Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1870
(1870)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 52]
| |
Levensbericht van Jan van der Hoeven.‘In het gedenkboek der natuurkundige wetenschappen prijkt de naam van van der Hoeven met onverwelk baren luister. Van hem mag in waarheid worden getuigd, dat hij den roem der leidsche Akademie verhoogde. Maar al verwierf hij zijne lauweren op een ander gebied, ook in dezen kring was hij geen vreemdeling; want met het gelukkigste gevolg wist hij aan de strenge studie der natuur de beoefening der fraaie letteren te paren, en stelde hij steeds een levendig belang in alles wat den bloei onzer taal betrof.’ Zoo sprak de Voorzitter onzer Maatschappij, op den 18den Juni 1868, toen hij bij de opening der Algemeene Vergadering de afgestorvene leden herdacht. Een levensbericht van Jan van der Hoeven mag dan ook in hare jaarboeken niet te vergeefs worden gezocht. Het Bestuur heeft de taak, om een levensschets van den diep betreurden man te ontwerpen, aan mij willen toevertrouwen, die reeds als student zijn belangstelling en bijzondere welwillendheid mocht ondervinden en dien hij later met zijne vriendschap vereerd heeft. Met ingenomenheid heb ik de uitnoodiging van het Bestuur aanvaard | |
[pagina 53]
| |
en de taak mij opgedragen, onder weemoedige herinneringen aan den afgestorvene, volbracht. Ik dacht daarbij aan hetgeen hij zelf had gezegd, toen hij het levensbericht schreef van Johan Frederik Hoffmann, een zijner meest geliefde leerlingen, in jeugdigen leeftijd als hoogleeraar te Deventer ontslapen: ‘Er is een weemoedig genoegen in de herdenking aan afgestorvenen, die ons dierbaar waren. Geheel zijn zij voor ons niet gestorven, wanneer wij ons zoo met onze herinneringen in vroeger tijd verplaatsen; hun beeld staat voor onze verbeelding naast ons, en het schijnt ons, als klonk ons hun groet in de ooren, en als verzekerden zij ons: ook wij gedenken aan u’Ga naar voetnoot1. Moge de schets door mij ontworpen zijner nagedachtenis niet geheel onwaardig worden bevonden!
Jan van der Hoeven, de vierde zoon uit het huwelijk van Abraham van der Hoeven en Maria van der Wallen van Vollenhoven, werd den 9den Februari 1802 te Rotterdam geboren. Hij was maar één jaar oud, toen zijn vader, een geacht koopman, in jeugdigen leeftijd door den dood aan zijn gezin werd ontrukt. Wat zijne moeder, een allervoortreffelijkste vrouw, voor hare kinderen geweest is, dit is door twee zijner oudere broeders, den oud-hoogleeraar C. Pruys van der Hoeven en den grooten geheel eenigen kanselredenaar, wijlen Abraham des Amorie van der Hoeven meermalen roemend erkentelijk herdachtGa naar voetnoot2. In het jaar 1810 trad Mevrouw van der Hoeven in een tweeden echt met Dr. Martinus Pruys, geneesheer te Rotterdam, een man van rijpen leeftijd en van erkende bekwaam- | |
[pagina 54]
| |
heid, die de algemeene achting genoot. De kinderen vonden in hem een vaderlijken vriend, die hun opvoeding en opleiding met liefde en zorg bestuurde. Wederkeerig droegen zij hem de grootste liefde toe en waren zij innig aan hem verknocht. Ruim mocht Dr. Pruys zijn aangewende zorgen beloond zien: de groote verwachtingen die hij van zijn pleegkinderen gehad had, werden verwezenlijkt en hij zag eenige jaren vóór zijn dood drie zijner aangenomen zonen als gevierde hoogleeraren werkzaam. Cornelis van der Hoeven, die later den geslachtsnaam Pruys heeft aangenomen, daar het tweede huwelijk zijner moeder zonder kinderen was gebleven, werd tot geneesheer bestemd. Abraham had reeds vroeg den wensch geuit, om predikant te worden. Pieter zou zich aan den handel wijden en Jan tot chirurgijn worden opgeleid. Hij werd dan ook, naar de toenmalige gewoonte, als leerling bij den heer Adriaan Nortier geplaatst, die te Rotterdam als heel- en verloskundige, gedurende een reeks van jaren, het algemeene vertrouwen heeft genoten, terwijl hij tevens, als leerling bij de Plaatselijke Commissie van geneeskundig toevoorzicht ingeschreven, ook de lessen bijwoonde, door de stedelijke lectoren op het Theatrum anatomicum gegeven. Ook verzelde hij den heer Nortier, wanneer deze den lector anatomicus Dr. C.A.L. Sander behulpzaam was, om het cadaver voor zijn anatomische demonstratiën voor te bereiden, een arbeid waartoe Dr. Sander, bij zijn uitgebreide praktijk, gewoonlijk de late avonduren tot diep in den nacht moest besteden. In dat tijdperk van zijn leven bezocht van der Hoeven ook het teeken-collegie, dat de oude heer Bakker toen met zijn zoon den heer J.A. Bakker aan zijn huis gaf. Deze laatste, wiens wijsgeerige verhandelingen herhaaldelijk met goud bekroond zijn, was wel eenige jaren ouder dan van der Hoeven, maar toch ontstond er tusschen beiden eene vriendschappelijke betrekking. Zij leenden elkander boeken, wier inhoud hun telkens overvloedige stof gaf voor hunne ge- | |
[pagina 55]
| |
sprekken. Al spoedig gaf van der Hoeven blijken van grooten aanleg tot teekenen, dien hij door gedurige oefening al meer en meer ontwikkelde en waarin hij zich werkelijk onderscheidde. Reeds toen kon hij schetsvormig in enkele omtrekken zeer gelukkig geestvolle portretjes teekenen niet alleen van aanwezigen, maar ondersteund door zijn geheugen en voorstellingsvermogen ook van afwezigen, waarmede hij min of meer bekend was. In later leeftijd heeft hij bij vele zijner werken uitmuntende zelf geteekende afbeeldingen gevoegd, terwijl hij bij zijne lessen gedurig, onder het spreken, met eene meesterhand voorstellingen tot opheldering met krijt op het bord gaf, waardoor zijn voordracht een groote duidelijkheid en bevattelijkheid verkreeg. Hij had ook een geoefenden smaak in het beoordeelen van voortbrengselen der beeldende kunsten, wier aanschouwing altijd een zijner grootste genoegens uitmaakte, zoodat hij dan ook zooveel mogelijk van iedere gelegenheid, die zich daartoe aanbood, gebruik maakte en ook telkens zijn bezoek aan het Trippenhuis en aan het Mauritshuis herhaalde, wanneer hij te Amsterdam of te 's-Hage over een paar vrije uren mocht beschikken, terwijl hij zijn eigen verzameling van platen en etsen, al vroeg aangelegd, voortdurend heeft vermeerderd. In de toonkunst heeft van der Hoeven geen onderwijs ontvangen, maar hij schepte groot vermaak in het bijwonen van muziekuitvoeringen, waarbij hij zich als een geoefend hoorder en als een fijn beoordeelaar deed kennen. Zoo hoog waardeerde hij de kunst, die door de ooren tot de harten spreekt, dat hij daarvan eens zeide: ‘Wat kennen wij hier op aarde, dat krachtiger werkt en onbedwingbaarder kracht bezit, dan de tonen der muziek? Wat stemt ons gevoel meer tot godsdienstige aandoeningen en geeft ons een levendiger besef van eene hoogere orde van dingen, van God, eeuwigheid, onsterfelijkheid?’Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 56]
| |
Reeds in zijn eerste jongelingsjaren had van der Hoeven door eigen studie en aanhoudend lezen zich een schat van kennis verworven, en zoo had hij dan ook al spoedig eene waardige plaats in een letterkundigen vriendenkring, door Dr. C. Pruys van der Hoeven, even na zijn vestiging te Rotterdam vereenigd, ‘Voor Vriendschap en Letteren’ genoemd, onder welks eerste leden ik Dr. Jac. Landt, Dr. J. Boogaard en de dichters Nierstrasz en Adr. van der Hoop Jr. vermeld vindGa naar voetnoot1. Toen hij na zijne promotie te Rotterdam was teruggekeerd, werd hij opnieuw in dit gezelschap opgenomen, en in later tijd strekte het hem, wanneer hij zich in de vakantie tijdelijk in zijn geboortestad ophield, steeds tot groot genoegen de bijeenkomsten als gast te mogen bijwonen. Meermalen reeds had van der Hoeven zijn innig verlangen te kennen gegeven, om de Hoogeschool te bezoeken, totdat hij eindelijk van zijn ouders de toestemming daartoe verkreeg. Om den overgang tot de akademische lessen te bespoedigen, ontving hij privaat-onderwijs in de oude talen van den praeceptor Habbema, een geleerd man, die door de schroomvalligheid hem eigen, wel minder voor klassikaal onderwijs was berekend, maar met grooten ijver en liefde de opvoeding van die jongelingen behartigde, die afzonderlijke lessen van hem ontvingen. Dat onderwijs heeft van der Hoeven niet lang genoten en de niet geringe kennis der | |
[pagina 57]
| |
