Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1870
(1870)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 123]
| |
Levensbericht van Jhr. Mr. Anthon Gerard Alexander Ridder van Rappard.Anton Gerard Alexander van Rappard (1799-1869) heeft als student, als staatsburger, als staatsman zulk een belangrijk deel genomen aan de gebeurtenissen van zijn tijd, dat een levensbericht van hem eene belangrijke bijdrage is tot de geschiedenis van ons Vaderland. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde heeft mij de vereerende taak opgedragen, dat levensbericht voor hare handelingen op te stellen. Ik heb die taak, niet zonder schroom, maar toch met ingenomenheid, aanvaard. Ik heb den overledene hooge achting en oprechte vriendschap toegedragen, en ik meen niet buiten de gelegenheid te zijn een waar licht te doen vallen op zijn bijna zeventigjarig leven. In 1831, in eene episode uit het vrijwilligersleven, waarop ik later in deze schets terugkom, heb ik enkele weken het voorrecht genoten met hem zeer vertrouwelijk om te gaan. De vriendschap daaruit ontsproten heeft onafgebroken tot zijn dood voortgeduurd, al waren wij het niet altijd eens in | |
[pagina 124]
| |
theologische en staatkundige beschouwingen en al verliepen er dikwijls maanden en jaren, dat wij, ieder in onze werkzaamheden bezig, elkander niet spraken of schreven. Een nog belangrijker bron dan mijn persoonlijke omgang is geopend geworden door de welwillendheid zijner familie, die met eene onbekrompenheid en een vertrouwen, die ik niet genoeg kan waardeeren, mij de nagelaten papieren heeft toevertrouwd, die mij bij het opstellen van dit levensbericht van dienst zouden kunnen zijn. De aard van die papieren is wel geschikt om het karakter en de werkzaamheden van den overledene te doen kennen. Zij bestaan in vele minuten van officieele brieven en in aanteekeningen, voor het grootste gedeelte opgeteekend, toen de gebeurtenissen nog zeer versch in het geheugen lagen. De oudste aanteekeningen zijn van de eerste maanden van het jaar 1820, de volgende loopen van 1823-1825; zij vormen, op eenige weinige uitzonderingen, een vrij volledig dagboek van zijne studiën. Het dagboek werd later afgebroken door drokke ambtsbezigheden. In 1828 werden zij op nieuw aangevangen, ofschoon korter, maar telkens weder afgebroken, zoodat van 1829-1831, 1832-1834 slechts enkele aanteekeningen voorhanden zijn, die later geheel ontbreken. Gedurende de jaren 1848, 1849 en 1850 werden weder enkele gebeurtenissen opgeteekend, evenals in 1853 en 1855-1856. De aanteekeningen zijn zelden bespiegelingen, meestal korte opmerkingen en herinneringen, die onder het lezen een bijzondere aantrekkelijkheid bezitten, door het onmiskenbare karakter van natuurlijkheid en waarheid. Liefde tot hetgeen edel en goed is, - afkeer van ruwen hartstocht zoowel als van lage intrige spreken uit bijna elke bladzijde. Uit de breedere aanteekening, in de jongelingsjaren gehouden, leert men den aanleg van het karakter kennen, dat in latere jaren met een enkele uitdrukking van afkeuring of verontwaardiging zich openbaart. | |
[pagina 125]
| |
Het leven van van Rappard is als van zelf in onderscheidene tijdvakken verdeeld: - zijn jeugd tot aan zijn promotie 1799-1824; - zijn loopbaan als belangstellend staatsburger en ondergeschikt ambtenaar 1824-1838; - zijn betrekking tot de staatssecretarie, het kabinet des Konings, en als secretaris van den ministerraad 1838-1854; - zijn ministerieele loopbaan 1854-1858, - en eindelijk zijn ambteloos leven 1858-1869.
Zijne jeugd verhaalt van Rappard in zijn dagboek. Wij deelen daaruit het begin en enkele zinsneden onveranderd mede, ook om de levensbeschouwing van den 20-jarigen student te doen kennen en welk gewicht hij toen aan een dagboek hechtte. De jongeling dan begon aldus zijne aanteekeningen: ‘De natuur schonk den mensch eene uitmuntende gave: het geheugen. Zonder hetzelve waren de werkingen des verstands weinig vermogende; - zonder hetzelve misten wij de herinneringen van vervlogene oogenblikken, welke wij onder de gelukkigsten van ons leven tellen; - zonder hetzelve zouden ons ook de gedachten ontgaan van het kwaad, dat wij hebben bedreven, van de rampspoeden die ons hebben getroffen, van de tegenheden met welke wij hebben gestreden, van de misstappen die wij hebben begaan, en waarvan de herinnering ons grotelijks behulpzaam is tot verbetering van onzen verderen levensweg. De jeugdige leeftijd is ook het tijdstip waarin het geheugen de grootste kracht bezit, hetzelve ontvangt alsdan de levendigste indrukken, die zelden of nooit worden uitgewischt; dan door deze indrukken worden ook vele uit de vroegere kindschheid vervangen, die wij toch niet gaarne zagen voorbijgaan; immers toen hadden wij de minste zorgen, toen leverden de minste kleinigheden de grootste vermaken op, toen ontwikkelden zich de zaden van grootere bekwaamheden of van schandelijke ondeugden. ‘Reeds nu zijn vele beelden uit vroegere jaren mij slechts | |
[pagina 126]
| |
flaauw voor den geest en worden langzamerhand met den voortgang mijns levens meer en meer uitgewischt. Ik wil dan hierin mijn geheugen te hulp komen. Ik zal de dagen mijner kindschheid getrouwelijk schetsen, voor zooverre het weldadig geheugen mij dezelve te binnen brengt; ik zal de vorderingen mijner verstandelijke vermogens, de ontwikkeling mijner hartstochten, de ontmoetingen mijner jeugdige levensjaren onderzoeken en te boek stellen want ‘Wenn zu glauben ist, redlicher Freund, da kann ich dir sagen Glaube dem Leben, es lehrt besser als Redner und Buch’. ‘Gave de Almachtige en Wijze Voorzienigheid mij hiertoe den nodigen leeftijd, maar ook de lust om het werk te vervolgen. Ik onderneem eene moeijelijke taak, maar ook een taak die mij nuttige en aangename oogenblikken verschaffen kan, en eene rijke bron van zelfkennis kan opleveren, zoo waarheidsliefde mijne pen bestiert, en de vleiende eigenliefde haren besmettelijken invloed niet doet gevoelen. Dan waarom voor uzelven geveinsd, waartoe u voor uzelven verheeld; slechts de dwaas doet zulks en zoekt met angstige bekommeringen zijne dwaasheden voor zich zelven te bedekken. Ook ik behoor tot dezulken. Ook ik zoek menigwerf, door eigenliefde verleid, de denkbeelden van mij af te stooten, door welke de wijze zijn pad regelt, en zijn geest veredelt en beschaaft. Maar ik zal trachten dezen gelijk te worden, en zoodoende meer en meer mijn hart te veranderen en te verbeteren. Ik werd den 5 October 1799 te Utrecht geboren. Mijne ouders waren Carl Paul Georg van Rappard, en Maria Anna van der Hoop. Van zeven kinderen, waarvan er drie reeds gestorven zijn, was ik de jongste. Redelijk gezond ben ik drie jaren doorgeworsteld, in welke, zooals de dichter zegt: het kind ‘Vivit, sed est vitae nescius ipse suae’.
| |
[pagina 127]
| |
Ik kan mij uit dezelve, zooals ieder mensch, niets herinneren, dan dat ik nog niet zoo groot was om over een tafel heen te kijken. Wat mijn ligchaamsgestel betreft, hoe gezond ik ook in mijne eerste jaren was geweest, zoo mocht ik mij echter op meer gevorderden leeftijd niet in die gezondheid of ligchaamssterkte verheugen, welk het zich liet aanzien, dat ik zoude bezeten hebben. Zoo ik mij wel herinner, werd ik in dit tijdperk een of tweemaal 's jaars ongesteld, vooral in de maag. Ik zag er meestal bleek uit. Mijn groei was niet voorspoedig. Als jongste kind was ik de lieveling mijner ouders, die voor mijne gezondheid welligt al te beducht waren, en mij daarom meer koesterden dan geschikt was om mij een sterken ligchaamsbouw te bezorgen. Dit was dan ook welligt de oorzaak van mijne groote en buitengemeene vreesachtigheid, om welke ik mij naderhand dikwerf heb geschaamd, maar die mij vervolgens nimmer geheel begeven heeft..... Veel heb ik te danken gehad aan de tedere en trouwhartige zorg mijner moeder die, door haar oppassen en moederlijke bekommeringen hare gezondheid grootelijks geknakt heeft’. Na vermeld te hebben, dat hij op zesjarigen leeftijd naar de hollandsche school was gegaan en reeds op negenjarigen leeftijd, op raad van Prof. Rau, naar de latijnsche school was gezonden, iets dat de bescheiden jongeling voor vlugge kinderen oordeelde misschien goed te kunnen zijn, maar voor zich zelven nadeelig achtte, zet hij zijn dagboek voort in de volgende woorden: ‘Zoo gebrekkig misschien mijne verstandelijke opvoeding was, zoo veel te uitnemender was de zedelijke, welke ik van mijnen braven en godvruchtigen vader ontving. Reeds vroeg prentte hij de eerste lessen van godsdienst en zedelijkheid in mijn hart, die daar immer met onuitwischbare trekken zijn ingegrift gebleven. Hij leerde mij het geweten kennen, en bragt er veel toe bij om deszelfs stem in mij te doen | |
[pagina 128]
| |
ontwaken, en die sterkte er aan te geven, welke het de zekerste gids voor den mensch doet zijn. Dikwerf, ja dikwerf heb ik ook naderhand getracht deze stem te onderdrukken, wanneer de verleidingen der ondeugd mij aanlachtten, maar nimmer heeft zij opgehouden mij toe te roepen: zijt deugdzaam! en heeft zoodoende belet dat ik ooit geheel tot lage ondeugd verviel. Dit geschenk zal ik altijd mijn vader dank wijten, en met hetzelve vergeet ik gaarne dat hij mijne verstandelijke opvoeding, waaraan hij echter nooit kosten spaarde, niet beter heeft geleid en geregeld’. Terwijl van Rappard op de latijnsche school in de oude talen werd onderwezen, leerde hij het Fransch bij een huisonderwijzer. Duitsch en Engelsch leerde hij later. Den 9 Maart 1815 werd van Rappard van de latijnsche school ontslagen. Hij ontving den griekschen prijs bij loting, den latijnschen als primus. Reeds toen was de 15-jarige knaap door liefde tot het Huis van Oranje en zijn Vaderland bezield. Zijne redevoering voerde tot titel: De Guilielmo I, patriae ab Hispanis oppressae liberatore et Guilielmo I altero ejusdem a Francis laceratae restauratore, Arausiacis principibus adaeque laudandis. Het gedrukte programma vermeldde, dat de redevoering was opgesteld door hem, die haar zou uitspreken; - in de aanteekeningen wordt echter zedig opgemerkt: ‘wanneer ik mijn oorspronkelijk opstel vergelijk met dat hetwelk ik uit handen van den rectorGa naar voetnoot1 bekwam, dan moet ik uit liefde tot de waarheid verklaren, dat de redevoering die ik heb uitgesproken niet de mijne maar die van den rector was’. Nauwlijks was van Rappard student, toen hij voor eenige maanden de studiën verliet om de wapens voor het vaderland te dragen. Wij nemen het verhaal dier gebeurtenis met de eigene woorden uit de aanteekeningen over: ‘Het gedenkwaardig tijdstip brak aan, waarin Napoleon | |
[pagina 129]
| |
ons Vaderland op nieuw met overheersching bedreigde. Bij den Senatus Veteranorum ontstond het eerst het denkbeeld om de studenten in den algemeenen nood het Vaderland te hulp te doen snellen en zich voorloopig ten dien einde in den wapenhandel te oefenen. Het was op een zondagavond, dat de toenmalige rector van den Senatus Veteranorum aan mij dit voorstel kwam doen. Voor mij zelven kon ik zonder ruggespraak met mijne ouders niets beslissen, maar op hetzelfde oogenblik, dat mij dit voorstel werd gedaan, ontvlamde een geestdrift in mij, welke ik nog nimmer was ontwaar geworden en welke ik zelden in die mate heb ondervondenGa naar voetnoot1. Men kan denken dat mijne ouders groote zwarigheid maakten; ik was slechts 15 jaren oud, nog niet volwassen en alles behalve sterk van ligchaamsgestel. Daarenboven had mijn oudste broeder Karel zich reeds onder de vrijwillige cavallerie laten aannemen. Dit zou dus dubbele kosten veroorzaken. Alle deze zwaarwichtige redenen mogten niets bij mij baten. Ik gaf mijne vurige wenschen te kennen om in den strijd voor het Vaderland deel te nemen en schetste den nood van hetzelve en het ongelukkig lot, dat ons te wachten stond, wanneer wij op nieuw werden overheerscht, met zulke sprekende kleuren af, dat mijne ouders eindelijk toegaven, zoodat ik mij dan ook op den 1sten Junij als vrijwillig jager te voet der Utrechtsche studenten in dienst begaf. Wij waren te zamen 42 in getal. Onder het toezigt van den Luitenant-Generaal van Sandick en van den Rector-Magnificus Heringa gingen wij in de Senaatskamer over tot het verkiezen van officieren en onderofficieren. B.R. de Geer werd 1ste luitenant, J. van Rees 2de luitenant, J.C. Broers sergeant-majoor, N.C. Kist fourier, J.F. van Oordt Jwz. en G. van Leeuwen sergeanten, Chr. Richon, J.M. van Olst, R.K. Tuyll van Hees en Leende en R. van Rees korporaals (ik verkreeg niet ééne | |
[pagina 130]
| |
stem). Tot kapitein onzer kompagnie werd vervolgens door den Koning benoemd de kapitein Techters, een man aan wiens goede leiding en zorg wij oneindig veel te danken hebben gehad. Niettegenstaande de nood door de gedenkwaardige uitkomst van den slag van Waterloo geweken was, werd onze kompagnie evenwel mobiel verklaard. Op den 5den Augustus trokken wij uit. Na eenigen tijd op de Fransche grenzen in de omstreken van Valenciennes in kantonnement gelegen te hebben, keerden wij op het eind van September terug. Den 5den October vierde ik mijn zestienden verjaardag te Breda; den 10den daaraanvolgenden trokken wij Utrecht binnen en werden terstond uit de dienst ontslagen’. Van Rappard was met volle hart student; hij had vele vrienden. De namen van den ‘voortreffelijken’ Bax, Scheers van Harencarspel, van Wessem, Taay, van Thiel, Vlier, van de Velde, vos de Wael, van Bommel, Siccama, later van Pruimers, Vernède, van Maanen, Kien, Visscher, Moorrees, van den Heuvel, Voorduin, Werkhoven, de Jongh, Karsten, Pareau komen meermalen in zijne aanteekeningen voor. Hij was lid van een letterkundig-, van een declameer-gezelschap, van een rechtsgeleerd dispuutcollegie en op het einde van zijn studententijd van een debateercollegie, waarin geïmproviseerd werd over vooraf bepaalde en bestudeerde onderwerpen en waarvan ook theologanten lid waren, zooals de student L.G. PareauGa naar voetnoot1 en Cnoop Koopmans, toen leeraar bij de Doopsgezinden te Utrecht, later hoogleeraar te Amsterdam. | |
[pagina 131]
| |
Van Rappard was een groot vriend van gezelligheid onder studenten; aan dinés en soupés nam hij niet dan op aandrang zijner familie deel; hij vond ze meestal stijf en vervelend en zelfs professoren bevielen hem dan in hunne gesprekken minder, dan wanneer hij alleen of met een paar vrienden hun een bezoek bracht. In het begin van 1820, dus op negentienjarigen leeftijd, had hij reeds al de verplichte collegies gehouden en zijne examens afgelegd. Voor hem bleef dus nog een geruime tijd over voor de vrije studie, voor dat studium generale, dat het edelste bestanddeel van het academieleven wordt genoemd, maar waarvan de meeste studenten, bij te korten studietijd en te veel verplichte collegies, zoo weinig gebruik maken. Voor van Rappard waren de laatste studiejaren rijk in letterkundig genot en hooger ontwikkeling. Nu eens waren het de nieuwe letteren, de poëzij en wijsbegeerte, die zijn geest opwekten, dan weder de rechtsgeleerde studiën, die geheel zijn aandacht bezig hielden. In 1820 waagde hij zijne krachten aan de beantwoording eener prijsvraag door de rechtsgeleerde faculteit der Utrechtsche hoogeschool uitgeschreven. De verhandeling voldeed den schrijver weinig; telkens was hij door ziekte in den arbeid belemmerd; toch meende hij haar te mogen inzenden. De gouden eereprijs werd aan de verhandeling van Jacobus van Hall, toen student te Amsterdam, wegens volledige beantwoording toegekend, maar de lof aan het tweede antwoord geschonken, was toch zoo groot, dat van Rappard er zeer mede was ingenomen, terwijl hij de billijkheid der uitspraak in zijne aanteekeningen volkomen eerbiedigdeGa naar voetnoot1. Met levendige belangstelling werden in de studentenwereld van 1820-1824 de staatkundige en letterkundige gebeurtenissen van den dag besproken. Bij eene discussie over de | |
[pagina 132]
| |
doodstraf verklaarde de student van Rappard zich voor de afschaffing. Bij een andere gelegenheid verdedigde hij de stelling, dat de vertegenwoordiging door de ridderschappen in de provinciale Staten op een onjuist beginsel berustte. Toen de verklaring van de verbonden mogendheden op het Congres van Verona openbaar was gemaakt, prees hij de schoone redactie van het stuk, maar keurde de beginselen af. De uitzetting van den gedeputeerde Manuel uit de Chambre des députés in Frankrijk vervulde hem en zijne medestudenten met verontwaardiging; de opstand der Grieken, door Prof. van Heusde toegejuicht, wekte warme geestdrift op. De staatkundige en maatschappelijke gevoelens van Bilderdijk en da Costa vonden bij de Utrechtsche studenten en vooral bij van Rappard veelvuldige bestrijding. De aanteekeningen uit dien tijd worden telkens afgewisseld door luim en ernst, door vroolijke en aangename indrukken van betamelijk wereldsch genot en heilige gedachten. Op den eenen dag staat in de aanteekeningen opgeteekend de indruk van verrukking na het hooren van een concert of na een bezoek aan eene tentoonstelling van schilderijen; op eene volgende bladzijde vindt men vermeld, hoe indrukwekkend Prof. Heringa over de Christusverloochening door Petrus en diens berouw gesproken had. - Nu eens vindt men uitdrukkingen van twijfel, of het den mensch wel gegeven is volkomen zekerheid te erlangen van de hoogste waarheden, met de opmerking, dat het recht van onderzoek niet belemmerd mag worden, en dat twijfel tot betere overtuiging leiden kan; dan weder eene ontboezeming van dankbaar en vertrouwend geloof aan de Voorzienigheid. Op hoogen prijs stelde van Rappard degelijke en belangrijke gesprekken. Van vele is de inhoud in korte trekken in zijn dagboek medegedeeld, inzonderheid vond dit plaats ten opzichte van de hoogleeraren, die hij bezocht. De Rhoer, Arntzenius en de Brueys vormden toen de rechtsgeleerde faculteit. De scherpzinnige de Brueys was in zijn kracht; | |
[pagina 133]
| |
het nieuwe recht en de staathuishoudkunde werden door hem onderwezen; aan hem, die ook later zijn promotor werd, gevoelde van Rappard zich het meest verbonden; onderscheidene gesprekken met hem worden in de aanteekeningen medegedeeld. Op de collegies van van Heusde hospiteerde hij dikwijls; hij bewonderde zijn stijl en voordracht, maar vond in zijn wijsgeerige beschouwing iets onbestemds. Bovenal werd hij aangetrokken door de heldere kennis en de zuivere liefde tot waarheid van den hoogleeraar J.F.L. Schröder. Het is of de student telkens na een afgelegd bezoek met vernieuwden eerbied voor hem bezield is. Om den aard der gesprekken met dien geleerde eenigszins te doen kennen, schrijven wij van het aangeteekende omtrent een bezoek het volgende gedeelte af: ‘Het belangrijkste was de wijze, waarop hij zich over staatkundige onderwerpen uitliet. De strijd, zeide hij, welke thans weder tusschen licht en duisternis plaats heeft, zal immer bestaan, maar is tevens noodzakelijk. Hij is noodig om ons te behoeden voor eenen zedelijken slaap, welke het noodlottigst is, wat men zich kan voorstellen. Nu ontwikkelen zich krachten, die òf geheel onbekend waren òf sluimerende zouden gebleven zijn. Welke voortreffelijke geschriften hebben wij door deze worsteling bekomen? Hoe is de waarheid meer en meer aan het licht gebragt. En deze zal ook nooit ondergaan. Hierover behoeft men zich in den tegenwoordigen toestand der menschheid niet te bekommeren. Wie weet, wat zich nog uit den strijd, welke thans in Spanje plaats heeft ontwikkelt. Ik merkte aan, dat toch de zucht om te obscureren gevaarlijk kon worden voor het licht, wanneer de heerschende partij, zooals thans in Frankrijk plaats heeft, daarmede besmet is. Hij stemde dit toe, maar wist niet of het wel beter zou gaan, wanneer de tegenpartij aan het roer zat. Liberaal, in den goeden zin, moet elk zijn, zeide hij, maar onder de voorstanders van het liberalisme worden er toch ook gevonden, die hunne eigene voor- | |
[pagina 134]
| |
deelen meer dan de algemeene zouden behartigen. Hij prees het werk van Jouy, ‘La morale appliquée à la politique’ wegens vele schoone opmerkingen, schoon hij de oppervlakkigheid niet loochende. Hij verheugde zich en prees de vrijheid van denken en spreken, welke wij hier te lande genoten. Hier ziet men hoe onschadelijk het is, wanneer men maar alles zijn gang laat gaan. ‘Twee uurtjes waren als omgevlogen en hoogst voldaan verliet ik den waardigen man, dien ik niet minder om zijne beginselen als om zijne kundigheden de hoogste achting toedraag’. Elders vinden wij als merkwaardig gezegde van Schröder vermeld, bij gelegenheid van eene beoordeeling van de Bezwaren tegen den geest der eeuw, van da Costa, dat het werkje zeer de sporen droeg van meeningen, waarvoor men argumenten had gezocht, - waarop hij liet volgen: ‘Wij moeten niet bewijzen, dat onze stelling waar is, maar wij moeten aantoonen wat waarheid is’. Aandoenlijk was voor mij het korte bericht van een bezoek door den Utrechtschen student gebracht aan den Leidschen hoogleeraar J.M. Kemper, met wien hij echter door ander gezelschap weinig had kunnen spreken, en een paar weken daarna de aanteekening van het bericht van zijn plotseling overlijden, met een warme en ongekunstelde hulde aan zijne nagedachtenis. Hoe weinig zal de student toen gedacht hebben, dat de aanteekening eens onder de oogen van den zoon zou komen. Van Rappard was zeer vatbaar voor vreugde en vriendschap, getuigen daarvan menigvuldige aanspraken door hem als paranymf bij promotie-maaltijden, als president van dispuut-collegies bij het afscheid nemen van leden enz. Meer in het bijzonder moet hier vermeld worden de hulde door hem toegebracht aan twee mede-studenten, die kort na hunne promotie overleden. Onder de leden van het rechtsgeleerd dispuutgezelschap | |
[pagina 135]
| |
Themis, behoorden met Kien, Vernède, Voorduin en anderen, Alexander Gerard vos de Wael en Jan Coenraad Pruimers. Op Vrijdag 25 Januari 1822 deed van Rappard een aanspraak ter nagedachtenis van den eerste, en een jaar later van den tweede. Pruimers inzonderheid had onder de studenten aan de academie een grooten en goeden naam verworven. Hij was met goud bekroond geweest; hij was dichter; zijn bundel ‘rijmen’ had ook buiten de studentenwereld grooten bijval gevondenGa naar voetnoot1; een gedicht van hem was in den Muzenalmanak opgenomen, en toen hij Utrecht na een glansrijke promotie had verlaten, waren veler oogen op zijn toekomst gevestigd. Zijn dood, na zijne vestiging als advocaat te Zwolle, kort daarna, vond algemeene deelneming, en toen van Rappard ook aan dit oud-lid van Themis eene nagedachtenisrede had gewijd, werd door een der vrienden de wensch uitgesproken, dat die rede mocht worden gedrukt; allen vereenigden zich om op de uitgave van beide toespraken alleen voor vrienden en bekenden, aan te dringen; van Rappard willigde het verzoek in. Deze Herinneringen aan Mr. A.G. vos de Wael en Mr. J.C. Pruimers, zijn slechts in het bezit van weinigen. Uit beide Herinneringen deelen wij enkele zinsneden mede, inzonderheid om den stijl en de beschouwingswijze van den student van Rappard te doen kennen. Dikwijls is het opgemerkt, dat men uit eene beoordeeling nog meer den beoordeelaar dan den beoordeelde leert kennen. Uit de beide gedachtenistoespraken als student uitgesproken, is het niet moeilijk te ontdekken, welk een fijne geest van opmerking en onpartijdigheid in het beoordeelen hem reeds vroeg kenmerkte. In zijn vriend vos de Wael stelde hij op den voorgrond diens aanleg tot wijsgeerige studie. | |
[pagina 136]
| |
‘Aan meerderen’, zoo lezen wij in de toespraak ‘is het gegeven een goed geheugen, een gezond verstand, een scherp oordeel te bezitten; aan meerderen is een aanhoudende ijver en een onverzadelijke weetlust geschonken; maar aan weinigen viel zulk een wijsgeerige geest ten deel, als aan onzen de Wael. Van hier, dat de wijsbegeerte zijne geliefkoosde studie was en hij alle wetenschappen wijsgeerig behandelde; van hier, dat de, voor anderen dikwerf onoverkomelijke zwarigheden, welke met deze studie verbonden zijn, hem nimmer konden afschrikken, maar integendeel zijnen moed aanvuurden, en dat derzelver bestrijding de heerlijkste zegekroon was, welke hij zich immer kon voorstellen. ‘Op eenen tijd, dat ik hem mijne wankelmoedigheid te kennen gaf in het bestudeeren van het natuurregt, en mij beklaagde, dat, na zooveel schrijven en twisten, deszelfs eerste beginsel nog altijd ongevestigd bleef, gaf hij mij ten antwoord: ‘beklaag u daarover niet, nu immers is ons de gelegenheid gelaten, om zelf de waarheid op te zoeken, daar wij in het tegenovergestelde geval de waarheid slechts van anderen behoefden te leeren’. Een antwoord, dat, zoo ik mij niet bedrieg, geheel geschikt is, om ons den wijsgeerigen zin van de Wael in den grond te doen kennen. Zelf de waarheid te zoeken, ziedaar de heerschende trek van zijnen geest, en de grootste taak, die hij zich volijverig had opgelegd..... ‘Er is een stelling, zegt zeker schrijver, (Henrici, Letzte Gründ. des Rechts. I Th. s. 54), welke menigvuldige tegenspraak zal ontmoeten: dat de wijze te gelijk dichter zijn moet, zal hij wijsgeer in den grooten omvang des woords zijn kunnen. De bloote kunst, begrippen te ontleden, de kracht om te beschouwen, het vermogen om de fijnste onderscheidingen te vinden, stellen nog niet den wijsgeer daar; hij moet niet alleen, gelijk de scheikunst van een scheiden, maar, gelijk de Natuur ook verbinden, - niet slechts het voorhandene schiften, en uit het menigvuldige algemeene begrip- | |
[pagina 137]
| |
pen trekken, maar ook het onzigtbare ontraadselen, en door nieuwe combinatiën de waarheid in nieuwe stelsels bloot leggen. Deze stoute scheppingsdaad van het genie, welke nieuwe werelden te voorschijn roept, kan slechts het werk der voortbrengende verbeeldingskracht zijn. Het was deze voortbrengende verbeeldingskracht, in welker bezit de Wael zich mogt verheugen. In dit opzigt kunnen wij hem dan ook dichter noemen; en ofschoon dit vermogen natuurlijkerwijze nog niet tot volle rijpheid was gekomen, leverde het echter reeds vruchten op, die de meest gegronde hoop gaven, dat de grenzen van het onmetelijk gebied der waarheid ook door hem nog verder zouden worden uitgebreid. Het was een gaaf, die destemeer onze opmerking verdient, naarmate zij zeldzamer wordt aangetroffen, en welker waarde zij alleen op regten prijs weten te stellen, die zonder dezelve te bezitten, zich aan wijsgeerige studiën hebben gewaagd’. In de herinneringen aan Pruimers kwamen de volgende zinsneden ons het meest geschikt voor om van Rappard als jeugdig redenaar te doen kennen: ‘Er is geen twijfel aan, of Pruimers behoorde onder die gelukkige wezens, welke van de natuur met de voortreffelijkste geestvermogens rijkelijk zijn begaafd, terwijl daarenboven zijne borst door eene wakkere zucht was bezield, om deze geestvermogens tot het beste einde aan te wenden. ‘Kon het anders, of men moest uit zulk eene zeldzame vereeniging, reeds gedurende zijnen kortstondigen levensloop bloesems zien ontluiken, welke voor het vervolg van tijd de rijpste en heerlijkste vruchten beloofden. ‘Viel het hem dan ook niet moeijelijk zich op velerlei soort van wetenschappen toe te leggen: zijn vast geheugen en de spoedige ontwikkeling van zijn vlug begrip, helder denkvermogen, gezond oordeel en levendige verbeeldingskracht, stelden hem tevens in staat, om reeds in zijne eerste jeugd met groote stappen op de baan der kennis voort te treden, en toen, en in volgende jaren, boven vele zijner medeleerlingen uit te blinken. | |
[pagina 138]
| |
Hij onderscheidde zich daarenboven door een geestig en luimig vernuft, hetwelk in alle zijne werkzaamheden doorstraalde. Door hetzelve wist hij de meest ongelijksoortige zaken en begrippen op eene geestige en verrassende wijze te vergelijken; den zonderlingsten gang, en de meest verschillende wendingen aan zijne denkbeelden te geven, terwijl hij tevens daardoor, aan zijne gesprekken zoowel, als aan zijne brieven en andere geschriften, eene levendigheid en aangenaamheid, een zeker prikkelend iets, bijzette, hetwelk zijn gezelschap en de voortbrengselen zijner pen, even belangrijk als gezocht maakte. Wanneer men eindelijk onder een genie, zulk een wezen verstaat, dat, bij de opgenoemde voortreffelijke geestvermogens, zekere oorspronkelijkheid in derzelver aanwending bezit, door welke het in staat is om dat geen, wat gewoonlijk door de leiding van anderen wordt te voorschijn gebragt, zonder vreemde hulp zelf te ontwikkelen: dan geloof ik niet te ver te gaan, wanneer ik ook onzen vriend in de rei dier verheven wezens rangschik..... Intusschen had Pruimers dien wijsgeerigen geest niet, welke de Wael onderscheidde, of liever, zijn wijsgeerige geest was van een andere rigting. Gelijk de Wael het schoone vereerde en beminde, maar het goede en het ware bij uitsluiting opzocht, zoo huldigde Pruimers de oppermagt van het goede en het ware, maar wijdde zich geheel toe aan den dienst van het schoone: daarin heeft hij tot aan het laatste oogenblik-volhard; daarin heeft zich de oorspronkelijkheid van zijnen geest doen kennen, en daardoor is zijn naam, ook buiten den beperkten kring zijner vrienden, met achting genoemd. Gij gevoelt dat ik hier bijzonder het oog heb op het dichterlijk talent van Pruimers. Vergun mij, dat ik, in de beschouwing van de ontwikkeling zijner geestvermogens, bij deze heerlijke gave nog eenige oogenblikken stilsta, en kortelijk hare geschiedenis en voortbrengselen vermelde’..... | |
[pagina 139]
| |
Van Rappard kent in de gedichten van Pruimers den voorrang toe aan het luimige boven het verhevene. Hetgeen daaromtrent wordt medegedeeld verplaatst ons geheel in de Utrechtsche studentenwereld van 1822. ‘Eene nog hoogere vlugt heeft hij bereikt in een dichtstukje, waarin hij het meest verheven onderwerp: God - bezingt, hetwelk tevens het laatste is, dat van hem het licht zag. Tot het vervaardigen van hetzelve werd hij opgewekt door het aanhooren van eene les van den hoogleeraar Schröder, over het verhevene. Deze, gewoon om zijne opmerkingen over de empirische psychologie, wanneer de aard van het onderwerp zulks medebragt, met voorbeelden op te helderen, had ook bij dit onderwerp de schoonste voorbeelden uit dichters van ouderen en lateren tijd, op de hem eigene, wegslepende wijze voorgedragen. Pruimers hing met geheel zijne ziel aan den mond van zijnen voortreffelijken leermeester, verliet opgetogen deszelfs gehoorzaal, en vervaardigde in de verhevene en godsdienstige stemming, tot welke zijn geest was opgevoerd, het dichtstukje hetwelk ik bedoel. Niettegenstaande de werkelijke verdiensten, welke het bezit, en de vele voortreffelijke en wezenlijk verheven gedachten, in hetzelve vervat, komt het mij toch voor, een nieuw bewijs op te leveren, dat de dichter, bij zulke onderwerpen, niet dien toon aansloeg, welke hem bijzonder eigen was, en welke zulke treffende oorspronkelijkheid aan zijne overige, minder verhevene dichtstukjes bijzette. Maar bij zulk eene, zoo ik meen, niet minder ware dan onpartijdige beoordeeling, moeten wij nimmer uit het oog verliezen, dat het slechts proeven zijn, en wel proeven van een jeugdig vernuft, dat gedurende den tijd van derzelver vervaardiging, altijd bezig was met het beoefenen van de regels der kunst, en zich dus ook, op dat oogenblik, welligt minder kon onthouden, om aan zulke zijner voortbrengselen, welke zijnen gewonen zangtoon te buiten gingen, dat kunstmatige te geven, hetwelk wij vermeenen er in aan te treffen’..... | |
[pagina 140]
| |
Van het uiterlijk van Pruimers gaven de Herinneringen de volgende beschrijving: Op zijn gelaat was veel van datgene zigtbaar, hetwelk in zijn binnenste lag opgesloten. Wel is waar dat hij, die Pruimers voor de eerste maal zag, dikwerf niet vermoedde iemand te ontmoeten, die uitmuntende hoedanigheden van verstand en hart bezat. Zijne eenigzins gebogene houding, zijn wel snelle, maar, als ik het zoo zeggen mag, sluipende gang, en zelfs zijn gelaat, wanneer hij niet sprak, gaven van dat alles weinig in den eersten opslag te kennen. Sloeg men echter dit gelaat nauwkeurig gade, men ontdekte spoedig zulke trekken, welke de gelaatkunde als kenteekenen van verhevene en buitengewone eigenschappen opgeeft. Zijn breed gewelfd en sterk achterover gebogen voorhoofd, zijn gebogen en spitse neus, naar welken de zachte wenkbrauwen sterk henen bogen, de mond en kin, de vorm en hoofdtrekken van zijn gelaat teekenden schranderheid, vernuft, verbeeldingskracht, in één woord, genialiteit. Zoo men eenen wensch had mogen doen, om zijn gelaat tot een der sprekendste te maken, men zoude, naar mijn inzien, dezen hebben moeten uiten, dat hetzelve door opene, meer beteekenende oogen ware versierd geweest. Welke toch alsdan de uitdrukking van zijn gelaat zoude geweest zijn, kon men in die oogenblikken bespeuren, waarin dezelve, door het in werking gebragt vuur van zijnen geest, meer geopend, en met eene fonkelende levendigheid werden bezield. In deze oogen echter, maar voornamelijk in den trek van zijnen mond, was dat luimige, en wel eens satiriek vernuft zigtbaar, hetwelk, zooals wij boven zagen, eene kenmerkende eigenschap van zijnen geest scheen uit te maken, doch bij hem door eene natuurlijke en edele goedwilligheid, en eene wijze voorzigtigheid zeer weid getemperd’. Toen de Herinneringen gedrukt en aan de vrienden en leermeesters van vos de Wael en Pruimers waren rondgedeeld, oogstte van Rappard grooten lof in. Niet zonder | |
[pagina 141]
| |
voldoening worden de gunstige oordeelvellingen van zijne medestudenten, onder anderen van Pareau, wiens goedkeuring hem uiterst veel waard was, en van zijne hoogleeraren de Brueys, Schröder, van Heusde opgeteekend, maar het is alsof van Rappard nog het meest was ingenomen met den lof, dien van Goudoever hem toevoegde, dat hij op eene goede wijze van zijn talent van teekenen had gebruik gemaakt in het schetsen van het gelaat van Pruimers. Van Rappard was in zijn jeugd een zeer gelukkig beoefenaar van de teekenkunst; hij maakte zelfs een aanvang met het schilderen in olieverf. Zijne liefde tot de kunst ging, blijkens de aanteekeningen, zelfs zoo ver, dat hij eenigen tijd het plan opvatte zich geheel aan de kunst te wijden, en toch offerde hij in latere jaren die liefhebberij geheel op, waar plicht hem tot andere werkzaamheden riep. Een geruimen tijd was van Rappard rector van den senaat van het studentencorps. In deze betrekking is hij, bij hooggaande twisten, die de Utrechtsche studenten verdeelden en reeds tot straatgevechten aanleiding gegeven hadden, als vredemaker opgetreden met eene aanspraak, die wij hier mededeelen, als een eigenaardige bijdrage van studentenwelsprekendheid en van waardeering van het vrije academieleven.
