezoldigingen in te gaan met den dag waarop hij zijne betrekking zou hebben aanvaard. Op den 19den Juni 1836 deed hij in dezelfde Buitenkerk te Batavia zijne intrede, waarin hij geordend en bevestigd was en zulks met eene intreerede, naar aanleiding van 1 Kor. 11: 2. Zoodan was zijne toekomst benevens eene werkzame levensbetrekking als wettig Predikant verzekerd. Spoedig daarna, 20 Oct. van hetzelfde jaar, trad hij in het huwelijk met Agatha Petronella Magdalena Spiering, welke vrouw hem op den 25sten October 1843, in den ouderdom van nog slechts 25 jaren door den dood ontnomen werd; eerst twee jaren later trad hij opnieuw in het huwelijk met Jacoba Aleida Tonneboeyer, op den 12den December 1845, welke echtgenoote hem thans zonder kinderen overleeft. Met een werkzamen geest en de zucht om in zijne roeping nuttig te zijn bezield, nam hij sedert 10 Februari ook de predikdienst en al het verdere kerkelijke werk in de Maleische gemeente vrijwillig op zich. Daarenboven heeft hij eene breede lijst van predikbeurten nagelaten, die hij buiten Batavia allerwege op Java in andere gemeenten als Samarang, Cheribon, Tanjor, Buitenzorg sedert 1837 - Soerabaya 1856, vervuld heeft, te veel om ze hier allen op te noemen, hoewel zij zouden aantoonen, hoevele en welke plaatsen op Java hij van 1837 tot 1856 achtervolgens bezocht, en met de gave van zijnen geest ten dienste was. Inzonderheid blijkt het, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
dat hij in 1837, 1840 en 1848 vele plaatsen bezocht en daar gepredikt heeft. Behalve met preeken toonde hij zijnen werkzamen geest in meer dan eene aangelegenheid: zoo in alles, wat maar eenigszins met zijne roeping verwant was of daarmede in betrekking stond. Zoo werd hij reeds van 1835 tot zijne groote inspectiereis, waarover later, in allerlei werkzame en beslommerende betrekkingen, als van Zendeling- en Bijbelgenootschap, van Schoolwezen en Weesgesticht, geroepen; - maar ook aan instellingen van wetenschappelijken aard en in verschillende Commissiën wijdde hij een aanmerkelijk gedeelte van zijn werkzaam leven. Een kort overzicht dier betrekkingen kan ten bewijze strekken, hoeveel één mensch, zelfs onder Oosterschen hemel, ten nutte van velen vermag te verrichten. Van het Javaasch medewerkend Zendeling- en van het O.-I. Bijbelgenootschap, waarvan hij bereids in 1835 het lidmaatschap aanvaardde, werd hij achtervolgens tot Secretaris, Vice-president (1847) en eindelijk tot President (1849) benoemd. Het was in deze betrekking als Secretaris van het Bijbelgenootschap dat hij eene nieuwe uitgave bezorgde van het N. Testament in de laag Maleische taal, waartoe hij de vroegere uitgave van Soerabaya had te herzien en te verbeteren. Daarbij werd hij in 1841 bij Regeeringsbesluit benoemd tot lid der Commissie voor de vereeniging der Hervormde en Evangelisch-Luthersche gemeenten in Nederlandsch Indië. In deze betrekking bewerkte Buddingh twee nieuwe formulieren voor doop en avondmaal, die door de Commissie werden aangenomen. Doch aangezien die ontworpene vereeniging toen niet tot stand kwam, bleven ook beide formulieren buiten werking. Drie jaren later 1844 werd hij benoemd tot lid en Secretaris van het College van Bestuur over de Protestantsche Kerk in Nederl. Indië. Deze laatste betrekking vooral was van zeer werkzamen aard. Daarenboven werd hij in 1847 in | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
September en October met eene kerkelijke bezoekreis in Bantam belast, gelijk in 1848 in Maart en April, in de eerste afdeeling van Java en verscheidene andere reizen, waarover hij rapporten aan het Hoog Kerkbestuur uitbracht, terwijl hij in het laatstgenoemde jaar door hetzelfde Kerkbestuur met Dr. van Hoëvell belast werd den Leiddraad op te stellen voor de jaarlijksche Kerkeraads-verslagen aan het Kerkbestuur. Nog werd hij in hetzelfde jaar met van Hoëvell met de belangrijke taak belast, een nieuwen Zangbundel samen te stellen uit de beste gezangen der verschillende Protestantsche gemeenten, als Hervormden, Lutherschen, Mennonieten en Remonstranten, en zulks voor de Protestantsche gemeente in Nederlandsch Indië. Ook als Schoolopziener of lid der Hoofdcommissie van onderwijs in Ned. Indië vervulde Buddingh van 1837 tot 1850 eene werkzame betrekking. Het was op verzoek dier Hoofdcommissie dat Buddingh in 1839, de circulaire van den 22sten Dec. 1839 no. 3 stelde, die vanwege dat lichaam aan alle Schoolcommissiën in Ned. Oost-Indië in druk werd toegezonden, betreffende de verstandelijke ontwikkeling der scholieren. Ook werd hij in 1843 door haar belast met het uitbrengen van advies op de vraag: Of het goed zij, op de Gouvernements-scholen de Javaansche en Maleische talen te onderwijzen. En op eene verlofreize, die hij in 1850 over een gedeelte van Java ondernam, alvorens nog in hetzelfde jaar tijdelijk naar Nederland terug te keeren, belastte hij zich in de maanden Juni en Juli, met eene school-inspectie te Samarang, Rembang, Soerabaya, Pattie, Pekalungan en Tagal, waarvan hij bij zijne terugkomst een uitvoerig rapport opstelde, en evenals over de staatsschool te Batavia, 7 Juli 1848, der Hoofdcommissie deed toekomen. Wegens vertrek naar Nederland en op verzoek werd hij dan ook eervol en onder dankbetuiging voor de vele door hem bewezene diensten uit die betrekking ontslagen. Niet minder werkzaam betoonde Buddingh zich als me- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
de-directeur van het Parapattan-Orphan-Asylum, dat is het particulier wees-gesticht op Parapattan te Batavia, welke betrekking hij van Maart 1838 tot Sept. 1848, alzoo tien achtervolgende jaren vervuld heeft. Veel deed hij zoowel voor de stoffelijke als geestelijke belangen dezer inrichting, die hem bijzonder scheen ter harte te gaan, en waarvoor hij nu en dan eene leerrede in het licht gaf, waarop wij later terugkomen. Misschien droeg tot die zorg en werkzame bemoeiing mede bij dat zijn oudere broeder Hendrik Adriaan Buddingh te Batavia overleden eene weduwe had nagelaten, A.C. Visser, die toen Regentesse van gemeld weeshuis was en nog eenige onverzorgde kinderen bezat, die thans aanzienlijke ambtenaars-betrekkingen, de een te Bagalen, de ander te Palembang bekleeden. Ook het genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen telde Buddingh onder hare leden van verdiensten. Onder de instellingen van eigenlijk wetenschappelijken aard op Java, waarvan hij een zeer werkzaam lid was, behoort vooral het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, dat hem reeds in Maart 1839 een diploma van lidmaatschap aanbood en waarvan hij zich almede later een onvermoeid en ijverig voorstander en behartiger betoonde. Dit bleek vooral toen hij in Januari 1846, als woordvoerder of redenaar des Bestuurs optrad, en drie jaren later 1849 en 1850, toen Buddingh, onder den bescherm heer J.J. Rochussen, het voorzitterschap van genoemd Genootschap bekleedde. Dat alzoo onder velerlei beslommering, soms drukke werkzaamheid en veelvuldigen letterarbeid, die wij straks beschouwen, nu en dan eene onttrekking aan alle bezigheden noodig was om veerkracht van lichaam en geest te herstellen, kan onder Oostersch klimaat gansch niet bevreemden. Dit scheen het geval toen hij in 1843, zijne eerste echtgenoote verloren hebbende, zelf kort daarna ernstig ziek werd, en hem tot herstel van lichaams- en geestkrachten op zijn verzoek door den | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Gouverneur-Generaal wijlen Mr. P. Merkus een binnenlandsch verlof van drie maanden werd toegestaan, met behoud van tractement en onder genot van het kosteloos gebruik van 's lands postpaarden (Dec. 1843 - Febr. 1844). En een dergelijk verlof tot herstel van gezondheid werd hem door den Gouverneur-Generaal J.J. Rochussen, in Mei 1850 verleend voor den tijd van twee maanden, en zulks mede onder behoud van tractement en vrij gebruik van 's lands postpaarden. Zoo vertrok hij van Batavia naar Soerabaya, bezocht verder Samarang, Soerakarta en Djokjokarta, benevens het eiland Madura. Door beide reizen leerde hij Java meer in het bijzonder kennen, waarom hij dan ook later in zijn wetenschappelijken en schriftelijken arbeid, land en volkenkunde betreffende, bewijzen heeft geleverd, dat die tijd, behalve voor zijne gezondheid, ook voor de wetenschap niet verloren was.