oude talen, die hij zich had verworven, had hij voor het grootste gedeelte geheel aan eigen onvermoeide studie te danken. Hij sprak vloeiend Latijn en schreef in die taal zuiver, soms zelfs sierlijk. Hij las en herlas de meesterstukken der oudheid, die hij altijd hoog heeft gewaardeerd. Den 13 Oct. 1867 nog schreef hij mij: ‘nu lees ik (zeker voor de derde maal) de Eneis van Virgilius. Ik vind er nog meer behagen in dan vroeger, want in den vorigen winter heb ik de Odyssee bestudeerd.’ Het blijkt ook uit van der Hoevens geschriften, dat hij in zijn lektuur der ouden zich niet tot de voornaamste redenaars en dichters heeft bepaald, maar dat hij de wijsgeerige geschriften van Cicero door en door heeft gekend en geen vreemdeling in die van Plato, vooral niet in die van Aristoteles geweest is; zelfs vindt men daarin klare bewijzen, dat hij ook boeken uit de oudheid gekend heeft, welke gewoonlijk alleen door filologen worden gelezen. De betrekking van curator der Latijnsche school te Leiden heeft hij vele jaren met grooten ijver waargenomen, terwijl hij aan zijn eenig overgebleven zoon, toen deze het leidsche Gymnasium, één jaar vóórdat hij als student werd ingeschreven, had verlaten, dagelijks onderwijs in de oude talen heeft gegeven, en ook toen zijn zoon reeds student was, bleef hij met het onderwijs in het Latijn voortgaan, waartoe zij bij voorkeur Terentius met elkander lazen. Immers was hij innig overtuigd van ‘het hoog belang van grammatikale oefening, ook voor den onderzoeker der natuur. Grondige taalstudie is hem geen nuttelooze tijd- en krachtverspilling, maar zij is het middel om zijne begrippen te zuiveren, en hem verder in te leiden tot helderder kennis. Ik zwijg nu van de moeilijkheid, om zonder bekendheid met de waarnemingen van anderen, die dikwerf zonder kennis der oude talen slechts gebrekkig te verkrijgen is, in eenige wetenschap van ervaring onbelemmerd voort te gaan; ik ga eveneens met stilzwijgen den invloed voorbij, dien de omgang met de geschriften der edelste en beschaafdste vernuften van | |
[pagina 58]
| |
vroeger en later tijd op het, voor al wat schoon is openstaande, jeugdige gemoed moet uitoefenen.’ Zoo sprak van der Hoeven, toen hij in de openbare zitting der Eerste Klasse van het voormalig Kon. Nederl. Instituut de Vorming van den Natuuronderzoeker tot onderwerp had gekozenGa naar voetnoot1. Hij was dan ook een der laatste hoogleeraren, die het oude gebruik om de collegiën in het Latijn te geven heeft laten varen, en ofschoon hij de bezwaren aan het te eenzijdig gebruik der latijnsche taal verbonden, geenszins heeft voorbijgezien, heeft hij toch ook herhaaldelijk op de schromelijke gevolgen gewezen, die er van de tegenwoordige veronachtzaming dier taal zijn te vreezen: terwijl de verregaande onkunde in de oude talen, thans door vele studenten in de geneeskunde aan den dag gelegd, hem in later leeftijd eene voortdurende ergernis gaf. Had van der Hoeven maar eene zeer oppervlakkige kennis der latijnsche taal aan de Hoogeschool meegebracht, was hij destijds nog bijna geheel onkundig van het Grieksch: evenzoo had hij toen maar eene beperkte kennis van levende talen, die zich behalve de moedertaal, tot het Fransch bepaalde, terwijl hij zich zelf reeds toen ook het Duitsch had eigen gemaakt. Toen hij reeds buitengewoon hoogleeraar was, heeft hij eenige lessen in de engelsche taal- en letterkunde van den heer Fleming gehad, destijds lector aan de Hoogeschool; maar geheel door eigen studie heeft hij zich zelf de zweedsche, deensche en italiaansche talen onderwezen, terwijl hij nog in het laatst van zijn leven zich met het Spaansch en het Russisch onledig heeft gehouden. Van hetgeen in het Zweedsch, Deensch en Italiaansch over zijn studie werd geschreven, kan men in waarheid zeggen, dat niets aan zijn aandacht ontsnapte, terwijl hij uit de beide eerste talen meermalen goede overzettingen heeft geleverd. In het Fransch, Duitsch en Engelsch heeft hij enkele zijner | |
[pagina 59]
| |
werken en mededeelingen geschreven; in die talen kon hij zich in gesprekken gemakkelijk uitdrukken en briefwisseling met buitenlandsche geleerden houden, terwijl de beste fransche, duitsche en engelsche dichters steeds ruime stof voor zijne uitspannings-lektuur hebben gegeven. Zeker was er bij hem een sterk geheugen en groote aanleg voor taalstudie aanwezig en de beroemde cranioloog Barnard DavisGa naar voetnoot1 meende zelfs, dat toekomstige frenologen dien aanleg in de portretten van van der Hoeven, vooral in de zoo geheel eigenaardig vooruitstaande oogen, zouden aantoonen: maar het zal wel geen betoog vereischen, dat de zoo omvattende kennis, die hij zich op dat gebied had verworven, een bewijs te meer is voor zijn aanhoudende, onverpoosde werkzaamheid, waarin hij dan ook niet licht door iemand geëvenaard is geworden. Maar niet alleen voor taalstudie, ook voor andere dingen had van der Hoeven een zeer sterk en zeer getrouw geheugen, een vermogen dat hij te recht hoog schatte en welks bijzondere ontwikkeling hij met zijn scherpzinnig oordeel zeer juist als het gevolg beschouwde van de helderheid, waarmee de voorstellingen en begrippen waren opgenomen, van de grootere oplettendheid daaraan gegeven en van de orde, waarin zij bewaard waren. Wat hij in zijn levensbericht van Cuvier schreef, als hij van diens verbazend geheugen gewag maakte, is ook op hem zelven toepasselijk en het is niet onwaarschijnlijk, dat hij daarbij aan zich zelf gedacht heeft: ‘Men hecht gewoonlijk te weinig waarde aan een goed geheugen; men gaat zelfs dikwerf zoover, van deze vatbaarheid, omdat men haar onder de lagere zielsvermogens rangschikt, voor strijdig te houden met andere begaafdheden. Zekerlijk zijn er voorbeelden van menschen, die hun geheugen met vele klanken kunnen bezwaren, en die daarom juist | |
[pagina 60]
| |
geene heldere denkers zijn. Maar eene levendige voorstelling van begrippen, waarmede men vroeger zijnen geest heeft verrijkt, bewijst, dunkt mij, altijd de aandacht met welke zij opgenomen en de goede orde waarin zij gerangschikt zijn. De ondervinding leert, dat zulk een geheugen niet aanwezig is, zonder een geest van waarneming en andere goede gaven der ziel.’Ga naar voetnoot1 En in 1841, bij eene andere gelegenheid, schreef hij: ‘Men herhaalt het helaas! dikwerf nog, hoezeer het onzin is, dat een goed geheugen in eene omgekeerde reden staat tot vernuft en oordeel. Neen, men noeme ons een waarlijk groot man, in welk vak van menschelijke kennis ook, die een zwak ontrouw geheugen bezat.’Ga naar voetnoot2 In September 1819 vertrok van der Hoeven naar Leiden, om in de genees- en heelkunde te studeeren. Zijn oudste broeder had zich in 1817 als geneesheer te Rotterdam neergezet. In steden van eenige beteekenis was het destijds bijna zonder voorbeeld, dat genees- en heelkunde in de praktijk werden vereenigd, terwijl de wet van 12 Maart 1818 voor het vervolg in steden van meer dan tienduizend inwoners die vereeniging had verboden, een bepaling eerst in 1838 ingetrokken. Te recht meende Dr. Pruys dus, dat hij betere maatschappelijke vooruitzichten voor zijn jongsten zoon kon verwachten, zoo deze zijn ouderen broeder als chirurgijn ter zijde zou staan en het was dan ook zijn stellig verlangen, dat zijn zoon Jan zich daartoe zou voorbereiden, een verlangen waarvan hij eerst in Augustus des volgenden jaars heeft afgezien, toen deze hem met de tijding verraste, dat hij voor den tweeden keer zijn akademische prijsverhandeling uit het gebied der natuurkundige wetenschappen met het eermetaal mocht bekroond zien. Toen kreeg de zoon vergunning om de chirurgie te laten varen en om bij de studie der geneeskunde ook die der natuurkundige wetenschappen te voegen. | |
[pagina 61]
| |
Zeer waarschijnlijk is het, dat de jeugdige student van den dag af waarop zijn innigste wensch was bevredigd geworden, om te Leiden te studeeren, zich zelf een geheel andere toekomst heeft voorgesteld, dan die waartoe zijne ouders hem bestemd hadden; maar zeker is het, dat hij een werkelijk verbazende inspanning van krachten betoonde, om het ideaal te bereiken, dat hij zich voor oogen had gesteld, in de vaste en zekere overtuiging, dat hij het vroeger of later voor zich verwezenlijkt zou zien. Zeker heeft hij, in later leeftijd, ook aan zijn eigen lotgevallen gedacht, toen hij in datzelfde levensbericht van Cuvier de volgende regels schreef: ‘Het is een geluk, eene bijzondere gunst van het lot, wanneer vroeg reeds eene bepaalde zucht voor eenig vak van wetenschap of kunst in den jeugdigen boezem ontwaakt.’ En ‘zoo lang een jong mensch eigenlijk niet weet, wat hij wil, en er zijn helaas! zoo velen, die dat nimmer weten, is de wetenschappelijke opvoeding kwijnende en levenloos zonder bepaald doel. Staat daarentegen eenmaal het ideaal des levens duidelijk voor den geest, weet men, waarnaar men streeft, en waarvoor men werkt, dan is het alsof het leven eerst recht begint, en als werd men door onweerstaanbaar geweld tot eene groote inspanning van alle krachten aangedreven. Zoo iets zullen wel alle ware beoefenaars der wetenschappen ondervonden hebben; niet allen even levendig en sterk, maar toch allen min of meer; en die er nimmer iets van ondervonden, of die zich van dergelijke wetenschappelijke geestvervoering geen denkbeeld kunnen maken, behoorden eigenlijk in het gebied der wetenschappen hunne ongewijde voeten niet te zetten.’Ga naar voetnoot1 Het vervolg dezer levensschets zal het bewijzen, dat het woord ‘verbazend’ door ons gebezigd, met betrekking tot van der Hoeven's akademische studiën, daarop volkomen toepasselijk was. Toen van der Hoeven van zijn eerste jeugd af, door eene | |
[pagina 62]
| |