Mijne Heeren!
‘Gedurende eene lange reeks van jaren werd de geest van de burgers uwer Hoogeschool gekenmerkt door de hoogst mogelijke eendragt. Zij verhoogde den roem van deze Hoogeschool, en hare goede vruchten zag men in den toenemenden luister van dezen zetel der geleerdheid, - nog nauwelijks aan deszelfs gedreigden ondergang ontrukt. Dan helaas! wij moeten het met smart erkennen, niet meer heerscht dezelfde geest onder ons; verwijdering en oneenigheid staan gereed om met hare vernielende klauwen den band los te rukken, die gelijkheid van jaren, overeenkomst van stand, en gewoonheid van betrekkingen om ons | |
[pagina 142]
| |
geslingerd hadden. Wij zullen de oorzaken daarvan niet trachten op te sporen. Zij zijn doorgaans bij alle oneenigheden dezelfde: vermeende beleedigingen, kwalijk opgevatte meeningen, duurzame vooroordeelen; ziedaar de vergiftige bronnen waaruit veeltijds de opgehitste verbittering haren oorsprong nam. Een ieder steke zijne hand in den boezem en onderzoeke! Maar wat zullen hiervan de gevolgen zijn? Ik betuig het U, Studenten! met schrik denk ik er aan. Zal niet de band, waarmede de wetenschappen ons verbinden, verbroken worden? Zullen niet uit onze oneenigheden verschillende partijen ontstaan, - uit deze partijen hooggaande twisten, welke door wonden, ja zelfs door den dood kunnen eindigen? Tot nog toe waren wij vrij en onze handelingen onbelemmerd, daar wij eendragtig waren; maar wanneer de tweedragt haar vernielend vuur in onze gemoederen zal ontstoken hebben, zullen wij met hare opkomst onze ondergaande vrijheid beweenen. Tot nog toe werd de magt van den Rector Magn. nooit ter bestraffing aangewend. Tot nog toe werden onze namen, gelijk elders geschiedt, in de gehoorzalen niet afgeroepen, om ons te dwingen in dezelve te verschijnen. Tot nog toe zagen wij geen afgevaardigde van het gouvernement onze geheimste treden bespieden, of onze vrolijke genoegens storen. Tot nog toe werd geen Carcer Academicus geopend. Tot nog toe werd geen student gerelegeerd. Maar zetten wij onze onzalige twisten voort, dan zullen wij dit aalles weldra onder ons zien ingevoerd. Te laat zullen wij het verlies eener vrijheid beklagen, die alleen in staat is veerkracht aan een denkend wezen, - maar vooral aan een student bij te zetten. Aanbrengers en verklikkers zullen zich weldra onder ons laten vinden. Angstvallig zullen wij zelfs in het omgaan met onze vrienden zijn, en de vriendschap, deze hoogste schat voor den mensch in zijne jeugdige jaren, zal ons ein- | |
[pagina 143]
| |
delijk hare bekoorlijkheden ontzeggen, daar de algemeene eendragt onderging. Wij zijn slechts een klein getal burgers, omringd door een oneindig grooter getal burgers, vreemd aan onze zeden, vreemd aan onze levenswijze. De eendragt moet het beginsel zijn, waaruit het ligchaam der Studenten zijne levenskracht ontleent. Maar zouden wij dan wreedaardig het hart uit onzen eigen boezem rukken? Zouden wij de oorzaak van ons geluk, ja van ons bestaan zelve vernietigen? Zouden wij wanen dat wij, gelijk de vogel uit de oude fabelleer, uit onze vernietiging met nieuwen luister zullen herrijzen? Neen, wanneer eenmaal de zon der geregtigheid zal zijn ondergegaan, zal hij nooit weder hare koesterende kracht bij een helderen dageraad herkrijgen. Aan deze Hoogeschool worden wij gevormd voor eenen volgenden leeftijd: aan haar zijn wij dus dank verschuldigd, en dezen dank kunnen wij niet beter uiten, dan door de gelukkigste dagen onzes levens, aan wetenschappen en vreugde gewijd, eendragtig onder hare bescherming te slijten. Studenten! beroemde Hoogleeraren, bezield met de vurigste wenschen voor ons geluk, hebben thans het oog op ons gevestigd. Zij verwachten van onze zedelijkheid en weldenkenheid het einde van onze onderlinge verwijdering. Zij kunnen van ons een regtmatige hulde vorderen, en wij zullen hun geen grooter hulde kunnen toebrengen dan door onze eendragt. Daardoor vermeerderen wij hunnen roem, - daardoor verwerven wij hunne achting. De Senatus Veteranorum heeft gemeend door deze bijeenroeping een hoofddoel van deszelfs bestaan te vervullen, de daarstelling namelijk, kon het zijn, van rust en orde. Hij heeft mij gelast, U kortelijk op de zoete gevolgen der eendragt, en op de nadeelen der verderfelijke tweedragt opwerkzaam te maken. Maar hij heeft geacht nog verder te moeten gaan, en een middel aan U allen voor te stellen, ter bemiddeling en ter herstelling der eendragt. Wij stellen | |
[pagina 144]
| |
namelijk voor, om alle wezenlijke of gewaande beleedigingen, van beide zijden te vergeven en te vergeten, elkander allen broederlijk de hand te reiken, en door een gemeenschappelijk vriendschapsmaal op morgen, de herstelling der eendragt te vieren. Wij hebben ons gehaast U hierin voor te moeten gaan. Een ieder regtgeaard Student volge ons!’ Naar het getuigenis van een zijner medestudenten, bij wien de herinnering daarvan nog leeft, wekte die rede, met een toon van innige overtuiging voorgedragen en door de geheele conciliante persoonlijkheid van den spreker ondersteund, een algemeene geestdrift, terwijl zij ook hen medesleepte, die kort te voren nog onder de onverzoenlijken hadden behoord. Het studentenleven trok van Rappard zeer aan. Met diep leedwezen zag hij zijne vrienden vertrekken. Niet dan met zekere inspanning zette hij zich aan den geregelden arbeid voor zijne dissertatie. De omstandigheid, dat hij weldra de oudste ingeschreven student zou zijn, dreef hem tot werken aan, en zoo promoveerde hij, na negen jaren, een ‘gelukkigen’ tijd, aan Utrechts hoogeschool te hebben doorgebracht, den 16 Juni 1824 op eene dissertatie: Sistens doctrinam codicis civilis de conventionibus, quas inierunt minorennes. Hij droeg geene politieke theses voor ter openlijke discussie, deels uit eigen voorzichtigheid, deels omdat zijn promotor de Brueys in het admitteeren altijd veel zwarigheid maakte. Karakterschetsend voor hem zijn de stellingen: dat de rechtsregel zeer te prijzen is, dat de toewijzing van het recht afhankelijk is van rechtsvormen, en dat het duel behoort te worden gestraft. Den nacht vóór zijne promotie kon hij bijna geen oog toedoen; maar toen hij eenmaal aan het defendeeren was, ging het uur spoedig voorbij. Van Rappard verliet de academie met zeer grooten roem. De rector Heringa begon zijne aanspraak: ‘Laudibus cumulatus es. Nunquam in hoc senatu audivi discipulum tantopere a praeceptoribus suis laudatum’. Prof. Arntzenius had, over den gepromoveerde sprekende, gezegd: ‘dat hij lang | |
[pagina 145]
| |
in twijfel had gestaan, welke in de rei der onlangs gedoctoreerden de knapste was, maar nu had zijn twijfel opgehouden’. De professoren spraken over zijne geschiktheid tot het hoogleeraarsambt, al meende van Rappard dat hij voor dergelijke betrekking minder geschiktheid had. In één woord, de academische loopbaan van van Rappard was vol roem geweest.
Oppervlakkig schijnt het vreemd, dat iemand die zooveel lof aan de academie had ingeoogst, zeer tegen het practische leven opzag; maar bij de zwaarmoedige buien, die van Rappard bij zijn afwisselende gezondheid dikwijls overvielen, en bij het weinig vertrouwen, dat hij op eigen bekwaamheden had, was het toch bij hem natuurlijk. Aanvankelijk zou hij zich te Utrecht als advocaat gevestigd hebben, maar op raad zijner familie vertrok hij naar 's Gravenhage, alwaar hij zijn intrek nam bij zijn broeder Frans Alexander van Rappard, toen eerste commies aan het ministerie van oorlog en voor weinige jaren gehuwdGa naar voetnoot1. De meest beroemde leden der toenmalige 's Gravenhaagsche balie, Faber van Riemsdijk, M.W. de Jonge, Schooneveld, lieten gaarne den jongen rechtsgeleerde, die met een zoo goeden naam de academie verlaten had, onder hunne leiding memoriën opstellen en den eersten termijn pleiten. Hunne goedkeuring wordt met dankbare vreugde in de aanteekeningen vermeld. Wat zou van Rappard als redenaar en ondernemend staatsman geworden zijn, wanneer hij langer in de vrije en zelfstandige loopbaan als advocaat werkzaam was gebleven? Hij was echter nog nauwlijks een jaar advocaat, toen de administrateur voor onderwijs, kunsten en wetenschappen, Mr. D.J. van Ewijck, aan wien van Rappard door Prof. van Heusde en Mr. de | |
[pagina 146]
| |
Jonge als een zeer bekwaam en goed steller was genoemd, hem als commies aan zijne administratie begeerde. Na eenige besprekingen volgde de Koninklijke benoeming bij Besluit van 18 Sept. 1825. De Jonge had bij van Rappard op de aanneming aangedrongen, bij de onzekerheid der rechtspraktijk, en voorts onder de woorden: ‘van Ewijck is een braaf, kundig en geacht man, bij wien gij het wel zult hebben en die u gewis zal protegeeren, en ofschoon hij eenigermate droog van aard is en zich nooit veel in goedkeurende bewoordingen jegens u zal uitlaten, zult gij nogthans, hieraan twijfel ik niet, het goed met ZEd. kunnen vinden’. De verwachting van Mr. de Jonge werd weldra vervuld: van Ewijck schonk zijn volle vertrouwen aan den bekwamen commies, die de steller werd van onderscheidene belangrijke rapporten: over de onderscheidingen en graden van bekwaamheid in de candidaats- en doctorale diploma's; over de wenschelijkheid van het ineensmelten van de onderscheidene reglementen van het onderwijs in ééne wet, enz. Na eenigen tijd zijne aanteekeningen gestaakt te hebben en de regeering van Oct. 1826-1827 naar Brussel gevolgd te zijn, alwaar hij met den commies O.W. Hora Siccama, thans president der rekenkamer, met broederlijke vertrouwelijkheid in hetzelfde huis kamers had, heeft hij onder dagteekening van 22 Januari 1828 het volgende aangeteekend: ‘Met een zeker leedgevoel open ik hier weder mijne aanteekeningen. Sedert mijne benoeming in October 1825 tot heden liet ik deze goede en genoegelijke gewoonte varen. Mijne menigvuldige bezigheden waren er veel schuld aan, maar ook de meer eentoonige levenswijze, welke men als bureaulist voert. Aan stoffe evenwel heeft het mij niet ontbroken: vooral wanneer ik, gelijk ik welligt had behooren te doen, aanteekening gehouden had van hetgeen mij belangrijks bij de administratie is voor oogen gekomen. De geringe aanleiding van vele nieuwe en gewichtige maatregelen, de zonderlinge gang, welken de zaken dikwijls nemen, | |
[pagina 147]
| |
de eigentlijke beweegredenen van vele gebeurtenissen, die voor het algemeen verborgen blijven, zouden gewis de bouwstoffen kunnen opleveren voor vele niet onbelangrijke aanteekeningen en opmerkingen. Daaronder wil ik bijv. brengen het besluit omtrent het wiskundig onderwijs, - de geschillen tusschen de Hoogleeraren van de Hoogeschool te Leuven en die van het Collegium Philosophicum aldaar, - de daarstelling eener commissie voor de statistiek, - het besluit wegens het bewerken eener algemeene Nederlandsche geschiedenis, - de woelingen der geestelijken en dergelijke meer, waarin ik werkzaam ben geweest’. Onder de zaken, die in 1828 zeer de aandacht trokken bij het Departement voor het Onderwijs, behoorde de methode van Jacotot, bekend onder de naam van enseignement universel. De vlugge man had door zijn praten en schrijven, en niet het minst door zijn stoutmoedigheid, teweeggebracht, dat Koning Willem I zich over zijn methode gunstig had uitgelaten, voordat de zaak behoorlijk bij het Departement was onderzocht. Bij een rapport over deze zaak van den inspecteur Wijnbeek, om de zaak aan te houden, verzocht van Ewijck ook het advies van zijn commies. Van Rappard, niet ontkennende de moeilijkheid, die het doorzettend karakter van Willem I aanbood, meende, dat men bij de door deskundigen opgemerkte gebreken in de methode van Jacotot, een volledig rondweg afkeurend rapport moest uitbrengen, en men verder, gerust dat men zijn plicht betracht had, de gevolgen moest afwachten. Van Ewijck vereenigde zich met deze zienswijze, en van Rappard stelde eene memorie van bedenkingen, waarin Jacotot punt voor punt werd gevolgd. De Koning, ofschoon zich vereenigende met de conclusie van het rapport van het Departement, kon echter niet nalaten op te merken, dat hij zich met de bedenkingen toch nog niet geheel vereenigdeGa naar voetnoot1. | |
[pagina 148]
| |
Ter voldoening aan 's Konings verlangen, kenbaar gemaakt bij een brief van den secretaris van Staat van 20 Maart, waren door den administrateur van Ewijck tot eene Commissie van raadpleging over de zaken van et onderwijs voorgedragen, als president òf Roëll, òf Repelaer van Driel, òf C.F. van Maanen, allen ministers van Staat, - en als leden, uit de Noordelijke provinciën: van Pabst van Bingerden, Stratenus, leden van den Raad van State, Collot d'Escury, lid der Staten-Generaal, van Marum, lid van het Instituut, de Griffier de Geer en de Hoogleeraren Schröder, van Lennep, van der Palm, Heringa, Bernard; - uit de Belgische provinciën, J. van Toers, van Keverberg, leden van den Raad van State, van Hulthem en Dotrenge leden der Staten-Generaal, en de Hoogleeraren J. Ackersdijck, J.G.J. Ernst van Luik, Quetelet van Brussel, J.C. van Rotterdam van Gent, Beyts, gewezen president van het Gerechtshof te Brussel, en Beyens, gewezen inspecteur der Fransche Universiteit met van Rappard als secretaris. Het is opmerkelijk met deze voordracht de benoeming bij het K.B. van 27 April te vergelijken. Men kan er duidelijk uit zien, hoe om politieke redenen, in plaats van enkele, misschien min aangename leden aan de Belgen, anderen zijn benoemd, die niet voorgedragen waren door van Ewijck. Benoemd werden de minister van Staat Roëll als voorzitter; voorts de Heeren van Wickevoort Crommelin, de Brouckère, Collot d'Escury van Heinenoord, Donker Curtius van Tienhoven, leden van de 1ste en 2de Kamer der Staten-Generaal; - de Geer, griffier der 2de Kamer; - Dotrenge, van Keverberg en van Pabst tot Bingerden, leden van den Raad van State, en de Hoogleeraren Ackersdijck, Quetelet en Schröder. De Brouckère inzonderheid, de man van wien Leopold I later getuigde: C'est un homme avec lequel et sans lequel on ne | |
[pagina 149]
| |
peut rien faireGa naar voetnoot1, maakte de discussiën in de Commissie hoogst moeilijk. Het secretariaat leverde aan van Rappard, bij de zeer uiteenloopende gevoelens, velerlei moeilijkheden op, maar toch had hij het genoegen, dat zijn werk als secretaris èn door den hooggeachten voorzitter èn door onderscheidene leden zeer werd geprezenGa naar voetnoot2. Onder de genoegens van die Commissie telde van Rappard hoofdzakelijk de kennismaking niet alleen met enkele leden, en onder dezen de President Roëll, die hem bij een brief aan den secretaris van Staat de Mey van Streefkerk reeds in 1829 tot Kabinets-Secretaris aanbeval, maar ook met onderscheidene personen, die memoriën aan die Commissie hadden ingeleverd, - met ‘den kundigen Professor Thorbecke uit Gent’, van wien onder de stukken van die Commissie zich eene nota bevindt over de studie van de administratieve vakken, enz. Ook de kennismaking met anderen wordt omtrent dezen tijd met een enkel woord vermeld. In den referendaris van Ghert vond hij een kundig man, onder wiens toelichting hij met zijn ouden academievriend S. Karsten, die aan het Athenaeum te Brussel leeraar was geworden, de Phaemonologie des Geistes van Hegel las. Den Belgischen letterkundige Willems van Antwerpen leerde hij kennen als ‘een interessant man, onbevooroordeeld, echt Nederlander’. Met den nieuw benoemden hoogleeraar voor de Nederlandsche letteren en geschiedenis te Medemblik H. Beijerman maakte hij met veel genoegen kennis. Boven allen knoopte hij vriendschapsbanden aan met Mr. Groen van Prinsterer, toen secretaris van 's Konings Kabinet. Machtig was de indruk, dien deze op van Rappard maakte. De aanteekeningen zijn op meer dan ééne bladzijde | |
[pagina 150]
| |
de uitdrukking van bewondering van zijn buitengewone kennis, van zijn schrander vernuft, van den hoogen ernst zijner beginselen. Hij vond zich te meer tot Groen van Prinsterer aangetrokken, omdat hij bij hem sympathie vond in den tegenstand tegen de Belgische oppositie. De aanval van de Union Catholique libérale werd in 1828 meer en meer tegen onze wetgeving omtrent het onderwijs gericht. Van Rappard had op verzoek van van Ewijck reeds een breedvoerige nota gesteld, om de bestaande bepalingen omtrent het onderwijs te verdedigen. De belangstellende commies meende echter meer te moeten doen dan waartoe hij als ambtenaar geroepen was. Verontwaardigd over het met elken dag meer partijdig en oproerig wordend Belgisch journalisme, waarin studenten van Leuven een hoogen toon aansloegen, nam hij deel aan een tijdschrift, door zijn vriend KarstenGa naar voetnoot1 en den commies bij het departement van justitie Box, uitgegeven onder den naam van Lans van Achilles, (weldra in het Fransch voortgezet). De titel was ontleend aan de bewering in de Belgische dagbladen, dat de drukpers evenals de Lans van Achilles de wonden heelde, die zij toebracht. In het eerste stuk is de Toespraak aan de studenten te Leuven, die een brief geteekend hadden in den Courrier des Pays-Bas, van van Rappard. Al bleek het niet uit de aanteekeningen, men zou er gemakkelijk den oud-rector van het Utrechtsche studentencorps in herkennen. Had hij als Noord-Nederlandsch student volkomen vrije studie en discussie binnen de wanden van de studeervertrekken een kostbaar voorrecht geacht, dat men niet door tweedracht moest verbeuren, het stuitte tegen zijne beginselen van bescheidenheid en orde, dat studenten reeds als politieke schrijvers optraden. Hij schreef onder andere het volgende: ‘Staatkundige aangelegenheden zijn geene studenten-aan- | |
[pagina 151]
| |
gelegenheden, en, gelijk ik denk dat, naast den Koning, de natuurlijkste en beste verdedigers van 's volks regten zijn deszelfs vertegenwoordigers, en niet de Dagbladschrijvers, zoo denk ik ook, dat wij aan eerstgenoemden de zorg voor die verdediging moeten overlaten, en dat een student zich alleen met studenten-aangelegenheden behoort bezig te houden; en dat, wanneer hij anders handelt, hij verkeerd handelt, volgens het bekende: ne sutor ultra crepidam. Gijlieden, M.H. schijnt dit anders te begrijpen. En ik moet zeggen, dat ik niet weinig in mijne meening werd geschokt, toen ik zag, dat Gijl. het onder uwe pligten beschouwdet, de bedoelde verklaring in het openbaar af te leggen. Dat woord pligt toch misduide ik niet gaarn, en als iemand zegt, dat hij zijn pligt volgt, wanneer hij zóó en niet anders handelt, bedenk ik mij tweemaal, vóór ik hem tegenspreek; omdat ik ook veronderstel, dat een ander zich tweemaal bedenkt, wanneer hij dit ernstige woord in den mond voert. Ik heb dan ook twee - wat zeg ik, ik heb meer dan tweemaal over uwe pligten nagedacht, en toch, M.H., ik beken het Ul. openhartiglijk, het is mij niet klaar en duidelijk mogen worden, welke pligt hier voor Ul. bestond. Vergunt mij, M.H., Ul. te zeggen, wat ik al zoo in deze voor studenten-pligt aanzag. Ik meende dat ik, om daarover met mij zelven eens te worden, vooral de bestemming van een student in het oog moest houden. Niet zijne bestemming van regtsgeleerde, geneesheer, en wat niet al meer; maar, in het algemeen, zijne bestemming als student; even als een burger zijne bestemming als burger heeft, hetzij hij boer, of hetzij hij edelman is. En nu kwam het mij voor, dat de bestemming van een jurist, medicus, enz., dáárin, als in één brandpunt te zamen loopt, dat elk als student, moet trachten een braaf en nuttig mensch en burger, en voor zijne maatschappelijke bestemming geschikt te worden, en zich op de Hoogeschool daarvoor moet voorberei- | |
[pagina 152]
| |
den. De Hoogeschool toch, al is zij nog zoo hoog, is en blijft altijd eene school, en wel eene school van voorbereiding voor het burgerlijk leven. Vermits nu zij, die zich voorbereiden voor het uitoefenen van de burgerlijke pligten, niet kunnen geacht worden in staat of bevoegd te zijn om die pligten reeds te vervullen, zoo begreep ik ook, dat de uitoefening van staatsburgerlijke pligten niet van een student konde gevorderd worden. Verwacht echter niet, M.H., dat ik zooverre ga, om aan een student alle belangstelling in de hooge aangelegenheden des Vaderlands te ontzeggen. O neen! ik eerbiedig het warm gevoel, dat de borst van elk regtgeaard jongeling, bij dat eenige denkbeeld Vaderland doorstroomt; en ik zou mij bedroeven wanneer uw hart niet vurig klopte voor het Vaderland, en voor Hem, dien wij in onze gedachten, daarmede onafscheidelijk vereenigd achten. Maar tusschen Vaderlandsliefde en Vaderlandsliefde is een onderscheid; en deze deugd vordert zoowel omzigtigheid in de keuze der middelen, om haar aan den dag te leggen, als elke andere, omdat zij gelijk elke andere deugd voor overdrijving vatbaar is. Zoo heb ik mij dan ook altijd voorgesteld, dat een student, in zijne betrekking tot het Vaderland beschouwd, dat warm gevoel voor hetzelve in zijn borst zorgvuldig behoorde te koesteren; door de opmerkzame beschouwing van de gebeurtenissen van het voorledene en van het tegenwoordige zich in staat te stellen, om later, in rijperen leeftijd, een werkzaam deel aan de behartiging der belangen van het Vaderland te kunnen nemen, en door het leeren kennen der dwalingen, of ondeugden van voorgeslacht en tijdgenooten, met die ondervinding toegerust, en in de maatschappij overgegaan, het heil des Vaderlands naar vermogen te helpen bevorderen. Het kan zijn dat ik mistaste, M.H. maar dit kwam mij voor, eene Vaderlandsliefde te zijn, voor een student van beter allooi, dan die, welke te wapen roept, als de vijand | |
[pagina 153]
| |
nog verre af is, of verklaringen teekent, waarover een verstandig man meedoogend de schouders moet ophalen’..... Vervolgens wees hij aan, dat die hooggeroemde deelneming aan openbare staatsaangelegenheden inderdaad voortkwam uit zwakheid, omdat men zich liet gebruiken als werktuigen zonder zelfstandig oordeel. ‘Ziet door uwe eigene oogen! Vertrouwt niet op die wufte bladen, die heden in dezen, morgen in eenen anderen toon zijn geschreven, naarmate zij van schrijvers of deze van meening en belangen veranderen; op de dagbladen, die (helaas! nog zoo weinig zijn wij in onze constitutionele opvoeding gevorderd!) dan eerst lezers en geloof schijnen te vinden, wanneer zij de gebeurtenissen in een valsch daglicht plaatsen, en de meest overdrevene uitdrukkingen opeen stapelen. In één woord M.H. zijt en blijft goede studenten! dat is, jongelingen, die niet gelooven reeds wijs te zijn, maar die begeeren het te worden’. Toen van Rappard in September 1829 met de ministerieele bureaux Brussel verliet, was hij geheel onder den indruk, dat het gouvernement, zonder groote verandering in het regeeringsstelsel, niet zou terugkomen. Aan onderscheidene personen gaf hij zulks te kennen, die er hem naderhand opmerkzaam op maakten. In 's Gravenhage teruggekeerd, zag hij met groot genoegen den 2den October het eerste nommer van de Nederlandsche Gedachten in het licht verschijnen. Was zijn vriend Groen van Prinsterer daarvan bijna de eenige schrijver, van Rappard behoorde toch onder die Nederlanders, die zich vereenigd hadden tot het doel, dat de Nederlandsche Gedachten zich voorstelden. Zijne bewondering voor Groen van Prinsterer bleef voortduren; aan diens invloed schreef hij inzonderheid de boodschap van 11 December 1829 toe, waarvan hij zich zooveel goeds voorstelde. - Vooral stemde van Rappard overeen met hetgeen in de eerste nommers van de Nederlandsche Gedachten ten | |
[pagina 154]
| |