Nog in hetzelfde jaar 1850 werd aan Dr. Buddingh bij Regeeringsbesluit dd. 2 Sept. 1850 no. 1 een tweejarig verlof naar Nederland verleend wegens aphonie of verlies van stem, waardoor hij buiten staat was zijn predikambt voort te zetten. Dit verlof werd hem toegestaan onder genot van vrije overtocht naar Nederland voor hem en zijne vrouw als passagiers 1o klasse, en geen onaanzienlijk verlof-tractement. Het was bij gelegenheid van zijn vertrek, dat hij van het Hoog Kerkbestuur een afscheids-schrijven ontving gedagteekend 20 Sept. waarin hem onder anderen het volgende gezegd werd: ‘Wij betreuren het opregtelijk dat de Gemeente van Batavia een waardig en ijverig voorganger en leeraar en dit Hoofdbestuur een nuttig en ervaren lid moet missen, en zullen uwe goede diensten in die betrekking bewezen door ons steeds erkentelijk worden herdacht. Dat een volkomen herstel uwer gezondheid U spoedig in staat moge stellen naar deze gewesten terug te keeren, ten einde de belangrijke taak, welke door U zoo lang en zoo eervol is vervuld, weder op te | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
vatten en voort te zetten, is de welgemeende wensch, dien wij voor U Ew. uiten. Na eenig verblijf in Nederland (waar hij na eene reis van 84 dagen den 13den Dec. 1850 te Brouwershaven aankwam) 't welk door klimaatverandering gunstigen invloed op zijne stem en gezondheid uitoefende, werd hem op zijn verzoek bij Ministerieele dispositie, dd. 20 Febr. 1851, verlof tot eene zesmaandsche buitenlandsche reis vergund, welke hij in België, Frankrijk, Duitschland en Engeland doorbracht, en zich bij de hoven en Ministers, die hij bezocht, voor de verwezenlijking van een philanthropisch Genootschap tot afschaffing der doodstraf trachtte ten nutte te maken, welke hij op gronden der rechtsphilosophie, zooals wij later zien zullen, strijdig achtte met Rede en Godsdienst beide. In Nederland teruggekeerd predikte hij voor het eerst weder in Kampen, - waar hij veelal uithoofde van familiebetrekking zijner echtgenoote J.A. Tonneboeyer verblijf hield, - in de Bovenkerk (13 Juli 1851), daarna in de Luthersche Kerk (20 Juli 1851), en nog in hetzelfde jaar betrad hij ook in de Kloosterkerk te 's Gravenhage (21 Dec. 1851) den kansel, ten bewijze hoezeer deze afwisseling van klimaat hem in het bezit zijner stem hersteld had. Inmiddels had Buddingh aan het Ministerie van Koloniën eene Memorie ingediend betreffende het nut en de wenschelijkheid eener algemeene Inspectie over de Protestantsche Kerk en het Schoolwezen in Ned. Oost-Indië, die, gelijk weldra bleek, in goede aarde viel. (15 Nov. 1851.) Ontwijfelbaar sloot dit denkbeeld zich aan reeds vroegere Inspectie-reizen voor Kerk en School over een bepaald gedeelte van Java aan; doch het denkbeeld zelf was reeds van veel vroeger datum en thans tot volle rijpheid ontwikkeld, en met kans op welslagen uiteengezet. Reeds in 1838 had | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
hij zich namelijk in Indië aangeboden om eene Inspectie-reis naar de Gemeenten op de Buitenbezittingen te maken. Diensvolgens was door den Kerkenraad van Batavia een voorstel aan de Regeering gedaan om den predikant Buddingh te benoemen tot of te belasten met eene inspectie der gemeenten te Benkoelen, Palembang, Banjermassing, Sambas, Pontianak, Riouw en Banka, onder verzoek om een civielen schoener ter zijner beschikking te stellen. Op dat voorstel kwam echter ten antwoord, dat er geen vaartuig kon gemist worden; zoodat de wenschelijke zaak toen geen voortgang had en het aanbod in het water viel. Gelukkiger gevolg had thans zijne ingediende Memorie bij den toenmaligen Minister van Koloniën, Ch. F. Pahud, door wien hem reeds bij missive dd. 28 Nov. 1851 (L.A. no. 14) dus nog in dezelfde maand het zeer aangename en verlangde bericht gewerd, dat Z.M. de Koning, blijkens Kabinets-schrijven, dd. 23 Nov. 1851 no. 21, zoodanige inspectie goedkeurde en die aan hem (Buddingh) opdroeg. Uit de gegevene datums van 15, 23 en 28 November zien wij dat met alles, wat deze zaak betrof, spoed werd gemaakt. Ook werd bereids in de daaropvolgende maand Januari 1852, bij ministerieele beschikking zijne terugkeer naar Java geregeld in verband met den spoed, dien Buddingh zelf maakte om zijne gewichtige taak in Indië te gaan aanvaarden. Voor zijn vertrek had hij nog eene samenkomst met eenige leden van het Hoofdbestuur van het Nederlandsch Zendelinggenootschap te Rotterdam over de belangen der Zendelingszaak in Ned. Oost-Indië. Daarbij waren tegenwoordig de heeren Hiebink, Directeur van het zendelingshuis, Tideman, Bouman en van Teutem, die hem de belangen der Zendelingszaak op zijne inspectie-reis aanbevalen. Na afscheids-audientiën bij den Koning, Prins Frederik, Prins Hendrik en den Minister Pahud, die hem met eenige depeches aan den Gouverneur-Generaal belastte, nam hij met zijne vrouw de terugreis van Rotterdam naar Londen aan, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
om per landmail via Southampton naar Java te vertrekken, waar hij den 8sten April 1852 te midden zijner belangstellende vrienden terugkwam. Deze overlandmail-reis, waarop hij Maltha bezocht, en onderscheidene plaatsen aandeed, leverde hem de belangrijke stof op voor een Dagboek, dat wij eerst later zullen bespreken. De Minister van Koloniën, die hem had te kennen gegeven dat Z.M. de Koning hem de regeling van het financieel gedeelte met Buddingh zelf naar's Ministers goeddunken had overgelaten, had hem diensvolgens opgedragen, zelf zijne geldelijke voorwaarden te maken. Het was duidelijk dat de bedoeling van den Minister in deze aangelegenheid zeer mild was en dat Buddingh in Indië, zoo met de Regeering als met de Rekenkamer, voorwaarden bedong en schikkingen trof, die hem volkomen bevredigen konden. - Voortdurend genot van zijn vroeger tractement als Predikant van Batavia en reis- en verblijfkosten, vrij gebruik van 's lands postpaarden en vrije overtocht naar de buitenbezittingen, werden hem naar zijn genoegen toegekend; terwijl hem door de Algemeene Rekenkamer vergunning was verleend zijne declaratiën voor reis- en verblijfkosten zelf te viseren, ten blijke dat de reizen en het verblijf naar en op elke plaats zijner Inspectie werkelijk noodzakelijk zijn geweest, zoodat hij met geen viseren, hetwelke in den regel door Residenten of Hoofden van gewestelijke Besturen geschieden moet, iets te maken had als blijk van vereerend vertrouwen. Nog een paar punten, de berekening van het pensioen voor zijne weduwe (ingeval van zijn overlijden op reis), waarbij tot grondslag was aangenomen de gemiddelde som van zijn maandelijksch vast inkomen, gedurende de beide laatste jaren zijner ambtsbetrekking; - benevens het behoud van den titel van Predikant te Batavia en de voorkeur om na volbrachte reis bij voorkomende vacature, dezelfde betrekking en geene andere te aanvaarden, werden almede naar zijn genoegen geregeld. Bij dit laatste punt grondde hij zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
verzoek op het geheel exceptioneele geval, dat hij niet eigenlijk door den Gouverneur voor de dienst in Indië, maar rechtstreeks door den Koning voor de standplaats Batavia benoemd was, en zulks volgens Kon. Besluit dd. 24 Jan. 1836 no. 88; terwijl daarenboven, zijn tractement als zoodanig gerekend was ingegaan met 1 Februari 1834, den dag zijner komst op Java, en zulks ‘uit aanmerking van des Predikant's (Buddingh) personeele diensten sedert zijne komst in Indië aan den lande bewezen.’ Hoezeer hem evenwel dit predicaat van Predikant van Batavia geweigerd werd, werd hem toch de ‘preferentie’ verzekerd, wanneer na afloop zijner Commissie, er eene vacature te Batavia zou te vervullen zijn; zoodat zou worden toegegeven aan zijn wensch om nergens anders dan te Batavia geplaatst te worden, of dat aan zijn betoog in zooverre gehoor zou kunnen gegeven worden, dat hij enkel en alleen voor vacatures te Batavia in aanmerking zou komen, maar niet voor andere standplaatsen.’ Onder bovenvermelde voorwaarden en vooruitzichten nam Buddingh dan ook de groote reis als Inspecteur-Generaal den 1sten Mei 1852 aan, waarop hij, zooals wij reeds boven hebben te kennen gegeven, allerwege door zijne echtgenoote vergezeld werd. Het was op deze reis, dat hij mij in Nov. 1854 uit Palembang mededeelde: ‘dat hij toen reeds bereisd had geheel Java, geheel de Molukko's, geheel Menado (waartoe behooren de Menahassa, Gorontalo, de Bogt van Tomini, Talau en Sangier-eilanden, enz., - het gebied van Ternate en de omliggende eilanden, Makassar met Bema en Saleyer; Banda met Poeloe Ary, Rosingam, Lonthoir enz.; Riouw met Mans, ook Bintang en Loz; - Banka en Palembang.’ Nog heb ik te bezoeken, zoo voegde hij er toen bij, ‘Benkoelen, Padang, Borneo, Timor en de Aroe-eilanden.’ Deze reis duurde tot in Juni 1857. Tot bevordering der Evangelisatie onder de Alfoeren (heidenen van Ceram en Gilolo) onder de Battacks op Sumatra en de Dayaks op Borneo's West-, Zuid- en Oostkust begaf hij zich soms naar | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