geheel eigenaardige aandrift voor de studie der natuur bezield,Ga naar voetnoot1 zich voorbereidde, om de leidsche Hoogeschool te bezoeken, zal hij zeker de grootste verwachtingen hebben gekoesterd van het bijwonen der lessen, die de groote Brugmans met zeldzame welsprekendheid en duidelijkheid, sinds eenige jaren voor een talrijk gehoor niet alleen van studenten, maar ook van hoogleeraren en andere belangstellenden, over de Natuurlijke Historie had gehouden, waarin hij gedurig nieuwe en verrassende inzichten ontwikkelde. In de volle kracht van den mannelijken leeftijd had Brugmans in Juni 1819, bij het sluiten zijner lessen, tegen het volgend najaar, met geestdrift en ingenomenheid eene nieuwe behandeling aangekondigd, waartoe de lessen van voorgaande jaren, als zoovele inleidingen zouden strekken. Schier ademloos had hij allen door den schat zijner medegedeelde kennis, door zijn geniale beschouwingen en door zijn onvergelijkelijke voordracht gehouden: toen de bijna tachtigjarige oud-hoogleeraar te Water, in de dankbetuiging die hij tot hem richtte, den innigen wensch uitsprak, dat zijn dierbaar leven met nog vele jaren, tot roem der Akademie en tot heil der maatschappij mocht worden verlengd. Die wensch was niet vervuld geworden, want reeds eene maand later was Brugmans na eene ziekte van enkele dagen gestorven.Ga naar voetnoot2 Voor den opengevallen leerstoel was Reinwardt bestemd, die zich toen in Indië bevond: ‘wien zijn groote geleerdheid en indische reizen een vermaardheid hadden gegeven, zoo groot als wellicht aan niemand dan aan Alexander von Hum- | |
[pagina 63]
| |
boldt onder zijn tijdgenooten, was ten deel gevallen.’Ga naar voetnoot1 Intusschen werden de drie vakken, door Brugmans geleeraard, aan drie leidsche hoogleeraren ter tijdelijke vervulling opgedragen: de scheikunde aan Krauss, hoogleeraar in de geneeskunde, de plantenkunde aan Ger. Sandifort, hoogleeraar in de ontleedkunde, en merkwaardig genoeg, had men een der hoogleeraren in de godgeleerdheid tot het waarnemen der collegiën in de dier- en delfstofkunde aangezocht. Maar deze man was Joannes Clarisse, gedurende jaren een der getrouwste toehoorders van Brugmans, die hem meermalen bewijzen van onderscheiding had gegeven. Ook had Clarisse, een wonder van geleerdheid, van zijn jeugd af de natuurkundige wetenschappen met lust, ijver en vrucht beoefend. In zijn keurige overzetting van Paley's Natuurlijke Godgeleerdheid, die hij met Bijvoegsels en Aanmerkingen vermeerderd had,Ga naar voetnoot2 had hij vele bewijzen van zijne uitgebreide kennis, ook in de dierkunde gegeven, terwijl hij voor delfstofkunde zich zelf, met groote moeite en niet geringe kosten een uitgebreide verzameling had gevormd. Gedurende drie jaren kweet Clarisse zich op eene uitstekende wijze van de taak, die men hem had opgedragen, zoodat ook hij de belangstelling van vele uitstekende en aanzienlijke mannen, waaronder hoogleeraren, bij deze lessen mocht ondervinden.Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 64]
| |
Evenzoo werden de botanische lessen van Sandifort geprezen en gewaardeerd,Ga naar voetnoot1 maar toch konden die drie plaatsvervangers het gemis van Brugmans niet vergoeden en ik behoef geen tegenspraak te vreezen in het beweren, dat iemand van zoo uitstekenden aanleg als de jeugdige van der Hoeven, reeds bij zijne komst aan de Hoogeschool is geweest, in hun lessen maar een schrale bevrediging van zijn leerlust kon vinden, en dat hij zelf bij den aanvang zijner studie zijn voornaamste leidsman heeft moeten wezen. Ook voor het onderwijs in de natuurkunde, toen door Speijert van der Eyk gegeven, heeft hij zeker te Leiden niet gevonden wat hij er kwam zoeken, daar deze meer als latijnsch dichter dan als man van wetenschap heeft uitgeblonken. Het collegie door dien hoogleeraar gegeven was meer een physique amusante, waar men de groote rotsstukken zag verplaatsen, waarop het standbeeld van Peter den Groote te Petersburg is verheven, of de werking van het onweder en de beveiliging van gebouwen door afleiders zag voorgesteld, of ook wel de begoocheling kon opmerken, die men door allerlei eigenaardig geslepen spiegels kan voortbrengen. Ook in natuurkunde, waarvoor van der Hoeven een bijzondere belangstelling had, die hij reeds eenige maanden na den afloop zijner studiën te Rotterdam heeft geleeraard, heeft hij zich dus | |
[pagina 65]
| |
vooral autodidaktisch moeten vormen. Later mogen wij aannemen, dat hij uit de fysiologische lessen van Sandifort, waarin deze een rijken schat van bijzonderheden uit de vergelijkende ontleedkunde, door keurige preparaten opgehelderd, waarlijk als kwistig mededeelde, veel nut en leering zal getrokken hebben. Sandifort teekende, evenals van der Hoeven, meesterlijk; de kennis van het maaksel en het leven der dieren werd ook door hem met goed gevolg beoefend, en ofschoon hij wat stug en stroef van geaardheid was, ontbrak het hem toch waarlijk niet aan welwillendheid voor goede en ijverige studenten, voor wie hij zijn rijk voorziene boekerij gaarne beschikbaar stelde. Ook is het niet onwaarschijnlijk, dat Sandiforts studiën over anthropologie, waaraan wij het prachtwerk: Tabulae craniorum diversarum nationumGa naar voetnoot1 te danken hebben, eene voorname aanleiding tot de omvattende studiën zullen geweest zijn, welke van der Hoeven later op dit gebied zoo roemrijk hebben onderscheiden. Reinwardt is eerst tegen het einde van 1822 uit Indië teruggekeerd, zoodat van der Hoeven voor zijn eigenlijk vak, dierkunde en vergelijkende ontleedkunde, zich hoofdzakelijk zelf heeft gevormd. Hij bezocht dan ook gedurende de eerste jaren van zijn studietijd bijna dagelijks het Kabinet der leidsche Hoogeschool, dat later, met andere verzamelingen vermeerderd, het Rijks-Museum voor Nat. Historie is geworden.Ga naar voetnoot2
De vermelding van hetgeen door van der Hoeven in de eerste jaren van zijn verblijf te Leiden verricht is, zal het | |
[pagina 66]
| |
woord ‘verbazing’ rechtvaardigen, reeds door ons gebruikt, toen wij voorloopig van die werkzaamheid hebben gesproken. Hij was als zeventienjarig jongeling in Sept. 1819 te Leiden ingeschreven. Reeds vóór den 1 Nov. van dat jaar, den gewonen termijn te Leiden voor de inzending der antwoorden op de akademische prijsvragen, had hij zijn beantwoording der botanische vraag voltooid, die met zilver bekroond werd;Ga naar voetnoot1 onmiddellijk daarop bewerkt hij zijn antwoord op de prijsvraag, door de Hoogeschool te Gent uitgeschreven, over den invloed der vergelijkende ontleedkunde op de systematische verdeeling der dieren, een onderwerp waartoe zeer uitgebreide kennis werd vereischt. In Augustus 1820 vernam hij, dat zijn antwoord den gouden eerepenning had verkregen. In September van dit jaar wordt hij Candidaat in de faculteit der wis- en natuurkundige wetenschappen en houdt zich intusschen onledig met zijn antwoord op de vraag, door de Hoogeschool te Utrecht voorgesteld. Die vraag luidde aldus: ‘Brevis et distincta expositio fabricae et functionis organi auditus in homine, recentiorum etiam anatomicorum observatione et anatome comparata ita illustrata, ut ex his pateat, quaenam sit hujus organi pars ad audiendum maxime necessaria, et qua in re illud praestantius in homine quam in brutis sit censendum!’ ‘Die prijsvraag,’ zegt Prof. Harting, ‘was zoo moeilijk, dat zij zelfs heden ten dage, dus ongeveer een halve eeuw later, door de eerste meesters in de vergelijkende anatomie, niet ten volle zoude kunnen beantwoord worden.’Ga naar voetnoot2 Twee antwoorden waren er ingekomen. Het eerste zou zeker volgens het oordeel der faculteit den prijs hebben verdiend, wanneer het niet door het tweede was overtroffen ‘waarvan de schrijver zulke overvloedige be- | |
[pagina 67]
| |
wijzen had gegeven van ervarenheid in de menschelijke en vergelijkende ontleedkunde, alsmede in de literae humaniores, en de natuurwetenschap in het algemeen, dat daaraan zonder eenigen twijfel de gouden eereprijs moest worden toegekend.’ Het eerste antwoord, met zilver bekroond, was van Willem Vrolik; het andere van den man, wiens levensschets ik thans schrijf. Dat stuk door van der Hoeven aan den beroemden Soemmerring, wiens uitstekende afbeeldingen van de grondvlakte der hersenen en van de zintuigen zijn naam onsterfelijk hebben gemaakt, toegezonden, mocht diens onbepaalde goedkeuring verwerven. Hij spoorde den jongeling aan, om voor zijn geneeskundige promotie de pathologie van het oor te bewerken, waartoe hij hem eenige feiten mededeelde. In Mei 1821 begon hij eene verhandeling over dat zonderlinge dier van Nieuw-Holland, het vogelbekdier, in de fransche taal, met afbeeldingen van zijn hand, welke in de Acta van de Leopoldinische Carolinische Akademie werd opgenomen en hem reeds in November 1822 tot lid van dit oude en vermaarde genootschap deed aannemen. Ondertusschen bewerkte hij zijn antwoord op de prijsvraag van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap over de Eindoorzaken, welke met zilver bekroond werd en waarin hij een groote belezenheid in wijsgeerige geschriften, zoowel van vroeger als later tijd, betoont.Ga naar voetnoot1 In Februari 1822 deed hij zijn doctoraal examen in de faculteit der wijsbegeerte en koos zich daarop voor zijn dissertatie een onderwerp uit de vergelijkende ontleedkunde, het beenstelsel der visschen, op welke dissertatie de Sceleto Piscium hij, den 9den November van dat jaar, tot Math. Mag. et Phil. Nat. Doctor werd bevorderd. Ook die dissertatie was door afbeeldingen opgehelderd, die hij zelf had geteekend. Dit alles had van der Hoeven in een tijdsbestek van iets meer dan drie jaren volbracht. | |