behoeve van onze Nederlandsche beginselen omtrent het lager onderwijs tegenover de Belgische oppositie voorkwam. Van zijne zijde schreef van Rappard op verzoek van van Ewijck een breedvoerig artikel tot toelichting van de toen ingediende wet op het onderwijs, dat zoo mogelijk moest verzoenen, in het Dagblad van 's Gravenhage, en verder onderscheidene artikelen, blijkens zijne aanteekeningen, in het Nederlandsch Verbond, een weekblad, waarvan den 1sten Juni 1830 het eerste nommer uitkwam. In al hetgeen van Rappard in 1828-1830 over het onderwijs schreef zijn de kiemen te ontdekken van de vaste overtuiging, waarmede hij het ontwerp van wet op het lager onderwijs in 1857 verdedigde. De Parijsche omwenteling van Juli 1830, in Augustus door den opstand van België gevolgd, maakte op van Rappard een diepen indruk. Wij deelen ten bewijze daarvan de woorden zelve uit de aanteekeningen mede. ‘Ik trok mij de staatkundige gebeurtenissen te sterk aan, zoodat mijn zenuwgestel wel eens in de war geraakte. Nimmer vergeet ik den avond van 24 Augustus, 's Konings verjaardag. Groen had mij medegedeeld, dat er verontrustende geruchten uit Brussel waren gekomen. Met deze tijding vervuld, begaf ik mij te midden van de menigvuldige wandelaars die het Haagsche bosch doorkruisten om de illuminatie te aanschouwen. Alle harten schenen tot vreugde gestemd, overal weergalmde de lucht van muzijk en gejuich. Hoezeer stak daarbij af de beklemde gemoedstoestand waarmede ik onder deze vrolijke menigte ronddwaalde. Evenmin vergeet ik het ongeduld en de verontwaardiging, welke mij in de volgende dagen pijnigden, toen wij de Brusselsche afgevaardigden in 's Hage ter audiëntie zagen toegelaten en het meer dan inschikkelijke antwoord lazen, hetwelk op eene den Koning honende wijze werd medegedeeld. O, nimmer zal het mij uit het geheugen gaan, wat ik toen leed, toen de eene zwakke maatregel op den anderen volgde en allengs het grootste werk door de nietigste wezens werd voltooid. | |
[pagina 155]
| |
Het lot van Holland begon mij groote bekommering in te boezemen. Het liet zich niet ontveinzen, dat de regering alles in het werk stelde om België te behouden. Meer en meer verkregen de zaken eene rigting die aanduidde, dat nu welligt het tijdstip was gekomen waarop niet België met Holland, maar Holland met België zou worden vereenigd, wanneer het mogt gelukken de zaken op den ouden voet te herstellen. Alles was daaromtrent te duchten van het arglistig gedrag van den Minister van Binnenlandsche zaken, de la Coste, die geheel en al het oor van groote persoonaadjes scheen te hebben. Ik ging diep gebukt onder de verpligting van zoodanigen chef te moeten gehoorzamen. Reeds bij mijn eerste en eenigste entrevue met hem vreesde ik zijn politiek systeem en wendde ik pogingen aan om bij de regterlijke macht geplaatst te worden.... Als het erger en erger liep, kwam mij het denkbeeld voor den geest hetwelk ik vroeger reeds in de Nederlandsche GedachtenGa naar voetnoot1 had medegedeeld, namelijk, dat hoe de zaken ook mogten loopen, het oude Nederland op zich zelf mogt blijven staan en niets van zijne vroegere regten verliezen. Ik meende dat het nuttig kon zijn, dit denkbeeld op nieuw levendig te maken, te meer daar het scheen als zouden wij in redelijken zin met handen en voeten aan Braband worden overgeleverd. Tot dat einde ontwierp ik eene verklaring, bestemd om door fatsoenlijke burgers te worden onderteekend, hoofdzakelijk inhoudende, dat zij goed en bloed zouden veil hebben, wanneer het er op aankwam, de vrijheid en zelfstandigheid van oud-Nederland te verdedigen, welks aloude regten zij ongeschonden wenschten gehandhaafd te zien. Daar ik toenmaals in relatie stond met den Referendaris Bakker Korff had ik hem het ontwerp medegedeeld, hetwelk hij buiten mijne voorkennis in het Handelsblad deed plaatsen, onder bijvoeging | |
[pagina 156]
| |
dat het reeds werkelijk hier en daar ter onderteekening circuleerde. Ware hij er op uit geweest om het plan te doen mislukken, hij had het niet beter kunnen aanleggen. Er was nu natuurlijk niets meer aan te doen’. Met deze aanteekening komt overeen het volgende, dat wij lezen in het Handelsblad van 15 September 1830: ‘Het volgende stuk is eene verklaring der notabelen van eene onzer voorname N. Nederl. steden, om bij eerbiedig adres in te dienen aan Z.M. den Koning. Zoo wij, van hoogst achtingwaardige zijde, vernemen, zouden ook reeds in andere steden dergelijke verklaringen onder de meest aanzienlijke standen der Noord-Nederlandsche bevolking opgesteld en ter onderteekening in omloop zijn. De ondergeteekenden, inwoners van ..... Provincie ....., steeds getrouw blijvende aan de grondwetttige orde van zaken, welke in den jare 1815 plegtig is bezworen, hebben niet dan met de grootste verontwaardiging vernomen, dat een aantal inwoners van sommige gewesten zich hebben vereenigd om de gehoorzaamheid aan de grondwet van den staat op te zeggen, en door het stooken van verdeeldheid en opstand het vaderland jammerlijk te beroeren. En ofschoon de ondergeteekenden het vertrouwen koesteren, dat 's lands Regering die middelen, welke zij in handen heeft om geweld en muiterij tegen te gaan, en de schuldigen te straffen, niet ongebruikt zal laten, maar integendeel dezelve spoedig zal aanwenden om de orde en rust te herstellen en de regten en vrijheden van alle gedeelten des rijks ongeschonden te handhaven, hebben de ondergeteekenden het nogtans noodzakelijk en pligtmatig geacht zich te vereenigen en plegtig te verklaren, zooals zij verklaren bij deze, dat zij wars zijn van veranderingen en wijzigingen door welke de bestaande grondwettelijke orde van zaken in de gewesten welke zij bewonen, zoude kunnen worden gestoord; dat zij ook in dit opzigt de noodzakelijkheid gevoelen van eene algeheele afscheiding van die provinciën, in welke op verandering onzer | |
[pagina 157]
| |
staatswetten wordt aangedrongen. Zij verklaren tevens, dat zij, hoedanig de loop der gebeurtenissen moge wezen, ten sterksten protesteren tegen alle verkorting van of inbreuk op hunne regten en vrijheden, in allen gevalle bereid blijvende, de onafhankelijkheid en zelfstandigheid der vroeger vereenigde zeven gewesten, in 1813 herkregen, te handhaven en daarvoor des benoodigd zijnde, goed en bloed op te offeren. De drie eerst ondergeteekenden verbinden zich deze verklaring bij een eerbiedig adres aan te bieden aan Z.M. den Koning, en een afschrift van een en ander te doen toekomen aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal’. De aanteekeningen vervolgen het verhaal der gebeurtenissen aldus: ‘Inmiddels was de kreet van scheiding aangeheven. Mogelijk onvoorbedacht ook in Holland, maar zeker toen daar algemeen, weldra bij allen, die het met oud-Nederland wel meenden. Mij althans was niets aangenamer, dan het denkbeeld, dat wij op ons zelve zouden staan, zonder dat gehate België, hetwelk ons zoo veel leeds en onheils had berokkend en voortdurend voorspelde. Ik zag vele der bedenkingen in, welke tegen de scheiding konden worden aangevoerd, zelfs zond ik aan het Handelsblad een reeks van bedenkingen in, welke tegen de scheiding konden gemaakt worden; doch de bedenkingen vóór, welke ik daarbij voegde, waren mij uit het hart geschreven en zelfs liet ik mij door meergemelden Bakker Korff overreden om de bedenkingen tegen, achter te houden, toen de redactie hem het stuk ter beoordeeling toezond’. Wij deelen den voornaamsten inhoud van dat artikel in het nommer van den 18den Sept., no. 76 geplaatst mede, deels om aan te wijzen, dat van Rappard noch vroeger noch later een vriend van het volhardingssysteem is geweest; deels om in zijne antipathie tegen het Belgische journalisme den oorsprong aan te wijzen voor zijne vrees, die hij altijd tegen een te grooten invloed der dagbladen heeft blijven koesteren. | |
[pagina 158]
| |
Gronden voor de Afscheiding.‘De eerste en voornaamste grond voor de afscheiding is deze: dat de afscheiding facto reeds bestaat..... Men vreest, dat de groote Mogendheden geene scheiding zullen toestaan: evenzeer ziet men in zoodanige scheiding eene verlaging van rang, en daarmede van magt. De denkwijze der Mogendheden is nog niet met zekerheid op te maken, maar als men mag gissen, dan is het vermoedelijk, dat zij niet zullen aandringen op het voortdurend vereenigen van twee volken, die niet meer te vereenigen zijn. De bedoeling der oprigting van het Koningrijk der Nederlanden is geweest om een bolwerk op te rigten tegen Frankrijk. Dit bolwerk intusschen werd niet blootelijk geacht gelegen te zijn in de aardrijkskundige uitgebreidheid of het getal der bevolking van dit nieuwe Koningrijk, maar in de innige en volkomene vereeniging van beide deelen, van beide volken, in de vereenzelviging van België met Holland, in het afnemen van den Franschen geest en invloed in de zuidelijke gewesten. Zonder deze laatste uitkomsten toch ware van het zoogenaamde bolwerk niets te wachten. Dit doel intuschen is niet bereikt; vereeniging en eenigheid bestaan er niet; het bolwerk ligt alleen afgeteekend op de kaart, in de werkelijkheid is het niet meer aanwezig. Willen dus de hooge Mogendheden voortdurend eene borstwering tegen Frankrijk hebben, dan zullen zij er op eene andere wijze in moeten voorzien..... Terwijl België aanhoudend vooruitgaat en in welvaart toeneemt, blijft Holland kwijnen en houdt het zich alleen staande, door de aanzienlijke schatten welke het voorgeslacht met bedachtzaam overleg heeft overgewonnen, toen het voor zich zelven werken kon. En wenden wij nu onzen blik tot de beschouwing van minder stoffelijke belangen, hoe weinig hebben wij ook in dat opzigt aan de vereeniging te danken! Onze taal, onze letterkunde is met minachting | |
[pagina 159]
| |
ontvangen, men stoot haar met blijkbaren weerzin terug. Slechts enkele, ware Nederlandsche Belgen schonken haar de hulde, welke haar toekomt. Wat heeft men ons echter aan oorspronkelijke lettervruchten, ook in de zoo geliefkoosde Fransche taal, in de plaats aangeboden? Ook de wetenschappen hebben in Nederland door de vereeniging luttel gewonnen, er was weinig of geen verband tusschen de beoefenaars derzelve in beide deelen, en dat verband was ook niet mogelijk, omdat de geest der Hollandsche geleerdheid weinig strookt met de Fransche wijze van zien, die in België zeer is doorgedrongen. Wij hebben ons stelsel van onderwijs op Belgischen bodem overgebragt, een stelsel hetwelk zich op bijkans algemeene goedkeuring buiten 's lands mogt beroemen. Hoe is het er mede gegaan? Van den aanvang had het met allerlei tegenkanting te worstelen, was het aan de bedilzucht van onkundigen prijs gegeven, en ten langen laatste werd het opgeofferd aan eene bespottelijke overgegevenheid aan hersenschimmige Fransche theoriën. Ten slotte (want dit punt van beschouwing is voor oneindige uitbreiding vatbaar) België heeft ons het Journalismus ingeënt, welligt, zooals het thans gedreven wordt, de verderfelijkste kanker, die aan de hedendaagsche maatschappijen knaagt. Deszelfs karakter toch onderscheidt zich over het algemeen door oppervlakkigheid, stoutheid in het beslissen zonder grondig onderzoek, maar bovenal door het onbeschroomd gebruik maken van alle die middelen, waardoor de hartstogten in vlam gezet, het burgerlijk twistvuur ontstoken, en de geest van tegenstand tegen alle wettig gezag door alle standen en rangen der maatschappij verspreid kan worden. Aan het hedendaagsch Journalismus hebben wij eene omkeering van begrippen, en daarmede een volslagen omkeering van de beteekenis der woorden te danken; de Zuidelijke dagbladschrijvers zijn daarin niet achtergebleven. Het is buiten kijf, dat de afscheiding met vele bezwaren zal vergezeld gaan, maar hoe vele bezwaren levert niet eene | |
[pagina 160]
| |
voortdurende vereeniging op. Het is even zeker, dat de afscheiding niet alles in Holland tot volkomenheid zoude brengen, maar zij levert altijd meerdere kansen van voorspoed op, dan uit de blijvende vereeniging kunnen voortvloeijen. Holland, het is waar, zal niet vrij blijven van de woelingen van den tijdgeest, maar het bezadigd karakter, het koel verstand van deszelfs bewoners zal er de kwade gevolgen langer van afweren, dan wanneer het voortdurend blijft vastgehecht aan een land gelijk België. Er zal zich eene eigene oppositie vormen, hoedanig bij onzen regeringsvorm onvermijdelijk schijnt; maar zij zal de kenmerken dragen van die eerlijkheid en trouwhartigheid, welke nog geen waar Nederlander heeft verloochend. De liefde voor het vorstelijk stamhuis zal het hare bijdragen, om de bitterheid te temperen, welke alle staatkundige geschillen pleegt te vergezellen. Aan onze grenzen, ook dat is waar, zal het onweder aanhoudend dreigende blijven; maar juist daardoor zal de eenigheid hier des te grooter zijn; het denkbeeld van het gemeenschappelijk gevaar zal strijdende belangen opheffen. Maar zoo ook het onweder ons overweldigde, wij zouden roemrijk ten onder gaan, terwijl wij, in de tegenwoordige gesteldheid van zaken, roemloos schijnen te moeten wegkwijnen. Wij kunnen niet voorbij aan deze onderscheidene beschouwingen het volgende toe te voegen. Zij, die zich eene afscheiding als mogelijk voorstellen, waarbij nogtans beide rijken onder éénen schepter zouden vereenigd blijven, hebben over zoodanige schikking niet genoegzaam doorgedacht. De afscheiding moet geheel en volkomen wezen of zij moet niet plaats hebben. Eene vereeniging onder ééne kroon zou het ongeluk van beide rijken na zich slepen..... Zoodanig denkbeeld kan alleen ontsproten zijn uit de verderfelijke leer, die den Koning buiten den staat plaatst. Het veronderstelt tevens, dat de monarch alvermogend genoeg zoude wezen, om beide Rijken, hoewel volgens verschillende staatsregeling bestuurd, met éénen oog- | |
[pagina 161]
| |
wenk te overzien, voor beiden dezelfde onpartijdigheid te kunnen in acht nemen, voor beider belangen met gelijke vaderlijke bezorgdheid te kunnen waken, en geheel buiten den invloed te blijven van het Rijk waarin hij zijn zetel zou hebben gevestigd. Nu reeds, bij vereeniging onder dezelfde staatsregeling, is het onuitvoerlijk bevonden, beider belangen te doen inéénsmelten; hoe zou dit mogelijk wezen wanneer de klove tusschen beide maatschappijen grooter dan ooit zoude zijn? Het minste gevolg zou wezen, dat de Koning, tusschen twee uitersten geplaatst, in de meening van beiden zoude bedorven worden. Neen, teregt bepaalde onze staatsregeling, dat de Koning der Nederlanden geene vreemde kroon kan dragen, en dat in geen geval de zetel der Regering buiten het rijk kan worden geplaatst’..... Ook later schreef van Rappard nog onderscheidene dagbladartikelen, waarin op de scheiding werd aangedrongen Na de vermelding hiervan en van eenige bekende gebeurtenissen, vinden wij het volgende aangeteekend, dat ons geheel de gemoedsstemming doet kennen, welke van Rappard, ten tweede male vrijwillig, voor het Vaderland de wapens deed opvatten: ‘De zaak van den Belgischen opstand werd meer en meer geconsolideerd, hoe verward het er ook met het inwendig bestuur van dat land uitzag. Reeds scheen zelfs de veiligheid van Nederland te worden bedreigd, toen er nog geene maatregelen door de regering genomen waren om dat gevaar te keeren. In het artikel van het Nederlandsch Verbond: ‘Is de nood des Vaderlands reeds daar’, drong ik op dadelijke en krachtige maatregelen aan. Eindelijk op den 5den October 1830, juist op mijn verjaardag, werd het ministerie veranderd, hernam de Heer van Maanen deszelfs plaats en riep de Koning de ingezetenen te wapen om de oude haardsteden te verdedigen. Ik had daarop met woord en pen zoozeer aangedrongen, dat niets mij wenschelijker was dan met de daad te toonen hoe ik daarover dacht. Met J.P. van | |
[pagina 162]
| |
Mansvelt nam ik vrijwillig dienst onder het Haagsche veldbataillon schutterij en bevond ik mij reeds den 17 October in het garnizoen te Breda’. In de korte aanteekeningen van de maanden, die hij als vrijwillig schutter in Noord-Brabant doorbracht, verzuimt hij niet, en dit kenmerkt weder geheel van Rappard's karakter, om een woord te schrijven van aangename herinnering aan de goede lieden, bij wie hij was ingekwartierd, aan de hupsche en opbeurende praat, die hij in de gulle familie van den bierbrouwer Muijzenburg te Prinsenhage vond; aan het hoekje bij den haard, waar de Meijerijsche huisvader was gezeten, enz. Toen met den slag bij Leuven de tiendaagsche veldtocht reeds geëindigd was, ontving van Rappard in het bivouac de mededeeling, dat de Prins van Oranje aan hem had opgedragen de functiën van Auditeur-militair bij een op te richten krijgsraad der 1ste divisie. De benoeming was geteekend door den Opperbevelhebber te Thienen, den 11den Augustus, terwijl de schrijver dezes, toen vrijwilliger-jager bij het 2de bataillon, bij dien krijgsraad tot Griffier werd benoemd. Beiden hadden wij geheel onverwacht die benoeming gekregen. Een gemeenschappelijk vriend, Prof. van Assen, toen Staatsraad, toegevoegd aan den Opperbevelhebber van het leger, had de keuze op onze personen gevestigd. Tot eerste kennismaking wandelden wij te zamen achter den staf der 1ste divisie naar de Noord-Nederlandsche grenzen terug, elkander mededeelende, dat wij geen andere kennis van de militaire wetgeving hadden, dan door den stuitenden indruk, dien de voorlezing van de artikelen, waarin de woorden ‘strop’ en ‘kogel’ zich telkens afwisselden, op ons hadden gemaakt, toen wij als vrijwilligers in dienst waren getreden. De voetreis van Leuven naar Tilburg, de gemeenschappelijk betrokken kwartieren, legden reeds een band van vertrouwelijken omgang, die voor een korten tijd afgebroken, toen wij beiden met verlof onze familiën gingen bezoe- | |
[pagina 163]
| |
ken, maar weldra op nieuw werd bevestigd, toen wij in het begin van November weder opgeroepen werden, ons te begeven naar het hoofdkwartier van den Generaal van Geen te Tilburg. Hoe staan mij nog levendig, na bijna veertig jaren, de gesprekken voor den geest, toen dagelijks gevoerd, 's morgens op eene wandeling, 's avonds bij elkander. Van Rappard was ruim acht jaren ouder dan ik, een verschil van jaren groot genoeg om aan een pas gepromoveerde eerbied in te boezemen, vooral tegenover iemand, die reeds zooveel van het openbare leven gezien had; maar toch te weinig om niet wederkeerig warme vriendschap toe te laten. Wij spraken als oud-studenten, die nog niet lang de academie verlaten hadden, over onze studiën en het meest over de staatkundige gebeurtenissen van den dag. Het protocol der 24 artikelen en de laatst uitgekomen nommers van de Nederlandsche Gedachten boden veelvuldige stof. Ik bestreed met warme overtuiging de beginselen van den Heer Groen van Prinsterer, die meer en meer naar die van von Haller en van de Gazette de France begonnen over te hellen. Van Rappard koesterde nog een groote sympathie voor de gevoelens van zijn hooggeachten vriend, ofschoon hij ook met den laatsten jaargang der Nederlandsche Gedachten minder op had, dan met den eersten. Van Rappard deelde mij mede de artikelen, die hij in de Bredasche Courant, waarin zijne vrienden de luitenants van Rijneveld en Nanning toen de hoofdschrijvers waren, geleverd had: - een artikel over de Aristocratie der groote mogendheden (geplaatst in no. 245, het werd later vertaald in het Journal de la Haye overgenomen) - een artikel over de valsche vredebeginselen verkondigd in het Londensch tractaat, no. 261, en een artikel getiteld: Oud Nederland's zinnebeeld op het wapenschild, dat werd opgenomen in no. 23 van het jaar 1832, terwijl ik van mijne zijde mijne eerste proeven van dagbladartikelen aan hem voorlas. De gezellige en voor mij zoo leerzame dagelijksche omgang met van Rappard werd weldra afgebroken. Bij de nood- | |
[pagina 164]
| |
zakelijk geworden vereenvoudiging in het staatsbestuur werd ook de administratie voor onderwijs en schoone kunsten opgeheven, onder bepaling, dat de werkzaamheden zouden plaats vinden in de ministerieele bureaux, dadelijk onder toezicht van den minister van binnenlandsche zaken, tot welke betrekking de oud-Gouverneur van Oost-Vlaanderen van Doorn van West-Capelle was benoemd. De werkzame en bekwame commies van den administrateur van Ewijck had alle aanspraak, aan het hoofd van het bureau voor onderwijs geplaatst te worden; den 13 December 1831 volgde zijne benoeming tot referendaris. Het volle vertrouwen, dat de ministers van binnenlandsche zaken, eerst van Doorn van West-Capelle, later na 1836 Merkus de Kock aan den zaakkundigen en onpartijdigen referendaris schonken, had zijne betrekking eene groote mate van zelfstandigheid gegeven; maar de jaren 1831-1838 waren door het stelsel van volharding, dat millioenen voor het defensiewezen vorderde, tevens die van overdreven bezuiniging in alles wat onderwijs en wetenschap betrof, en daardoor verre van aangenaam voor een referendaris, die van nabij met de behoefte voor onderwijs en wetenschap bekend was. Kon van Rappard in zijne benoeming tot lid en secretaris der Commissie voor de beurzen-stichtingen ten behoeve van het onderwijs, bij K.B. van 10 Maart 1832 (van welke Commissie hij als president in 1858 ontslagen is) een bewijs van vertrouwen zien, zijne benoeming bij K.B. van 19 Juni 1836 tot secretaris der toen ingestelde Staatscommissie legde hem de onaangename verplichting op, de overwegingen bij te wonen òf en, zoo ja, welke bezuinigingen alsnog in 's Rijks uitgaven voor het hooger onderwijs zouden kunnen worden gebracht. De Besluiten van 13 October 1836, waarbij de uitschrijving der prijsvragen, de uitgaaf der annalen en de subsidiën aan het onderwijs werden ingekort, waren de vrucht dier Commissie, waarvan van Rappard met tegenzin de resultaten op het papier bracht. | |
[pagina 165]
| |
Was het hem niet gegeven veel te doen ter bevordering van onderwijs en wetenschap, hij deed wat hij in zijne betrekking kon. Door voorkomende minzaamheid en hulpvaardigheid won hij de achting van allen, die met hem in aanraking kwamen. De benoemingen, die in het departement van B.Z. voor onderwijs moesten gedaan worden nam hij, blijkens zijne aanteekeningen, zeer ter harte: de benoeming van Jhr. J.C. de Jonge tot rijksarchivaris in Januari 1832, - van Mr. H.O. Feith tot archivaris van Groningen, - van Prof. Thorbecke, die na zijn vertrek uit Gent slechts tijdelijk toegevoegd extraordinair-hoogleeraar te Leiden was, tot gewoon hoogleeraar, - van Prof. Birnbaum te Utrecht, - van den heer J. Bosscha, leeraar aan de militaire school te Breda en schoolopziener in Noord-Brabant, - van zijn vriend S. Karsten tot rector van het Gymnasium te AmersfoortGa naar voetnoot1 enz. Hij bevorderde zeer de uitgave van de Geschiedenis des Vaderlands door Lastdrager, waardoor althans gedeeltelijk voorzien werd in de leemte, ontstaan door het ophouden van de Jaarboeken van Martinus Stuart. Met bijzondere zorg bewerkte hij het eerste verslag, dat na 1830 aan de Staten-Generaal omtrent het onderwijs zou worden aangeboden, welks verslag op zijn voorstel door den minister eerst werd onderworpen aan het oordeel van den Heer van Ewijck. Met aandrang bevorderde hij de inteekening van Rijkswege op onderscheidene werken betrekkelijk de geschiedenis des Vaderlands. Achtereenvolgens werden de verdiensten van van Rappard in betrekking tot letteren en kunst erkend, - door zijne benoeming tot lid van het Utrechtsch genootschap voor wetenschappen, in 1833, van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden en van de Koninklijke academie van beeldende kunsten, in 1835, van het Thuringsche-Saksische genootschap van oudheden te Halle in 1836, terwijl la- | |
[pagina 166]
| |