negorijen en kampongs (dorpen), waar nog nimmer een Europeaan den voet had gezet; daar had hij zelfs conferentiën met de Hoofden van Kopsnellers en Anthropophagen. Sedert Valentijn en Alex. Xaverius, had wel geen Nederlander zulk eene reis door onze Nederlandsche bezittingen ondernomen; hij rustte dan ook niet, alvorens hij alles wat hij op zijn weg vond, bezocht, en in het belang van Kerk en School opgenomen had. Alleen de verafgelegene Aroe-eilanden, of Zuid-Ooster- en Zuid-Wester-eilanden, waartoe hij van 's landswege geen vaartuig kon bekomen, en waartoe de Regeering ook geen vaartuig wilde inhuren, zooals door Buddingh was voorgesteld, moesten zijns ondanks onbezocht blijven. Niettegenstaande de vermoeienissen, soms levensgevaren en bezwaren der reis, schreef hij in elke residentie door hem bezocht, uitvoerige rapporten van zijne bevinding betreffende: 1o. de Protestantsche gemeente, 2o. de inlandsche Christengemeente, 3o. de Gouvernements-scholen en bijzondere scholen en instituten, 4o. de inlandsche Christenscholen en 5o. gouvernements-scholen voor zonen van inlandsche Hoofden; en die rapporten deed Buddingh telkens met de noodige voorstellen aan de Regeering vergezeld gaan tot uitbreiding van het personeel van Predikanten en Onderwijzers, naar de behoeften der bezochte plaats. Die voorstellen waren natuurlijk van verschillenden aard: òf tot aanstelling van Predikanten, op plaatsen door hem aangewezen, in de bezochte residentiën of gemeenten, - òf tot oprichting van Gouvernements-scholen en scholen voor zonen van inlandsche Hoofden (Mahomedanen), - òf tot plaatsing van Zendeling-leeraren en tot uitbreiding van het Christendom onder de straks genoemde Alfoeren, Battack's en Dayaks, en wel door oprichting van scholen, bestuurd door Zendeling-onderwijzers of Hollandsche Christen-onderwijzers of wel inlandsche onderwijzers. Den 4den Juni 1857 sloot hij zijne inspectie-reis, waarover ik in 1857 een meer uitvoerig artikel ‘Kerk en School in | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederlandsch Indië’, elders geplaatst heb, werwaarts ik hier de vrijheid neem te verwijzenGa naar voetnoot1. Het was Buddingh voorzeker eene groote voldoening op te merken en te kunnen getuigen, zooals hij mij later mondeling en ook wel schriftelijk deed: ‘dat bijna alle zijne voorstellen aangenomen werden, zoodat de uitzending van vele Predikanten en Onderwijzers naar Indië, en de oprichting van verscheidene scholen daarvan het gevolg zijn geweest.’ Dit vijftal jaren was dan ook door de hoogst milde beginselen der Regeering voor onze Aziatische bezittingen een tijdperk van ontwikkeling en vooruitgang op het gebied van Kerk en School beide. Reeds waren er toen vaste Predikanten geplaatst te Buitenzorg, Cheribon, Salatiga met Ambarawa, te Djokjokarta met Kadoe, te Bagalen met Banjoemaas, te Probolinga met Bezoekie en Banjoewangie, te Sumanap, gelijk ook te Madioen met Kedirie, Riouw en Pontianak; terwijl er almede eenige nieuwe scholen geopend waren, zoowel voor Christenkinderen, als voor kinderen van Mahomedanen en heidenen. Van de gezamenlijke leeraren der inlandsche Christengemeenten en School-onderwijzers te Amboina ontving Buddingh, tijdens zijn bezoek in Juli 1856, een dankbrief voor de aan hen bewezene diensten, en zoo deden ook die op Sapoeran, Noussalout, Ceram en Haroekoe (Augustus), ten bewijze dat men zijnen ijver in het belang der scholen wist op prijs te stellen. Het was vooral de gewezen Gouverneur Duymaer van Twist, door wien, tijdens diens Bestuur zoovele zijner voorstellen waren verwezenlijkt geworden, die hem door een particulier schrijven, na volbrachte reize eene wezenlijke voldoening schonk. ‘Met innig genoegen,’ schreef deze hem, ‘heb ik gezien, dat onze pogingen gedurende ons verblijf in Indië tot verbetering van Kerk en School reeds voor Java | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
zulke goede vruchten hebben gedragen, wat de Buiten bezittingen betreft.’ (15 Febr. 1858). De Indische Regeering en het Hooge Kerkbestuur beiden betuigden hem op de meest vereerende wijze hunne tevredenheid en dank voor de volvoering dezer zoo gewichtige taak. Gewoonlijk en in den regel toch wordt in hetzelfde Besluit der opheffing eener Commissie van Regeeringswege ook de dank der Regeering betuigd. Op dezen regel werd echter ten aanzien van Buddingh eene vereerende onderscheiding gemaakt en hem bij afzonderlijk of speciaal Besluit dd. 9 Juni 1857 no. 6, ‘de bijzondere tevredenheid van het Gouvernement betuigd over de wijze, waarop hij zijne algemeene Inspectie had volbragt.’ Geheel in overeenstemming daarmede was ook een schrijven van het Hooge Kerkbestuur dd. 6 Juli 1857, no. 124 aan Buddingh gericht, luidende als volgt: ‘Wij achten het pligtmatig U onzen dank te betuigen voor de diensten door U gedurende een reeks van jaren bewezen aan de Protestantsche Kerk in Nederlandsch Indië, en inzonderheid voor de zeer verdienstelijke wijze, waarop de U opgedragene gewichtige en moeijelijke Commissie is volbragt. Wij bevelen de belangen der Protestantsche Kerk in Ned. Indië in Uwe blijvende medewerking aan, overtuigd van Uwe bereidvaardigheid om die, waar en wanneer ook, bevorderlijk te willen wezen.’ Nog voor den afloop zijner reize, maar op het punt van die te besluiten, had hij aan de Regeering het voorstel gedaan, zich naar Nederland te begeven, ten einde een algemeen overzicht zijner Inspectie te schrijven. Op dit voorstel, hoe belangrijk ook, werd door de Indische Regeering, buitendien in het bezit van al zijne rapporten, die zeker niet weinig waren, of omdat hij voorstelde dat overzicht in Nederland te schrijven, afwijzend beschikt; weshalve hij, in verband met de aanteekening door de Regeering genomen, dat zijne algemeene Inspectie was afgeloopen, te kennen gaf, dat hij wenschte thans met verlof of anders met pensioen naar Nederland terug te keeren. Hierop nu ontving Buddingh, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
eervol ontslag op verzoek als Predikant bij de Gemeente in Nederlandsch Indië, maar niet zooals dat doorgaans geformuleerd werd uit 's lands dienst, weshalve hij zich altijd heeft blijven beschouwen als in Nederlandsch Indische dienst te zijn. Of dit nu wel juist de bedoeling der Regeering was, betwijfelen wij. Na een particulier afscheid van den Gouverneur-Generaal, den heer Ch. F. Pahud, en door dezen wederom met depeches voor den Minister van Koloniën belast, keerde hij den 11den Juni 1857 met zijne echtgenoot andermaal per overlandmail, thans via Triëst naar Nederland terug, en kwam den 28sten Juli te Triëst en den 6den Augustus te Arnhem aan. Nadat in 's Gravenhage door den toenmaligen Minister van Koloniën Mr. P. Mijer zijn pensioen geregeld en vastgesteld was (hij had 21 jaren, 3 maanden en 2 dagen Oosterschen diensttijd), vestigde hij zijn aanvankelijk verblijf in Delft, en wel, zooals hij mij te kennen gaf, uit hoofde der vele Oostersche familiën (waaronder de heer Bousquet, oud-resident van Banka), die daar wegens de opleiding en studiën hunner zonen tot O.-I. ambtenaren tijdelijk vertoefden, en tot zijne vrienden en kennissen behoorden; maar vermoedelijk ook om daar te gemakkelijker met het Koloniaal Bestuur in 's Gravenhage in betrekking te blijven. Immers de Minister van Koloniën deelde geheel in Buddingh's zienswijze, dat een algemeen verslag der Inspectiereis, gelijk hij in Indië had voorgesteld, zeer wenschelijk was. Zoo schreef hem de Secretaris-Generaal bij Koloniën: ‘Aan den belangrijken en veelomvattenden arbeid, door U als Inspecteur-Generaal verrigt, ontbreekt nog een algemeen verslag. De Minister hecht evenals ik aan de indiening van dat verslag groote waarde en zal, enz. Dat stuk zal voortaan bij de behandeling van alle aangelegenheden omtrent Kerk en School tot uitgangspunt strekken, en op Uw werk het zegel der volledigheid drukken.’ Weshalve hij zich op last van het Ministerie in Delft aan den arbeid zette, om van zijne successievelijk ingediende rapporten twee algemeene overzichten te vervaardigen, een van | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
de Protestantsche Kerk en een van het Schoolwezen in Ned. Oost-Indië, voorzien van een uitvoerigen Index. De Minuut-rapporten, welke zich onder zijne berusting bevonden, en die anders (volgens art. 2 van 's Koning Besluit, dd. 13 Januari 1854 no. 64) aan de Regeering moeten worden ingeleverd, werden hem toegestaan in zijn bezit te blijven; doch deze beide rapporten zelve werden, zooals hij mij ook destijds, toen ik over uitgave met hem sprak, mededeelde, niet voor publiciteit vatbaar geacht, ofschoon dit door velen gewenscht werd, en ook het opperbestuur in Nederland er overigens geene bedenking tegen schijnt gehad te hebben. Behalve het stellen van gemelde rapporten, had hij bij zijne komst in 's Gravenhage (onder schrijven dd. 7 Sept. 1857) reeds zijne verdere diensten voor de Indische Kerk en School aangeboden, waarop hij namens den Minister ten antwoord ontving, dat tengevolge eener ontmoeting van Z. Exc. den Minister van Eeredienst (Mr. Wiarda Beckman) hij (Buddingh) tot eene conferentie met dezen aan zijn departement werd uitgenoodigd. Wel werden hem onderscheidene betrekkingen bij het Ministerie, hetzij als Referendaris of Secretaris-Generaal, of Directeur der Protestantsche Kerk van Oost- en West-Indië voorgesteld, om hem op die wijze meer bijzonder aan de dienst voor de Kerk in Oost- en West-Indië te blijven verbinden; doch door de daarop gevolgde aftreding van het kabinet Beckman, kwam die zaak niet tot uitvoering, en toen ook later de heer Rochussen (toen ambteloos), hem aan den Minister Mijer als Adviseur of Raadadviseur voor de O.-I. Kerk en Schoolzaken, bij het Ministerie van Koloniën had voorgesteld, en hierover door den Minister bereids met Buddingh van gedachten gewisseld was, viel ook dit plan, tengevolge van kabinetsontbinding, weder in duigen. Inmiddels begaf hij zich uit Delft met der woon eerst naar Velp, later naar Arnhem, om daar den in Delft aangevangen letterarbeid van zijne Oost-Indische reize, onder genot | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
der schoone natuur en ambtelooze rust, naar lust en opgewektheid voort te zetten. Wij verlaten hem dáár om vooraf een blik te slaan op zijnen vroegeren letterarbeid, waarna wij later op deze reize terugkomen.