[pagina 68]
| |
Deze dissertatie van den jongeling, die nog geen volle 21 jaren bereikt had, is een merkwaardig boek. Zij behandelt een onderwerp, dat vooral destijds tot de moeilijkste uit de vergelijkende ontleedkunde behoorde. Zoo was er over den kop der visschen vóór hem reeds veel onderzocht en geschreven, maar dit alles was verspreid en werd eerst vele jaren later door Cuvier, in zijn groot werk over de visschen, en door Agassiz, in zijn boek over de fossiele visschen, bijeengebracht en in een nauwkeurig overzicht behandeld. Alleen de kennis der boeken, die hij kon raadplegen, moet hem veel moeite gekost hebben, maar toch levert de dissertatie de bewijzen van innige vertrouwdheid met de literatuur die er over dat onderwerp bestond. Ook had de moeilijkheid van het onderwerp, - het heeft zijn geheel eigenaardige bezwaren, - hem niet afgeschrikt, maar aangemoedigd, want, zegt hij: id tamen me assequi posse ejus confectione intelligebam, ut luce collustratus aliena calamum deponerem doctior. Hoc quidem ita ut sperabam factum fuisse candide profiteor.Ga naar voetnoot1 En waarlijk, het is een der wijsgeerigste onderwerpen uit het onafzienbare veld der vergelijkende ontleedkunde en meer dan eenig ander geschikt, om heldere inzichten in de natuur van het geschapene te verkrijgen. Maar daar men bij het grootste gedeelte van hen, wien dit levensbericht in handen zal komen, geen studie van vergelijkende ontleedkunde kan veronderstellen, is het misschien niet geheel overbodig, om naar aanleiding der dissertatie de Sceleto Piscium hier nog iets tot opheldering bij te voegen, waardoor dan ook, zoo ik mij meen te mogen vleien, de aard en de omvang der studie, waaraan van der Hoeven zijn leven gewijd heeft, voor hen die een geheel andere loopbaan volgen, ten minste eenigermate verduidelijkt kan worden. Eenheid beheerscht de geheele natuur, die naar een plan, tallooze malen voor de behoeften der oneindige verschei- | |
[pagina 69]
| |
denheid in het geschapene gewijzigd, is gevormd. Bilderdijk, die evenals Dante en Goethe ook voor natuurstudie een geopend oog had, die daarin zelf niet geheel vreemdeling was gebleven, zong van der Hoeven toe, toen deze hem zijne dissertatie bracht: Wat is Verscheidenheid? Ze is Eenheid. - 't Eenig één
Blinkt in het schepslendom door alle vormen heen.Ga naar voetnoot1
Van die eenheid had reeds Aristoteles een denkbeeld, als hij nagels, klauwen en hoeven, veeren en schubben met elkander vergelijkt, en er behoort maar weinig oplettendheid toe, om de overeenkomst te zien, die er tusschen de armen van een mensch, de voorpooten van een leeuw of paard, de vleugels van een vogel, de voorpooten van een kikker of hagedis en het beenstelsel der borstvinnen van een visch bestaat. Vele dergelijke en ook meer verwijderde overeenstemmingen waren er door natuuronderzoekers aangetoond, maar het was, na eenige min of meer gelukkige pogingen van anderen, voor Cuvier bewaard, om de wetenschap der vergelijkende ontleedkunde te ontwerpen. Na zijn dood was het vooral Richard Owen, die aan het gebouw door Cuvier gesticht, waartoe zoo velen vóór en na hem hun grooter of kleiner gedeelte hadden bijgedragen, meerder hechtheid en stevigheid gaf en het der voltooiing nader gebracht heeft. ‘Op dien Eliza’ zoo schreef mij van der Hoeven toen hij zijn persoonlijke kennis gemaakt had, ‘was de mantel van dien Elia gevallen.’ Wij gaan verder: dat alle gewervelde dieren, visschen, kruipende dieren, vogels, zoogdieren, waaronder de mensch, dieren die alle een ruggegraat hebben, uit bewegelijke beenderen, wervels genaamd, saamgesteld, wier holte met elkander een kanaal vormt, waarin het ruggemerg is gelegen, en in | |
[pagina 70]
| |
welke beenderen openingen zijn, die zenuwen uit het ruggemerg komende of daarin uitloopend, doorlaten, onder wier invloed beweging en gevoel geschiedt; dat men in al die dieren duidelijk één grondvorm, in tallooze wijzigingen herkent, dit behoeven wij niet verder te ontwikkelen. Dat ook in de koppen, hoe ook onderscheiden, toch altijd weder één plan wordt waargenomen, is evenzeer zeker. Reeds een oppervlakkige beschouwing duidt het aan en de onvermoeide ijver der ontleedkundigen heeft het in de bijzonderheden aangewezen. Maar hoe heeft men in die bijna tallooze menigte beenderen, die met elkander den kop der visschen vormen, eenige overeenkomst met de beenderen kunnen vinden, waaruit de schedel van den mensch, het voorwerp waarop alle vergelijkingen teruggebracht worden, eigenlijk bestaat? ‘Niet gedurende uren of dagen, maar weken achtereen kan men op al die kalkstukken gedachteloos staren, eer men de vragen beantwoord heeft, die zich hier kunnen voordoen.’Ga naar voetnoot1 Dat had Oken eens uitgeroepen. Toch kwam er licht, eerst door eene wetenschap geworpen, die, zooals later al meer en meer bleek, met de vergelijkende ontleedkunde ten nauwste verwant is, of beter gezegd maar een harer gedeelten vormt. Het was de kennis van de ontwikkeling der deelen, organen en weefsels in de vrucht en van de vormen en toestanden die zij doorloopen. Zoo zag men, dat het onderscheid tusschen de beenderen van den kop der visschen en den menschelijken schedel voor een gedeelte daarin zijn verklaring vindt, dat er bij de visschen zooveel afzonderlijke beenstukken, beenderen bestaan kunnen, als het getal der punten van verbeening in het oorspronkelijk kraakbeen in de vrucht van den mensch en de zoogdieren bedraagt. Zoo beantwoorden vier afzonderlijke | |
[pagina 71]
| |
achterhoofdsbeenderen met elkander aan het enkele achterhoofdsbeen van den mensch, bij wien de beenvorming in de vrucht van vier punten uitgaat. Evenzoo verklaart de leer der ontwikkeling, dat niet alle visschen een beenig geraamte bezitten; dat men bij roggen en haaien alleen kraakbeenderen gedurende hun geheele leven ziet, dat anderen slechts vliezige holten vertoonen, omdat bij de visschen, die op den laagsten trap van ontwikkeling onder de gewervelde dieren staan, veel als bestendig wordt waargenomen, dat bij andere dieren slechts voorbijgaande is. Bij sommige visschen heeft men een schedel, die gedeeltelijk kraakbeenig, gedeeltelijk vliezig is, terwijl men bij de steuren in den kraakbeenigen schedel toch weder beenstukken vindt, die geheel uit beenweefsel bestaan. Zoo zou men een groote verscheidenheid in dit opzicht bij deze dieren kunnen aantoonen, die wij natuurlijk niet verder kunnen behandelen. Een ander gedeelte der zoo talrijke beenderen in den kop der visschen vindt zijne verklaring in de wijzigingen, die de vele stukken van het zeer ontwikkelde tongbeen ondergaan, of behooren tot den zeer saamgestelden toestel der ademhalingswerktuigen. Deze liggen zoo dicht aan den schedel, met welks beenderen zij zich verbinden, dat men die tot de beenderen van den kop brengen kan, zooals door velen gedaan is. Ook hier toont de ontwikkeling het verband aan. Maar in den kop der visschen, evenals in hun geheele geraamte vindt men ook sporen van herhaling of afspiegeling, hoe zal men het noemen, van een bewerktuiging aan dieren eigen, die tot een anderen typus behooren, bij welke een zoogenaamd uitwendig geraamte voorkomt, in tegenstelling tot de gewervelde dieren, bij welke een inwendig geraamte bestaat, dat door de huid bedekt is en waaraan de spieren bevestigd zijn. Bij gelede dieren, - insekten, spinachtige dieren, schaaldieren, - is de huid verhard, nu eens meer lederachtig, dan weder als hoorn, dan weder tot eene harde, kalkachtige schaal geworden, aan wier binnenkant de spieren | |
[pagina 72]
| |
zijn aangehecht, bijv. bij de kreeft, waar de spieren, het vleesch, binnen de scharen zijn gelegen. Zulk een huidverharding, die tot been worden kan, vindt men op sommige plaatsen van het lichaam der visschen en ook aan den kop, en vele kleine afzonderlijke beentjes, zoo in dit gedeelte des lichaams als op andere plaatsen voorkomende, vinden in herhalingen van het zoogenaamde huidskelet een gereede verklaring. In de dissertatie is overal een omzichtig gebruik van de leer der eindoorzaken gemaakt, waarop ook de vierde thesis betrekking heeft: Causarum finalium indagationem utilem esse et maxime commendandam in historia naturali defendimus, waarbij hij meermalen een verhandeling van BrugmansGa naar voetnoot1 over het zwemmen der visschen gevolgd is. Van die leer der eindoorzaken is van der Hoeven een voorstander gebleven, maar dat hij die recht wijsgeerig had opgevat, en de ongerijmde toepassingen daarvan zoo dikwijls gemaakt, heeft vermeden, blijkt uit al zijn geschriften; terwijl men uit de reeds genoemde bekroonde prijsverhandeling over dat onderwerp zou kunnen aantoonen, welke juiste begrippen hij daarover reeds in zijn jongelingsjaren heeft ontwikkeld. Het slot ademt den vromen zin, die hem altijd eigen was en de geheele dissertatie is juist gekenmerkt door de versregels, die zijn broeder Pruys van der Hoeven daarachter geplaatst heeft: Hij heeft de wijsheid lief, die voor Gods wijsheid knielt,
Hem is de schepping schoon, hem is natuur bezield,
- - Die in dat grootsch gewrocht . . . . . . .