ter aan hem werd opgedragen het honorair lidmaatschap van Arti et Amicitiae te Amsterdam. De referendaris voor het onderwijs kwam in de jaren 1831-1838 in veelvuldige aanraking met de schoolopzieners, onder welke hij niet het minst op prijs stelde den Heer Schreuder, vroeger directeur van het onderwijzersinstituut te Lier, die van zijn kant hoogachting toedroeg aan van Rappard. Met leedwezen zag hij, dat zijn vriend Groen van Prinsterer begon te ijveren tegen de wet van 1806, welke zij te zamen in 1829 hadden verdedigd. Van Rappard keurde de vervolging der Afgescheidenen af, maar hij was te veel een man van orde om de wijze goed te keuren, waarop vele Afgescheidenen als het ware de vervolging uitlokten. Had hij vroeger meermalen zijn gedachten, naamloos, in het openbaar medegedeeld, tijdens hij referendaris was schreef hij slechts één enkel artikel. Om dat opstel echter wel te verstaan, moet men zich verplaatsen in de omstandigheden, waarin men zich aan het einde van 1834 en in het begin van 1835 bevond. Toen de Westersche mogendheden en België vergeefs beproefd hadden Willem I zijn stelsel te doen veranderen, nam het Belgische gouvernement het middel te baat, om met geld op de Nederlandsche drukpers te werken. Van een blad l'Etendard dat op het einde van 1834 te Rotterdam uitkwam werd zulks bewezen; van het weekblad De onpartijdige werd zulks vermoed. De regeering van Willem I ondersteunde om dien invloed tegen te gaan het weekblad De Waakzame, waarvan van Rappard's vroegere medeambtenaar Bakker Korff een der schrijvers was. Van Rappard leverde daarin den 10 Januari 1835 een artikel, getiteld: Het ambt van dagbladschrijver, waaruit wij de volgende zinsneden overnemen: ‘Het schijnt billijk in een tijd, waarin sommige dagbladschrijvers zooveel bezorgdheid voor het welzijn der maatschappij aan den dag leggen, dat men hun ook toone, hoezeer hunne pogingen naar waarde worden geschat. Wij wenschen | |
[pagina 167]
| |
daartoe in de volgende regelen eene kleine bijdrage te leveren, en eere te geven, aan wien eere toekomt. Niet beter zal dit kunnen geschieden, dan wanneer wij ons op het standpunt plaatsen, waarop die dagbladschrijvers zich zelve hebben gezet. Om toch personen of zaken juist te beoordeelen, moeten wij ons een zeker standpunt kiezen, en welk standpunt zouden wij hiervoor onpartijdiger kunnen houden, dan dat, hetwelk die verlichte mannen zich zelve hebben gekozen. Van uit dit standpunt, waarde lezer! zal u het voortreffelijke der dagbladschrijverij al dadelijk in het oog vallen. Zij is toch niet meer, gelijk onze goede voorouders geloofden, een eerlijk beroep, hetwelk van de nieuwsgierigheid der aardbewoners partij zoekt te trekken, maar zij is, gelijk onze Constitutioneele opvoedkundigen zoo uitnemend hebben betoogd, eene soort van magistratuur geworden. Gij zegt welligt, dat u daarvan bij de grondwet of bij de wet op de regterlijke organisatie niets is gebleken; maar toch is het zoo: en als gij het niet begrijpt, weet ik er niets beter op, dan de schouders over uwe drieste onkunde op te halen. Ik wil u evenwel nog een kleine opheldering geven, die u welligt op den weg zal helpen. Een dagbladschrijver is geen gewoon soort van magistraat; maar veeleer een zeer bijzondere soort. Wat zeg ik, soort? neen, een geslacht. In de burgerlijke zamenleving hebben wij openbare aanklagers, regters, enz. Welnu, alle deze functiën vereenigen zich in de magistratuur van den dagbladschrijver. Hij is beurtelings regter van instructie, aanklager, regter in eerste instantie, regter in beroep, regter in cassatie, enz. enz. Maar zult gij zeggen, hoe is het mogelijk, dat één mensch zulk een last alleen torsche? Al weder een blijk dat gij met uwe eeuw niet zijt vooruitgegaan. Ik zal het u uitleggen. Magistraten zonder vaste beginselen zijn geene magistraten, maar zijn dwingelanden. Als men in onzen tijd nog wat gezag behoefde te hechten aan oude schrijvers, dan zou ik | |
[pagina 168]
| |
in verzoeking geraken, om te herinneren, dat Cicero reeds zeide, dat een magistraat de sprekende wet was; maar dat is nu niet meer stijl. Alzoo magistraten zonder vaste beginselen zijn dwingelanden; maar dagbladschrijvers zijn geene dwingelanden, ergo handelen dagbladschrijvers naar vaste beginselen. Deze zijn het, in de eerste plaats, welke het hem mogelijk maken, eene zooveel omvattende magistratuur te bekleeden. Ik zie u wel meesmuilen, maar vergun mij, dat ik mij daaraan niet stoore: het is thans geen tijd meer, om nog sterkere bewijzen aan te voeren, dan de treffelijke sluitrede was, die ik u daar zoo even ter overweging heb gegeven. Behalve die vaste beginselen echter is er nog iets, hetwelk niet weinig den dagbladschrijvers in de hand werkt. Elk mensch heeft zoowat zijne eigene meening over wereldsche zaken. De een denkt er dit, de andere weder wat anders van; de een wil dit, een derde weder wat anders; zoo is men zelfs tot het oude spreekwoord gekomen: zoo veel hoofden, zoo veel zinnen. Dat spreekwoord is reeds lang eene gangbare munt geweest; doch met het nieuwere muntstelsel begint het al tamelijk in waarde te dalen, en het zal te bezien staan, of het nog wel lang zijn koers zal behouden. Er is namelijk ontdekt, dat er onderscheidene punten waren, over welke alle menschen nog al vrij eenstemmig dachten, en zoo is dan het leerbegrip der publieke opinie of openbare meening, in de wereld gekomen. Weinige kinderen der moderne eeuw hebben zooveel fortuin gemaakt. Men zoude zeggen dat zij als een andere Minerva, uit het brein van Jupiter was voortgekomen: zeker althans is het, dat zij eens in eene achtbare vergadering door een Belgischen gedeputeerde, de koningin der wereld werd genoemd. Het is gemakkelijk in te zien, dat de dagbladschrijvers, door zulk een gezag gerugsteund, veel vermogende magistraten kunnen zijn. Dat zij door dit gezag werkelijk worden | |
[pagina 169]
| |
ondersteund, hieraan is geen twijfel, want zij zijn de tolken, de vertegenwoordigers der publieke opinie. Vertegenwoordigers! hebben zij dan eene bijzondere lastgeving of aanstelling? Neen, Lezer! gij ziet de zaak verkeerd in, als gij uwe bijzondere begrippen van eenen vertegenwoordigenden regeringsvorm op de staatsregeling van het koningrijk der publieke opinie toepast. Daarin begaat gij, om zulks in het voorbijgaan te zeggen, eenen onvergeeflijken misslag; want gij weet zoo goed als ik, dat men thans niet meer de onzalige dwaling begaat, om de grondwet van het eene land uit die van het ander te verklaren. Het koningrijk en de staatswet der publieke opinie zijn eveneens van eene bijzondere soort als de magistratuur der dagbladschrijvers, en het moge u dan vreemd schijnen, maar evenwel is het zoo, dat de eenige staatswet voor hen is die, volgens welke de vertegenwoordigers zich zelven kiezen. Rigt morgen een dagblad op, zoo gij lust hebt, en terstond kunt gij vertegenwoordiger der publieke opinie zijn. Gij fronst uw gelaat, Lezer! Gij zijt het met uzelven niet eens wat gij van die publieke koningin denken moet, die de wereld regeert en toch niet gezien kan worden, die overal en nergens tehuis is. Ik zou er u wel wat meer van kunnen zeggen, doch dat komt voor heden bij mijn onderwerp niet te pas. Alleen moet ik u doen opmerken, dat gij het niet zoo vleeschelijk, maar meer geestelijk met die koningin moet opnemen. Voorts, doch dit onder ons gezegd, dat men deze publieke opinie gansch geen dienst heeft bewezen, met haar tot koningin te maken: zij zou daardoor alle populariteit kunnen verliezen, terwijl haar wezen geheel populair is. Ik wil u thans echter nog een paar aanmerkingen mededeelen omtrent de wijze, hoe de dagblad-magistraten, in de uitoefening van hun eerwaardig ambt, zich van de publieke opinie bedienen. De publieke opinie is de meening van het publiek. Ik beken dat die omschrijving niet veel beteekent; maar houdt | |
[pagina 170]
| |
er u, voor het oogenblik, tevreden mede. Zij is voor mijn oogmerk voldoende. De publieke opinie is de meening van het publiek, en vermits men zelden bij iemand meer genegenheid en ingang zal vinden, dan wanneer men zich zijner meening toegedaan betoont, zoo verzuimen de dagbladschrijvers, teregt, geene gelegenheid, om aan het publiek te zeggen, dat dit of dat de opinie van het publiek is, wanneer zij eene meening aan het publiek smakelijk willen maken. Uw twijfelgeest komt hier weder tegen op. Indien het publiek, zegt gij, deze of gene meening reeds is toegedaan, wat behoeft men dan nog aan het publiek te verkondigen, dat het deze of gene opinie omhelst; en is het nog niet grootere ongerijmdheid de eene of andere meening aan het publiek te willen aanbevelen, omdat het publiek die tot de zijne heeft gemaakt? Men behoeft toch aan niemand eene meening op te dringen, die reeds werkelijk de zijne is. Inderdaad gij zoudt mij verlegen maken met dit argument: ik wil dan ook liefst de volledige oplossing aan onze dagbladmagistraten overlaten, en u alleen dit zeggen, dat ik de argumentatie ex opinione publica als eene van die redenen, of wilt gij liever, van die staatkundige kunstgrepen beschouw, welke volgens het bekende mundus vult decipi, helaas! nog dikwerf schijnen te moeten gebruikt worden, en waartoe wij dus ook de bevoegdheid aan Hare Majesteit de publieke opinie, mitsgaders aan hare Magistraten niet kunnen ontzeggen. Er is daarin ook een te voordeelig middel van regeren gelegen, om er zich niet van te bedienen. Gesteld, bij voorbeeld, gij hebt over de eene of andere zaak geene bepaalde meening; gesteld al verder, gij hebt de lust of het vermogen niet om te denken (verre vandaar dat ik zulks van het publiek zoude betoogen!), en daar komt men u vertellen dat de geheele wereld er zóó, en niet anders over denkt, wat dunkt u, zou het u mogelijk vallen, niet eveneens te denken? Hetgeen met u plaats heeft, gebeurt aan honderden en duizenden, en ziedaar het rijk der publieke opinie, en | |
[pagina 171]
| |
de regtsmagt harer magistraten met een aanzienlijk aantal onderdanen vermeerderd. Het is eene volledige negotiatie, tusschen de dagbladschrijvers en de publieke opinie. Deze leent haren naam aan de eersten, terwijl de dagbladschrijvers aan haar kapitaal en intressen dubbel en dwars terug betalen. Zoo toegerust valt het den dagbladschrijvers niet moeijelijk hunne grootsche taak met waardigheid te vervullen. Zie dan ook hoe zij zich van hunne plichten kwijten. Of zijn zij het niet, die onophoudelijk strijden voor allerlei slag van Vrijheden, die zorg dragen dat millioenen burgers niet door eenige weinige onderdrukt worden, die bereidwillig genoeg zijn om hen te waarschuwen, dat het juk reeds op hen rust, wanneer zij er nog niets van bemerkten! Met hoeveel waakzaamheid slaan zij alle stappen van het gezag gade! Uit loutere belangstelling in het algemeen welzijn, loopen zij de regering vooruit, dicteren haar de maatregelen welke zij moet nemen, de wetten, welke zij behoort voor te dragen; ja hebben zij niet eenmaal reeds den Koning de moeite trachten te besparen, om de aanspraken te vervaardigen, waarmede de zittingen der Kamers worden geopend. Maar van welke dagbladschrijvers spreekt gij nu weder? Wonderlijke vraag! Is het mogelijk er in ons land en na al het voorafgaande nog mede voor den dag te komen? Waarlijk, goede Lezer! met zulk een hoofd als gij toont te bezitten, weet ik niets aan te vangen, daarvoor zou, zoo het mogelijk ware, de geleerdheid en het doorzigt van een dagbladmagistraat wanhoopig worden: laat staan ik, wiens eenigste verdienste daarin bestaat, dat ik eene regtvaardige hulde in dit geschrijf aan ware verdiensten toebreng. Men zoude over dit onderwerp nog veel, zeer veel kunnen zeggen, en wie weet of ik er nog niet eens op terugkom. Van goede vrienden spreekt men toch gaarne. Nog een sublieme trek echter moet ik, ten slotte in de taktiek der dagbladschrijvers doen opmerken, welke hun schrander door- | |
[pagina 172]
| |
zigt en voorzigtig beleid sprekend kenteekenen. Zij bestaat in de opvolging van dezen regel: ‘prijs onophoudelijk de dagbladen, die dezelfde gevoelens zijn toegedaan; spreek daarentegen nimmer van de zoodanigen, die uwe beginsels niet omhelzen’. Behalve dit enkele artikel hebben wij van de deelneming in publieke aangelegenheden geene sporen in het tijdvak van 1831-1838 gevonden. Van Rappard was ook in dat tijdvak herhaalde malen, in 1835 zelfs langdurig en gevaarlijk, ziek. De referendaris belast met de zaken van het onderwijs was het meest werkzaam in zijn bureau en verwierf daardoor de bijzondere hoogachting van zijn chefs, de ministers van binnenlandsche zaken. Hierdoor werd hij in 1838 op nieuw bevorderd in den Staatsdienst.
Onder het zeer monarchaal regeeringsstelsel van Willem I was er één minister, die den Koning het wezenlijke centraalpunt der regeering, terzijde stond. De aanzienlijke betrekking van minister-secretaris van Staat, eerst bekleed door Falck, 1814-1818, daarna door de Mey van Streefkerk tot 1835, vervolgens korten tijd door Graaf Gerrit Schimmelpenninck, was in 1836 eerst ad interim en vervolgens definitief opgedragen aan den minister van binnenlandsche zaken Baron van Doorn van Westcapelle. Deze had tot zijn rechterhand aan het hoofd van het Staatsarchief den nauwkeurigen en werkzamen Elias Schovel, die reeds onder Falck die betrekking vervuld had. Bij den dood van dezen ambtenaar benoemde Willem I, bij B. van 29 Maart 1838, van Rappard tot die betrekking, op voordracht van van Doorn, die zijn vroegeren referendaris aan het ministerie van binnenlandsche zaken als een hoogst nauwkeurig en vertrouwd ambtenaar had leeren kennen. Van Rappard, die thans den ouderdom van bijna 39 jaren bereikt had, zag hierdoor zijn tractement van ƒ 2000 tot ƒ 3000 verhoogd. Hetgeen de betrekking van griffier der Staatssecretarie zoo | |
[pagina 173]
| |
belangrijk maakte, was niet alleen de nauwkeurige orde en het vertrouwen, die van dien ambtenaar gevorderd werden, maar ook de verplichting, die op hem rustte, om bij ziekte of ontstentenis van den secretaris van Staat met den Koning te arbeiden, gelijk dan ook in de maand Juni 1839, toen de minister afwezig was, van Rappard bijna dagelijks met Willem I in diens Kabinet werkzaam was. Welk een gunstigen indruk van Rappard op den bejaarden Vorst maakte, blijkt daaruit, dat deze hem reeds den 12den Juli, bij de terugkomst van van Doorn, tot ridder van den Nederlandschen Leeuw benoemde. Na de abdicatie van Willem I werd bij de invoering der ministerieele verantwoordelijkheid en als maatregel van bezuiniging, het ministerie van den secretaris van Staat bij K.B. van 20 October 1840 opgeheven; de Baron van Doorn werd benoemd tot Vice-president van den Raad van State, terwijl de werkzaamheden van de Secretarie van Staat en het Kabinet des Konings vervangen werden door eene nieuwe Staatsinstelling onder den naam van Kabinet des Konings; van Rappard werd tot directeur daarvan benoemd, en kort daarna tot secretaris van den Raad van ministers, nadat hij reeds vroeger in dien Raad de notulen had gehouden, voor zooveel de werkzaamheden betreft, welke aan dien Raad waren opgedragen, in verband tot de uitvoering van het met België, den 19 April bevorens te Londen gesloten tractaat, en in verband tot de wetsontwerpen voor de grondwetsherziening van 1840. De Heer Bosscha schrijft in zijn Leven van Willem II, bij de vermelding van de eerste ministers van dien Vorst, van de benoeming van van Rappard door den Koning: ‘Hij verbond daardoor aan zijn dienst al den tijd zijner Regering een trouwen voorlichter, een scherpzinnigen doorgronder en een bekwamen tolk zijner gedachten, wien hij gaarne het opstellen der belangrijkste Staatsstukken toevertrouwde, doch die meermalen getuigd heeft, dat de Koning zijne aanmerkingen en | |
[pagina 174]
| |
beschikkingen doorgaans met zooveel juistheid en beknoptheid plag mede te deelen, dat zij met zijne eigene woorden in de Kabinetsbrieven konden worden opgenomen’Ga naar voetnoot1. Waardeerde van Rappard de uitstekende eigenschappen, die in Willem II aanwezig waren, zonder voor zijn zwakheden het oog te sluiten, de Vorst van zijn kant droeg aan den directeur van zijn Kabinet innige hoogachting toe. Toen eens op een audiëntie een bloedverwant van van Rappard, op de vraag des Konings in welke familiebetrekking hij tot den directeur stond, geantwoord had, liet de Koning op dien toon van gulle uitstorting, die den ridderlijken Vorst zoozeer kenmerkte, er op volgen: ‘O hij is de beste van ons allen!’ Dertien jaren is van Rappard in deze dubbele betrekking van directeur van het Kabinet des Konings en secretaris van den Ministerraad werkzaam geweest. Meermalen is het opgemerkt, dat een dagelijksche betrekking een grooten invloed op iemands karakter uitoefent. Van Rappard was reeds uit zijnen aard vredelievend, bedachtzaam, voorzichtig; zijne betrekking ontwikkelde nog meer die eigenschappen; hij was te bescheiden en had een te juist besef van zijn ambt, om ongevraagd ooit zijn advies te geven; maar waar zijn raad werd ingeroepen, gaf hij dien rondborstig, geheel zooals zijne overtuiging was, zonder berekening of zijn raad welgevallig zou zijn; toevertrouwde geheimen waren goed bij hem bewaard. En toch verloor hij den gullen toon niet, die hem als student en jeugdig ambtenaar had gekenmerkt. Openhartigheid omtrent eigen gevoelens, waaromtrent geene geheimhouding gevorderd werd, - vertrouwelijkheid met bekende vrienden omtrent zaken, die later tot de geschiedenis konden behooren, - en stilzwijgendheid omtrent hetgeen hij als geheim wist, waren bij hem op zoo gepaste wijze vereenigd, dat de bedachtzaamheid van den Staatsman niet hinderlijk was aan het vertrouwelijk gesprek met den vriend. | |
[pagina 175]
| |
Aan allen boezemde de natuurlijke welwillendheid van den achtenswaardigen man vertrouwen in, zoowel aan de Vorsten, die hij met onwrikbare Hollandsche trouw diende, als aan de onderscheidene ministers, wier beraadslagingen hij bijwoonde. Willem II erkende achtereenvolgens zijne verdiensten door hem, na de definitieve regeling met België, tot Kommandeur der orde van den Nederlandschen Leeuw te benoemen, bij B. van 8 October 1842, - door zijn tractement tot ƒ 5000 te verhoogen in Januari 1844, - door hem te benoemen tot Staatsraad in buitengewonen dienst in December 1846. Met eene belangstelling, sterker dan bij zijn eigene zaken, nam hij deel aan de staatkundige maatregelen der regeering. Levendig herinner ik mij een bezoek bij hem, te 's Gravenhage in 1842, kort nadat ik in de Tijdgenoot de bepalingen van het besluit van 2 Januari ten aanzien van het lager onderwijs had afgekeurd, en zeer spoedig kwam dan ook het gesprek op die aangelegenheid. Van Rappard ontveinsde niet, dat er gewichtige bedenkingen tegen dat besluit gemaakt konden worden; ook hij keurde het niet goed; - maar het kenmerkte geheel zijn voorzichtigheid als directeur van het Kabinet, toen hij met warmte mij de verzekering gaf, dat dit besluit de regeering, en den Koning in het bijzonder, oneindig veel moeite had gegeven, en dat ook gegronde oppositie veel gemakkelijker was dan een streven om allen te bevredigen, welk doel de grondslag van dit besluit was geweest. Hoe deelde van Rappard in de zorg van Willem II bij de gewichtige financieele discussiën in 1843 en 1844, en in zijne vreugde, toen de leening van 127 millioen à 3 Pct. rente was volteekend, ofschoon het auteurschap van de schoone proclamatie van 2 April 1844, - alleen door den Koning en van Rappard onderteekend - aan den laatstgenoemde niet behoort toegekend te worden. Bosscha verzekert, dat het stuk geheel uit de gedachte en de pen van den Koning zelven is gevloeid. Nadat de wetten van 1844 en 1845 een betere orde in de | |
[pagina 176]
| |
financiën hadden gebracht, meenden velen, dat een nadere grondwetsherziening noodig was. Van Rappard's volle neef, het lid der Tweede Kamer W.L.F.C. Ridder van Rappard had in den zomer van 1848, in tegenwoordigheid van Baron van Doorn van Westcapelle, een langdurig gesprek met den Koning, waarin zij dezen overtuigden van de noodzakelijkheid eener nadere grondwetsherziening. Eene commissie, bestaande uit de Heeren W.L.F.C. van Rappard, J.C. Baud, de Jonge van Campens Nieuwland, van Randwijck en den directeur van 's Konings Kabinet, onzen A.G.A. van Rappard, werd daartoe benoemdGa naar voetnoot1. Ook deze commissie gaf hem vele werkzaamheden. Hoe gewichtig en belangrijk ook van Rappard's betrekking onder Willem II was, zij liet hem bij geregelde verdeeling van arbeid, toch tijd voor eigen oefening en ontwikkeling. Was hij vroeger een weetgierig student geweest, hij bleef dien karaktertrek behouden, toen hij met vele belangrijke personen in aanraking kwam. Hij stelde er prijs op, op de hoogte te zijn van de buitenlandsche aangelegenheden; met J.C. Baud knoopte hij vriendschapsbetrekking aan, terwijl de gesprekken steeds over koloniale zaken liepen; de onderwerpen van onderwijs en wetenschap bleven zijn aandacht trekken. Gaat bij vele Staatslieden een groote tijd verloren met nietige verpoozingen, voor van Rappard was bij het huiselijk verkeer in de woning van zijn broeder, een belangrijk gesprek het aangenaamste genot. Terwijl velen bij het bedrijvige leven slechts boeken doorbladeren, las hij des avonds met belangstellende aandacht. Het leesgezelschap van Diepenbeek door Prof. Limburg Brouwer en Le cours de littérature van A. Vinet wisselden de lectuur van werken over Staatkunde en Koloniën af. Zijn godsdienst was een Christendom des levens, vrij van de enge vormen van leerstellige | |
[pagina 177]
| |
godgeleerdheid, met groote nauwgezetheid voor zich zelven, en verschoonend oordeel over anderen. Van voorliefde tot kerkelijke leerstellingen vindt men in de aanteekeningen geen spoor hoegenaamd, maar wel dat hij dag aan dag zijn levensweg wandelde met God. Bij moeielijkheden verhief hij zijn hart tot den hemelschen Vader, - bij uitkomst dankte hij. Zoo begon hij ook weder de zeer korte dag-aanteekeningen in het jaar 1848. ‘Zaturdag 1 Januari. De Godsdienstoefening aan het Paleis bijgewoond. - Koning en Koningin beide bijzonder welwillend. - Groote reden van dankbaarheid, dat ik den 22 Dec. l.l. door de griep aangetast zoo spoedig hersteld ben, dat ik op gisteren voor het eerst met Z.M. heb kunnen arbeiden’. Van Rappard bleef echter zeer ziekelijk en zenuwachtig. En toch had een krachtige gezondheid hem wel te stade gekomen, toen hij Willem II in dat veelbewogen jaar terzijde stond. De korte aanteekeningen vermelden vele bijzonderheden, waarvan wij enkele met de eigen karakterschetsende woorden van van Rappard willen mededeelen. ‘Zaturdag 8 Januari 1848. In den afgeloopen nacht koorts gehad. Overdag veel beter. Van 2-4 bij Z.M.: De Grondwetsverandering zou ons ongeluk zijn. Over 3 à 4 jaren zouden wij er berouw van hebben. Wij lieten ons in een maalstroom medesleepen, zonder dat de gevolgen te berekenen waren’. ‘Zondag 9 Januari. Z.M. was zeer ingenomen met eene brochure over de ontbindbaarheid der 2de Kamer bij van Weelden uitgekomen’. ‘Maandag 10 Januari. Brochure boven vermeld met uitmuntend veel genoegen gelezen’. ‘Dingsdag 18 Januari. Z.M. niet opgeruimd. Toen ik trachtte hem op te beuren, hernam hij lagchende: wat de menschen toch kunnen veranderen; zooals gij nu tegen mij spreekt, sprak de Mey tegen mijn Vader’. | |
[pagina 178]
| |