Toen Buddingh in 1833 zich voor het eerst naar Java begaf, waaruit hij nu (1857) voor goed was teruggekeerd, nam hij met een dichtbundel RijmelarijGa naar voetnoot1 afscheid van den vaderlandschen bodem. Men kan dezen bundel, waarvan het getal verzen slechts gering is, beschouwen als eene eerste dichtproeve, of zooals P.S. Schull dien aanmerkte, als een visitekaartje pour prendre congé. Hoezeer hij daarin bewijs leverde, het werktuigelijke der dichtkunde machtig en met aanleg begaafd te zijn, heeft hij in het overzeesche vaderland der Muze van de Marre, toch slechts nu en dan een lied of eene cantate aan zijne lier ontlokt, die wij later onder zijne verspreide gedichten opteekenen. Onder de Rijmelarij behoort en Afscheidslied aan mijn Vaderland, benevens een gedicht, hij noemt het romance, de Citadel van Antwerpen, 25 Dec. 1832, zooals men weet door den grijzen Generaal Chassé, manmoedig tot het uiterste verdedigd. Van 's moeders zijde was die onsterfelijke held aan den Tielschen tak van Buddingh verbonden. Voorts teekenen wij hier onder zijne latere gedichten slechts aan zijne Herinnering aan de Kaag in een slapelooze nacht te Cheribon (1838), een paar Cantaten als, bij de inwijding der Willemskerk te Batavia (1839) en bij de inwijding van het orgel daarin (1843), evenals het Oud Studentenlied (1844) niet van verdiensten ontbloot. Zijne nederige muze was zuiver en godsdienstig, maar sloeg geen hoogen toon aanGa naar voetnoot2. Gevoegelijkst kunnen wij Buddingh's letterarbeid verdeelen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
in gelegenheids- en kerkelijke leerredenen, in verhandelingen over wijsbegeerte en recht, biographie en verslagen, maar vooral had hij ten doel de bevordering van land- en volkenkunde, de kennis van oudheden, zeden en gebruiken op Java, en reizen in N. Oost-Indië; eenigermate in die orde willen wij de voortbrengselen zijner vruchtbare pen trachten te overzien. Wij hebben het reeds vroeger gezegd dat het Parapattan-weeshuis te Batavia zijne bijzondere zorg en belangstelling genoot, in stoffelijk en geestelijk opzicht beideGa naar voetnoot1. Ten zijnen behoeve gaf hij nu en dan eene leerrede, zelfs een geheelen bundel van leerredenen in het licht, waarvan de opbrengst voor dat gesticht bestemd werd; zoo hield hij den 12den November eene leerrede: Over de vertroosting der weezen, naar Ps. XXVII: 10, bij gelegenheid der doopbediening aan 23 weeskinderen. Later gaf hij eene leerrede over Jeremia XLIX: 11a, bij gelegenheid der jaarlijksche collecte voor gemeld Parapattan-weeshuis (Orphan asylum) op en 13den Maart 1842. Aan beide kerkelijke reden sluiten zich ook door het weldadige doel daaraan verbonden aan, bij gelegenheid van de inwijding der Willems-kerk te Batavia op den 24sten Aug. 1839, eene Cantate en gezangen, afzonderlijk in het licht gegeven en door Th. de Klerk op muziek gebracht. Voorts eene Kerkelijke Toespraak aan de Hervormde en Luthersche gemeenten te Batavia, bij de inwijding van het orgel in gemelde Willems-kerk, den 16 Juli 1843. Ook bij de inwijding van het kerkgebouw te Buitenzorg, op den 13den April 1845 hield hij eene Kerkelijke Rede. Gelijk de voorgaande Toespraak ten voordeele van het weeshuis werd uitgesproken en in het licht gegeven, zoo bestemde hij de opbrengst van deze almede voor een weldadig doel, nl. voor een behoeftig huis- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
gezin, en van de laatste Rede ten voordeele van de KerkekasGa naar voetnoot1. Ofschoon de aanleiding tot het opstellen en uitspreken dezer stukken meer van een uitwendig kerkelijken aard was, zoo merkt men met goedkeuring op, dat de Evangelieprediking geenszins bij dezelve op den achtergrond staat. Bij de eerste zijn de gebeden en koorgezangen (door den redenaar zelf vervaardigd), gelijk bij beide de gebruikte gezangen medegedeeld. Zoo kunnen deze kerkelijke redenen als bijdragen tot de liturgiek worden aangemerktGa naar voetnoot2. Hierbij zijn nog te voegen een Opstel in 1847, dat men eene godsdienstige overdenking kan noemen, over de vraag in Genes. XLVII: 8b ‘Hoe oud zijt gij?’ in een aangenamen en boeienden stijl geschreven, benevens een uitvoerig Onderzoek, naar de reden waarom Jezus verboden heeft Hem als den Christus openbaar te maken? ‘Daarin wijst Buddingh aan, dat die reden niet te zoeken is in zekere valsche schaamte, in vreeze voor de Joden, ot in besluiteloosheid, maar in wijze voorzichtigheid, in nederigheid en bescheidenheid, in het besef van de voortreffelijkheid zijner zaak en in 't vertrouwen op hare deugdelijkheid’Ga naar voetnoot3. Beide deze stukken waren eerst geplaatst in van Hoëvell's Tijdschrift ter bevordering van Christelijken zin in Ned. Indië voor 1846 en 1847, doch later afzonderlijk uitgegeven. In hetzelfde jaar verschenen van hem almede ten voordeele van het Parapattan-weezengesticht een Twaalftal Kerkelijke RedenGa naar voetnoot4, waarvan de onderwerpen bij gepaste verscheidenheid van sommige, meer of min aan elkander verwant zijn. Zij betreffen de Christelijke belijdenis, Lukas XII: 8; het Chris- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
tendom aanschouwelijk in den Christen, Filipp. II: 16a; de Christen één geest met Christus, 1 Kor. VI: 17; ons hemelsch burgerschap, Filipp. III: 20a; Jezus' vertrouwen op God, Joh. VIII: 27-30; het begeerlijke van den dood door het geloof in Christus, Filipp. I: 23; het gebed voor elkander, Jak. V: 16a; het bescheiden deel, Spreuk XXX: 8b, 9; Wijsheid in het goede en onnoozelheid in het kwade, Rom. XVI: 19b; Aard en natuur van het hemelsch leven, Openb. XXII: 5a; de geboorte van Jezus, Luk. II: 7-14; Sterven en herleven, Pred. IX: 15a. In een overzicht der godgeleerde letterkunde in Nederland in het jaar 1847, voorkomende in het Tijdschrift: Waarheid en Liefde, 1848, gelijk ook in de Vaderl. Letteroefeningen, 1848, wordt dit twaalftal leerreden vrij uitvoerig besproken. Beide beoordeelaars maakten Buddingh opmerkzaam op eenige gebreken, die sommige dier leerredenen aankleven, en waarvan hij ongetwijfeld partij zal hebben weten te trekken; doch beide stemmen ook daarin overeen, dat hij door deze uitgave, behalve een weldadigen, ook een verdienstelijken arbeid heeft verricht: weldadig, want hij bestemde ook hier weder de opbrengst voor het Parapattan-weezengesticht, en wat de verdiensten van zijnen arbeid betrof, ‘Aangenaam was het ons, zegt de eerste, dat Ds. Buddingh gehoor gaf aan den drang van vele leden zijner gemeente, om deze leerredenen het licht te doen zien. Na volbragte lezing mogen wij betuigen dat de bundel zich in vele opzigten gunstig aanbeveelt. Het dorre veld der bespiegeling wordt door den schrijver zorgvuldig vermeden; telkens wordt aangedrongen op werkdadig geloof en vruchtbare liefde. Verre van te ijveren voor sommige geliefkoosde leerbegrippen, betoont hij gedurig den ernstigen toeleg om in den geest der gematigdheid de gemeente te leiden, tot de kennis en betrachting van een Evangelisch Christendom’Ga naar voetnoot1. En de andere beoordeelaar getuigde er van: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