Het heilig beeldschrift overpeinst van Gods gedachten,
En in 't ontelbaar heer, dat aarde en zee bewoont,
Denzelfden grondvorm vindt, die 't zelfde doel vertoont,
En van een' Maker tuigt, die . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
In alles wat in dit gewest der schepping leeft,
Één denkbeeld uitgedrukt, één schets ontwikkeld heeft.
| |
[pagina 73]
| |
En zijn wensch is vervuld geworden, toen hij er bijvoegde: Dat, Broeder blijve uw leer, die wijsheid uw begeeren.
Van der Hoeven werd kort na zijne eerste promotie tot custos honorair aan 's Rijks-Museum voor natuurlijke historie aangesteld, gelijktijdig met W. de Haan, die zich als Entomoloog heeft onderscheiden. Van den aard en den omvang der bezigheden, aan van der Hoeven door deze benoeming opgelegd, zijn mij geene bijzonderheden bekend. Hij had die betrekking nog geen jaar waargenomen, toen hij op zijn verzoek werd ontslagen. Eene zending naar Indië, hem in de verte door den minister Falck aangeboden, werd door hem niet begeerd. Ook bleven de pogingen van Reinwardt, die intusschen teruggekeerd was, om een gedeelte zijner zware taak, als opvolger van Brugmans, aan van der Hoeven, als buitengewoon hoogleeraar in de dierkunde, te zien opdragen, destijds vruchteloos, maar uit de vermelding dezer bijzonderheid blijkt voldoende, hoezeer een man als Reinwardt hem reeds als jongeling heeft gewaardeerd en onderscheiden, zoodra zij met elkander in kennis waren gekomen. Van der Hoeven zette dus zijn studie der geneeskunde voort, waarin hij den 11den Juni 1824 gepromoveerd is, op eene Dissertatio pathologica inaug. de Morbis aurium auditusque. Omtrent van der Hoevens studenten-leven wil ik nog vermelden, dat hij ook de collegies van Bilderdijk over de Geschiedenis des vaderlands heeft gehouden. Hij was ook lid van het studentengezelschap ‘Utile dulci’, eene vereeniging, die nog vele jaren later voor een der beste van dezen aard gold. In dien kring sprak hij de redevoering uit ‘Over den Droom van Scipio’ welke eerst in het Magazijn van van Kampen uitgegeven, later eene waardige plaats vond in zijn Redevoeringen en VerhandelingenGa naar voetnoot1 en die als een | |
[pagina 74]
| |
zeer goed geschreven stuk aangezien mag worden. Ook de eerste redevoering in dien bundel ‘Over de stelling van Herder, dat de mensch een middelwezen is onder de dieren dezer aarde’ vroeger reeds in de Letteroefeningen opgenomen, is door hem reeds in 1822 gehouden en ook in het gezelschap ‘voor Vriendschap en Letteren’ voorgedragen. Herders ‘Ideën’ waren altijd een zijner meest geliefde boeken. Hij zegt van hem: ‘Een man, wiens naam ik nooit noem, zonder diepe bewondering zijner grootheid. Een zonderling genie, eenvoudig en ongedwongen, oprecht genoeg, om met alle zijne denkbeelden den Godsdienst te verbinden, begaafd met eene onbegrijpelijke verbeeldingskracht, waardoor hij ons, bij zijne beschrijvingen der oude volken, te midden van het tooneel der geschiedenis weet te verplaatsen; en daarbij voorzien met een rijken schat van kundigheden, in het vak der oude talen zoowel, als in dat der geschiedenis, en in de wetenschap der natuur en des menschen... Door deze eigenschappen, alle tot één geheel zoo volkomen, zoo harmonisch vereenigd, laat het zich inderdaad eenigermate verklaren, waarom men Herder uit zijne schriften niet slechts hoogacht, maar ook lief heeft. Men ontmoet in de schriften van dezen grooten man vele korte plaatsen, welke zoo veel stof tot nadenken opleveren, dat een meer middelmatig mensch aan hare uitwerking gelukkig kan arbeiden; en zoo is het lezen zijner werken niet slechts nuttig om onze kennis uit te breiden, maar om ons zelven tot denken aan te sporen; en hij is niet minder verwonderingswaardig door hetgeen hij ons mededeelt’.Ga naar voetnoot1 Waarlijk het is geen gewoon verschijnsel, dat van een twintigjarig student, die zulke onderwerpen en op zulk eene wijze behandelt, dat zijn jeugdige geschriften, bijna vijfentwintig jaren later, op nieuw uitgegeven, niet alleen met genoegen en belangstelling worden ontvangen, maar dat zij ook in het Duitsch worden over- | |
[pagina 75]
| |
gezet, welke onderscheiding in 1848 aan van der Hoevens Redevoeringen en Verhandelingen te beurt viel.Ga naar voetnoot1 Ook was van der Hoeven reeds als student medewerker aan het algemeen bekende tijdschrift De Vaderlandsche Letteroefeningen, waarin hij van 1824 af tot in 1866 een groot aantal boekbeoordeelingen en boekaankondigingen heeft geleverd, waarvan de meeste ongeteekend zijn, maar toch ook vele zijn naamcijfer hebben, of met zijn naam voluit zijn onderschreven. Niet alleen werden hem door de redactie boeken over natuurlijke historie en min of meer verwante vakken toegezonden, maar ook over andere wetenschappen; zelfs waren bellettristische werken meermalen de onderwerpen zijner critiek.Ga naar voetnoot2 Nog zij er omtrent dit tijdvak zijns levens bijgevoegd, dat hij P. van Limburg Brouwer, later hoogleeraar te Groningen, tot contubernaal had, wiens omgang met van der Hoeven zeker niet zonder invloed op de verdere ontwikkeling van dezen is gebleven: en dat hij in Uylenbroek, later hoogleeraar te Leiden in de faculteit der Wis- en Natuurkundige Wetenschappen, een man van een edel karakter en zeer veelzijdige geleerdheid, een warmen boezemvriend heeft gevonden, welke betrekking tot aan den dood van dezen, omtrent vijfentwintig jaren later, onverflauwd heeft bestaan.Ga naar voetnoot3 Een woord van weemoedige herinnering zij hier aan een ander zijner vrienden, F. Ermerins, gewijd, wiens uitmuntende dissertatie ‘de animi pathematibus morborum mentalium causis praecipuis’, in 1823 verdedigd, de schoonste | |
[pagina 76]
| |
verwachtingen had opgewekt, die door zijn vroegtijdigen dood werden verijdeld. Na zijn promotie in de geneeskunde vertrok van der Hoeven naar Parijs met zijn vriend de vos, waar hij twee maanden vertoefde, in welken tijd hij bijna dagelijks het Kabinet voor vergelijkende ontleedkunde bezocht en den gemeenzamen omgang van Cuvier en Latreille mocht genieten. Hij was te Parijs gelijktijdig met Macklot, die eenige jaren later in Indie, als natuuronderzoeker ongelukkig omkwam. Ook ontving hij daar in het ontleden van insekten onderricht van Straus-Dürckheim,Ga naar voetnoot1 later hoogleeraar te Straatsburg, wiens uitvoerig plaatwerk over de ontleedkunde van den meikever, op het tijdstip der uitgave, in nauwkeurigheid alleen met dat van onzen landgenoot Lyonet, over de wilgenrups vergeleken kan worden. Van Parijs vertrok van der Hoeven in het begin van September 1824 naar Straatsburg, vanwaar hij over Baden, Carlsruhe, Heidelberg, Darmstadt, Frankfort, en verder langs den Rijn weder huiswaarts keerde. Te Frankfort bezocht hij Soemmerring, wiens persoonlijke kennismaking een diepen indruk bij hem heeft achtergelaten. ‘Soemmerring ging niet gebukt onder de lasten des ouderdoms’ zegt van der | |
[pagina 77]
| |
Hoeven, ‘maar ik zag hem voor mij staan, gesierd met de kroon der grijsheid, met eene onbeschrijfelijke achtbaarheid, die door zijne levendigheid en voorkomende vriendelijkheid gestempeld werd. Hij ontzag geene moeite, hij spaarde geenen tijd, om mij zijne verzamelingen te doen zien en mij alles te toonen, wat hij voor mij het belangrijkste achtte, en toen ik na weinige dagen Frankfort weder verlaten moest, nam hij afscheid van mij met de hartelijkheid eens vaders. Na dien tijd heeft hij niet opgehouden mij blijken van genegenheid en belangstelling te geven, en in alles eene voorkomende bezorgdheid betoond, om mij genoegen te doen; ik bezit geschenken van zijne hand, die op zich zelve geen geringe waarde bezitten zouden, al hadden zij voor mij niet eene onschatbare waarde ontleend van de hand des edelen gevers.’Ga naar voetnoot1 Deze plaats, opzettelijk daarom overgenomen, geeft een gewenschte aanleiding, om van der Hoevens pieteit te leeren kennen voor hen, die invloed op zijn leven of op zijn vorming gehad hadden, eene deugd, die bij hem bijzonder ontwikkeld was. Dit gevoel omvatte niet alleen zijn leermeesters, maar ook leerlingen die hem dierbaar geweest waren, en het strekte zich tot de nagedachtenis uit van allen, die in wetenschap of kunst hadden uitgemunt. Vandaar die vele levensberichten door hem gesteld; vandaar, dat hij boeken door beroemde mannen gebruikt, schrift door hen geschreven, voorwerpen die in hun bezit waren geweest met een eerbied bewaarde, die werkelijk haast aan de vereering van relikwieën door geloovige katholieken deed denken. Gedurende de uitlandigheid van van der Hoeven was zijn broeder, Dr. C. Pruys van der Hoeven, tot buitengewoon hoogleeraar in de geneeskunde te Leiden benoemd, welke betrekking hij in Dec. 1824 aanvaardde, zoodat de jongere broeder nu besloot, om zich te Rotterdam als prak- | |
[pagina 78]
| |