‘Donderdag 20 Januari. Van ½ 1-2 bij Z.M. Hij zeide: Hoe groote mannen dikwerf die kwalificatie aan kleine omstandigheden te danken hebben. Nooit iemand ontmoet tegen wien hij als genie had opgezien, - wel wat moraliteit en karakter aangaat, hij was ook daardoor meer en meer overtuigd, dat alles stond onder hooger leiding en bestuur’. ‘Zaturdag 22 Januari. Z.M. had groot bezwaar omtrent de verandering van art. 59 der grondwet (Opperbestuur der Koloniën). Wat wordt er van het denkbeeld eener grondwet, indien zij, zonder bepaalde aanwijzing van het hoe en wat, zoo veel aan de wet overlaat’. ‘Maandag 24 Januari. Gesprek met den Koning over het onderwijs; het moet op zedekunde en wel Christelijke gegrond zijn. De minzaamheid en goede trouw was uit de zamenleving verdwenen. Veel mooije woorden en goede vormen; maar men heeft het gevoel alsof men verraden en verkocht wordt. Staat van spanning en gisting in Europa, die zich eens bloedig zal oplossen’. ‘Dingsdag 25 Januari. Ongunstige berichten omtrent Prins Alexander uit Madera. De Koning zeer neergedrukt’. ‘Dingsdag 15 Februari. De Koning recht gelukkig wegens betere tijdingen van Prins Alexander’. ‘Vrijdag 25 Februari. Bal bij Prins Frederik. Ongunstige berichten uit Parijs. Gesprek met Baud over Java’. ‘Zaturdag 26 Februari. Kruisvuur van geruchten’. ‘Zondag 12 Maart. De Wetsontwerpen werden bij het publiek ongunstig beoordeeld’. ‘Dingsdag 14 Maart. Onderscheidene malen bij Z.M. geweest in conferentie met Ministers en President der 2de Kamer; alles naar aanleiding van de verklaring van Z.M. aan den Voorzitter der Tweede Kamer, welke dezen morgen in onderscheidene Couranten stond’. ‘Woensdag 15 Maart. Te ½ 11 met Willem van Rappard [toen minister van financiën en tijdelijk president van den ministerraad] bij Z.M.: best dat alle ministers hun ontslag | |
[pagina 179]
| |
namen en Z.M. Luzac tot zich riepGa naar voetnoot1. Te 12 ure Raad van ministers, allen unaniem om ontslag te nemen en adres daartoe opgemaakt en door mij gebracht, zoo ook het antwoord, dat Z.M. tot zijn leedwezen door de omstandigheden gedwongen aannam, aankondiging daarvan in de Staatscourant’..... ‘Donderdag 16 Maart. Ten 11 ure bij Z.M. met W. van Rappard. Luzac wil niet, is te oud, lijstje van onderscheidene personenGa naar voetnoot2, waaruit Z.M. kiest Bruce Financiën, Donker Curtius Justitie, Sloet Binnenl. Zaken, Rochussen Koloniën, Graaf Schimmelpenninck Buitenlandsche Zaken, van Sonsbeeck Roomsch Kath. Eeredienst, List Oorlog, Rijk Marine. Commissie te benoemen voor de grondwet: Dirk Donker Curtius, Prof. Thorbecke en Lightenvelt (Th. moest in iets gekend worden, anders maakte hij dadelijk oppositie zei L.). 's Avonds nogmaals bij Z.M., had Donker Curtius gesproken’. ‘Vrijdag 17 Maart. Ten 10 ure bij Z.M. Ontwerpbesluit tot het benoemen eener Commissie tot het opstellen - en zamenstellen van een ministerie. Op dit laatste punt was verandering voorgesteld, dat het ministerie definitief zou benoemd worden, wanneer het ontwerp gereed was. Ten 11 ure weder bij Z.M., Donker Curtius wilde het tweede punt niet opgeven. Ik heb er mij vrij driftig tegen verklaard; Z.M. het moest er nu door; kort daarna tijding van het overlijden van Prins Alexander. Onrustige tijdingen uit Weenen, Berlijn en BadenGa naar voetnoot3. Nogmaals bij Z.M. die ik zeer bedroefd vond’. ‘Zaturdag 18 Maart. De stap des Konings [om de Com- | |
[pagina 180]
| |
missie met de dubbele opdragt te belasten] werd zeer afgekeurd door van Assen, van Ewijck en van Doorn’. ‘Zondag 19 Maart. Z.M. zeer zenuwachtig, schriftelijk ontslag der ministers, het werd verleend met verzoek om te willen continueeren tot 15 April of zooveel vroeger als mogelijk zou zijn. Donker Curtius wilde niet definitief minister worden, ik liet mij scherp daarover uit, dat zij den Koning wel van de wal in de sloot hielpen, maar hem er niet uit helpen’. ‘Maandag 20 Maart werd Donker Curtius als minister van Justitie beëedigd: hij verklaarde geen reactie maar rust en orde te willen. Na het vertrek van Donker Curtius bezoek van J.M. de Kempenaer lid der 2de Kamer bij den Koning. Inmiddels werd ook in Luxemburg de herziening der grondwet toegezegd en van Rappard belast met de behandeling der Luxemburgsche zaken’. ‘Woensdag 22 Maart. Een lijst van provisioneel ministerie. Finantiën van Rijckevorsel, Oorlog Nepveu, Marine en Kol. Rijk, Binnenlandsche Zaken Thorbecke, Hervormde Eeredienst de Kempenaer, Roomsch Catholieke Eeredienst Storm, Luzac minister zonder portefeuille, Buitenlandsche Zaken Schimmelpenninck. Bij Donker Curtius bleek, dat het nog niet kon wegens Rijckevorsel en Rijk. Ten 2 ure nogmaal bij Z.M. (Luxemburgsche zaken). Daarna raad van ministers, Rijk wordt aangeraden te accepteren’. ‘Donderdag 23 Maart. Ten 1 ure bij Z.M. Ministerie nog niet gevormd. Onderhoud met Graaf Schimmelpenninck. Ontmoeting met de Koningin. - Oproer te Amsterdam’. ‘Vrijdag 24 Maart. Graaf Schimmelpenninck rescript en besluit, intrekking van het 2de gedeelte van de last der Commissie opgemaakt, daarmede naar Graaf Schimmelpenninck, toen naar Z.M. en daarna naar Donker Curtius, die zwarigheid maakte. Ten 1 ure met Donker Curtius naar Z.M. Vandaar met Gr. S. met D.C. in conferentie, vandaar naar Z.M. die rescript en besluit teekende’. | |
[pagina 181]
| |
Gelijk bekend is werd in het ministerie door den Graaf Schimmelpenninck gevormd de Heer Thorbecke niet opgenomenGa naar voetnoot1. Van Rappard heeft het altijd betreurd, dat zulks niet plaats had gevonden, daar dan vele moeielijkheden waren voorkomen. Met kenbaar welgevallen teekent hij aan op ‘Maandag 10 April, ½ 11 bij Z.M..... zou niets tegen de benoeming van Thorbecke gehad hebben’. De onderscheidene veranderingen in het Staatsbestuur deden van Rappard ook denken, dat misschien van zijne aftreding sprake zou zijn. In den Courrier Batave werd op zijne verwijdering aangedrongen. Van Rappard, luidde het daar, was le bras gauche, van Doorn le bras droit du système conservateur geweest. Ook andere bladen lieten zich in dien geest uit. Enkele vrienden raadden van Rappard aan, naar een andere betrekking te zoeken; hij zelf meende de beschikking over zijn persoon te moeten afwachten en weldra bleek het, hoe èn Zijne Majesteit èn de ministers, hoogen prijs op zijne veelvuldige diensten gesteld hadden. Op het einde van het gewichtige jaar 1848 vroeg de minister Donker Curtius aan van Rappard, op welke wijze men het best zijne vele werkzaamheden en trouw in het behartigen van 's lands belangen zou kunnen beloonen. Z.M. deed een gelijke vraag. Van Rappard stelde zich tevreden met van den Koning als Groothertog van Luxemburg aan te nemen de benoeming tot ridder met de ster van de orde | |
[pagina 182]
| |
van de Eikenkroon ter herinnering van de vele bemoeiingen met de Luxemburgsche zaken, waarvoor men ook in Luxemburg zelf, hem meermalen erkentelijkheid betuigde. Het was het laatste openlijke bewijs van hoogachting, dat hij van Willem II ontving. De dood van dien Vorst eenige weinige maanden later trof velen met diepe smart, niet het minst den Directeur van zijn Kabinet, die hem zoo van nabij had gekend en die zijne gedachten zoo dikwijls op het papier had gebracht. Maar ook die dood was eene gelegenheid om het vertrouwen te leeren kennen, dat de koninklijke familie in hem stelde. Hij werd benoemd tot lid en president van de Commissie van beheer der Nalatenschap van Zijne Majesteit Koning Willem II. Dat hij ook in die Commissie met het meeste beleid en trouw is werkzaam geweest, bewijzen de eigenhandige brieven van leden van het koninklijke geslacht, waaronder meerdere van de Koningin-Weduwe Anna Paulowna. Zijn betrekking als Directeur van het Kabinet des Konings leverde in den aanvang der regeering van Willem III eigenaardige moeielijkheden op. Van Rappard was zeer gehecht aan zijn gewone regelmaat; hij verliet niet gaarne onverwachts zijne werkzaamheid; bij zijn zenuwachtig gestel zag hij tegen nieuwe positiën en nieuwe personen op, en de Koning, die pas den troon beklommen had, kende in het begin te weinig het karakter van den Directeur van zijn Kabinet om het dadelijk te begrijpen. Later werd de verhouding anders. Van Rappard leerde de warme vaderlandsliefde van den Koning, zijne edelmoedigheid en zijne gezindheid om eigene meeningen op te offeren aan het algemeene welzijn, waardeeren, terwijl de Koning van zijne zijde meer dan eens bewijzen van zeer hooge achting aan van Rappard schonk, waarop deze prijs stelde, blijkens de vermelding er van in zijne aanteekeningen. Voilà l'ami de notre maison, was het woord waarmede de Koning van Rappard voorstelde aan den Aartshertog van Oostenrijk, die 's Gravenhage bezocht, | |
[pagina 183]
| |
en dat woord deed van Rappard in zijne betrekking tot het koninklijk geslacht geheel kennen. Hij behoorde niet alleen onder de trouwste staatsburgers van zijn Vaderland maar ook onder de trouwste vrienden van het nationale Stamhuis. De eerste gewichtige staatkundige gebeurtenis, waarin Willem III den raad van van Rappard inwon, was de verandering van ministerie in het laatst van 1849. Willem III was door een gevoel van kinderlijke liefde gehecht aan de ministers, door zijn vader benoemd. Met leedwezen had hij aan Donker Curtius, die meende dat hij niet moest aanblijven, toen zijn voorstel van wet omtrent de ministerieele verantwoordelijkheid was verworpen, op diens dringend verzoek ontslag verleend; maar hij bleef aan het oordeel van dezen oprechten Staatsman evenals aan dat van den minister van buitenlandsche zaken Lightenvelt groote waarde hechten. Nu ook de Kempenaer en de overige ministers hun ontslag verzochten, daar zij de overtuiging koesterden, dat zij geen genoegzaam vertrouwen bij de meerderheid der Tweede Kamer vonden, werd door gemelde Staatslieden het raadzaam geacht, aan den Heer Thorbecke de formatie van een nieuw Kabinet op te dragen. Er bestonden daartegen vele bedenkingen. De Heer Thorbecke was aan den Koning afgeschilderd, als een republikein, - als een vijand van de constitutioneele regeering, terwijl velen aan hem toeschreven eenige zeer hatelijke dagbladartikelen tegen de ministers in Maart 1848 benoemd. Van Rappard werd in de onderhandelingen, die dit ministerie voorafgingen, herhaalde malen gebruikt. Van de aanteekeningen deelen wij een enkele mede, waarin van Rappard handelende voorkomt. ‘Maandag 29 October 1849. Conferentie bij Z.M. met de HH. Thorbecke en Nedermeijer van Rosenthal. Voor de komst der beide Heeren gevraagd, wat mijn gevoelen was, - aan Z.M. geantwoord, - dat Z.M., met eenige wijziging in de voordracht van de ministerieele lijst, zou toegeven, omdat het noodig was, dat er een einde kwam aan | |
[pagina 184]
| |
de crisis, - omdat het mij noodig toescheen den Heer Thorbecke in een ministerie te hebben, - omdat anderen zooals Bruce en van Goltstein Z.M. thans niet zouden helpen, - omdat er geen indissolubel huwelijk met de HH. gesloten werd. Ik heb echter dien raad niet gegeven, dan onder voorbehoud, dat Z.M. er niet zoo veel gewicht aan zou hechten of Hoogstdezelve zou ook iemand anders van meer kennis en ervaring raadplegen. Ten slotte scheen Z.M. toe te geven behalve op het punt van de vereeniging van finantiën en koloniën’. ‘Dingsdag 30 October. Ten 8 ure ontving ik een briefje om ten 10 ure bij Z.M. te komen. Ook de Heer Nedermeijer van Rosenthal kwam op dat uur. Deze gaf stellige verzekeringen omtrent de goede bedoelingen van Thorbecke. Ten ½ 11 kwam ook deze en ook de Generaal Spengler. Dit onderhoud liep tegen 1 uur af. Thorbecke verklaarde daarin, noch middelijk noch onmiddelijk in eenige relatie tot dagbladen te staan. Alleen vóór 1840 had hij eenige leadingartikelen in het Handelsblad geschreven en deze was hij bereid over te leggen’. Op deze verzekeringen werd het eerste ministerie Thorbecke benoemd. Mocht van Rappard bij de formatie van het ministerie van 1 November 1849 ondervinden, dat de Koning prijs stelde op zijn juist en onpartijdig oordeel, eenige weken later ontving hij een dergelijk bewijs, door dat de Koning hem zijn wensch mededeelde, dat hij zou opgenomen worden onder de eventueele voogden van den Prins van Oranje, een wensch, die ook door het ministerie gedeeld werd, terwijl in de toelichtende memorie voor het wetsontwerp op de voogdij de voordracht in de volgende bewoordingen werd aangedrongen: ‘Eindelijk is door de regering begrepen dat zij aan den tegenwoordigen Directeur van het Kabinet des Konings, den Heer van Rappard slechts regt zou doen wedervaren, door ook hem voor te dragen; een man wiens waarlijk uitstekende | |
[pagina 185]
| |
talenten en bekwaamheden hem onder de achtingswaardigste Nederlanders rangschikken’Ga naar voetnoot1. De wetsvoordracht omtrent de voogdij werd gelijk bekend is, niet aangenomen, omdat men haar minder noodzakelijk achtte bij den leeftijd van den Koning en de gezondheid, die hij genoot. De Koning raadpleegde van Rappard echter meermalen over de opvoeding van den Prins van Oranje, waaraan deze steeds voldeed in schriftelijke memoriën, gelijk zijne papieren aanwijzen. Niettegenstaande deze blijken van vertrouwen, waarbij zich voegden zijne benoeming tot ridder Grootkruis der Luxemburgsche orde en tot Kommandeur der orde van St. Olof door Z.M. den Koning van Zweden, bij gelegenheid van het huwelijk van den Kroonprins van Zweden met de oudste dochter van Prins Frederik der Nederlanden, kwam het verlangen naar eene andere betrekking wel eens bij van Rappard op. Na de geheele invoering van de ministerieele verantwoordelijkheid waren de gewone werkzaamheden van den directeur van het Kabinet in belangrijkheid en omvang zeer verminderd. Hoe hij over eene andere betrekking dacht, blijkt uit eene aanteekening, zeer kort na den ministerraad van Woensdag 2 October 1850, dien hij als secretaris bijwoonde, opgeschreven. ‘Toen van een candidaat voor den Raad van State de rede was, stelde Nedermeijer van Rosenthal mij voor. Hij deed zulks met het oog op het moeijelijke van mijne tegenwoordige positie en adstrueerde zijn voorstel in voor mij vleijende bewoordingen. Allen vereenigden zich hiermede, uitgezonderd Thorbecke, die verklaarde daartoe niet te kunnen medewerken. Hij liet hierbij terzijde mijn particulier belang, maar beoogde alleen het openbaar belang. Ik was de eenige persoon, die het volle vertrouwen des Konings genoot en die het ook verdiende om mijne relatie met en | |
[pagina 186]
| |
de diensten aan het koninklijk huis bewezen. Ik was de eenige man, die geschikt was, ingeval van botsing tusschen Z.M. en de ministers als bemiddelaar op te treden. Hij wist niet, door wien ik in dat opzicht vervangen zou kunnen worden. Was dit niet het geval, hij had er reeds lang aan gedacht mij voor andere betrekkingen voor te dragen, maar hij was daarvan door voorschreven consideratiën teruggehouden en werd dit nog; alle overige consideratiën moesten daarvoor zwichten. Hij bediende zich daarbij van uitdrukkingen, welke eene uiterst gunstige denkwijze ten mijne opzichte aan den dag legden. Van Rosenthal stemde dit toe, maar zeide dat mijn lot te beklagen zou zijn indien ik op die wijze aan mijne tegenwoordige betrekking als gekluisterd was. Hij voegde er lagchend bij, dat hij zijne kinderen zou waarschuwen zich onmisbaar te maken. Hij betwistte intusschen het gewicht der consideratiën van Thorbecke niet. De overigen stemden ook daarin toe. Admiraal Lucas zeide echter te wenschen dat ik in de gelegenheid werd gesteld mij over de zaak te expliceren. Thorbecke drong nog nader zijn gevoelen aan, en verklaarde er zich stellig tegen, maar wilde mij echter de gelegenheid niet benemen om mij te verklaren. Ik heb toen in substantie gezegd, dat het moeijelijk voor mij was mij hierover te expliceren. Van den eenen kant moest ik wenschen in een anderen werkkring te komen. Sinds Januari 1841 stond ik nu op dezelfde plaats en had moeijelijke jaren doorgebracht. Mijne betrekking tot den Koning was niet meer dezelfde als onder Willem II, mijne werkzaamheden waren dan ook in omvang verminderd en ik zou gaarne een betrekking hebben waarin ik geloofde mijne krachten nuttiger te kunnen aanwenden. Van den anderen kant kon ik de juistheid van hetgeen de Voorzitter had betoogd niet tegenspreken. Het was waar, dat de Koning veel vertrouwen in mij stelde en dat ik in dit opzicht nog nuttig kon zijn in mijne tegenwoordige positie, en daar ik meestal gewoon was geweest de roeping te volgen, welke | |
[pagina 187]
| |
aan mij was gericht geworden, zou ik indien de Raad het wenschelijk oordeelde dat ik bleef, mij aan dat gevoelen onderwerpen. Hiermede was de zaak uit en onderscheidene leden betuigden mij hun genoegen’. Dat van Rappard bij ontstane moeielijkheden tusschen den Koning en de ministers dikwijls de bemiddelaar is geweest, blijkt uit onderscheidene zijner aanteekeningen. Hij erkende de bekwaamheden en de eerlijkheid van den minister Thorbecke, ofschoon hij zijn hoogen toon en zijne onverzettelijkheid in zaken van minder gewicht zeer betreurde. Eene bijdrage tot zijne beschouwing van onzen staatkundigen toestand levert een brief aan mij van den 2 December 1852. Toen onderscheidene commissarissen des Konings in de provinciën onder het ministerie Thorbecke in 1852 door andere vervangen waren, deed een bericht, dat vele dagbladen uit l'Indépendance Belge hadden overgenomen, de vrees ontstaan, dat de alom geachte en toen nog niet zoo hoog bejaarde Mr. van Ewijck, commissaris in Noord-Holland, ook vervangen zou worden. Onderscheidene leden der provinciale Staten van Noord-Holland opperden het plan van een adres aan den Koning te richten, dat dit niet zou geschieden. Daar ik wist dat van Rappard met mij van Ewijck zeer hooge achting toedroeg, besloot ik hem raad te vragen, terwijl ik er op wees, hoe de groote voorrechten van een krachtig koningschap verloren gingen, wanneer de afwisselende ministers de hooge ambtenaren naar hun personeel goedvinden telkens veranderden. In het antwoord van van Rappard komen de volgende zinsneden voor: ‘Ik geloof niet dat Thorbecke thans aan de verwijdering van den Heer van Ewijck denkt. Ik heb nog nimmer eenig spoor aangetroffen van vooringenomenheid tegen of van ontevredenheid over den Heer van Ewijck..... Ik moet veronderstellen dat hij zeer wel weet, hoe gunstig men in Noord-Holland over van Ewijck denkt en dat het hem | |
[pagina 188]
| |
Th. zou schaden, indien hij thans ook dien man verwijderde. Het courantenbericht gesproten ni fallor uit een Haagsche correspondance van l'Indépendance is afkomstig uit een verdachte bron, indien het waar is, dat de correspondent van dat blad is een gewezen ambtenaar van Binn. zaken die zich door Th. verongelijkt acht. Maar ook dan wanneer een meer voldoende grond aanwezig was, betwijfel ik of het door U geopperd middel zou baten. Een der hoofdtrekken van het karakter van Th. is onverzettelijkheid. Heeft hij eenmaal een voornemen opgevat, dan moet het er door, wie en wat er zich ook tegen verzet. Had hij dus besloten, dat v.E. de baan moest ruimen, dan zou geen adres van de Staten, geen tegenoverstellingen van wie ook, baten. Dat deze onverzettelijkheid ook dáár toegepast waar de billijke wenschen des Konings eene andere richting hadden, voor het Koningschap zeer schadelijk kan werken, betwist ik niet. Ik vraag echter welke middelen de Koning heeft om zoodanigen wil te breken, anders dan door het geven van ontslag; maar tevens of het raadzaam is, dat hij dit thans doet, ja, of hij het in morelen zin kan doen. Ik moet u nog een denkbeeld mededeelen, waarvan gij de waarde, de uitvoerlijkheid beter dan eenig ander, zult kunnen beoordeelen. Ik geloof namelijk, dat indien men er nog eens over denkt eene nieuwe constitutie zamen te stellen, en indien de Koning iets meer zal zijn dan de volgzame onderteekenaar der besluiten, welk hem worden voorgelegd door ministers, die eigenlijk niet zijne ministers zijn, maar die der vertegenwoordigers des Volks die hen aan den Vorst aanwijzen (om niet te zeggen opdringen), dat men dan behoort voor het Koningschap uit te denken een soort van publiek Ministerie, hetwelk voor de rechten en de belangen van het Koningschap waakt en het kan verdedigen waar het pas geeft’..... Het denkbeeld van van Rappard verdient zeer overwe- | |
[pagina 189]
| |
ging. Is de minister niet alleen verantwoordelijk voor de publieke opinie en de volksvertegenwoordigers maar ook tegenover den Koning, dan moet die verantwoordelijkheid ook een steun hebben in onafhankelijke voorlichting des Konings. Kort na dezen brief hadden er belangrijke staatkundige gebeurtenissen plaats. Overeenkomstig de Grondwet behoorden de zaken der Roomsch Katholieken geheel vrij door den paus geregeld te worden. De invoering der pauselijke hiërarchie moest echter bij een volk als het onze niet geschieden, dan wel voorbereid en niet zonder waarborgen, dat ons staatsleven en onze staatswetten niet aan pauselijke of bisschoppelijke censuur werden onderworpen. Die voorzorgen werden echter verwaarloosd. Het eerste wat men door de couranten daarvan vernam, was de allocutie van den paus, waarin de schoonste tijden van de geschiedenis van ons Vaderland ‘betreurenswaardige verwarringen’ werden genoemd, en zonder dat eenige maatregelen genomen waren tegen priesterlijke aanmatiging op staatkundig gebied. Men kent de agitatie, die daarop gevolgd is en hoe het ministerie van 19 April 1853 het ministerie van 1 Nov. 1849 heeft vervangen. Ik heb geene aanteekeningen over die gebeurtenis in de papieren van van Rappard aangetroffen. Het schijnt, dat het nieuwe Kabinet te Amsterdam, waar de Koning zich ophield, gevormd is, terwijl van Rappard als secretaris van den ministerraad zich te 's Gravenhage bevond. Alleen herinner ik mij uit een later onderhoud, hoe van Rappard, over de moeielijkheid om de betrekking van directeur van het Kabinet en secretaris van den ministerraad te gelijk waar te nemen, sprekend, mij de zonderlinge positie schetste, waarin hij zich bevonden had, toen de ministerraad op voorstel van den Heer Thorbecke den bekenden brief van 16 April aan den Koning vaststelde, vol vertrouwen naar het scheen, dat de Koning het ministerie zou blijven behouden, terwijl hij als directeur van het Kabinet reeds wist, dat Z.M. besloten had zijn ministerie te ontslaan. Door de verandering van het ministerie onderging van | |
[pagina 190]
| |
Rappard's betrekking formeel geene, - maar in wezenlijkheid eene zeer groote verandering. Het vroeger ministerie was zoozeer op de juiste onderscheiding van het ministerieel gezag en de betrekking van den directeur van het Kabinet tevens secretaris van den ministerraad gesteld geweest, dat men bij de erkenning van de verdiensten van den secretaris, toch de openingsreden altijd door de ministers zelve had doen redigeeren; - het thans opgetreden ministerie nam die onderscheiding niet zoo sterk. Van Hall en Donker Curtius, - beiden vroeger advocaten, - beiden vroeger in de oppositie tegen Willem I, maar thans vereenigd in een practisch streven om de constitutioneele monarchale regeeringsbeginselen zoo goed mogelijk in toepassing te brengen, hadden evenals de Heer Lightenvelt in onderscheidene tijdvakken, de groote bekwaamheden en het juiste inzicht van van Rappard leeren kennen; - de overige ministers vonden zich evenzeer tot den secretaris van den ministerraad aangetrokken en stelden zijne rijke ervaring op prijs. Hierdoor werd hij eenigszins een integreerend deel van het ministerie. Aan hem werd door het ministerie opgedragen een wet op den Raad van State te ontwerpen, en toen Lightenvelt, benoemd tot ambassadeur te Parijs, als minister van R.K. Eeredienst den 28 December in het ministerie werd vervangen door Mutsaers, werd bij het zoeken naar een definitief minister voor het departement voor de zaken van den Hervormden Eeredienst als van zelf de aandacht op van Rappard gevestigd. Deze zag echter zeer tegen de ministerieele betrekking, die hem zou verplichten aan den parlementairen strijd deel te nemen, op. Van Rappard polste onderscheidene personen en onder hen ook mij, - maar na vergeefsche pogingen om er zich aan te onttrekken, liet hij zich eindelijk overhalen, en bij K.B. van 12 Januari 1854 werd hij tot minister voor de zaken van den Hervormden Eeredienst benoemd.