‘In weerwil van deze aanmerkingen (door hem vooropgezet), kunnen wij van den inhoud der leerredenen zelve met lof gewagen. De waarheid, die in Christus is, staat daarin op den voorgrond, vrij van dogmatische bekrompenheid. Op een leven in de gemeenschap met Christus wordt met den meesten ernst aangedrongen. De bijzondere zoowel als algemeene behoeften der hoorders worden in het oog gehouden. De toon zoowel der bestraffing als der opwekking en vertroosting wordt bij afwisseling aangeslagen. Er is levendigheid in den stijl, en, waar het noodig is, nadruk en kracht. De prediker spreekt hier niet voor zijn gehoor, maar tot hen, bijwijze van regtstreeksche toespraak. Het is hem blijkbaar om hunne stichting en opbouwing te doen. En indien de voordragt eenigermate in overeenstemming is met de leerredenen zelve, dan kan het niet anders of Buddingh mag geteld worden onder de begaafde predikers van het Evangelie en van zijne prediking mogen wij ons goede vruchten belooven’Ga naar voetnoot1. Terwijl de eerste beoordeelaar de derde leerrede als de beste acht uit den bundel, schijnt de laatste vooral de zevende, als de meest uitmuntende te beschouwen, waartegen deze de elfde als mislukt aanduidt. Omtrent de derde heet het: ‘De tekst heeft den schrijver als ware het bezield. Zoo veel warmte en waarheid ademen ons toe uit deze rede, dat het bijkans onverklaarbaar mag heeten, hoe dezelfde schrijver daarin nog eene matte uitdrukking heeft kunnen bezigen.’ En omtrent de zevende wordt getuigd: ‘Vooral munt onzes inziens de zevende uit, over het bidden voor elkander, door zuiverheid van vinding, verscheidenheid en volledigheid van inhoud, indringende zeggenskracht en nuttigheid van strekking.’ Wij gelooven ons evenwel lang genoeg bij dezen bundel te hebben opgehouden, denzelven te doen apprecieren. Behalve door den opbouw zijner gemeente trachtte hij zich | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ook in vereeniging met Dr. J.G.G. Bierhaus, voor het catechetisch onderwijs nuttig te maken, door de uitgave eener Handleiding ten gebruike van beider catechisatiën, naar eene methode, die vooral ten doel had, niet slechts het practicaal Christendom, maar ook het nadenken en den rein-Evangelischen zin van den leerling te bevorderen. Later, toen hij in 1857 voor goed in Nederland was teruggekeerd, wierp hij nog een historischen blik op de kerk in Ned. Oost-Indië en de vroegere Nederlandsche bezittingen Ceilon, Choromandel, Malabaar, Malakka, Formosa, benevens de Kaap de Goede Hoop, waarvan hij eene Naamlijst van Predikanten en Zendeling-leeraren bekend maakte, die spoedig daarna door eene Chronologisch-historische Schets van de lotgevallen der Protestantsche Kerk in Ned. O.-Indië van 1615-1857, het jaar van zijn afscheid, gevolgd werd. Over beide hebben wij destijds ons gunstig oordeel medegedeeld in den Konst- en LetterbodeGa naar voetnoot1 dat wij hier wel niet behoeven te herhalen. Bij dezen kerkelijk-godsdienstigen en historischen arbeid, kwam hij ook op een reeds vroeger betreden wijsgeerig gebied terug. Reeds boven hebben wij gezegd, dat hij bereids als candidaat beproefd had eene prijsvraag van het Stolpiaansch legaat te beantwoorden; thans gaf hij in 1848 eene Geschiedenis en beoordeeling van het Pantheïsme of algodendom, waarbij hij ongetwijfeld zal hebben gebruik gemaakt van de opmerkingen hem door den Hoogl. van de Wijnpersse geschonken. Zoo mag men dan dezen arbeid in den vorm eener Verhandeling als de vrucht van vele jaren overdenkens en rijper onderzoek aanmerken. Wat wij door de dwaalleer van het Pantheïsme te verstaan hebben omschrijft Buddingh aldus: ‘Pantheïsme samengesteld uit de Grieksche woorden: ‘paan’ en ‘Théos’ is de leer des algodendoms, of gelijk de Duitsche | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
wijsgeeren zich uitdrukken: ‘de leer der absolute alleenheid, d.i. het gevoelen dat God niet afgescheiden is van de zichtbare wereld, maar met haar vermengd is en slechts één geheel met haar uitmaakt. De wereld is, volgens den pantheïst, niet buiten God, God is niet buiten de wereld, het paan (Heelal) is God, en God is het Heelal. De wereld (het kosmos) is buiten God niet bedrijvig en dadelijk, indien zij niet in al haar omvang God is, of wel als eene wijziging een accidenz in God, als in haar onderwerp (subject) werkend, dadelijk is.’ Voorts wordt ons in het eerste hoofdstuk de oorsprong dier dwaalleer aangetoond, als voortgesproten uit het feticisme of de natuur-vergoding en het poly-theïsme of veelgodendom der heidenen. Daarna beschouwt de schrijver de voorstanders dier zoogenoemde wijsbegeerte in de oudste tijden, haar voortgang, hare voorstanders in latere tijden, de verschillende vormen, waarin het pantheïsme zich vertoond heeft. Na aldus in onderscheiden rubrieken den aard, voortgang en verschillende vormen dier dwaalleer ontwikkeld te hebben, besluit hij met eene wijsgeerige beoordeeling van dezelve. Dat oordeel is natuurlijk ongunstig, omdat het pantheïsme in strijd is, èn met de gezonde rede, èn met de goddelijke deugden. Hij toont er tevens het gevaarlijke en onpraktische van aan in de stelsels van sommige voorstanders, en sluit dan zijne wel ontwikkelde verhandeling met deze schoone waarheid: ‘Alle ware godsdienst moet zich kenmerken door eenvoudigheid en duidelijkheid; zoodat de ongeleerde en geringe in den lande, de stulpbewoner en arme van geest, haar even gemakkelijk kan begrijpen en beoefenen, als de geleerde en geletterde, de machtige en aanzienlijke dezer wereld. Zoo is de godsdienst des Christendoms: den eenvoudige een klaar en helder licht voor zijn verstand en hart; den wijze een schatkamer voor zijne hoogste kennis en wijsheid!’ Dat Dr. Buddingh door godsdienst en wijsbegeerte geleid, ook de rechtsphilosophie, of wil men zoo, het philanthro- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
pisch gebied van het recht voorstond, bleek in verschillende tijdperken van zijn vruchtbaren letterarbeid. Als man van rechterlijke afkomst en stam, door Christendom en wijsbegeerte geleid, bestreed hij duel en doodstraf beide: het duel of tweegevecht door de vertaling in 1836 van Eliphalet Nott's Lijkrede naar 2 Sam. I: 19b, Hoe zijn de helden gevallen!, gehouden in de Hollandsche Kerk te Albany, ter gelegenheid van den altoos betreurenswaardigen dood van Alex. Hamilton op den 29 Juli 1804. Toen ik in 1850 de stad Albany aan de Hudson bezocht, leefde de herinnering aan dien treurigen dood van den generaal Alex. Hamilton, die als slachtoffer der wraakzucht van den kolonel A. Burr gevallen was en zijn Lijkrede door Eliph. Nott aldaar, bij sommigen, die ik er over sprak, nog voort. De eerste, een man, een held, een veroveraar, een staatsman, een rechtsgeleerde, vaderlander en veler vriend, bezweek aan de gevolgen der bekomene wonden. Groot was de droefheid van weduwe en kinderen, van het leger, de volksvertegenwoordigers, geletterden en geheel de bevolking van Noord-Amerika, over dit geval, waaruit zijn vriend El. Nott, aanleiding nam om in een meesterstuk van Lijkrede, waarin hij de verdiensten van zijnen vermoorden vriend herdacht, in hoog ernstige mannentaal al het onchristelijke, en voor de vierschaar der rede het verfoeielijke en ongerijmde van het tweegevecht in het licht te stellen, ten einde daardoor de noodzaak te doen uitkomen, tegen dergelijk schandelijk misbruik zijner wapenen en strafbare misdaad te waken, en het tweegevecht te bestrijden en uit te roeien. Dat Buddingh een verdienstelijk werk verrichtte door dit meesterstuk in onze taal over te brengen, hebben reeds anderen erkendeGa naar voetnoot1 en lijdt geen twijfel, aangezien het ook nu nog niet ontbreekt aan openlijke en geheime voorstanders van dien onge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