tiseerend geneesheer te vestigen. ‘Het is juist met geen grooten lust dat ik de praktijk ga opvatten,’ schreef hij in eenige aanteekeningen over zijn leven, waarvan mij het gebruik is vergund.Ga naar voetnoot1 Maar al spoedig werd hij te Rotterdam in de gelegenheid gesteld, de verkregene kundigheden mede te deelen, al was het dan ook niet in die studie, welke hij bij voorkeur had beoefend. Reeds in April 1825 begon hij tweemalen 's weeks lessen voor apothekersleerlingen in de botanie te houden, in een tuin aan een gezelschap van apothekers toebehoorende, die hem daartoe hadden aangezocht.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 79]
| |
Ook werd hij in dat zelfde jaar 1825 als lector bij het Bataafsch Genootschap der proefondervindelijke wijsbegeerte aangesteld, om den gewonen leergang over de natuurkunde te houden. Hij gaf door deze werkzaamheden overvloedige bewijzen, welk een breeden grondslag hij voor zijn akademische studien gelegd had en bewees door eigen voorbeeld de waarheid van hetgeen hij vele jaren later, in zijn levensbericht van Ger. Vrolik, heeft geschreven: ‘Uitmuntende geleerden hebben in meer dan een vak zooveel bekwaamheid bezeten, dat zij met vrucht van den eenen arbeid door een anderen van ongelijksoortigen aard zich verpoosden; afwisseling gaf hun frisschen lust.’Ga naar voetnoot1 Zijn verblijf te Rotterdam duurde kort. Reeds in het begin van December 1825 kon Prof. Pruys van der Hoeven zijn' broeder mededeelen, dat de herhaalde pogingen van Reinwardt, in overeenstemming met die van den curator Collot d'Escury, om hem aan de leidsche hoogeschool te verbinden, thans groote kans van welslagen hadden, en den 24 Januari 1826 ontving hij zijn aanstelling als buitengewoon hoogleeraar. Hij aanvaardde die betrekking den 29sten April met eene ‘Oratio de diligenti veritatis studio, praecipua naturae interpretis dote.’ Weinige dagen, nadat van der Hoeven zijn inwijdings-redevoering had uitgesproken, werd hij in den echt vereenigd met Anna van Stolk, uit eene geachte rotterdamsche handelsfamilie geboren, met welke voortreffelijke vrouw hij tot in 1841, toen zij hem door den dood werd ontrukt, in een allergelukkigst huwelijk heeft geleefd. Zij, die hem gekend hebben, hadden het kunnen voorzien, dat hij weduwnaar zou blijven, en dat hare plaats aan zijne zijde door geen andere zou worden ingenomen. Twee hunner kinderen waren de moeder in den dood voorafgegaan, en ook na haar overlijden moest hij veel huiselijk leed ondervinden, door het | |
[pagina 80]
| |
herhaalde verlies van dierbare kinderen, waaronder zijn oudste zoontje Abraham, die reeds 10 jaren bereikt had en later zijne dochter Joanna, die ruim 21 jaren telde. Eenige weken vóór zijn dood werden zijne laatste levensdagen verbitterd door het afsterven van zijn schoonzoon, Dr. P. Hoekema Kingma, geneesheer te Leiden, die den 8sten Januari 1868 aan de gevolgen van typhus-koorts overleed, wiens dood de gansche stad met droefheid vervuld had.Ga naar voetnoot1 De brief, door van der Hoeven den 17den Januari aan ons beider vriend, den gevoelvollen Barnard Davis, geschreven, waarin hij hem den dood van zijn schoonzoon meldt, was met zijn tranen besproeid,Ga naar voetnoot2 zooals deze in zijn levensbericht verhaalt. Waarlijk! zulke voor ieder hartverscheurende rampen werden door hem, - ieder die hem in den persoonlijken omgang gekend heeft, zal het toegeven, - zeker nog sterker dan door de meeste menschen gevoeld. Toch wist hij ze te dragen. Zijn vertrouwde vriend, de Eerw. heer C.W. van der PotGa naar voetnoot3 schreef mij: ‘Ik heb hem gezien in dagen van geluk en vreugde. Ik heb hem ook gezien in dagen van verpletterenden rouw; zooals bij het verlies zijner echtgenoot, met wie hij onuitsprekelijk gelukkig geweest was. . . . Maar altijd was van der Hoeven edel en achtingswaardig, en vooral in donkere dagen kwam de zuiverheid en kracht uit van zijn kristelijk geloof, dat hem met opgerichten hoofde, ook onder den zwaarsten last, staande heeft gehouden.’ | |
[pagina 81]
| |
Zijne overgeblevene kinderen zijn Maria, gehuwd met Mr. H.W. Fangman, kantonrechter te Dordrecht; Dr. Jan van der Hoeven Jansz., eerste chirurgijn aan het ziekenhuis te Rotterdam, wiens naam, ook op het gebied der studien van zijn vader, met eere genoemd wordt en die daarom ook reeds sinds eenige jaren als lid in de keizerlijke Leopoldinische Carolinische Akademie der Natuuronderzoekers is opgenomen. De derde, Matta van der Hoeven, is de weduwe van Dr. Hoekema Kingma, wiens dood wij reeds vermeld hebben. Van der Hoeven vond zijn grootste uitspanning van zijne studien altijd in het huiselijk leven. Bij al zijn geleerdheid was hij geen afgetrokken kamergeleerde: de opleiding van zijn gezin ging hem steeds ter harte, en behalve den tijd, aan het bijzonder onderwijs van zijn zoon gegeven, waarvan reeds melding gemaakt is, wijdde hij dagelijks een paar avonduren aan voorlezingen uit stichtelijke en andere boeken voor zijn huisgenooten, waarmede hij ook gewoon was den dag te beginnen. Van der Hoeven was bij zijn benoeming aangesteld als hoogleeraar in zoologie. Later werden hem ook de mineralogie en geologie als leervakken aangewezen. Deze drie wetenschappen hebben zeker punten van aanraking onder elkander. Eenige kennis der delfstofkunde is onmisbaar voor de geologie, die de kennis omvat van de gesteldheid der aarde, vooral van haar inwendig samenstel, van de lagen die elkander opvolgen, van de vervormingen die zij heeft ondergaan en van de gevolgen daardoor te weeg gebracht; van de omwentelingen in haar midden en op haar oppervlakte voorgevallen en van de uitwerkselen daardoor veroorzaakt. Zij leert ons de overblijfselen kennen van dieren en planten, die met enkele uitzonderingen, thans niet meer levend worden aangetroffen, vertegenwoordigers van vroegere tijdperken en toestanden die vooraf zijn gegaan. Voor de dieren, tot deze zullen wij ons bepalen, vindt men die overblijfselen, wat de hoogere dieren betreft, enkele keeren bijna geheel be- | |
[pagina 82]
| |
waard, dan weder in min of meer onvolledige geraamten, meestal in enkele beenderen, zeer dikwijls alleen in brokken of stukken daarvan: schier altijd min of meer met andere stoffen doordrongen, omkleed, ingeschorst of daarmede overdekt. Schelpen van weekdieren, vooral van de kleinere soorten vindt men dikwijls in haar geheel, insekten meestal gedeeltelijk vernield, doch somtijds zelfs hunne weekere en vliezige deelen nog duidelijk herkenbaar. De kennis dezer overblijfselen vormt weder een nieuwen tak van wetenschap, de palaeontologie, die zich innig aansluit aan de kennis der bewerktuigde wezens, die de aarde in haar tegenwoordigen toestand bewonen, en de vergelijkende ontleedkunde heeft Cuvier in staat gesteld, om, steunende op de onveranderlijke verhouding der deelen tot elkander, uit enkele verspreide beenderen, zelfs uit één enkel been, het geheele dier als op nieuw samen te stellen, af te teekenen en te beschrijven. Meer dan eens hebben latere opgravingen van meer volkomen bewaard gebleven geraamten de dieren juist zoo doen kennen, als hij ze zich had voorgesteld. Later toonde Owen uit het mikroskopisch onderzoek van tanden van dieren, in Wurtemberg gevonden, hun overeenkomst aan met overblijfselen in Engeland opgedolven, waardoor tevens de overeenkomst bevestigd werd der lagen in beide landen, waarin zij waren aangetroffen en die men reeds had vermoed. In zooverre staan aard- en dierkunde met elkander in nauw verband. Zoowel Cuvier als Owen hebben in beide wetenschappen uitgemunt en van der Hoeven heeft in zijn schriften bewezen, dat hij een grondige kennis van de fossielen bezat. Voor mineralogie had hij zich zelf een uitgebreide verzameling gevormd en de catalogus zijner boekerij toont het aan, dat beide wetenschappen in hem voortdurend een grondigen beoefenaar vonden, die haar in alle richtingen bleef nagaan en haar menigvuldige uitbreiding volgen.Ga naar voetnoot1 Ook | |
[pagina 83]
| |
heeft hij in beide wetenschappen met geen minderen ijver zijn collegies, dan in die vakken gehouden, die door hem bij voorkeur werden beoefend. Maar die beide wetenschappen, mineralogie en geologie, kunnen en moeten zóó veelzijdig beschouwd en behandeld worden, staan beide tot zoovele andere wetenschappen in betrekking: haar kennis geeft aanleiding tot zóóvele en zóó velerlei toepassingen voor het maatschappelijk leven; dat een grondige studie van beide zich niet meer met grondige studie van dierkunde en vergelijkende ontleedkunde laat vereenigen. Zoo een man als van der Hoeven, meer dan dertig jaren geleden, zulk een last kon torschen: thans kan dit niet meer geschieden en het is dus zeer te betreuren, dat de regeering bij zijn overlijden, in strijd met het herhaaldelijk uitgedrukt verlangen van Curatoren, niet meer dan één hoogleeraar in zijn plaats heeft willen aanstellen. Van der Hoeven opende zijn collegies in September 1826. Die collegies waren grondig, duidelijk, bevattelijk en geleidelijk, door voorwerpen uit het Museum, uit andere of eigen verzamelingen, door preparaten veelal door hem met eigen hand vervaardigd, door afbeeldingen als ook door zijn uitmuntend teekenkrijt zeer aanschouwelijk voorgesteld. Hij hield daarbij een vrije voordracht, maar de talrijke feiten, die hij moest mededeelen, maakten uit den aard der zaak het gebruik en behulp van geschreven aanteekeningen noodzakelijk. Een bijzondere belangrijkheid verkreeg zijn onderwijs ook door | |