Even nauwgezet als in alle zijne betrekkingen was van | |
[pagina 191]
| |
Rappard ook werkzaam in de ministerieele loopbaan. De wet van 10 September 1853 beschouwde hij als de volledige scheiding van Kerk en Staat te hebben uitgemaakt. Hij meende, dat de vraag, of die scheiding goed dan kwaad was, thans niets ter zake meer deed; maar dat zij nu zoo goed en spoedig mogelijk moest tot stand komen; hij trachtte de aanhangige voorstellen van reorganisatie der Luthersche en Israëlitische Kerkgenootschappen ten einde te brengen. Terwijl hij de volledige scheiding van Kerk en Staat voorbereidde, deed hij bij de veelvuldige quaestiën, die in onderscheidene gemeenten nog bestonden en waarbij de regeeringsrechten nog moesten worden uitgeoefend, dat gezag eerbiedigen. Van Rappard verwierf als minister voor de zaken van den Hervormden Eeredienst algemeene achting, gelijk van zijne zijde, de weinige aanteekeningen, die van dat tijdvak overig zijn, bewijzen geven van het genoegen, waarmede hij vele Hervormde leeraars en onder dezen den president van de Synode, den Rotterdamschen predikant van Doesburgh, had leeren kennen. Aan ‘zijn helder doorzicht en edel rondborstig karakter’ werd hulde toegebracht. In December 1854 verdedigde van Rappard voor het eerst de begrooting van zijn departement. Zijne redevoering, kalm en waardig voorgedragen, vond algemeenen bijval. De zeer gunstige indruk, dien van Rappard als minister maakte, - de overtuiging, die men had van zijne bekwaamheden, - de studie, die hij van koloniale aangelegenheden had gemaakt, en de vriendschap, waarin hij tot den Generaal van den Bosch den oud-minister van koloniën, tot den generaal Merkus de Kock den beleidvollen beëindiger van den Javaanschen oorlog, en tot Jean Chrétien Baud gestaan had, deden den Koning er op aandringen, dat de raad van ministers zijn oordeel zou doen kennen over de benoeming van van Rappard tot Gouverneur-Generaal van Neerlandsch Indië ter opvolging van den Heer Duymaer van Twist, die op het punt stond terug te keeren. Niettegenstaande de | |
[pagina 192]
| |
raad van ministers zich zeer gunstig over het koninklijke voorstel uitliet, gaf van Rappard echter dadelijk te kennen dat hij buiten aanmerking wenschte te blijven, niet alleen als ongenegen, maar omdat hij zich tot die betrekking ongeschikt achtte. De notulen van den ministerraad van 27 October 1855 leveren zeker een zeldzaam voorbeeld van bescheidenheid. Intusschen was bij zijne zwakke gezondheid en bij het angstvallige van zijn karakter, de weigering niet alleen een daad van bescheidenheid maar ook een daad van verstand. De waarde, die door den Koning en de meest bekwame leden van elke richting aan de persoonlijkheid van van Rappard werd toegekend, leverde voor hem weldra nieuwe moeielijkheden op. Van Rappard was met zekeren tegenzin minister; hij zag tegen het openbaar debat op; zijne aanteekeningen dragen de duidelijkste sporen, dat hij in December 1855 in grooten staat van spanning verkeerde gedurende de dagen, die de behandeling van de begrooting van zijn departement voorafgingen; hij vreesde dat hij bij een onverhoeden aanval zwak zou zijn in het oogenblikkelijk verzamelen en rangschikken zijner gedachten. Bij zijne angstvalligheid kwam op nieuw ongesteldheid, zoodat reeds in het voorjaar van 1856 van Rappard liever wenschte ontslagen te zijn, dan in een nieuw ministerie begrepen te worden. Het tegendeel had echter plaats. De minister van binnenlandsche zaken van Reenen had een wet op het lager onderwijs voorgesteld, die naar hare algemeene beginselen grooten bijval bij de meerderheid der Staten-Generaal had verworven, blijkens het voorloopig verslag, aan welks samenstelling de vroegere schoolopziener in Noord-Brabant, later hoogleeraar te Amsterdam en toen lid der Staten-Generaal, Mr. J. Bosscha, een groot deel had genomen. Tegen het ministerieele voorstel was echter buiten de Kamer eene groote agitatie verwekt, alsof door de niet opneming van de woorden opleiding tot maatschappelijke en Christelijke deugden het openbaar onderwijs voortaan geheel godsdienst- | |
[pagina 193]
| |
loos zou zijn en de Koning had zich uitgelaten, dat hij bij zoovele bezwaren zijner onderdanen, de wet niet bekrachtigen zou, al werd zij ook aangenomen. Daarbij was in het ministerie-van Hall eene oneenigheid ontstaan, die dezen bewoog zijn ontslag te vragen. Veelvuldig zijn de aanteekeningen van de besprekingen over de formatie van het Kabinet van 23 Juni; wij willen er alleen uit vermelden, dat van Rappard er aanvankelijk geheel niet in gekend was; - dat hij eenigszins onverwachts bemerkte dat van der Brugghen met de formatie van een nieuw ministerie was belast; - dat van der Brugghen bij hem zeer aandrong dat hij met het departement Hervormde Eeredienst de afdeeling Onderwijs zou combineeren, bij welke gelegenheid Z.M. te kennen gaf, dat van Rappard zich zelven mefieerde, maar dat daarin zijn kracht gelegen was; - dat hij echter weigerde de combinatie te aanvaarden en op den aandrang van Z.M. antwoordde, dat het niet eerlijk zou zijn, indien hij eene betrekking aannam, die boven zijne krachten was; - dat van Rappard den raad gaf het ministerie nog niet te veranderen en de wetsvoordracht omtrent het lager onderwijs niet in te trekken, maar dat de Koning alleen naar aanleiding van de adressen verlangen zou, dat er onderzocht werd of er geen middel zou zijn om aan de gemoedelijke bezwaren van de adressanten te gemoet te komen. Dit voorstel verwierf bijval. De formatie van een nieuw ministerie door den Heer van der Brugghen werd door Z.M. als afgebroken beschouwd. Daarop werd ministerraad gehouden, waarin de minister van Reenen het voorstel onuitvoerlijk achtte, daar reeds zijne wetsvoordracht in de Kamer was onderzocht en het voorloopig verslag opgemaakt. Verder vinden wij aangeteekend: ‘Donker Curtius kwam weder met zijn voorstel voor den dag van een nieuw ministerie uit le centre gauche. Op de vraag wat ik er van dacht, antwoordde ik dat alles aankwam op de personen, - dat ik van der Brugghen gaarne minister | |
[pagina 194]
| |
zou zien, maar dat ik voorzag dat een ministerie van der Brugghen-Simons het niet lang zou maken. Het voorstel van een ministerie uit le centre gauche vond bij de agitatie tegen de schoolwet weinig bijval en bij het bedanken van van Hall, van Reenen en Donker Curtius werd weder aan van der Brugghen de formatie van een Kabinet opgedragen’. Dat van Rappard's overgaan uit het Kabinet van Reenen in het ministerie van der Brugghen, niet gelegen was in oppositie tegen het voorstel van van Reenen, blijkt èn uit de omstandigheid, dat van Reenen als bewijs van hoogachting bij van Rappard een bezoek bracht, iets, dat van Rappard blijkens zijne aanteekening op hoogen prijs stelde, èn uit een briefje van van Rappard aan mij. Nadat ik de gemengde scholen, die in de conceptwet van van Reenen behouden waren, tegen de agitatie had verdedigd in een artikel, waarin ik aanwees, dat de opleiding tot Christelijke en maatschappelijke deugden onder het aanleeren van nuttige kundigheden, zoozeer in de praktijk van onze openbare scholen was ingeweven, dat de uitdrukkelijke wetsbepaling onnoodig was en dat er geene vrees bestond voor een godsdienstloos lager onderwijs in Nederland, schreef van Rappard in een briefje van den 22 Juni mij onder anderen: ‘Gisteren morgen ontving ik no. 25 van het Volksblad, waarvan ik het hoofdartikel van J.D.B.K. met genoegen las. Och! dachten allen zoo! Ik mag U intusschen niet ontveinzen, dat de ontworpen wet pericliteert. Het bezwaart Z.M. dat er zoo velen zijn, die zich om dat ontwerp ontevreden betoonen. Maar ik kan er thans niet meer van zeggen. Ik bevind mij sinds eenige dagen medegesleept in den maalstroom van eene ministeriele crisis. Ik heb mij getracht aan land te redden, en na eene bijkans 31-jarige dienst, en wel eene zeer werkzame, rust te ontvangen, maar Z.M. heeft aan dat verlangen niet willen toegeven. Misschien kan ik in Gods hand nog nuttig zijn; ik zal ten minste | |
[pagina 195]
| |
trachten het te wezen, en ook hierin Zijne leiding volgen. Ik ga echter onder veel gedrukt en gebukt. God geve het beste!’ Den volgenden dag bracht de Courant het bericht van het optreden van het nieuwe ministerie van der Brugghen Justitie, Simons Binnenlandsche Zaken. Uit het vroegere ministerie waren in het nieuwe Kabinet overgegaan: Forstner van Dambenoy, Mijer, onze van Rappard en Vrolik, de laatste, nadat het lid der Staten-Generaal W.L.F.C. van Rappard de portefeuille van financiën geweigerd had. De hooge achting en vriendschap, door mij aan van Rappard toegedragen, konden mij niet weerhouden te deelen in de zorg, die bij zeer velen in den lande, door het optreden van het nieuwe Kabinet werd opgewekt. Velen vreesden reactie. Het wantrouwen werd iets verminderd, maar niet geheel weggenomen door de aanspraak, waarmede het ministerie in 's Konings naam den 5 Juli de zitting sloot. Van der Brugghen had de aanspraak gesteld overeenkomstig hetgeen hij reeds in een der allereerste bijeenkomsten over de formatie van het ministerie den 23 Juni had gezegd: dat men de wet van 1806, die veel goeds had, in hare algemeene beginselen moest behouden en slechts verbeteren. Dit gevoelen werd ook thans in de aanspraak aan de Staten-Generaal openbaar gemaakt, en wel in de volgende bewoordingen: ‘Uwe beschouwingen over de voorgedragene wet op het lager onderwijs, zullen der regering van nut zijn bij hare nadere overwegingen. De Koning immers getroffen door de gemoedsbezwaren van vele zijner onderdanen tegen het ontwerp, verlangt dat een middel gezocht worde om deze gewigtige zaak in dier voege te regelen, dat niemands geweten worde gekwetst, zonder af te wijken van de gemengde school, waaraan sedert 1806 de natie gehecht is’. Bij de beraadslagingen in den ministerraad over de aanspraak had Simons gewild, dat men zeggen zou: dat men een middel gevonden had om de gemoedsbezwaren weg te nemen; van Rappard had zich zeer sterk daartegen ver- | |
[pagina 196]
| |
klaard, deels omdat zulks eene afkeuring was van het vorig ministerie, waarvan enkele leden in het nieuwe ministerie waren overgegaan, deels omdat men niet zoo bepaald kon uitspreken, dat men de gemoedsbezwaren zou wegnemen, maar alleen dat men zulks zou trachten te doen. Dat de vrees voor te harde en ondoordachte maatregelen van het nieuwe ministerie niet geheel ongegrond was, leert men uit onderscheidene aanteekeningen. Het volgende strekke ten bewijze: ‘2 Juli. Ministerraad. Onder de 7 punten daar behandeld..... 5o. Eenige Commissarissen des Konings te verwijderen. Ik heb zeer aangeraden hier geen besluit over te nemen. Simons er voor, maar nu nog niet, van der Brugghen item. 6o. Dagbladpers. Statistiek daarvan te maken door Justitie en Binnenlandsche zaken; geraden af te wachten hunne voorstellen’. ‘22 Sept. 1856. Ik was heden bij Z.M. De Koning dankte mij voor de troonrede, die ik gesteld had. Het conceptantwoord der commissie liet veel te wenschen over, Forstner beschouwde het als eene leiding der Voorzienigheid, dat het zoo was, hij was voor eene ontbinding der Tweede Kamer. Ik kan niet inzien dat het goed zal zijn. Zal ik den stroom kunnen stuiten? Ik vrees er voor. Het is een gewaagd stuk, waaraan ik de hand zal moeten leenen, of er mij aan onttrekken door af te treden, waarvan een ontbinding van het ministerie een gevolg zou kunnen zijn, omdat één steen losgemaakt, ligt meerdere volgen. En dan zou de verwarring niet alleen nog grooter worden, maar de positie des Konings nog moeijelijker. Was ik slechts bij mijn eerste voornemen gebleven om heen te gaan! Ik begin meer en meer te gelooven, dat het een plannetje is geweest van ...., in verband met de mannen van de kiesvereeniging van Koning en Vaderland. Is het zoo, zij hebben veel te verantwoorden. Intusschen tracht ik mij in te scherpen, dat alles in Gods hand is en onder Zijn bestuur geschiedt, en dat Hij die mij tot dusverre zoo genadelijk heeft ondersteund, Zijne hand niet van mij zal aftrekken. | |
[pagina 197]
| |
Dingsdag 23 Sept. Ministerraad. De Voorzitter van der Brugghen opende de beraadslaging met een uitvoerig praeadvies, waarin hij de ontbinding der Kamer ten gevolge van § 6 van het concept-adres van antwoord als onvermijdelijk voordroeg. Het concept-antwoord van de commissie was hostiel, onvoegzaam jegens den Koning en stelde zich juist tegenover dit Kabinet ten aanzien van het Christelijk element in het onderwijs. Het was dit dat men moest doen uitkomen, hij beschouwde het als een gunstig moment om de natie uitspraak te laten doen..... Ik begon te zeggen, dat na de peremptoire adviezen welke wij gehoord hadden, het eenigzins moeijelijk viel een advies uit te brengen. Dat het mij echter voorkwam, dat wel verdiende overwogen te worden, welke houding een Kabinet in het algemeen bij de discussiën over zoodanig adres moest aannemen en verder welke houding dit Kabinet moest aannemen bij het tegenwoordig concept-adres’, enz. ‘Vrijdag 26 Sept. Heden liep in de Kamer de discussie over het adres van antwoord ten einde. Ik ontving gisteren avond een bezoek van Willem van Rappard die mij verhaalde dat hij van der Heim had bij zich gehad, die zeer bekommerd was over den afloop en vooral vreesde een ontbinding van de Kamers. Van der Heim had hem het voorstel gedaan om met J.C. Baud, Donker Curtius en Philipse bij den Koning te gaan om Z.M. het gevaar van eene ontbinding onder het oog te brengen. Donker Curtius had er niet aan gewild, maar hem geraden met mij te spreken. Ik merkte op, dat mij eene tusschenkomst van mannen, waaronder er waren, die geweigerd hadden ministers te worden, minder gepast toescheen. Ik verhaalde hem echter, hoe de zaken stonden, en hoe ik mij reeds aanvankelijk met goeden uitslag tegen een ontbinding had verzet en dat ook zou blijven doen. In de vergadering van den Raad van ministers, die heden vóór de vergadering der Kamer plaats vond, werd het onderwerp weder ter sprake gebracht. Nu was echter van der | |
[pagina 198]
| |
Brugghen ook van gevoelen, dat wij den Koning niet konden aanraden zulks ter zake van het adres te doen. Ik heb dit gevoelen sterk ondersteund. Simons verklaarde ook, dat wij het nu, als het amendement van Wintgens werd aangenomen, niet konden doen. Vrolik meende ook dat dit amendement ons in eene valsche positie had gebragt. De overige waren ook tegen de ontbinding. Toen in de Kamer Wintgens had verklaard, dat zijn amendement gelijke strekking had als dat van de commissie en deze bij monde van Bosscha, dat de commissie geene bedoeling had gehad om een onderzoek der voorstellen van de regering af te snijden, begreep ik dat wij best zouden doen, acte nemende van de verklaring der commissie, ons te voegen bij het amendement der commissie, want vermoedelijk zou het amendement Wintgens zijn verworpen geworden en dan hadden wij een échec en kwamen in tegenstand met de Kamer. Ik deelde mijn gevoelen mede aan Simons en Mijer, doch deze waren niet van dat gevoelen. Ik stond toen op en deelde mijne opinie mede aan van der Brugghen, die daarop zonder de overige te raadplegen, de verklaring deed, dat de regering zich bij het amendement der commissie in den door Bosscha opgegeven zin opgevat, nederlegde, waarop alles werd aangenomen. Hierop in de Raadkamer teruggekomen was van der Brugghen neerslagtig, vreezende dat wij te veel concessiën hadden gedaan. Simons was ook uit zijn humeur, meenende dat de Kamer met ons als de kat met de muis zou spelen. Kortom ik had nog werk om te beduiden, dat de zaak nu niet zoo kwaad was afgeloopen, als zij zich eerst liet aanzien, en dat wij eerst muizen moesten willen zijn om door de kat met ons te laten spelen, en dat dit in 't geheel mijn plan niet was. Naderhand werd men wat meer bedaard, en ik geloof nog dat het zoo goed is. Van Romunde gaf mij dezen morgen te kennen, dat, zoo wij gematigd bleven, de R.K. niet tegen ons zouden zijn. Ik vind in hem en Lotsy grooten steun. Ik dank God, dat Hij mij gesterkt | |
[pagina 199]
| |
heeft en dat Hij mij heeft gesteund om met overtuiging zoo te handelen, als ik heb gedaan’. Den 5 December werden de beraadslagingen over de begrooting van binnenlandsche zaken gesloten. De minister Simons was in de verdediging zijner begrooting door een opkomende ongesteldheid zeer zwak; meer edelmoedig, dan staatkundig had hij zijn positie verzwakt door herhaaldelijk te verklaren, dat hij de aanneming der begrooting als een votum van vertrouwen beschouwde, en dat zij die geen vertrouwen in hem stelden de begrooting konden afstemmen. Zoo werd door een conservatief minister zelf aanleiding gegeven tot de toepassing van een stelregel van geheel anti-conservatieven aard. Bij de uitnoodiging des ministers was het zeer moeielijk voor hen, die zijne voornemens omtrent het lager onderwijs nog niet kenden om ze te vertrouwen en voor de begrooting te stemmen. De Heeren Godefroi, Bosscha, de Kempenaer stemden daarom tegen; de stemmen staakten, 31 tegen 31, en toen den volgenden dag de uitslag dezelfde bleef, werd volgens Art. 101 der grondwet, de begrooting als niet aangenomen beschouwd. Onder dagteekening van 8 December 1856 vinden wij de laatste aanteekening in de volgende bewoordingen: ‘Er is sedert mijn laatste aanteekening weder veel gebeurd. Er is thans weder veel ophanden. De crisis is daar: hoe zij zal eindigen is duister. Ook deze dagen leverden veel stof op voor menschenkennis; helaas! niet van de aangenaamste soort. - In den heden morgen gehouden ministerraad heb ik het gevoelen voorgestaan, dat indien Simons er zich sterk genoeg voor gevoelde, men moest trachten het daarheen te rigten, dat hij in de gelegenheid wierd gesteld om zijn wet op het onderwijs voor te dragen; - te volbrengen alzoo de taak, waartoe hij door den Koning was geroepen en terug te erlangen, wat hij voor zijn reputatie had verloren. Ik kon niet denken dat de Kamer dit aan hem, - aan den Koning zou weigeren, Forstner en van der Brugghen | |
[pagina 200]
| |
waren van mijn gevoelen. De overigen helden meer over tot maatregelen bij welke Simons werd buitengesloten. De president der Tweede Kamer van Goltstein had verzekerd, dat Simons zelf geen credietwet zou kunnen erlangen. Men meende dat van der Brugghen nu de taak van de onderwijs-wet op zich moest nemen. Men sprak van de overbrenging der afdeeling onderwijs naar het departement van justitie, kortom, allerlei voorstellen kwamen ter baan. Ten slotte echter werd er niets besloten, dan zich morgenochtend andermaal te vereenigen, terwijl inmiddels door de Kock, (den opvolger van van Rappard als directeur van het Kabinet en secretaris van den ministerraad) aan Z.M. zou worden medegedeeld, welke gevoelens zich in den Raad hadden geopenbaard. Het bleek uit eene mededeeling van de Kock dat Simons reeds werkelijk zijn ontslag had gevraagd. Toen ik in een particulier gesprek met eenige collegas sprak van eene gezamenlijke aftreding, kreeg ik den wind voorin. Men zag daarvoor geene noodzakelijkheid, wanneer één minister aftrad. Al de begrootingen waren tot dusver goed doorgegaan. In een nader gesprek met Lotsy en van Romunde was ik verbaasd te ontwaren, hoe men zelfs met eenige onverschilligheid over het aftreden van van der Brugghen sprak. Ik deed van Romunde opmerken, hoe het gedrag zijner Roomsch Katholieke broeders, leden der Kamer, de aandacht moest trekken, hoe zij als één man stemden, kennelijk naar onderlinge afspraak, hoe zij tegen de Begrooting van Binnenlandsche zaken stemden om redenen buiten de begrooting; hoe op die wijze de Koning gedwongen werd een ander minister te nemen; wat er dan overbleef van het grondwettig welgevallen des Konings en het benoemen en ontslaan der Ministers en dat door zoodanige toepassing van het regt van afstemmen, dat welgevallen geheel illusoir werd en het regt des Konings in derisie geraakte. Laten de leden der Kamer, zeide ik, den minister, dien zij wantrouwen alles toevoegen, wat hun op het hart ligt, - laten | |
[pagina 201]
| |
zij hem overladen met hunne afkeuringen; maar laten zij zich onthouden van dergelijk geweld. De Koning moet dan weten of het belang des Rijks gedoogt een zoodanig minister te behouden of niet; maar de zaken zullen er niet door gestremd, - het bestuur des lands niet aan schokken blootgesteld worden. Men moet de grondwet, indien men er waarde aan hecht, uitleggen en toepassen op eene wijze, welke haar uitvoerlijk maakt. Op de wijze, zooals zij nu wordt uitgelegd, is zij niets dan de overheersching aan de vertegenwoordiging toe te kennen’. Terwijl de Heer Simons ziek te bed lag en zijn ontslag gevraagd had, was er een interim-minister van binnenlandsche zaken noodig. Van Rappard werd daartoe benoemd bij K.B. van 11 December 1856, met uitdrukkelijke bepaling, dat hij gedurende de ongesteldheid van den Heer Simons belast zou zijn met de waarneming van het departement van binnenlandsche zaken. In deze hoedanigheid diende hij de credietwet in, die na eene korte discussie voor zes maanden den 19 December 1856 met algemeene stemmen werd aangenomen. Groot was inderdaad de verlegenheid, waarin de regeering zich thans bevond. De Heer van der Brugghen, minister van justitie, weigerde als minister van binnenlandsche zaken op te treden; ook anderen toonden zich daartoe ongenegen. De meerderheid van den ministerraad was van gevoelen, dat van Rappard de eenige man was die eenig vooruitzicht aanbood om de schoolwetquaestie tot een goed einde te brengen. Zijne vroegere betrekking als referendaris belast met de zaken van het onderwijs en zijne ingenomenheid met een goed geregeld nationaal onderwijs wezen hem boven anderen aan. Eindelijk liet van Rappard zich overhalen, en bij K.B. van 19 Januari 1857 werd hij ontslagen als minister voor den hervormden eeredienst en benoemd tot minister van binnenlandsche zaken. Welken indruk dit teweegbracht kan blijken uit een brief aan van Rappard geschreven door Prof. Bosscha, die had behoord onder de rapporteurs over het | |
[pagina 202]
| |
ontwerp van schoolwet onder het ministerie van Reenen, en die op de onzekere verklaringen van den minister Simons tegen diens begrooting had gestemd. Deze brief, van 20 Januari gedagteekend, houdt onder anderen het volgende in: ‘De Staatscourant komt bevestigen, wat de Telegraaf gisteren avond aanbragt, en ik haast mij van mijne verrassing en van mijn blijdschap te doen blijken. Wel was mijn wensch van het eerste oogenblik van het interim daarheen gerigt, maar - vergeef het mij - ik durfde niet hopen, dat zoo groot offer van rust door U zou gebragt worden tot de vervulling van een zoo veel moeijelijker taak dan U tot hiertoe was opgelegd en tot welker aanvaarding, - ik houd mij daarvan overtuigd, alleen het algemeen belang U heeft kunnen bewegen. Ik wensch den Koning, ik wensch mijn land geluk..... Ik had er behoefte aan, Hooggeachte vriend, deze verklaring, die in alle opregtheid gedaan wordt, tot U te rigten, waarbij ik thans alleen te voegen heb de toebidding van Gods zegen over Uwen nieuwen werkkring’. Van Rappard begreep, dat thans zoo spoedig mogelijk het ontwerp van wet op het lager onderwijs moest worden ingediend. Reeds den 21 Februari kwam het wetsontwerp met eene uitvoerige memorie bij de Tweede Kamer in. De twee middelen, waardoor het ministerie gezocht had de gemoedsbezwaren tegen de gemengde school van het vorig wetsontwerp op te heffen, waren 1o. de herstelling der woorden uit de wetgeving van 1806: dat onder het aanleeren van nuttige kundigheden het onderwijs zou dienstbaar gemaakt worden aan de opleiding tot christelijke en maatschappelijke deugden, met uitsluiting van het leerstellig onderwijs in den godsdienst, van de school en met eerbiediging van elks godsdienstige overtuiging; 2o. het subsidieeren van bijzondere scholen, wanneer bleek, dat kinderen, uithoofde van godsdienstige bezwaren der ouders, van het bezoeken der openbare school werden teruggehouden. Verder zocht de regeering door een algemeen georganiseerd | |
[pagina 203]
| |
toezicht met provinciale inspecteurs een waarborg te geven, dat de beginselen der wet met onpartijdigheid, getrouw zouden worden gehandhaafd. Het ministerie kon door deze voorgedragen middelen meenen dat zij bij de groote meerderheid van het Nederlandsche volk de gemoedsbezwaren zou wegnemen. Het maakte zich geene illusie, dat het voorstel allen zou bevredigen. De Heer Groen van Prinsterer, de volhardende bestrijder van de gemengde openbare school, betuigde dan ook reeds in den aanvang der discussiën: ‘Ik kan sedert 5 Juli 1856 (de dagteekening van de sluitingsrede der afgeloopen zitting) geen voorstander van dit ministerie zijn; desniettemin heb ik hoogachting, en meer dan dit, voor de ministers, die met de verdediging dezer wet belast zijn, en aan beider welwillendheid van vroeger jaren gedachtig, ondervind ik thans vooral, hoe tusschen hen, die gelijkelijk het vaderland lief hebben, verschil van politieke en godsdienstige opiniën eene, voor mij althans, betreurenswaardige verwijdering teweeg brengt’. Van Rappard liet de algemeene discussiën haren geheel onbelemmerden loop, totdat hij op het einde het woord opnam en vrij breedvoerig de bedenkingen beantwoordde. Uit zijne redevoeringen nemen wij slechts die zinsneden over, die meer dan andere het hoofdbeginsel van de wet raken of meer in het bijzonder zijn persoonlijk karakter en standpunt doen uitkomen. De aanvang van zijne redevoering over de schoolwet luidde als volgt: ‘Mijnheer de Voorzitter, ik heb voor eenigen tijd in deze Vergadering gezegd, dat ik haakte naar het oogenblik, waarop de wet op het lager onderwijs hier zou kunnen in discussie worden gebragt. Ik meende dat toen opregtelijk en meen dat nog, en ik ben er dankbaar voor dat ik het werk tot dusverre heb kunnen brengen. Dit neemt echter niet weg dat ik tegen dit oogenblik zeer heb opgezien, en nog opzie. Met weinig redenaarstalenten begiftigd, vinde ik mij hier | |
[pagina 204]
| |
geplaatst tegenover krachtige bestrijders en dat met betrekking tot een onderwerp hetwelk van zoo hoog gewigt is voor het vaderland en voor zoo vele verschillende beschouwingen vatbaar. Ik hoop dat de Vergadering deze omstandigheden zal willen in het oog houden, mij met toegefelijkheid aanhooren en de gebreken die mij als redenaar aankleven en die in mijne rede zullen gevonden worden, zal willen voorbijzien..... In de eerste plaats moet ik herinneren aan den stand, waarin de zaak zich bevond toen dit Ministerie is opgetreden. Het is bekend en meermalen gezegd, dat de Koning levendig was getroffen geworden door de bezwaren, welke Hij vernam dat van onderscheidene zijden tegen het wetsontwerp, door het vorig Ministerie ingediend, waren ingebragt geworden. De vorige minister van Binnenlandsche Zaken [de Heer van Reenen] heeft gemeend zich te moeten onttrekken aan het onderzoek dat Zijne Majesteit van hem heeft verlangd, en daarop heeft dit Ministerie aangenomen zich met dat onderzoek te belasten. In de sluitingsrede van 5 Julij 1856 is gezegd: dat de Koning verlangde dat er naar een middel gezocht wierd, en dat het Ministerie heeft toegezegd, naar dat middel te zoeken, zonder af te wijken van het beginsel der gemengde school. In de openingsrede is almede daarop gewezen, dat de wensch van Zijne Majesteit was zooveel mogelijk de bezwaren van zeer velen tegen de ontworpen regeling van het volksonderwijs op te heffen; en de Minister van Justitie heeft in zijne rede van 24 September l.l. ook daarop gewezen, dat, naar het verlangen van Zijne Majesteit, ware het mogelijk, zou worden opgespoord een middel om aan de bezwaren van degenen, die zich door het voorgedragen ontwerp gegriefd gevoelden, te gemoet te komen; dat het Ministerie zich genegen had betoond althans naar middelen te zoeken, ten einde aan het verlangen van Zijne Majesteit te voldoen, en dat zijne ambtgenooten zich hadden bereid verklaard, om den wensch des | |
[pagina 205]
| |