lukkigen teelt der middeleeuwen, waaraan zelfs bisschoppen, zoo niet persoonlijk, door huurlingen deel namen. Gelijk Buddingh hier met Nott tegen het tweegevecht ijverde, zoo ook en nog veel meer tegen de doodstraf. Reeds in 1846 hield hij zich met dat onderwerp bezig, in een geschrift getiteld: De Doodstraf getoetst aan gezonde rede en menschkunde, aan godsdienst en zedelijkheid, aan maatschappelijk belang, aan Bijbel en Evangelie. De voordeelen, die dit geschrift mochten opleveren, bestemde hij voor het Nederl. Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangeren, Mr. L.G. Vernée, die het geschrift aankondigde, betreurde het met den schrijver zelf, dat hij daarbij niet had kunnen gebruiken de werken van Ducpétiaux, Lucas, Beccaria en Donker Curtius, maar vooral het werk van Doublet de BoisthibaultGa naar voetnoot1. Het mag opmerkelijk heeten dat bij Buddingh het gevoel eener mildere en meer menschlievende rechtsbedeeling door Christendom en wijsbegeerte, zoozeer ontwikkeld was, dat hij ook later opnieuw op het onderwerp terugkwam, met poging om zijne rijpere denkbeelden te verwezenlijken. In 1851, tijdens zijn tweejarig verlof naar Nederland, gaf hij daarvan eene vertaling en uitbreiding in het Fransch, onder den titel: Projet d'un plan d'association, pour fonder une société paternelle en faveur des condamnés à mort. Van dit werk waarvan wij reeds in 1852 verslag deden in den Alg. Konsten Letterb. no. 39, maakte hij gebruik om het denkbeeld eener Société paternelle voor de ter dood veroordeelden, zoo veel mogelijk algemeen te verspreiden, en ingang te doen vinden bij gekroonde hoofden in Europa. Op zijne buitenlandsche reize (1851), waarvan wij boven gewaagden, in België, Frankrijk, Duitschland en Engeland, bood hij dezen en onderscheidene hooggeplaatste en invloedrijke personen een exemplaar daarvan aan. Zijne bedoeling was om naast | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
andere philanthropische vereenigingen een algemeen Genootschap in het leven te roepen, aan hetwelk de ter dood veroordeelden zouden worden afgestaan, om hen naar het eiland Mounis of Kersmis-eiland (Christmas-Island) over te voeren, evenals de Engelschen dit met hunne strafschuldigen gedaan hadden, door wie zij de Botany-baai en van Diemensland tot welvarende koloniën herschapen hadden. ‘Rois et Princes, riep hij den Vorsten toe, législateurs et régents! Il s'élève un cri douloureux de la terre, une forte voix de l'humanité et de l'honneur, suppliant l'abolition de toute peine qui deshonore et dégrade l'homme, et foule aux pieds sa dignité et sa grandeur. Ecoutez et prenez garde, car qui est-ce qui comptera les larmes,qui ont arrosé un nom flétri et une vie deshonorée!’ Hoezeer hij op zijne reize ongetwijfeld ondervond, dat de tijd voor zulk een christelijk ontwerp nog niet rijp was, kan hij toch als de zaaier aan vele wateren, de voldoening hebben gesmaakt, tot de rijpwording van eene meer menschlievende toekomst ook in dit opzicht, op ruim gebied, en bij herhaling te hebben medegewerkt. Het onderwerp thans ook in Nederland bij de wetgevende macht aan de orde gesteld, werd vooral ook door den Heidelberger Hoogleeraar Mittermaier, die onzen staat of maatschappij daarvoor rijp achtte, in Duitschland gepopulariseerd. Of deze daarbij vermeldt, wat Buddingh tot die rijpheid van denkbeeld heeft bijgedragen, is ons onbekend.
Land- en volkenkunde in Ned. O.-Indië. Om Buddingh, dien wij tot hiertoe in zijnen kerkelijken of godsdienstigen, wijsgeerigen en philanthropischen letterarbeid leerden kennen, ook nog op dit gebied te beschouwen, moeten wij wederom eenige jaren terugtreden. Van Buddingh's belangstelling in alles wat Java en de Nederlandsch Indische bezittingen betrof, getuigt menig opstel aanvankelijk door hem in Jaarboekjes en Tijdschriften verspreid, zooals de Jaarboekjes Lakschmi en Warnasarie, het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië en het Indisch Archief. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Van het eerste, dat zijnen naam aan de ‘Hindoesche godin der schoonheid en bevalligheid’ ontleende, voerde hij zelfs de redactie, hetwelk mede het geval was met het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, waarvan hij in 1838 met Dr. W.B. van Hoëvell de stichter was, hetwelk van 1838-1848 eerst in kl. 8o door hen gezamenlijk werd uitgegeven. Sedert 1848 verscheen eene nieuwe Serie in 8o formaat, alleen onder de redactie van van Hoëvell, terwijl Buddingh een nieuw tijdschrift, het Indisch Archief ondernam. Dit Tijdschrift, waartoe hij van Regeeringswege aangezocht en benoemd werd, had de strekking: ‘de bevordering der wetenschap in Indië, en de uitbreiding van de kennis aan den Indischen archipel’. Bijdragen daarin leverden de luit. Smits, Hageman Jcz., Netscher, Weddik (Gouverneur op Borneo), Becker, Willer, Dr. Bleeker en anderen, over verschillende onderwerpen van land- en volkenkunde, oudheden, taal- en letterkunde, statistiek, landbouw of cultures en wat dies meer zij in Nederlandsch Oost-Indië. Men moet erkennen, dat door deze Tijdschriften de kennis van onze Nederlandsche bezittingen aanmerkelijk is toegenomen. Daarbij gaf Buddingh onder den titel van Allerlei (Batavia 1840 en 1842) twee stukjes in het licht, die eene aangename afwisseling van proza en poëzy, en meest alle verspreide opstellen bevatten, tot op dien tijd toe uit zijne pen gevloeid, op Java betrekkelijk. Ook hierdoor trachtte hij de kennis van Java, zijne schilderachtige partijen, zijne bergen, watervallen; - zijne oudheden en tempels; - zeden en gebruiken aan vorstenhoven, door hem zelf bezocht, in aangenamen en boeienden stijl te bevorderen. Wij noemen hier Ledok ‘den tuin, het tempe’ van Java, de waterval Tondano, den Braminen-tempel Djandi Mundut, de tempel-ruïnen te Borobodor, den tempel Solo Grio, Päsar Gedé, Dieëngsch gebergte, het hof te Soerakarta en het Baksa-spel. Doch niet slechts bepaalt hij zich tot schoone natuurtafereelen, ruïnen en feestelijkheden aan Ja- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