[pagina 84]
| |
de historische ontwikkelingen en bijzonderheden, door hem medegedeeld en onder de aandacht zijner hoorders gebracht; wien hij steeds het gewicht van historisch onderzoek op het hart drukte. Bij voorkeur wekte hij hen daartoe op, wanneer het de verdiensten onzer landgenooten gold. Zoo wees hij, toen de verbeterde samenstelling der mikroskopen omstreeks 1839 of 1840 dit werktuig in algemeen gebruik had gebracht, en er achtereenvolgend een onafzienbare reeks van mikroskopische onderzoekingen bekend werd gemaakt, met nadruk op de talrijke ontdekkingen, die Leeuwenhoeck reeds met, betrekkelijk gesproken, gebrekkige werktuigen gemaakt had. Dit was niet te vergeefs gezegd: de uitmuntende dissertaties zijner leerlingen Hidde Halbertsma, le Sueur Fleck en van Charante over Leeuwenhoeck waren daarvan het gevolg.Ga naar voetnoot1 Behalve zijn gewone collegiën gaf van der Hoeven van 1831 af, om de twee jaren een collegie over anthropologie, de natuurlijke geschiedenis van den mensch, dat steeds door zeer vele studenten ook uit andere faculteiten, vooral door aanstaande predikanten werd bijgewoond. De behandeling was niet in elken cursus dezelfde, want nu eens werd dit gedeelte, dan weder een ander breeder uiteengezet. Zeer uitvoerig werden de aangeborene verscheidenheden, vooral zooals zij zich in den schedel vertoonen, behandeld. De schedels, hierbij ter bezichtiging gesteld, waren voor een groot gedeelte die welke Brugmans had nagelaten, maar ook veelal uit zijn eigen verzameling genomen. Evenzoo had hij een uitgebreide verzameling aangelegd van afbeeldingen niet alleen van schedels, maar ook van de gelaatstrekken van voorwerpen uit allerlei volksstammen, die hem veel moeite en kosten moet opgelegd hebben. Hij was dan ook een van de eersten die het noodzakelijke heeft aangetoond, om niet alleen | |
[pagina 85]
| |
op den schedelvorm te letten, maar daarbij ook het oog op den vorm van het gelaat te vestigen.Ga naar voetnoot1 De Schets der Nat. Geschiedenis van den Mensch, ten dienste zijner Lessen ontworpenGa naar voetnoot2 kan eene flauwe voorstelling geven van den grooten rijkdom der zaken, die in dit collegie behandeld werden. Dit collegie vooral was hem dierbaar: hij gaf het met bijzonderen ijver en met ingenomenheid. Daarbij kwam de hooge ernst, die hem in alles eigen was nog sterker uit dan bij andere gelegenheden. Bij deze lessen vooral verhief hij zich niet zelden tot ware welsprekendheid, die ook meermalen uitblonk in de korte redevoeringen of toespraken, waarmee hij gewoon was iederen nieuwen leergang te openen. Ook heeft hij meermalen afzonderlijke collegiën gehouden over onderdeelen der Natuurlijke Historie, en toen het beroemde Handboek der fysiologie van Joh. Muller was uitgekomen, heeft hij dit tot grondslag voor een collegie over die wetenschap gekozen, dat hij voor eenige studenten, gedurende jaren, aan zijn huis, geheel belangeloos heeft gegeven. Hij voorzag daardoor vrijwillig in eene leemte, destijds te Leiden gevoeld, daar het collegie van Ger. Sandifort, dat voor anatomie altijd uitstekend is gebleven, toen voor fysiologie wel wat te wenschen overliet, waarin hij geen gelijken tred met de nieuwe behandeling der wetenschap had gehouden. Daarenboven heeft van der Hoeven gedurende een reeks van jaren botanische lessen voor apothekersleerlingen gegeven en deze tevens met de beginselen der dierkunde bekend gemaakt, terwijl hij, ook dit gedurende vele jaren, belangeloos medewerkte tot vorming van hulponderwijzers en kweekelingen, door wie zijn onderwijs op hoogen prijs werd gesteld.Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 86]
| |
Van al deze werkzaamheden kweet hij zich met de grootste nauwgezetheid, hem trouwens, even als ernst, in alles eigen, en daarenboven was hij altijd bereid, om de studenten, die zich tot hem vervoegden, op allerlei wijze in hun studie behulpzaam te wezen, zoo door het geven van nadere ophelderingen of mededeelingen, als door het uitleenen zijner boeken; zelfs door hun zeldzame voorwerpen in zijn bezit tot eigen onderzoek af te staan, waarbij hij hun ook wel in de eigenaardige handgrepen, tot zulk een onderzoek vereischt, voorging, zooals de schrijver van dit levensbericht, in zijn studententijd zelf mocht ondervinden. Ook vereenigde hij zoo velen, als hem maar eenige belangstelling getoond hadden, ieder jaar meermalen rondom zich aan den gezelligen disch, bijeenkomsten waaraan zij die ze mochten bijwonen, steeds aangename en levendige herinneringen zullen behouden. In zijn geheelen omgang werkte hij waarlijk bezielend en zijn vurig streven strekte steeds daarheen, dat ‘allen meer en meer mochten beseffen, dat niet alleen de akademische graad, dien de maatschappij als waarborg van kunde eischt bij hem, die tot een wetenschappelijk beroep gerechtigd is,Ga naar voetnoot1 maar dat | |
[pagina 87]
| |
die kennis zelve hun doel behoort te wezen en dat de theoretische geneeskunde in haren tegenwoordigen toestand niet mag noch kan worden afgescheiden van de beoefening der vergelijkende ontleedkunde. Het is’ zoo gaat hij voort, ‘voor dit gedeelte bovenal, dat toekomstige geneeskundigen de natuurlijke geschiedenis behooren te beoefenen, en wel verre, dat deze studie hen in hunne overige nuttige oefeningen hinderen of belemmeren zou, zal zij veeleer dezelve veraangenamen en gemakkelijk maken. Het samenstel der dieren toch biedt bij de ontleedkunde van den mensch gedurig punten van vergelijking aan. Hetgeen anders enkel werktuigelijk geheugenwerk is, wordt door vergelijking een vruchtbaar onderwerp voor het oordeel en de bespiegeling, het wordt vaster in de herinnering geprent, naarmate het zich aan meerdere begrippen aansluit, want, hoe vreemd het ook schijnen moge, het is nogtans ontegenzeggelijk waar, dat het ons meer inspanning kost, één enkele zaak te onthouden, dan twee of drie, die met elkander in verband staan, en welke voor ons verstand de onderwerpen van vergelijking, aftrekking of verbinding geweest zijn.’ En uit zijn eigen diep gevoelde overtuiging roept hij uit: ‘Men bedenkt het te weinig, welk eene rijke bron van genoegen in grondige kundigheden is gelegen, en dat er behalve de wereld van gewinzicht en zinnelijk genot een kring bestaat, waar andere schatten nagejaagd, verzameld en aangewend worden, wier waarde door het gebruik niet vermindert, maar aangroeit.’ | |
[pagina 88]
| |
‘Ik meende, dat het mij geoorloofd was - deze denkbeelden mede te deelen - die althans den geest en de strekking kenbaar maken, waarin ik meen mijn onderwijs, vooral voor toekomstige geneeskundigen, te moeten inrichten. - Ik wilde er het ideaal in afschetsen, dat ik voor mij zie, al moet ik ook wanhopen het immer verwezenlijkt te zien. Wanneer ik - terugzie op de vruchten, die dat onderwijs gedragen heeft, wanneer ik daarbij bedenk tot welk eene uitgebreide verzameling van natuurlijke voorwerpen men te Leiden den toegang heeft - dan is het zeker geene teleurstelling van te overdrevene en hooggespannen verwachtingen, die mij deze vruchten nog gering en spaarzaam doet noemen. - Maar laat ons toch de blijde hoop niet opgeven, dat hetgeen waar en goed is, eindelijk over vooroordeel en over onverschilligheid, ja over alle hinderpalen moet zegepralen. - Ik heb daarom deze regels nedergeschreven, onbekommerd of hetgeen ik schreef, dezen of genen mishagen kon, en veelmin angstig vragende of het den bijval van anderen zou wegdragen: wat ik meende waar en nuttig te zijn, dat heb ik geschreven, even gelijk ik dat altijd onderwezen heb. Hier en daar zal, gelijk ik hoop, wel een toegenegen en geopend gemoed gevonden worden, waarin mijne denkbeelden opgenomen, verder ontwikkeld en tot meerdere rijpheid gebracht, niet zonder weldadigen invloed blijven zullen. Mocht spoedig een edele naijver in onze vaderlandsche jeugd opgewekt worden, en de nakomelingschap eenmaal de namen van velen onder haar schrijven kunnen, naast de onsterfelijke namen van Swammerdam, Camper en Lyonet!’Ga naar voetnoot1 In de aangehaalde regels heeft van der Hoeven ons weder een paar bladzijden van autobiografie gegeven, die | |
[pagina 89]
| |