Konings te verwezenlijken, - zoo daartoe de mogelijkheid bestond. Het Ministerie heeft alzoo niets anders toegezegd dan te beproeven, wat mogelijk was in dezen te verrigten. Het is niet opgetreden met de toezegging van een middel te zullen leveren om aan de bezwaren van de petitionarissen en van anderen, die zich door het voorgedragen wetsontwerp gekrenkt gevoelden, te gemoet te komen. In de tweede plaats heeft het Ministerie van den aanvang af op den voorgrond gesteld, dat de gemengde school volgens de wet van 1806 zou worden behouden. Aan zijne toezegging is, meen ik, door het Ministerie voldaan. Het heeft met ernst onderzocht de bezwaren en met ernst gezocht naar middelen om daaraan te gemoet te komen. Men moet echter in het oog houden dat het Ministerie te midden van dat onderzoek zwaar is getroffen geworden door de aftreding van den Minister, die juist zich met de taak had willen belasten, om dat onderzoek te leiden. Wat is nu door dit wets-ontwerp gegeven? Ik mag niet ontveinzen, dat ik eenigermate getroffen ben geworden door - indien ik het zoo noemen mag - de taktiek der kleine minderheid, welke tracht alles zorgvuldig weg te cijferen wat in dit ontwerp het godsdienstige raakt. Het woord ‘Christelijk’ beduidt niets; van alinea 4 van art. 22 [thans 23] moet niet meer gesproken worden. Wanneer van de invoeging van het woord ‘Christelijk’ in de wet, wanneer van de 2de alinea van art. 22 en van de 4de alinea van datzelfde artikel, als van eene poging om de bezwaren der adressanten uit den weg te ruimen niet meer mag gesproken worden, ja dan, ik beken het, is aan de verwachting niet voldaan; dan is het wetsontwerp geen ander dan hetgeen door de vorige Regering was aangeboden, althans wat het godsdienstige betreft. Intusschen, ik meen dat hetgeen door de Regering in dezen is voorgesteld, niet als geheel onverschillig te beschouwen is. Ik geloof dat het, afgescheiden ook van den wensch van het vorige jaar, als eene weldaad voor de natie | |
[pagina 206]
| |
kan worden aangemerkt dat in de wet op het lager onderwijs hersteld is het woord en de zaak, die in art. 22 worden aangetroffen. Over het middel in de 4de alinea van dat artikel aan de hand gedaan, kan voorzeker verschillend worden gedacht; de bezwaren in de toepassing mogen groot zijn; op zich zelf beschouwd echter, en met een goeden wil ontvangen en toegepast, zou, zoo ik geloof, dat middel in de tenuitvoerlegging niet geheel onvruchtbaar zijn. Kon men meer geven? Had de Regering meer kunnen doen? Ik geloof, Mijnheer de Voorzitter, dat de nu gehouden discussie duidelijk het bewijs oplevert dat de Regering inderdaad niet meer heeft kunnen doen dan zij nu gedaan heeft. Wat wil de kleine minderheid van de Kamer? De kleine minderheid wil geene gezindtescholen, maar scholen bruikbaar voor de gezindten. Ik moet bekennen dat ik het fijne van deze onderscheiding niet vat. Scholen bruikbaar voor de gezindten, maar geene gezindtescholen! Het is mogelijk dat door de nadere discussie, waarop wij, zoo het schijnt, nog in het breede zullen worden onthaald, dit tot een duidelijker begrip zal komen. Die gezindtescholen zullen moeten wezen van driederlei aard, neen, - van vierderlei aard, want dezen morgen hebben wij eene vierde categorie hooren noemen: de gezindtescholen voor de liberalen. Wij zullen dan hebben de school bruikbaar voor de Protestanten, voor de Roomsch Katholieken, voor de Israëlieten en voor de liberalen en, waar het niet anders kan, gemengde scholen met positief Christelijk element. Dat deze gemengde scholen bruikbaar zouden zijn voor de Roomsch Katholieken, geloof ik, dat door hen niet zal worden toegestemd. Na al de bekommeringen, die nu reeds aanvankelijk zijn te kennen gegeven, over den inhoud van de eerste alinea van art. 22 is het niet te verwachten dat de Roomsch Katholieken zich zouden tevreden stellen met scholen waarop hunne kinderen met de Protestanten te | |
[pagina 207]
| |
gelijk zouden worden toegelaten om er een positief Christelijk onderwijs te ontvangen. Men wil geene gezindtescholen, maar de afzonderlijke scholen bruikbaar voor de gezindten. Nu onderstel ik dat de Staat daartoe wil overgaan, dat de Staat gezindtescholen wil vestigen: maar dan moet de Staat toch weten of die scholen voor de gezindten bruikbaar zijn. Zou de Staat zich nu zelf dat oordeel aanmatigen? Waarop zou de Staat dat oordeel gronden? Zou de Staat treden op het gebied der kerkleer? Indien hij het ook wilde doen, hoe, indien de gezindte met zijn oordeel niet ware gediend? Het gevolg is, dat de Staat aan de gezindten moet overlaten de beoordeeling of de scholen voor de gezindten bruikbaar zijn of niet. Dat is, hij moet die scholen aan het toezigt, aan het bestuur van de gezindten, van de Kerk overlaten. En nu vraag ik, Mijnheer de Voorzitter, wil men dat hier te lande, en kan men het willen? De school, bruikbaar voor de gezindten, door de kleine minderheid begeerd, wordt eene Protestantsche school genoemd. Eene algemeene, generieke benaming, omvattende onderscheidene gezindten, en dus in zooverre ergens teregt ook eene gemengde school genoemd. Ook deze moet bruikbaar zijn, maar hier stuit men op dezelfde, zoo niet op grootere bezwaren. Aan welke Protestantsche gezindte zal de Staat zich wenden, om het oordeel over de bruikbaarheid te vernemen? Aan de talrijkste? Gaat men daartoe, bij gebrek van een beter middel, over, hoe zal men zich redden, als de overige gezindten klagen, dat die school voor haar niet bruikbaar is? Het gevolg zou wezen dat men onder dergelijke omstandigheden tot een nieuwe splitsing zou moeten overgaan. Maar er zijn localiteiten, en deze zijn voorzeker de aanzienlijkste in getal, waar aan geen splitsing te denken valt, waar gij dus de kinderen van alle gezindheden op de scholen zult moeten vereenigen. Op die scholen wil de kleine min- | |
[pagina 208]
| |
derheid geen leerstellig, maar toch een positief Christelijk onderwijs, bezield door die hoofdwaarheden, waaromtrent alle regtgeloovige Christenen het eens zijn. Maar, afgescheiden van de vraag: hoe daarmede het voorschrift der Grondwet te vereenigen? Hoe zal de Staat komen tot de kennis of zijne gemengde school aan die bestemming voldoet? Hoe zal de Staat weten, wie regtgeloovige Christenen zijn, of welke de hoofdwaarheden zijn, waaromtrent zij het onder elkander eens zijn? Hier ontzinkt hem alle vaste grond en heeft de Staat geen autoriteit, waaraan hij zich kan wenden, om deze vraag beslist te zien. Het moge toch wetenschappelijk zijn aan te wijzen, welke die hoofdwaarheden zijn, maar onder de gezindten is het niet uitgemaakt, en zoolang dit niet is geschied, mist men het ware kenmerk van het positief Christelijk element. Men heeft ook de vraag geopperd, en zelfs ernstige verzoeken tot de Kamer gerigt, om Christelijke scholen te hebben zonder de Israëliten. Die adressanten zien geheel en al over het hoofd dat die uitsluiting zou zijn tegen de Grondwet. Het is, dunkt mij, uitgemaakt, dat, bij de gelijkstelling van regt voor alle godsdienstige gezindten, ook de Israëliten aanspraak hebben om op de openbare gemengde school te worden toegelaten. Ik heb ook gelezen het adres van de hoofdvereeniging van het Onderwijzersgenootschap, geteekend door den hoogleeraar Hofstede de Groot. Daarin vindt men wel eene belangrijke uiteenzetting van de voorschriften betreffende de Israëlitische scholen, maar men vindt er het eigentlijke punt, waarop het hier aankomt, niet behandeld. Men heeft ons voorgeworpen, opdat ik dit hier aanstippe, dat wij zouden hebben voorgedragen eene nieuwe proef van de wet van 1806, plus de Israëliten. Ik weet niet dat in de wet van 1806 de Israëliten waren uitgesloten. Ik heb die bepaling noch in die wet, noch in de reglementen gevonden. Ware dit echter wel het geval, dan zouden wij thans op onze openbare scholen geene Israëliten | |
[pagina 209]
| |
aantreffen, en intusschen komt dit menigvuldige malen voor, en er zijn blijken dat vele Israëliten zelfs meer prijs stellen op het gemeenschappelijk onderwijs met Christenen dan op het onderwijs in hunne eigene scholen. Waren de Israëliten door de wet van 1806 werkelijk uitgesloten, dan ware tegen die wet gehandeld, door hen op onze openbare scholen toe te laten. Maar die uitsluiting komt in de wet van 1806 niet voor, en wij hebben dus geene nieuwe proef gegeven van die wet plus de Israëliten. Wij hebben eenvoudig bestendigd, wat wij naar de wet van 1806 en de reglementen vonden. In theorie, ik erken het gaarne, levert de toelating der Israëliten op de Christelijke volksschool groote moeijelijkheden op. Ik zou zelfs durven zeggen, dat die moeijelijkheid in de bespiegeling onoplosbaar is. Maar hier doe ik met vrijmoedigheid een beroep op de practijk en het is juist in de quaestie van het onderwijs dat dit beroep de meeste waarde heeft. Nu vraag ik in het algemeen aan de Christenen - en ik durf die vraag ook aan de Israëliten doen - of het onderwijs op de Christelijke school aan de Israëliten gegeven, voor de Israëliten of voor de Christenen schadelijke gevolgen heeft opgeleverd. Ik vrees niet, daarop een toestemmend antwoord te erlangen. Is de gemengde school, zooals de wet die wil, voor Christenen onbruikbaar? Ik zou in de eerste plaats de vraag moeten stellen, of de school, waar alle godsdienstige begrippen waren uitgesloten, gelijk deze door sommigen wordt begeerd, bij onze natie kan worden ingevoerd? Ik geloof dat die school door onze natie stellig zou worden gerepudieerd. Ik geloof verder dat wij niet in staat zouden zijn christelijke onderwijzers te vinden, die zich zouden verbinden over God en Zijn gebod op de school niet te spreken. Indien wij al de bepaling in onze wet schreven, dat de school zal zijn godsdienstloos, er zal toch van de godsdienst op de school worden gesproken. En hoe zult gij het bewijs erlangen, dat tegen uw voorschrift gezondigd is? Neen! de natie, | |
[pagina 210]
| |
grootendeels uit belijders van het Christendom zamengesteld, verlangt dat de openbare school, voor zooveel dit met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen bestaanbaar is, dienstbaar worde gemaakt aan de opleiding van de jeugd tot Christelijke deugden. Dat aan dit verlangen niet zonder eenig bezwaar kan worden voldaan, wie zal het ontkennen?.... De vraag is maar, of men om de bezwaren de zaak zelve zal laten varen. Dit moet, dit mag men niet doen. De wetgever, de Staat is verplicht in dat belang te voorzien, altijd voor oogen houdende de verpligting om ieders godsdienstige begrippen te eerbiedigen. Deed de wetgever het niet, hij zou de meerderheid aan de minderheid opofferen. De oplossing van het vraagstuk is in art. 22 beproefd. Ik zal er thans niet bijzonder ever uitweiden. Ik zal mij tot de volgende opmerkingen bepalen. De hoofdinhoud van art. 22 is, de opleiding tot Christelijke deugden, maar zonder leerstellig onderwijs en met de eerbiediging der godsdienstige begrippen van andersdenkenden. Dat is het gebied, waarop het godsdienstig onderwijs der school zich bewegen kan en bewegen moet. Dat zijn de grenzen, aan het godsdienstig onderwijs op de gemengde school gesteld. Aan de eene zijde uitsluiting van het leerstellige; aan den anderen kant eerbiediging van de godsdienstige begrippen. Dat gebied is nu wel niet ruim, althans niet zoo ruim als het door velen verlangd wordt, maar het is toch nog altijd ruim genoeg voor den verstandigen, gemoedelijken onderwijzer. Deze zal aan de kinderen indrukken mededeelen, waardoor hun godsdienstzin wordt opgewekt. Ik zeg opgewekt; want men verlieze toch nimmer uit het oog dat men hier te doen heeft met kinderen; met kinderen van zes of ten hoogste tien of twaalf jaar, die dus nog gevoed moeten worden met melk en niet met vaste spijze....’ Na de wetsvoordracht in het algemeen verdedigd te hebben beantwoordde hij de aanmerkingen door de onderscheidene | |
[pagina 211]
| |
sprekers gemaakt een voor een. Wij deelen, om niet te uitvoerig te zijn, uit dat gedeelte zijner redevoering slechts enkele zinsneden mede: ‘Een spreker heeft zich vooral daarover bezwaard gevoeld, dat in de Memorie van Toelichting aan datgene wat in art. 22 voorkwam over de Christelijke en maatschappelijke deugden, alle geur en kleur benomen was, dat daarin voorkwam eene voorstelling aan de Israëliten gerigt, als waren de woorden Christelijk en Christendom slechts een naam. Ik betreur het dat die woorden tot die opvatting hebben aanleiding gegeven. Dat zij ver van mijne bedoeling is geweest zal ik niet behoeven te verzekeren. Voor mij, ik erken het gaarne, is het Christendom niet maar een naam. Ik schaam mij niet mij openbaar een hartelijk belijder van het Christendom te verklaren, en ik zou ook innig betreuren, - ik zou het oogenblik zelfs met afschuw herdenken, - waarop ik mij had kunnen laten verleiden om, ter bereiking van een of ander doel, welk dan ook, aan het Christendom de beteekenis te geven, van te zijn een holle klank, een naam. Maar men leze de Memorie van Toelichting na, en dan geloof ik dat men zal vinden dat die beteekenis niet aan de daar gebezigde woorden kan gegeven worden. Het betoog is, naar ik mij herinner, dit: sprekende tot de Israëliten, zegt men: gij hebt gedurende zoo vele jaren genoegen genomen met de zaak, gij hebt er u niet over bezwaard geacht het onderwijs met de kinderen der Christenen te ontvangen; er kan dus niets voor u overblijven dat u zou kunnen hinderen in de bepaling der wet, dan de naam Christelijk. Dat is de bedoeling geweest en geene andere.....’ Een der sprekers van de anti-revolutionaire partij had de regeering verweten, dat zij te veel had toegegeven aan de aanmerkingen in de voorloopige verslagen en dat zij daardoor zwakheid had getoond; de Minister antwoordde daarop: ‘Ik heb niet geaarzeld voor te stellen die veranderingen in het wetsontwerp op te nemen. Ik geloof niet dat ik | |
[pagina 212]
| |
daarmede de onafhankelijkheid of zelfstandigheid van de Regering eenigermate heb benadeeld; ik meen integendeel dat ik heb gehandeld in den geest van het gemeenschappelijk overleg, dat tusschen de Regering en de Vertegenwoordiging moet bestaan, en dat niet door de Regering onvoorwaardelijk moet worden vastgehouden aan eene bepaald opgevatte opinie, wanneer men bij nadere overweging ziet dat de meerderheid der Kamer zou toegeven aan de Regering, indien zij inzag in eenig opzigt te hebben gedwaald.....’ Nadat, ook door de verwerping van het amendement van den heer Elout van Soeterwoude op art. 16, duidelijk was uitgemaakt, dat de meerderheid der Tweede Kamer de gemengde school wilde, kwam bij art. 22 [nu 23] inzonderheid de vraag in overweging, of dat artikel voor de openbare school de vermelding zou inhouden van eene opleiding tot Christelijke en maatschappelijke deugden, onder het aanleeren van nuttige kundigheden. De mogelijkheid van eene volkomen godsdienstlooze school, waarin opleiding tot godsdienstige deugd zou zijn verboden, werd door niemand beweerd, maar er werd aan de zijde der anti-revolutionairen beweerd, dat de gebruikte formule te weinig, door enkele Roomsch Katholieken en bepaaldelijk door den Heer Meylink dat zij te veel den godsdienst op de school bracht, zoodat de school niet onpartijdig zou zijn. Van Rappard begon de beantwoording der onderscheidene sprekers over het artikel aldus: ‘Mijnheer de Voorzitter, door de meerderheid der Kamer is beslist dat de openbare school de gemengde school zoude zijn. Wij zijn thans genaderd tot die bepaling van de Conceptwet, waarbij is uitgemaakt tot welke hoogte de godsdienst in de openbare scholen zal zijn betrokken. De bepaling, welke de Regering daaromtrent heeft voorgesteld, vindt tweederlei bestrijding. De geachte spreker uit Amsterdam heeft reeds gezegd dat de Regering zich daaromtrent bevindt als tusschen twee vuren, tusschen hen die beweren dat | |
[pagina 213]
| |
wij te weinig, en hen die van oordeel zijn dat wij te veel geven. Ik had mij gevleid dat die leden, nu eenmaal de beslissing door de Kamer genomen is dat de openbare school zal zijn de gemengde, van hunne zijde zouden hebben bijgedragen om de wegruiming der moeijelijkheden, welke zich bij de regeling dezer quaestie voordoen, zooveel mogelijk gemakkelijk te maken.’ Later vervolgde hij: ‘Ofschoon ik gezegd heb niet alles te zullen beantwoorden, moet ik toch een enkel woord rigten tot die geëerde sprekers, die meenen dat deze bepaling te veel bevat. Voor de beoordeeling dezer wet geloof ik dat het noodig is, dat men niet te veel zie op hetgeen achter ons ligt, maar dat men zich meer moet bepalen tot hetgeen de toekomst zal opleveren. Hetgeen achter ons ligt betreft geheel verschillende toestanden, zich naauw aansluitende aan andere, die nu geheel verdwenen zijn, maar die vroeger aanleiding gaven tot ongeregeldheden, verkeerdheden, misbruiken zoo men wil, die in enkele opzigten sedert 1806 in het onderwijs waren ingeslopen. Dit is echter nu ten einde. De grondwet is daar om een ieder te verzekeren de onschendbaarheid van zijne godsdienstige begrippen; een onderwijs waarbij de eerbied zal worden in acht genomen, verschuldigd aan de meeningen van andersdenkenden.....’ Meer bijzonder voegde hij den Roomsch Katholieken toe: ‘Maar ik moet aan die leden ook nog doen opmerken, dat hetgeen zij verlangen in de zaak niet afwijkt van hetgeen deze wet wil. Ik beroep mij toch op de getuigenis van twee dezer sprekers, de Heeren van Nispen van Sevenaer en Dommer van Poldersveldt: die beide leden hebben gezegd, dat zij het Christendom niet willen verbannen, maar dat zij niet willen hebben een godsdienstig onderwijs ex professo. Dit is juist hetgeen wij ook niet willen; de wet, die voor u ligt, wil geen godsdienstig onderwijs ex professo. | |
[pagina 214]
| |
Inderdaad, Mijnheer de Voorzitter, ik kan deze leden niet genoeg waarschuwen, niet toe te geven aan eenige ontijdige vrees. Wanneer het gevolg ware, gelijk die leden zich van de invoering dezer wetsbepaling voorstellen, dat de gewijde geschiedenis of andere leervakken zouden worden misbruikt tot verleiding van de jeugd, ik zou de eerste zijn om deze wetsbepaling te wraken. Maar het is juist de bedoeling van deze bepaling, dat de onderwijzer zich houde aan datgene wat in de wet geschreven staat, dat hij zich beperke tot de opleiding tot Christelijke deugden, maar zich onthoude van alles wat leerstellig is. Het is juist uit dien hoofde dat ik mij minder goed zou kunnen vereenigen met de verandering, welke de geachte spreker uit Amsterdam (de Heer Baud) in het derde lid van dat artikel zou wenschen op te nemen: ‘Het geven van leerstellig godsdienstig onderwijs wordt overgelaten aan de kerkgenootschappen’. Indien het leerstellig godsdienstig onderwijs wierd overgelaten aan de kerkgenootschappen, zou daaruit de onderstelling voortvloeijen, dat er godsdienstig onderwijs zou worden gegeven op de school, en ik geloof, dat daardoor juist zou worden veroorzaakt hetgeen de spreker wil doen vermijden’..... De groote meerderheid der Tweede Kamer vereenigde zich met deze beschouwingen van den minister van binnenlandsche zaken. Het tweede middel, dat het ministerie voorstelde om aan de gemoedsbezwaren te gemoet te komen, luidde in de 4de alinea van art. 22 aldus: ‘Waar de kinderen van het bezoeken der openbare school, uit hoofde van godsdienstige bezwaren der ouders, worden teruggehouden, en deze bezwaren, na een zorgvuldig onderzoek, niet kunnen worden uit den weg geruimd, wordt, indien hieraan kan te gemoet gekomen worden door de oprigting van eene bijzondere school, des gevorderd, hulp verleend door middel van een rijkssubsidie. Het verleenen van zoodanige subsidie geschiedt door de wet’. | |
[pagina 215]
| |
Het schijnt, dat van Rappard van dit middel z eer weinig verwachtte. Hij was het dan ook niet, maar wèl de minister van Justitie van der Brugghen, die de verdediging daarvan op zich nam, in zulke bewoordingen, dat men aan hem het auteurschap van dat voorstel moet toekennen. Na eene bestrijding door de Heeren Wintgens en W. van Rappard, werd tot weglating van die bepaling met 62 tegen 2 stemmen besloten. Verdedigde van Rappard met klaarheid en overtuiging de algemeene beginselen der wet in dat gedeelte, dat strekken moest om de gemoedsbezwaren, tegen de voorgedragene wet te verminderen, niet minder gelukkig was hij in de verdediging der bijzondere artikelen. Een der meest onpartijdige mannen, de heer Veegens, griffier der Tweede Kamer, dien ik, als zeer bevriend geweest met den overledene om eenige inlichtingen vroeg, schreef mij onder anderen in antwoord: ‘Wat van Rappard kon zijn, heeft hij bij de verdediging der wet op het lager onderwijs van 1857 getoond. Hij nam de hem opgedrongen betrekking van Minister van Binnenlandsche Zaken zijns ondanks aan. Zijn ministerschap was een offer, dat hij aan de rust des Vaderlands bragt. En hoe heeft hij dat ministerschap vervuld? Naar aller oordeel uitstekend. Bij de verdediging der wet in de Tweede Kamer toonde hij onder anderen voor het debat over ingewikkelde amendementen bijzonder geschikt te zijn. Niemand had dit van hem in die mate verwacht. De beste tijd zijns levens was voorbij. Zijne gezondheid liet reeds te wenschen over. Jaren waren voorbijgegaan, zonder dat hij immer als redenaar in 't openbaar was opgetreden. Maar hij kende de zaak die hij te behandelen had, door en door. Zijn hoofd was helder en hij kon nooit iets zeggen wat wanluidend klonk’. Na eene deliberatie van 19 dagen werd het ontwerp van wet in de Tweede Kamer met kleine wijzigingen aangeno- | |
[pagina 216]
| |
men, met de aanzienlijke meerderheid van 47 tegen 13 stemmen. Onder de tegenstemmers behoorden de anti-revolutionairen en zes Roomsch Katholieke leden. Het verslag, hetgeen de Wekker, het algemeen bekend weekblad voor onderwijs, gaf van de beraadslagingen, werd besloten met de volgende woorden: ‘Wij mogen niet eindigen zonder een plicht te vervullen jegens zijne Excellentie den Minister van Binnenl. Zaken. Wij waren getuigen hoe, nadat de Voorzitter den uitslag van de stemming had bekend gemaakt, een groot aantal leden hem door handdrukken geluk wenschten met dien uitslag. Hoe ook de rigting in denkwijze de leden deed verschillen, van alle zijden is in deze lange beraadslagingen geen woord aan iemand ontsnapt dat in de verte zelfs eenigen weerzin tegen den Minister verried. Van alle zijden der Kamer werden blijken gegeven van vertrouwen, van hoogachting, ook bij verschil van gevoelen. En dan mag de Wekker, een onafhankelijk orgaan aan schoolwezen en onderwijs gewijd, niet achterblijven, om, op eerbiedigen afstand, de welverdiende hulde en dank toe te brengen aan den verlichten, aan den bejaarden Staatsman, die de zware taak vrijwillig op zich nam deze moeijelijke en door partijen zoo verzwaarde aangelegenheid in de Kamer te verdedigen, het gemeen overleg te bevorderen en dus het Vaderland aan zich te verpligten. Nimmer, zijne uitgesproken redevoeringen bewijzen het, verliet hem de bezadigdheid, de welwillendheid. Helderheid van inzigten, eenvoudigheid in de voorstelling, welwillendheid in de bestrijding, toenadering waar het kon, gepaard met vastheid waar deze moest gelden, kenmerkten alle woorden door den Minister gesproken. De gewigtige gevolgen van deze regeling zal het dankbaar Vaderland lang aan het zelfopofferend optreden van den Minister herinneren en den naam van van Rappard in zegen doen blijven. Wij gelooven niet te veel op ons te nemen wanneer wij meenen in onze hartelijke dankbetuiging | |
[pagina 217]
| |
de tolken van Neêrlands schoolmannen te zijn en te zeggen dat van Rappard zich jegens het lager onderwijs en het Vaderland verdienstelijk heeft gemaakt’. Was de verdediging van de wet in de Tweede Kamer gelukkig geweest, in de Eerste Kamer werden de bedenkingen in een zeer welwillend gesteld verslag medegedeeld en met voorkomende beleefdheid door den minister beantwoord. Al de redevoeringen droegen blijk, dat men wenschte de schoolwetquaestie, die in 1856 de gemoederen zoozeer bewogen had, tot een goed einde te brengen. De minister van Rappard, die de wet in de Eerste Kamer alleen verdedigde, kon niet nalaten zich te verheugen over dien geest van welwillendheid, die zoo krachtig moet medewerken tot dat gemeenschappelijk overleg, dat de ziel is van de constitutioneele regeering, en nadat de minister gesproken had, stond de Heer van Nispen van Pannerden nog eens op om den minister dank te zeggen voor de welwillende wijze, waarop hij de verschillende aanmerkingen had beantwoord. De conceptwet werd den 12 Augustus op één enkele stem na, die van den Heer van Oudermeulen (die zijn afkeuring daarop grondde, dat op de openbare scholen geen positief godsdienstig onderwijs gegeven werd), met algemeene stemmen aangenomen. Aan den Koning, die zich op het Loo bevond, werd onmiddellijk de heugelijke uitslag gemeld. Hij verleende aan de wet den volgenden dag reeds zijne sanctie. Het bericht daarvan ging gepaard met een schrijven van den directeur van het Kabinet, waarin het volgende voorkwam: ‘Zijne Majesteit heeft mij de aangename taak opgedragen Hoogstdeszelfs bijzonderen dank aan Uwe Excellentie te betuigen wegens Uwe bemoeijingen in deze zoo allezins belangrijke en gewigtige aangelegenheid, ook vooral gedurende de overwegingen daaromtrent in de beide Kamers, met kennisgeving dat Zijne Majesteit wenschende die betuiging te doen gepaard gaan met een openbaar blijk van Hoogstdeszelfs welwillendheid ten Uwe opzichte Uwe Excellentie bij | |
[pagina 218]
| |
besluit van heden heeft benoemd tot ridder Grootkruis van den Nederlandschen Leeuw’. In de aanspraak, waarmede de minister van binnenlandsche zaken, namens den Koning de vereenigde zitting van de beide Kamers, 26 Augustus 1857, sloot, kon hij naar waarheid, bij de stemming die toen plaats vond, getuigen: ‘Het moeijelijke vraagstuk der regeling van het lager onderwijs werd, door een wél verstaan gemeen overleg, tot beslissing gebragt op eene wijze, waardig het hoog gewigt van het onderwerp, waardig de verhevene roeping van de wetgevende magt’. Na de sluiting van het zittingjaar 1856-1857 was van Rappard gaarne van de betrekking van minister van binnenlandsche zaken ontslagen geworden, maar het lag niet in zijn karakter, persoonlijke consideratiën van gemak en genoegen te laten gelden, waar zijne ambtgenooten en de Koning hoogen prijs op zijn aanblijven stelden en er geene duidelijke aanwijzing was, dat de tijd van aftreden reeds voor hem was gekomen. In de impopulariteit, die op het ministerie in het algemeen drukte, deelde van Rappard in de laatste maanden van zijn ministerie, - bepaaldelijk door de benoeming van een hoogleeraar te Groningen buiten de voordracht van Curatoren, - door de interpellatiën aan hem gericht ter zake der spoorwegen, - en door zijne uitvoering van de wet op het lager onderwijs, die in sommige organen werd afgekeurd. En toch was in elk dier aangelegenheden zijn gedrag een bijdrage tot de kennis van de vastheid van zijn karakter, - van zijn waardig en tevens conciliant regeeringsbeleid - en van zijne gehechtheid aan de beginselen der aangenomen schoolwet. Eenige weinige opmerkingen mogen dit aanwijzen. De Hoogleeraar Star Numan, overleden den 9 Mei 1857, had onderwijs gegeven in het staatsrecht, het strafrecht en de staathuishoudkunde, en vele andere vakken tot de staatswetenschap behoorende. De wenschelijkheid van dit veelom- | |
[pagina 219]
| |
vattend professoraat te splitsen werd erkend. In deze omstandigheden ontving de minister van binnenlandsche zaken de voordracht van Curatoren van de Groninger school, waarop waren geplaatst twee rechtsgeleerden, bekend door hunne uitstekende bekwaamheid in het civiele recht, en beiden bekend als behoorende tot de partij die vijandig was aan het ministerie. Al was van Rappard te veel een man van vormen, om zonder noodzaak van eene voordracht af te wijken, hij had te hooge gedachten van eigene verantwoordelijkheid, om zich als een werktuig te laten gebruiken, waarbij hij terecht onderstelde, dat de zonderlinge voordracht niet met eenstemmigheid zou zijn opgemaakt. Hij deelde zijne bedenkingen aan de Curatoren mede, en toen de meerderheid van het collegie besloot bij de voordracht te volharden, ofschoon volkomen het recht der regeering erkennende om daarvan af te wijken, droeg van Rappard, in overleg met zijn ambtgenoot van justitie, den als criminalist door onderscheiden opstellen reeds gunstig bekenden referendaris Mr. Gratama, tot hoogleeraar in het strafrecht aan den Koning voor, die den voorgedragene ook weldra benoemde, gelijk later, op voordracht van Curatoren, de Heer Otto van Rees voor de staathuishoudkundige vakken benoemd werd. Van Rappard werd in deze zaak niet gedreven door kleingeestige politieke consideratiën, gelijk de oppositiebladen meenden, maar door de overweging, wat het beste aan de behoefte van het hooger onderwijs te Groningen zou beantwoorden. In 1857 trok naast de zaak van het onderwijs, de aangelegenheid der spoorwegen de meeste aandacht. Van Rappard's gevoelen was dat de Staat één groote lijn van het Noorden naar het Zuiden zou aanleggen, en dat daaraan geconcessioneerde lijnen zich zouden verbinden. Het reeds in de zitting van 1856-1857 door de ministers van binnenlandsche zaken en financiën gezamenlijk opgemaakt wetsontwerp strekte om een speciaal fonds daarvoor te vormen. Het ontwerp, | |
[pagina 220]
| |