vaansche hoven, ook op het stoffelijk belang van Java: thee-, rijst- en suiker-cultuur, nopal of cochenille-teelt, vestigt hij in die beide stukjes de aandacht. Daarvan verschenen ook afzonderlijke uitgaven, waarover Dr. Millies, (later Hoogl.) elders een gunstige beoordeeling schonk. Zoowel in Archief als Allerlei bracht hij hulde aan de nagedachtenis van den Luit.-Gen. D.J. de Eerens als Gouverneur-Generaal van Ned. Indië, gelijk ook aan die van Jhr. Joh. Christ. Goldman, geb. 3 Dec. 1763 te Dresden en in Indië als Raad van Ned. Indië overleden. Twee jaren had zijn Indisch Archief bestaan (1849-51), en had onder redactie van Buddingh vier deelen opgeleverd, toen hij tot herstel van gezondheid naar Nederland vertrekkende, den heer Dr. Bleeker tot mede-redacteur verzocht en verkregen had, en aan den heer E. Netscher de uitgave der noodige voorraad van achtergelatene kopij opdroeg. Doch inplaats van dit werk met den verwachten ijver voort te zetten, liet Dr. Bleeker dit werk, zoo het schijnt, ten gevalle van van Hoëvell's Tijdschrift voor Ned. Indië teniet gaan, terwijl Buddingh's latere Inspectie-reis hem belette dien arbeid te hervatten. Het kan dus niet heeten na ‘een kwijnend bestaan’ teniet gegaan, zooals prof. Veth schreef, dat het Indisch Archief met den tweeden jaargang ophield;Ga naar voetnoot1 maar moet veeleer aan het niet nakomen der op zich genomene taak door Dr. Bleeker worden toegeschreven, dat het na een kort bestaan ophield. Nog in een ander opzicht was Buddingh werkzaam aan de bevordering van de kennis van Java. Het Bataviaasch Genootschap bezat in hem een werkzaam mede-bestuurder. Den 14den Januari 1846 leverde hij als woordvoerder des Bestuurs een belangrijk Geschiedkundig Overzicht van het Bu- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
taviaasch Genootschap, in de werken des Genootschaps zelf opgenomen, maar ook afzonderlijk uitgegevenGa naar voetnoot1. Daarin betoont hij zich een ijverig bevorderaar van de belangen des Genootschaps, welks geschiedenis, wederwaardigheden, vooren tegenspoed hij als redenaar op eene waardige wijze schetst, rechtdoende behalve aan zijnen stichter, Mr. J.C.M. Radermacher (1777), aan alle vroegere en latere leden, die in verschillende vakken van taal-, letter- en oudheidkunde, of van natuur-historische wetenschappen, aan den luister des Genootschaps hebben medegewerkt of toen nog medewerkten. Drie jaren later, in 1849 en 1850, bekleedde Dr. Buddingh onder den beschermheer Rochussen, destijds Gouv.-Generaal, het voorzitterschap. In die betrekking bracht hij den 8sten Maart 1849 en 13 Sept. 1850 twee verslagen uit, betreffende den staat der werkzaamheden, die beide van uitgebreide wetenschap getuigen en waardoor hij zijnen naam op eene waardige wijze voor altijd aan het Genootschap verbonden heeft. Het was in die betrekking als voorzitter en door zijne medewerking, dat de groote taak ondernomen werd, om van den tempel van Borobodor, vroeger door hem bezocht en beschreven, lichtbeelden te vervaardigen, waarvan de uitvoering aan den teekenaar der genie F. Wilsen en den adj.-onderofficier Schonberg Muller was opgedragen en gelukkiglijk voltooid werd. Ook gaf Buddingh in die betrekking van voorzitter aanleiding tot de verschijning van het Tijdschrift voor Indische taal-, land- en volkenkunde, dat sedert dien tijd door het Bataviaasch Genootschap wordt uitgegeven. Zijne beide Overlandmail-reizen, via Southampton (1852) en via Triëst (1857), benevens zijne reeds besprokene In- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
spectie-reis zelf (1852-57) hier voorbij gaandeGa naar voetnoot1 hebben wijnog den blik te werpen, op den belangrijken letterarbeid, waarmede hij, in het vaderland teruggekeerd, zijne Indische werkzaamheden, tot uitbreiding van land- en volkenkennis, thans van den geheelen archipel, op zoo waardige wijze sloot: wij bedoelen het belangrijke werk: Nederlandsch Oost-Indie, reizen over Java, Madura, Makassar, Saleyer, Bima, Menado, Sangier-eilanden, Talau-eil., Ternate, Batjan, Gilolo en omliggende eilanden, Banda-eilanden, Amboina, Haroekoe, Saparoea, Noussalaut, Zuidkust van Ceram, Boeroe, Boano, Banka, Palembang, Riouw, Benkoelen, Sumatra's Westkust, Floris, Timor, Rotty, Borneo's Westkust, Borneo's Zuiden Oostkust enz., gedaan gedurende het tijdvak van 1852 tot 1857: welk werk in 1858 in Delft begonnen, te Velp voortgezet en te Arnhem in 1861 voltooid, te Rotterdam in drie gr. 8o deelen met platen en het portret des schrijvers het licht zag. Wat wij daarover reeds voor ons zelf aanteekenden, willen wij hier den belangstellenden lezer niet onthouden: ‘Meer dan de voorafgezonden prospectus daarvan verwachten deed, bevat dit werk, namelijk: reisbeschrijving of beschrijving van tochten te land en ter zee, plaatsbeschrijving, verschillende culturen, land- en volkenkunde, geschiedenis, overleveringen, of legenden, oudheden, merkwaardigheden, gebruiken, zeden, gewoonten en bijgeloovigheden van verschillende Indische volken of stammen, natuurtooneelen, bijzondere ontmoetingen en verhalen, beknopte berichten omtrent Kerk en Schoolwezen, omtrent de Javaansche Christenen, den arbeid der Zendelingen, en eindelijk omtrent des schrijvers pogingen tot invoering van schoolwezen en evangelisatie onder de heidensche volken en roovers van Tobello en Gilolo, op Halmaheira, de eilanden Talau, Groot Ceram, enz. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Het werk is zoodanig ingericht dat het een gids of geleidelijke wegwijzer kan heeten voor hen, die Nederlands Oost-Indische bezittingen willen bereizen, maar ook voor allen, die deze bezittingen wenschen te bezoeken, zonder hunne kamer te verlaten. Het is geen werk van studie, en dat scheen ook niet bedoeld, maar een werk dat de Franschen ‘un voyage de touriste’ zouden noemen. Wel moge de lectuur door het gebruik van zoovele Indische namen vermoeiend zijn uitgevallen, boeiend en aangenaam zijn daarentegen andere bladzijden. De reis-indrukken, die de schrijver ontvangen heeft, het vele schoone en belangrijke, dat hij zag en hoorde, geeft hij getrouwelijk weder, zonder den lezer te vermoeien met cijfers, staten en tabellen, maar ook zonder iets terug te houden van wat hem wetenswaardigs is voorgekomen, zoodat men het werk ook niet geheel ten onrechte ‘un voyage pittoresque’ zou mogen noemen. En zulks zooveel te meer, omdat het versierd is met een groot aantal uitgezochte teekeningen of platen voorstellende fraaie gezichten of natuurtafereelen der verschillende door Buddingh bereisde Indische landen, als tooneelen uit het maatschappelijk en huiselijk leven der onderscheidene door hem bezochte volken.’ Wij herinneren ons niet, dat, sedert den beroemden Valentijn en Alex. Xaverius, iemand den geheelen Indischen Archipel bezocht en zijne aanteekeningen in druk heeft uitgegeven. En is de genoemde Valentijn alzoo de eenige, die in zijne lijvige folianten: Oud en Nieuw Oost-Indië, den lezer met onze O.-I. bezittingen bekend maakt, - zijne ervaringen betroffen menigmaal alleen de kusten en standplaatsen; - terwijl daarentegen Buddingh bijkans overal in de binnenlanden is doorgedrongen. Zoo doet hij ons zelfs kennis maken met de geduchte zeeroovers van Tobello, in wier midden zich vóór hem geen Europeaan heeft gewaagd. Ook was de schrijver door zijne officiëele zending in staat aan zijne aanteekeningen eene belangrijkheid bij te zetten, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
waartoe niemand tot hiertoe zóó de gelegenheid zich geopend zag. Dit werk bevat 's mans afbeelding met facsimile. Wij hebben ons langer bij dit werk opgehouden, dan misschien in eene biographie te pas komt; doch de waardige wijze, waarop Buddingh hiermede zijne Indische loopbaan sloot en zich een duurzaam gedenkteeken stichtte, moge dat vertoef rechtvaardigen.
Na de voltooiing van dezen belangrijken letterarbeid in 1861Ga naar voetnoot1, waarvan reeds in 1867 eene nieuwe goedkoopere uitgave verscheenGa naar voetnoot2, leefde hij te Arnhem, welks schoone omstreken hem bekoorden. Hoezeer hij daar te midden van Oostersche familiën gelijk in Delft, aangenaam en zorgeloos wonen konde, en bij afwisseling de Duitsche badplaatsen Spa, Aken, Wiesbaden, Liebenstein en ook die van Ostende en Scheveningen bezocht, verdroot het hem toch zoo zeer dat hij nog in de kracht van zijn leven, als ambteloos burger nutteloos voor Kerk, School en Maatschappij leven moest, nadat meer dan een aanbod der Regeering op niets was uitgeloopen, dat hij op eens het besluit nam om zijn huis te verkoopen, zich van alles te ontdoen en het plan vormde om Europa te doorreizen, waarvan hij vroeger alleen België, Frankrijk, Engeland en een gedeelte van Duitschland bezocht had, doch niet doelloos en alleen maar om te reizen; hij had daarmede inzonderheid ten oogmerk om zich op de hoogte van het onderwijs in Europa te stellen, om ook door die kennis van het hooger, middelbaar en lager onderwijs in andere landen, hier nuttig te kunnen zijn. Daartoe verzocht en verkreeg hij Regeerings-brieven aan alle hoven van Europa. Zoo bezocht hij thans via Hannover, Hamburg en Lubeck, het Noorden: Denemarken, Noorwegen en Zweden, dat hem belangrijke stof opleverde tot een nieuw reisverhaal; daarna | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
bezocht hij ook nog, altijd met zijne echtgenoot, gelijk overal vroeger, Thuringen, Beieren, Tyrol en Zwitserland. Doch slechts twee of drie jaren mocht hij aan die reize toewijden: de Indische spruw begon hem aan te tasten en te ondermijnen, zoodat hij verder reizen staken moest. Hij keerde in Arnhem terug, waar zijn altijd heldere en werkzame geest zich bezig hield met zijne reisverhalen in het Fransch voor de pers gereed te maken. Le voyage en Danemarck, Norvège et Suède had hij bereids ter perseGa naar voetnoot1, en de andere Voyage en Thuringue, Bavière, etc. reeds weder in portefeuille gereed, toen hij mij o.a. schreef: ‘We hebben elkander in lang niet gezien, en ik verneem nu eerst dat ge in Utrecht woont.’ - ‘Ik lig geducht ziek, zoodat ik deze op bed schrijf. Reeds drie jaren ben ik ziekelijk en niemand kent mijne ziekte. Ik moet de zeelucht gaan inademen, maar 't is nog te vroeg in den zomer’ (aldus 19 Mei 1869). En in een daarop gevolgd antwoord op mijne belangstellende vragen, schreef hij: ‘Ik blijf steeds sukkelend en dood-zwak. Ik kan letterlijk niet staan of gaan en lig of zit permanent te bed. Intusschen corrigeer ik druk proeven, (nl. van de Voyage en Danemarck etc.), omdat dit mij afleidt en mijne verveling wegneemt, of liever moreel steunt.’ En in een naschrift: ‘Op uwe vraag diene, dat ik sedert 3 jaren niet anders doe dan reizen en mijn huis alhier heb verkocht. Ik reis om werk te zoeken, en heb reeds weder de beschrijving eener andere Reis in het Fransch gereed, om die ook spoedig in het licht te geven’ (nl. de Voyage en Thuringue etc.). Wij zien hieruit dat de onvermoeide en steeds werkzame man, ondanks het wegzinken zijner physieke krachten, nog altijd helder en sterk bleef van geest en in werkzaamheid en zucht om nuttig te zijn steun vond voor zijn moreel bestaan. Hij mocht evenwel de hoop op herstel, noch den wensch der uitgave der beide Europeesche reizen vervuld zien. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Zijne grootere levens-reize en zijne onvermoeide werkzaamheid liepen ten einde. Katwijk ontving den lijder om de versterkende zeelucht in te ademen, vergezeld door zijne echtgenoot, om hem te verzorgen. Daar zat hij den 29sten Juli 1869, met helderen geest eene proef namelijk blad 12 van het bovengenoemde eerste werk te corrigeeren,Ga naar voetnoot1 waarna hij te bed geholpen, zijne cigaar rookte en die liet wegleggen om in te sluimeren. - Te twee uren had hij hulp noodig en verliet voor het laatst het ziekbed: toen hij te halfvier er weder opgeholpen was, zeide hij: ‘Als ik ga liggen, dan stik ik!’ Hij had ook het water op de borst, en was wat benauwd, en ziet, nauwelijks lag hij op zijn kussen of hij zag zijne trouwe hulpe en reisgenoot met gebroken oogen aan, en was niet meer. Geene vijf minuten duurde dit alles. Katwijk's rustplaats der dooden ontving zijn stoffelijk overschot. Wij mogen aan het slot dezer biographie de vraag stellen of in die treffende disharmonie, dat wegzinken van physieke levenskrachten, en daarbij toch die volkomene helderheid en werkzaamheid van geest niet een vertroostend blijk en zichtbaar bewijs van onsterfelijkheid te zien is? ja eene hoogere onsterfelijkheid dan die in zijne geschriften, voortleeft. Wat hijzelf over sterven en herleven dacht, leze men in zijne laatst uitgegeven Leerrede, Pred. IX: 15a.
Dat deze onverpoosde werkzaamheid, zelfs onder Indisch klimaat, invloed uitoefende op zijn persoonlijk zijn laat zich begrijpen. In Indië gevoelde hij spoedig zijn overwicht en zijne roeping om te doen wat zijne hand vond om nuttig | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
te zijn en door anderen verwaarloosd werd. Deze zijne positie gaf onwillekeurig aanleiding om zich te veel meester te gevoelen op elk terrein. Vandaar dat het hem moeielijk viel om tegenspraak te verdragen, of eene soms gegronde terechtwijzing te ontvangen. Dan vertrouwde hij niet zelden te veel op eigen inzicht, en verzuimde door dat zelfvertrouwen bij het behandelen van wetenschappelijke aangelegenheden, die vreemd aan zijne hoofdstudie waren, met mannen van het vak te raadplegen; maar 't was ook hier: ‘de omstandigheden vormen den mensch!’ Bijkans 1/4 eeuw verstoken van geleerde omgeving, leert men op eigen wieken drijven en zichzelven redden op het gevaar af van mis te tasten in zijne beschouwingen. Niemand intusschen zal hem de getuigenis onthouden, dat hij ernstig gestreefd heeft in velerlei betrekkingen nuttig te zijn en der wetenschap te dienen. Daardoor verwierf zich de overledene bij veler persoonlijke vriendschap en achting een aantal dankbetuigingen en dankbrieven vanwege verscheidene collegiën, genootschappen, bijzondere en hoogere personen en vorsten, vooral ook van ons vorstenhuis, terwijl hij tevens menig gunstbewijs verworven heeft waarop wij ten slotte slechts een enkelen blik werpen, daar wij er geene verdere mededeeling of verslag van mogen doen. Alleen zij daarom gezegd, dat hij het vorstenhuis van Oranje en zijn vaderland met sterke verknochtheid aanhing, en daarom op hoogen prijs stelde, behalve de eigenhandig geteekende brieven van Prins Frederik der Nederlanden, menig kabinetschrijven vanwege Koning Willem I, II en iii. Daaraan sloten zich onderscheidene eigenhandige brieven van onze Gouverneurs-Generaals aan, als D.J. de Eerens (1837), graaf van Hogendorp (1840), den Minister van Koloniën graaf J. van den Bosch (1842), Gouv.-Gen. baron van der Capellen (1842), Ch. F. Pahud (1851, 1857 en 1858). Wij gaan die en zijne particuliere en vriendschappelijke correspondentie met dezen en den Minister van Staat J.J. Rochussen, Jhr. J.C. Reynst, Duymaer van Twist voorbij, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
zoo ook van den Hoogl. Kist, benevens W.A. van Hengel te Leiden, Millies te Utrecht, Veth toen te Amsterdam, en anderen, die tot den kring zijner bijzondere kennissen en vrienden behoorden: geheel die briefwisseling getuigt hoe hoog de overledene ook bij hen stond aangeschreven, en als zoodanig vermelden wij die dan ook alleen. Van onderscheidene maatschappijen en genootschappen ontving hij het correspondent- of lidmaatschap: zooals van de Nederl. Maatschappij tot bevordering van Nijverheid (1839); hij was besturend lid van het Bat. Genootschap v. Kunsten en Wetensch. (1839); lid van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden (1841); van het Zeeuwsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen (1848); president van het O.-I. Bijbelgenootschap (1849); id. van het Jav. Zendeling-Genootschap (1849); lid van het Genootschap tot zedelijke verbetering van Gevangenen (1849); der Maatschappij van Land- en Tuinbouw ‘de Marne’ te Wehe (1858); van het Indisch Genootschap ‘Onderzoek leidt tot waarheid’ te 's Gravenhage (1858), van het Konl. Instituut voor taal-, land- en volkenkunde te Delft (1858), van het afd. Bestuur der Maatsch. van Weldadigheid, te Arnhem (1862); en van de Société Impériale zoölogique d'acclimation à Paris (1868). Daarenboven sierde een zevengesternte van orde- en ridder-teekenen zijne borst, waarnaast het Metalen Kruis (met diploma van 22 Juni 1832), voor hem steeds de hoogste waarde behield, en eene herinnering was aan den tiendaagschen veldtocht en de krijgsverrichtingen van 1830 en 1831. Voorts was hij kommandeur der orde van de Eiken Kroon (1849); van den Nederlandschen Leeuw (1860). De Hertog van Nassau schonk hem de gouden medaille van Kunst en Wetenschap (1863); de Koning van België de Leopolds-orde (1865); de Koning van Zweden enz. de Poolster-orde (1866); de Hertog van Saksen de Ernestinische Huis-orde (1867); de Koning van Wurtemberg de gouden medaille van verdiensten in Kunsten en Wetenschappen (1869). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Inderdaad men moet bekennen dat die onderscheidingen door bijzondere personen, maatschappijen en genootschappen, en die gunst- en eereblijken van vorstelijke hoven, vooral de gouden medailles voor verdiensten in kunsten en wetenschappen, evenzeer de schenkers als den ontvanger vereerden. Immers uit zijne talrijke geschriften en verrichtingen blijkt ten volle, dat de man met zoo werkzamen en energieken geest begaafd, waarop het Indisch klimaat zelfs geene verzwakking uitoefende, zooals wij zeiden, met ernst en volharding tot den einde gestreefd heeft om de wetenschap te dienen; dat hij ongemeen veel nut heeft gesticht voor kerk en school, gelijk voor land- en volkenkunde in Nederl. Indië, waar zijn naam in zegening zal blijven en door zijne werken duurzamer zijn zal dan door een monument van hardsteen of arduin.
Utrecht's Abtstede. D. BUDDINGH. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Aanteekeningen en lijst van Dr. Buddingh's gedichten en geschriften.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Geschriften van Dr. S.A. Buddingh (zoon van den voorgaanden).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Verspreide gedichten.Behalve de kleine bundel Rijmelarij (1833) zagen deze in Jaarboekjes als Lakschmi en Warnasarie, Indisch Tijdschrift en zijn Allerlei enz. het licht of rusten nog in albums en portefeuille. Zij zijn:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Verder nog een paar extemporé's (Allerlei 2e stuk), een verjaarsversje en een extempore van 1843. Zooals wij reeds gezegd hebben, hoewel hier ook een paar cantaten bij zijn, nam zijne bescheiden Muze, geen hooge vlucht, doch zij was zuiver en godsdienstig en zijne verzen bloeien als nederige bloempjes op zijn graf. |
|