dat in die zitting buiten behandeling bleef en opnieuw in de zitting van 1857-58 werd ingediend, vond bij de toenmalige voorliefde in de Tweede Kamer voor geconcessioneerde werken met rijkssubsidie - een voorliefde die naderhand geheel is veranderd - groote oppositie en gaf aanleiding tot het hoogst ongunstig voorloopig verslag van 10 November 1857. Kort daarop hadden de discussiën over de begrootingswetten plaats; te midden daarvan werd een motie van orde voorgesteld van den volgenden inhoud: ‘De Kamer besluit den Minister van Binnenlandsche Zaken uit te noodigen ten spoedigste te beschikken op de verschillende aanvragen tot concessie voor het aanleggen van spoorwegen bij de regeering ingekomen, en verklaart van den Minister te gemoet te zien bepaalde voorstellen, indien er een subsidie mogt vereischt worden voor spoorweglijnen door particuliere maatschappijen aan te leggen en te exploiteeren’; terwijl een ander lid als amendement op de begrootingswetten voorstelde eene som van ƒ 60,000 op de begrooting te brengen voor kosten der voorbereidende werkzaamheden tot den aanleg van spoorwegen. De redevoeringen door van Rappard daarover den 23 November gehoudenGa naar voetnoot1, waren op nieuw bewijzen van tact en beleid. Hij verklaarde zich zeer bepaald tegen den oorspronkelijken vorm van de motie, waarin hij een ongrondwettige inmenging in de bevoegdheid der uitvoerende macht meende op te merken, maar hij deed zulks zoo beleefd, dat zijne woorden wel verdienen vermeld te worden als voorbeeld van ministerieele waardigheid, gepaard met parlementaire beleefdheid. ‘Indien ik deze motie alleen te beschouwen had als middel om uit te drukken een bewijs van belangstelling dat de Kamer schenkt aan de zaak der spoorwegen, zou ik allezins geneigd zijn om mijnerzijds aan te raden haar aan te nemen. Het komt mij echter onder verbetering voor, dat de motie nog eene andere strekking heeft en dat zij moet te | |
[pagina 221]
| |
kennen geven, dat de regering, en in het bijzonder de Minister van Binnenlandsche Zaken, niet met genoegzamen ijver en kracht de belangen der spoorwegen behartigt.... Indien de motie die strekking heeft, dan moet ik verzoeken haar niet aan te nemen. - Ik ontken ten minste ten stelligste, dat er bij mij zou heerschen gebrek aan belangstelling voor de zaak der spoorwegen: in belangstelling voor die zaak doe ik voor den voorsteller der motie in het minst niet onder. De motie van orde, Mijnheer de Voorzitter, komt mij verder voor nog eene strekking te hebben, die ik niet weet of geheel en al overeenkomt met den werkkring van deze Kamer, het zij met bescheidenheid gezegd. Ik weet niet, of het op den weg van deze Kamer ligt, om te besluiten, de Regering, - de uitvoerende magt uit te noodigen tot het nemen van beschikkingen, en dat te doen bij wege van motie van orde; dit komt mij ten minste twijfelachtig voor. Daar ik weet dat het de wil en ernstige wensch van deze Kamer is, om niet anders dan op grondwettige wijze te werk te gaan, veroorloof ik mij dezen twijfel aan de aandacht der Kamer te onderwerpen’. De redactie van de motie van orde werd daarop veranderd, zoodat zij, in verband met het amendement op den begrootingspost, meer een bewijs van vertrouwen jegens den minister werd dan een afkeuring, en in dien vorm bijna algemeen werd aangenomen. Eenige weken later, 18 Februari 1858, richtte de Heer Thorbecke eene interpellatie aan den minister van binnenlandsche zaken; hij lichtte haar met eene breedvoerige rede toe en besloot haar met eene motie. Deze luidde als volgt: ‘De Kamer, volhardende bij haar besluit van 23 November 1857, is van oordeel, dat de in het algemeen belang noodzakelijke aanleg van spoorwegen door het verleenen van afzonderlijke concessiën het best zal worden bevorderd. Zij vertrouwt, dat de Regering spoedig in staat zal zijn om onder de ingekomene aanvragen eene keuze te doen, | |
[pagina 222]
| |
welke, zoo noodig, met medewerking der Vertegenwoordigers, zonder verder uitstel tot een begin van aanleg kunne leiden’. Van Rappard verzocht op de breedvoerige redevoering, waarin onderscheiden feiten vermeld waren een volgenden dag te mogen antwoorden. Hij beschouwde echter de motie, maar inzonderheid de redevoering als een vijandelijken aanval, en in het vertrek van den ministerraad teruggekeerd, schoof hij met een glimlach zijne ministerieele portefeuille ter zijde, onder de woorden: ‘zij mogen hem hebben’. Hij ontweek echter den strijd niet. Den 22 Februari hield hij eene zaakrijke rede en lichtte met waardigheid de gedragslijn der regeering toe. Op het einde stond hij een oogenblik stil bij de motie: ‘En thans, Mijnheer de Voorzitter, wensch ik nog een oogenblik stil te staan bij de motie van orde, die de geachte redenaar uit Deventer aan het slot zijner rede heeft voorgesteld. In de inleiding zijner rede heeft hij de verzekering gegeven, dat hij geene kritiek van de Regering bedoelde, en dat hij ook geenszins wenschte het ongeduld en den ijver van het publiek tegen de Regering op te jagen, maar het zelfs geraden achtte om dien ijver te temperen. Ik moet rondborstig erkennen, dat ik mij niet heb kunnen voorstellen, hoe de geëerde spreker zoodanige uitlegging aan zijne nu gedane interpellatie heeft kunnen geven. Het eenig doel van de interpellatie was, zoo als hij in de inleiding heeft opgegeven, om de Regering er toe te brengen, dat er gehandeld worde. Het schijnt mij toe, dat daaruit af te leiden is de meening, dat er door de Regering niet gehandeld is, en in zoover ligt er dus in de interpellatie eene wezenlijke kritiek van de handelwijze der Regering opgesloten. Ik moet ook vreezen dat deze interpellatie - hoezeer zij niet is geschied met het doel om het ongeduld en den ijver van 't publiek tegen de Regering op te jagen - evenwel juist dat doel zal bereiken, en dat de bedoeling van den spreker dus door de gevolgen van de interpellatie zal worden voorbijgestreefd. | |
[pagina 223]
| |
Zoo het inderdaad de bedoeling van den spreker is geweest - hetgeen ik overigens gaarne aanneem, zoo als ik altijd vertrouwen aan zijne woorden heb geschonken - om den ijver en het ongeduld van het publiek niet aan te vuren, zou ik wenschen dat de motie van orde niet bleef gelijk zij nu is voorgesteld’. Op de redevoering van van Rappard die eene duidelijke verklaring provoceerde, in welken zin de motie bedoeld werd, volgden onderscheidene betuigingen èn van den voorsteller èn van anderen, dat in de motie niet het minste wantrouwen jegens den minister gelegen was, waarop deze hernam: ‘Ik had gemeend, dat de motie inderdaad de strekking had om de handelingen der regering in een min gunstig daglicht te stellen en af te keuren. Ik heb echter uit den mond van den steller en anderen vernomen, dat dit de bedoeling niet is, en wil nu niet insisteren op de wijziging’. Na deze verklaring was aan de motie alle beteekenis ontnomen; een lid der oppositie waagde echter nog eene poging om hare beteekenis te redden en vorderde eene bepaalde verklaring, dat de minister zou doen wat de motie verlangde. Het antwoord van den minister handhaafde, in beleefde vormen jegens de Kamer, met waardigheid de volle zelfstandigheid der regeering. ‘Ik zal - zoo luidde het antwoord - de motie uitvoeren in dien zin waarin ik die nu door den voorsteller en door andere leden dezer Kamer heb hooren opvatten: dat is, - ik zal alles trachten aan te wenden wat strekken kan om zoo spoedig mogelijk een begin te maken met het voordragen van zoodanige voorstellen als strekken kunnen, om het tot stand brengen van eene hoofdspoorweglijn aan te vangen’. Na deze verklaring zou de motie, als zonder eenig gewicht hoegenaamd, zonder stemming zijn aangenomen, zoo niet een lid stemming had verlangd, waarna zij werd aangenomen met 56 tegen één stem, zoo weinig zag men in haar eene berisping van den minister. | |
[pagina 224]
| |
Ofschoon van Rappard als minister geen enkel échec in de openbare discussie heeft geleden, meende hij echter, weinige dagen later, dat de tijd gekomen was om ook zijn ontslag te vragen, toen zijne ambtgenooten Vrolik, van der Brugghen en Gevers van Endegeest zulks noodig oordeelden. Reeds den 28 Februari 1858 werd het verzoek om ontslag bij Z.M. ingediend. De laatste handeling van van Rappard als minister van binnenlandsche zaken was de opening van de eerste bijeenkomst der Provinciale Inspecteurs voor het onderwijs. Gelijk het altijd gaat bij benoemingen die velen met verlangen te gemoet zien, niet zonder om zich zelven te denken, zoo waren er ook thans vele onvergenoegden, vooral daar de minister na de beraadslagingen in de Tweede Kamer zoo streng mogelijk zijn beginsel had gehandhaafd om geene Hervormde predikanten tot inspecteurs of schoolopzieners te benoemen, waardoor vele zeer verdienstelijke mannen niet herbenoemd waren, en omdat hij het ook minder geraden achtte gewezen onderwijzers van lagere scholen tot schoolopzieners te bevorderen, waardoor ook enkele zeer geschikte personen werden voorbijgegaan. Onder de inspecteurs trof men overigens de meeste met roem bekende schoolmannen van Nederland aan: Dr. Nassau uit Drenthe, Dr. Kroon uit Gelderland, A. Beeloo uit Noord-Holland, B. Schreuder uit Limburg. Daar de aanspraak, waarmede, 10 Maart 1858, de eerste bijeenkomst der provinciale inspecteurs werd geopend, zijne laatste staatkundige handeling is geweest, en de aanspraak nergens is gedrukt, meende ik haar geheel te mogen opnemen. Zij was volgens de eigenhandig geschreven minuut van den volgenden inhoud: ‘Onder de aanwinsten, welke het bestuur van het Lager Onderwijs door de jongste wet op dat onderwerp heeft gedaan, reken ik geene der minsten de instelling van provinciale inspecteurs, mitsgaders hunne jaarlijksche Vereeniging | |
[pagina 225]
| |
onder de leiding van het hoofd van het Departement waaronder het bestuur der onderscheidene takken van Onderwijs behoort. Zonder in het minst te kort te willen doen aan de hooge verdiensten van vroegere orde van zaken, is het mij toch wel eens voorgekomen, dat er geen genoegzaam verband bestond tusschen het schoolopzigt en de hooge Regering, en dat deze in weerwil van de rapporten der Schoolopzieners en zelfs van de achtervolgens in de onderscheidene provinciën bewerkstelligde algemeene inspectiën, niet genoeg bekend was met den waren stand van het Onderwijs in deszelfs eigenlijke deugd en gehalte. Ik vlei mij, dat dit gebrek zal worden verholpen door de instelling van provinciale Inspecteurs en ik ben althans zeker, dat in dit opzigt onze toestand niet minder zal wezen dan de vroegere, en dat, door eene bedachtzame regeling der verhouding van de Inspecteurs met de Regering, met de provinciale en plaatselijke besturen en met de Schoolopzieners eene eenheid en zamenhang in het bestuur van het Lager Onderwijs zal ontstaan, welke de Regering te meer in staat zal stellen het openbaar onderwijs inderdaad te doen zijn een voorwerp van hare aanhoudende zorg. Veel prijs stel ik vooral op uwe jaarlijksche bijeenkomst. Mij dunkt, het kan niet missen, of zoodanige persoonlijke aanraking met hen, die de hooge Regering vertegenwoordigen, zoowel als de onderlinge ontmoeting der HH. Inspecteurs, hunne wisseling van gedachten, en van den schat hunner gedurende het verloopen jaar opgezamelde ervaring, kan van weldadige gevolgen zijn voor het openbaar onderwijs. De stralen van kennis en van ondervinding, welke hier, als in één brandpunt zamenvloeijen, verspreiden zich later over het gansche land; vooral wanneer de HH. Inspecteurs, teruggekeerd in hunne gewesten, de Schoolopzieners deelgenooten maken van de vruchten welke zij hebben bijeenvergaderd. | |
[pagina 226]
| |
Zoozeer als ik er mij voor mijn persoon in verheug deze uwe eerste zamenkomst te mogen leiden, van mijne belangstelling in uwe tegenwoordigheid te doen blijken, even zoozeer betreur ik het dat deze bijeenkomst zamenvalt met het tijdstip, waarin ik mij verpligt heb geacht aan Z.M. te verzoeken om van het bestuur van het omvangrijk Departement van B.Z. te worden ontheven. Voor de zaak van het Onderwijs kan dit nadeelig zijn, omdat het mij, natuurlijker wijze, behoedzaam moet maken in hetgeen in deze door mij zal te verrichten zijn, als welligt niet zullende strooken met de inzigten van hem, dien ik welhaast als mijn opvolger hoop te begroeten, terwijl deze, bij de zeer moeijelijke taak, welke hem wacht, welligt niet alle die oogenblikken aan uwe zamenkomst zal kunnen toewijden, welke het belang der zaak zou mogen vereischen. Gij zult het mij dan ook wel ten goede willen houden, wanneer ik thans niet in velerlei beschouwingen treed, hoeveel aanleiding daarvoor anders misschien zou bestaan. Een drietal opmerkingen zal ik mij alleen veroorloven, welke ik echter, in verband met de positie, waarin ik mij op dit oogenblik bevinde, verzoek als mijne persoonlijke wijze van beschouwen aan te merken. De instelling van provinciale Inspecteurs is eene nieuwe instelling. Reeds als zoodanig, en vóór dat zij een geregelden loop heeft genomen, zal zij met moeijelijkheden te worstelen hebben. Ik stel mij voor, dat de verhouding tot de Schoolopzieners, eer deze behoorlijk gevestigd is, hare eigene bezwaren zal medebrengen. Van die zijde zal men welligt beducht zijn voor eene, aan zelfstandige, onbezoldigde ambtenaren min aangename contrôle. Ik verwacht wel niet anders van uwe omzigtigheid, M.H., dan dat uwerzijds al dat zal vermeden worden, wat aanstoot, wrijving of botsing zou kunnen veroorzaken. Houdt het dan ook ten goede aan mijne zorg en voorliefde voor dit nog jeugdig deel van het algemeen | |
[pagina 227]
| |
Schoolbestuur, wanneer ik dit punt ter sprake breng, en de vermoedelijk geheel overbodige waarschuwing doe hooren: weest, aanvankelijk ten minste, meer negatief, dan positief in uwe aanraking met HH. Schoolopzieners werkzaam; bepaalt U vooreerst tot opmerken, en dat vooral de onderwijzer niet in die ontmoedigende onzekerheid gerake, waarin hij zou vervallen, wanneer een derde, ofschoon bevoegd persoon, zich met andere inzigten, anderen raad tusschen hem en zijn Schoolopziener plaatste. Eene tweede opmerking betreft de algemeene strekking, welke bij het invoeren en toepassen der nieuwe wet moet worden in acht genomen. Het valt niet te ontkennen dat de nieuwe wet in onderscheidene opzigten, nieuwe toestanden doet geboren worden; toestanden, welke van de thans bestaande hier meer dáár minder zullen verschillen. Er ontstaat hierdoor noodwendig een tijdperk van overgang, waarbij ook veel omzigtigheid noodig is. Gedeeltelijk heeft de wet zelve reeds daarin voorzien, maar er zullen nog wel andere toestanden zijn, welke niet geheel in hare bepalingen passen. Vooral is dit te verwachten met betrekking tot het onderwijzend personeel. Het komt mij voor, dat men er naar streven moet allengs datgene te bereiken wat de wet wil, om het onderwijs datgene te doen worden, wat het behoort te zijn; maar dat men zich wachten moet, nu met onverbiddelijke gestrengheid eensklaps datgene te willen bereiken, wat wel tot een verbeterd onderwijs, gelijk de wet voor oogen heeft, behoort, maar wat met de min volmaakte middelen, welke voorhanden zijn, thans nog niet bereikbaar is. Met andere woorden: het kan, mijns inziens, de bedoeling der wet niet zijn het min volmaakte onderwijs te doen staken dáár, waar het nog niet mogelijk zal wezen het verbeterd onderwijs in de plaats te stellen. Ik zal er mij wel niet op behoeven te verdedigen M.H., dat ik dus sprekende, de toepassing en uitvoering der wetsbepalingen zou wenschen te schorsen | |
[pagina 228]
| |
en verlammen, het tegendeel van dien is waar; maar de opmerking kwam mij niet geheel onnoodig voor, en ik ben er gerust op, dat zij, als tot verstandigen gesproken, wel zal begrepen worden. Met eene derde opmerking zal ik besluiten. Zij betreft het veelbesproken 23e art. der wet. Ik zou het niet hebben aangeroerd, indien ik mij niet verpligt achtte, na de verklaringen deswege door mij gegeven, althans met een woord daarvan ook te dezer gelegenheid te gewagen. Ik mag echter veronderstellen M.H., dat al wat daaromtrent door de Regering verzekerd en toegezegd is, aan U bekend zal zijn. Het zou dus noodeloos zijn hierover meerdere wenken te geven, en U die, met mij, gewis doordrongen zijt van het teedere van het onderwerp, te doen gevoelen, hoe noodig het zal zijn op dit punt de aandacht gevestigd te houden, en te waken, dat aan de bedoelingen der Regering worde voldaan, opdat de jeugd op de openbare Volksschool niet verstoken zij van de opleiding tot Christelijke deugden; maar tevens opdat dit geschiede in dien geest, welken de Christelijke liefde gebiedt en de wet voorschrijft. Uwe werkzaamheden hiermede ingeleid verklarende, sluit ik met den wensch, dat die werkzaamheden door 's Hemels rijksten zegen mogen achtervolgd worden’.
Den 12den Maart werd van Rappard als minister van binnenlandsche zaken ontslagen en werd hij benoemd tot minister van Staat, gelijk het in het Kabinetschrijven luidde: ‘om den heer van Rappard een bijzonder blijk van Z. M's erkentelijkheid te betoonen voor al wat hij verricht heeft in de verschillende moeijelijke werkkringen, waartoe hij voor 's Konings en 's lands belang geroepen werd’.
Na dit ontslag op bijna zestigjarigen leeftijd, bleef van Rappard volstandig weigeren op nieuw in een staatsbetrekking op te treden. De candidatuur voor de Tweede Kamer hem | |
[pagina 229]
| |
te Alkmaar en te Utrecht aangeboden, wees hij af. Toen hem later de betrekking van commissaris des Konings in Noord-Holland werd aangeboden, meende hij zich ook daaraan te mogen onttrekken. Met de beginselen van welvoegelijkheid en waardigheid van van Rappard kwam het overeen, dat een staatsman moet weten van het staatstooneel geheel af te treden, wanneer zijn wederoptreden moeilijkheden zou kunnen verwekken. De eenige betrekking die hij bleef bekleeden, was die van President van de Commissie van beheer over de nalatenschap van Willem II. Hij beschouwde dit als een vriendendienst aan het Huis van Oranje. De Koning erkende dit door hem den 19den Februari 1861 te benoemen tot ridder der orde van den Gouden Leeuw van het Huis van Nassau. De eenige nieuwe betrekking die hij aannam, was die van President-Curator van de Hoogeschool te Utrecht, waartoe hij bij besluit van 2 Januari 1859 benoemd werd. De eerste jaren van zijn eervolle rust bleef hij te 's Gravenhage wonen. Ofschoon de aanzienlijke en hooge staatsambten door hem met eere vervuld, hem de gelegenheid aanboden in de hoogste kringen des lands te verkeeren, voelde van Rappard zich het meest aangetrokken tot de vrienden zijner jeugd, tot Dr. C. Bax, oud-rector van het gymnasium te 's Gravenhage, Hora Siccama en van Mansvelt, leden der rekenkamer, en tot dien kring van beoefenaars der geschiedenis, die zich te 's Gravenhage gevormd had en waarvan zijn broeder Frans Alexander van Rappard, en verder de H.H. Deketh, P.C.G. Guyot, F.J. van Maanen, J.W. van Sijpesteyn, A.D. Schinkel, I.Z. Mazel, G.B. Emants, A. Vrolik, D. Veegens, L. PH. C. van den Bergh, C.A. van Sijpesteyn en A. van der Spuy leden waren. Onze van Rappard had zich voor dezen kring laten winnen om zijn broeder genoegen te doen; deze laatste was meer oudheidkundige, meer navorscher. Eenmaal in den kring opgenomen werd Anthon van Rappard, nadat zijne ministe- | |
[pagina 230]
| |
rieele loopbaan geëindigd was, een der ijverigste leden. De tweede aflevering der door de vereeniging uitgegeven Mededeelingen, in 1862 uitgekomen: De 's Gravenhaagsche buurten of buurtvereenigingen, waarin enkele zeer opmerkelijke bijzonderheden omtrent Johan de Witt, is geheel van hem. De werkzame man vond nu in geschiedkundige nasporingen stof om zijnen geest bezig te houden. De kleine historische proeve, een voorbeeld van vlijtige nasporing, nette behandeling en juiste waardeering van bijzonderheden, is eene aanwijzing, wat van Rappard als geleerde zou geweest zijn, wanneer hij op aanbeveling van van Heusde en Brueys een wetenschappelijke loopbaan ware ingetreden. Eene langdurige staatkundige loopbaan had zijne liefde tot de wetenschap niet uitgedoofd. Vooral nadat hij met zijn broeder te Utrecht was komen wonen, wijdde van Rappard zich geheel aan zijne betrekking van President-Curator. De Hoogleeraar Mr. B.J.L. de Geer, die in den Utrechtschen Studenten-Almanak een levensschets van van Rappard gegeven heeft, schrijft van zijn verblijf te Utrecht het volgende: ‘Daar wijdde van Rappard zich geheel aan de belangen der Hoogeschool, en wie ooit in haar belang tot hem kwam, kon overtuigd zijn een open oog en eene levendige belangstelling bij hem te vinden, voor alles, wat haar bloei bevorderen en vermeerderen kon. Hij beschouwde het als een heiligen pligt, alles ten haren behoeve te doen wat hij vermogt en de liefde voor de instelling, waarbij hij als jongeling zijne vorming had ontvangen, deed hem voortdurend naauwlettend toezien en levendig belangstellen in alles, wat bij haar voorviel en in allen die tot haar in betrekking stonden. Hij achtte de wetenschap hoog en bevorderde daarom gaarn en volijverig alles wat hare beoefening kon bevorderen, en al heeft hij zelf in zijn werkzaam en bedrijvig leven, weinig gelegenheid gevonden om als schrijver op te treden, de door hem nagelaten bibliotheek getuigt er van, hoe hij staatsrecht en staatswetenschappen, letterkunde en kunst bleef | |
[pagina 231]
| |
beoefenen, ook onder al de beslommeringen der openbare betrekkingen. Wie in de laatste, rustige jaren zijns levens hem van naderbij heeft gekend, weet hoe hij toen met nieuwen lust en ijver die beoefening weder ter hand nam, met een open oog en onbevangen zin kennis nemende van alles wat op dit gebied opmerkenswaardig verscheen’. Het getuigenis van den Hoogleeraar de Geer wordt door dat van vele anderen bevestigd. - Van Rappard bleef levendig belangstellen in de gebeurtenissen des tijds. Al overtrof niemand hem in die echte liberaliteit, die bescheiden is voor zich zelven en billijk en vrijgevig in den omgang jegens anderen, was hij toch conservatief op staatkundig en theologisch gebied. Van eene te geavanceerde liberale richting vreesde hij nadeel voor Vaderland en Koning, welker belangen hij onafscheidelijk getrouw had gediend. In zijne laatste briefwisseling over de benoeming van een hoogleeraar te Utrecht ter vervanging van den vroeg gestorven en door hem hoog gewaardeerden O. van Rees, straalde die vrees nog zeer door. Een vriend van Christelijke bespiegeling in den gedachtenkring van Claudius, van de Snipperuren van Warwick, van Alexander Vinet, was hij even ver verwijderd van orthodoxisme als van rationalisme. Van de moderne richting, die hij het meest naar de negatieve zijde kende en beoordeelde, vreesde hij nadeel voor geloofswaarheden, die hem dierbaar waren, zonder een hard veroordeelend vonnis te vellen over hen, die uit gemoedelijke overtuiging die richting volgden. Gewoon om zijne gedachten aan vrienden en bekenden die hem bezochten, rondborstig mede te deelen, heeft hij in de laatste maanden van zijn leven, toen de schoolquaestie op nieuw levendig behandeld werd, de verklaring meermalen herhaald, dat welke kleine veranderingen ook in de schoolwet door de ondervinding mochten zijn aangewezen, zijne ondervinding hem leerde, dat er geene andere middelen ter verzoening mogelijk waren, dan die welke in 1857 beproefd | |
[pagina 232]
| |
werden, en dat de beide hoofdbeginselen dier wet ook wezenlijk nationaal zouden blijven, zoolang men daaraan slechts volkomen getrouw bleef, namelijk: dat de openbare scholen bleven behouden hun paedagogisch element, opleiding tot Christelijke en maatschappelijke deugden, en - aan de andere zijde zich geheel onthielden van te komen op het leerstellig godsdienstig gebied. Van Rappard is niet gehuwd geweest, en toch hebben de liefelijke gedachten van huiselijk geluk voor zijn gevoelige ziel gespeeld, en heeft misschien het genot van den huiselijken omgang in de woning van zijn broeder het meest er toe bijgedragen, dat hij voor zich zelven geen eigen huisgezin heeft opgericht. Toen hij pas gepromoveerd was nam hij reeds bij zijn broeder Frans zijn intrek. Te Brussel was hij altijd met vrienden in dezelfde woning gehuisvest, en toen hij als referendaris begreep, dat een jong mensch die eene betrekking heeft, ook in zijne leefwijze eene zekere zelfstandigheid moet hebben, en een kamer huurde, duurde dit niet lang; hij kon zich aan het eenzame leven niet gewennen en keerde tot zijns broeders huisgezin terug. In de laatste jaren van hun leven zag men de broeders voortdurend te zamen. Te zamen hadden zij reeds lang gewoond, te zamen deden zij in 1863 een reis in Zwitserland, te zamen brachten zij in 1864 hunne woonplaats van 's Gravenhage naar Utrecht over, waar de kinderen van Frans van Rappard gevestigd waren, die Anthon van Rappard als een tweeden vader eerbiedigden en lief hadden. ‘Hartelijker overeenstemming, schrijft mij een man, die vele staatslieden van den tegenwoordigen tijd gekend heeft, dan tusschen deze twee achtingswaardige mannen heerscht, kan men zich niet denken. Frans de oudste was deftiger, boezemde nog meer eerbied in dan zijn broeder, maar zag toch op tegen de meer omvattende geleerdheid van dien broeder, riep gaarne bij wetenschappelijken arbeid zijne medewerking in. In rechtschapenheid, vaderlandsliefde en zucht | |
[pagina 233]
| |
naar al wat wel luidt werden de beide broeders door niemand hoegenaamd, die ik gekend heb, overtroffen’. Den 19den Februari 1867 overleed de oudste broeder plotseling aan een zenuwberoerte, die hem op 's Konings verjaardag op eene receptie ten huize van den Commissaris des Konings te Utrecht trof. Hoe Anthon van Rappard na dat verlies gestemd was, moge blijken uit eenige regelen uit den brief, dien hij mij in antwoord schreef op mijne betuiging van deelneming: ‘Gij hebt mijn onvergetelijken broeder slechts weinig gekend, maar ook op U heeft hij dien aangenamen indruk gemaakt, die zijne persoonlijkheid op velen, ik zou haast zeggen op allen, die hem leerden kennen, te weeg bragt. Gij kunt dus nagaan wie hij voor mij was. Had ik reeds vroeg de ouderlijke woning, waarin hij terugbleef, verlaten, sedert mijn 25e jaar voegde ik mij weder bij hem in zijne woning te 's Hage, en met uitzondering van eenige jaren, deelde ik onder hetzelfde dak zijn lief en leed, en ondervond ik zijne trouw en vriendschap. Gij kunt U dus voorstellen, hoe eenzaam ik mij gevoel, al is het ook, dat onzer beider leeftijd en de broosheid des menschelijken levens mij dikwerf, doch nimmer zonder huivering, het oogenblik voor den geest bragten, waarop de hechte band van vriendbroederlijke genegenheid zou worden verbroken. Doch gelijk hij is heêngegaan in het ongekreukt vertrouwen, dat ons leven niet beperkt is tot het kortstondig aanwezen hier op aarde, maar dat ons een hoogere bestemming wacht, zoo wensch ook ik in mij die overtuiging levendig te houden en op Gods oneindige ontferming, op zijn liefderijk bestuur van mijn lot te blijven vertrouwen’. Twee jaren na zijn broeder stierf ook Anthon na een zeer kortstondige ziekte den 1sten April 1869. Met blijmoedige kalmte zag hij de toekomst te gemoet. Volgens zijn uitdrukkelijken wil moest zijne begrafenis zoo eenvoudig mogelijk plaats hebben; maar hoe eenvoudig ook die begrafenis was, | |
[pagina 234]
| |
men zag er menig vriend en een adjudant des Konings, die op uitdrukkelijk verlangen van den Vorst tegenwoordig was om de deelneming te betuigen in het overlijden van den trouwen vriend van het Koninklijk Huis.
Het leven van Anthon Gerard Alexander van Rappard is een treffende aanwijzing, wat geest - wat liefde tot het ware en het goede boven de natuur vermag. Van nature was van Rappard van een zwak gestel, zonder grooten moed, vol van bezwaren, zonder vertrouwen op zich zelven, vreesachtig voor ziekte en dood. Maar tegen die natuur in heeft hij, bezield met warme vaderlandsliefde, twee malen het geweer op de schouders genomen, toen de nood drong, en geen soldaat kon hem in trouwe plichtsvervulling overtreffen. - Niettegenstaande zijne zwaartillendheid, heeft hij meer dan dertig jaren den Staat in de belangrijkste betrekkingen gediend en geen, die het met meerder vrucht deed dan hij. Opziende tegen het openbaar debat, zonder vertrouwen op eigen kracht, maar vol vertrouwen op God, heeft hij de meest gewichtige wet voor een vrijheid- en vooruitganglievend volk voorgesteld, verdedigd en met eene aanzienlijke meerderheid doen aannemen. Zijn leven is geweest een voortdurende zelfopoffering in den dienst van liefde tot zijn Land, tot zijne Vorsten, tot zijne familie en zijne vrienden. God heeft hem daarin den aardschen zegen niet onthouden. In een tijd van velerlei partijtwist is hij door bijna allen hooggeacht - en in de geschiedenis des Vaderlands staat zijn naam gegrift, als de hoogst bekwame en gemoedelijke voorsteller en verdediger van de schoolwet van 1857.
Amsterdam, December 1869. J. DE BOSCH KEMPER. |
|