ik meende niet te mogen terughouden. Zoo was hij! in alles beheerscht door beginsclen, door overtuigingen, die onwrikbaar waren en die hij steeds luide heeft uitgesproken: vervuld van idealen naar wier verwezenlijking hij altijd en steeds onvermoeid heeft gestreefd. Bij zulk eene beschouwing van zijn karakter en van zijn persoon, kunnen wij ons eenigermate verklaren, hoe het hem mogelijk geweest is, om zooveel voor de wetenschap en voor de Hoogeschool, waaraan hij was verbonden, wier roem hem zoo dierbaar was, te kunnen verrichten. De wetenschap der dierkunde had zich in zijn leeftijd zoo waarlijk reusachtig, in iedere richting, uitgebreid, dat haar gebied nauwelijks meer door een enkel persoon kon worden overzien en het grootste gedeelte van hen, die zich aan de studie dier wetenschap wijden, heeft zich dan ook sinds jaren tot een of meerdere onderdeelen daarvan bepaald.Ga naar voetnoot1 Niet alzoo van der Hoeven, die gedurig in grootere of kleinere, altijd uitgewerkte, geschriften de bewijzen heeft gegeven, dat de kennis van ieder gedeelte hem ter harte ging en dat hij steeds voor elk gedeelte dezelfde belangstelling bleef behouden, die hij voor de wetenschap, in haar geheel beschouwd, altijd heeft gekoesterd, en die hij dan ook meermalen, in onderscheidene tijdperken van zijn leven, in boeken van grooten omvang, in haar geheel voorgesteld heeft. Dit was dan ook algemeen erkend, maar zulk een omvattende kennis was reeds vóór jaren zoo zeldzaam geworden, dat een duitsch geleerde kon zeggen, dat er maar twee mannen waren, bij wie zij gevonden werd: de eene was Jan van der Hoeven, de andere Karel Luciaan Bonaparte, prins van Canino en Musig- | |
[pagina 90]
| |
nano;Ga naar voetnoot1 eene uitspraak, waarschijnlijk te beperkend, maar die een overtuigend bewijs gaf voor het hooge aanzien, dat hij in de geleerde wereld genoot. Niet minder krachtig sprakGa naar voetnoot2 Prof. H. Welcker van Halle, toen hij in een levensbericht van van der Hoeven, eenige maanden na diens dood geschreven, hem een ‘specialiteit in bijna ieder vak der dierkunde’ genoemd heeft. Maar zoo wij in dit ernstig streven naar het ideaal de verklaring kunnen vinden, hoe hij zoo veel voortreffelijks heeft kunnen leveren, dan kunnen wij bij die richting van zijn geest, het ons tevens ophelderen, hoe hij, evenals zoo vele andere voortreffelijke mannen, toch noch onvoldaan over zich zelf kon blijven. Zoo kunnen wij het verklaren, hoe hij in de onvolledigheid der hulpmiddelen, hem door de regeering voor zijn studiën verschaft, een verontschuldiging kon zoeken, dat hij nog niet meer had verricht,Ga naar voetnoot3 terwijl het juist de bewondering moet wekken, dat hij verstoken van veel, dat men onmisbaar zou achten, toch door zijn geestkracht zooveel heeft vermocht. En, evenzoo moeten wij, tot eer zijner nagedachtenis het hier zeggen, dat die vruchten van zijn onderwijs waarlijk niet | |
[pagina 91]
| |
zoo gering zijn geweest, als hij ze zich, in de aangehaalde woorden, heeft voorgesteld, al is het dat zij beneden de verwachtingen zijn gebleven, die hij er van had gekoesterd. Een lange reeks van goede dissertaties over onderwerpen van dierkunde en vergelijkende ontleedkunde, door zijn studenten geschreven kan het bewijzen; meermalen ontving hij van buitenlandsche geleerden, aan wie hij zijn jeugdige vrienden, op hun wetenschappelijk reizen had aanbevolen, de vleiendste getuigenissen over hun kennis in dierkunde en vergelijkende ontleedkunde en tevens over hun algemeene wetenschappelijke vorming, die toch wel vooral door hem bij hen was ontwikkeld en bevorderd.Ga naar voetnoot1 Het moet dan ook voornamelijk aan gemis van vooruitzichten worden geweten, dat er maar zeer enkelen werden opgewekt, om zich geheel aan de studie der vakken te wijden, door van der Hoeven bij voorkeur geleeraard. Daarom ook schreef hij te recht: ‘Mijn streven moet vooral daarop gericht zijn, om de zoologie en vergelijkende ontleedkunde voor medici nuttig te maken, niet om medici aan hun hoofdvak te onttrekken en voor mijne vanen te werven.’Ga naar voetnoot2 Dit heeft hij dan ook meesterlijk gedurende bijna twee-en-veertig jaren gedaan. Wat hij voor de Hoogeschool is geweest, en hoe hij, behalve zijn aanhoudende zorg voor zijn zoo uitstekend onderwijs, altijd hare belangen heeft voorgestaan en verdedigd, daaromtrent wil ik mijn innige overtuiging uitspreken, dat hij daarin zeker nooit is overtroffen, maar zelfs moeielijk kon worden geëvenaard. | |
[pagina 92]
| |
Maar in datzelfde standpunt van een man die in alles door beginselen wordt geleid, steeds door overtuigingen wordt beheerscht, steeds naar het ideaal streeft, vinden wij ook de verklaring, dat hij zeker algemeen hooggeacht werd, maar misschien niet in dezelfde mate kon worden bemind en dat hij die liefde, die hij zoovele anderen toedroeg, niet zoo algemeen beantwoord heeft gevonden, als hij zich voorgesteld had. Van dat standpunt den waardigen man beschouwende, kunnen wij ons tevens verklaren, hoe hij, meermalen in geldelijke zaken bedrogen, toch weer menschen kon vinden, die misbruik maakten van zijn vertrouwen, omdat hij zich geen voorstelling van opzettelijke misleiding kon vormen. Ook waren overtuigingen bij hem, en bij wien is dit niet het geval, wel eens opvattingen en vandaar, dat hij soms mannen van zich heeft verwijderd, die hij meer onbevangen stellig zijn onverdeelde hoogachting zou hebben geschonken. Eene uitvoerige beschouwing van van der Hoevens wetenschappelijken arbeid, sinds zijn aanstelling te Leiden tot aan zijn dood, zal wel niemand in dit levensbericht verwachten. De schrijver zal ook de eerste wezen, om te verklaren, dat hij, die sedert jaren het gebied der dierkunde en vergelijkende ontleedkunde, waarop hij zich vroeger zoo gaarne mocht bewegen, voor geheel andere studiën en bezigheden heeft moeten verlaten; de schrijver zal de eerste zijn, om zijn onbevoegdheid daartoe te verklaren. Gelukkig stelt een levensbericht voor onze Maatschappij hem andere eischen; maar de schets van dat bedrijvige, zoo waarlijk, wel besteede leven, waarvan de herinnering iedereen met diepen eerbied voor de nagedachtenis van een van Nederlands waardigste zonen moet vervullen, zou toch al te onvolledig worden, zoo ook dit gedeelte geheel onvermeld moest blijven, daar toch reeds door de beperkte ruimte gedwongen, veel met stilzwijgen moest voorbijgegaan worden. Ik wijs dus in de eerste plaats op de krachtige medewerking door hem geschonken aan de Bijdragen tot de Natuur- | |
[pagina 93]
| |
kundige Wetenschappen, verzameld door H.C. van Hall, W. Vrolik en G.J. Mulder, in de zeven deelen van welk tijdschrift vele oorspronkelijke opstellen over dierkunde en vergelijkende ontleedkunde, als ook uitvoerige levensberichten, waaruit wij reeds een en ander mochten overnemen, en boekbeschouwingen alle door hem geschreven, worden gevonden. Toen de Bijdragen ophielden te bestaan, heeft hij terstond de hand gelegd aan een eigen tijdschrift: het Tijdschrift voor Natuurlijke Geschiedenis en Physiologie, waarvan door hem met W.H. de Vriese twaalf deelen uitgegeven zijn.Ga naar voetnoot1 Talrijke mededeelingen van zijn hand, uitkomsten van eigen onderzoek, en verslagen van de onderzoekingen van anderen, door hem geschreven, worden daarin gevonden. Zooals hij mij eens schreef, vond dit tijdschrift ‘meer medewerkers dan koopers’, en daar de uitgaaf om de vele platen, waarvan vele door hem geteekend waren, zeer kostbaar was geworden, zag hij zich, na vele opofferingen van zijne zijde, tot zijn groot leedwezen en tot teleurstelling van vele belangstellenden, genoodzaakt het te staken, zoodat het laatste deel in 1845 is uitgekomen. Zoowel het eene als het andere tijdschrift is van groote waarde gebleven en geen van beide kan in de bibliotheek van een natuuronderzoeker worden gemist. Sedert dien tijd, heeft hij in andere binnen- en buitenlandsche tijdschriften aanhoudend nieuwe onderzoekingen en kleinere opstellen geplaatst.Ga naar voetnoot2 In de laatste jaren, zijns levens heeft hij het | |
[pagina 94]
| |
Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde, geheel op de hoogte gehouden van alles, wat in betrekking tot anthropologie stond. En altijd bereidvaardig, om de uitkomsten der wetenschap voor een grooteren kring, dan die van eigenlijke geleerden, bevattelijk mede te deelen, heeft hij ook een reeks van degelijke opstellen over allerlei onderwerpen, tot de natuurlijke historie behoorende, in het zoo gunstig bekende Album der Natuur geschreven. Meer of min degelijke opstellen vindt men in de Blikken in het Leven der Natuur; in De Natuur-Lectuur voor de Huiskamer; in de Nieuwe Bijdragen ter Bevordering van het Onderwijs en de Opvoeding; in Bato; in den Volksalmanak van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen; in den Praktischen Volksalmanak van Kruseman en ook in de Vaderlandsche Letteroefeningen, behalve de reeds vermelde boekbeschouwingen daarin door hem geplaatst. Eene lange reeks van artikels in de nieuwe uitgave van Nieuwenhuis' Woordenboek van Kunsten en Wetenschappen behoort tot dit gedeelte van zijn arbeid. Een eenvoudige vermelding van den inhoud van de wetenschappelijke afzonderlijk uitgegeven geschriften van van | |
[pagina 95]
| |
der Hoeven zal den lezer doen zien, welk een rijke verscheidenheid daarin door hem is behandeld, en volgens de algemeen goedkeurende beoordeeling van hen, die daartoe gerechtigd zijn, heeft hij het altijd met eene meesterhand gedaan. Nu eens waren het de zonderlinge kleursveranderingen van den Kameleon, door hem bij het levende dier waargenomen, uitnemend in teekening voorgesteld en beschreven;Ga naar voetnoot1 dan weder het zoo geheel eigenaardige maaksel der zoogenaamde Moluksche Krabben (Limuli), dat van alle overige schaaldieren afwijkt, door hem onderzocht, afgeteekend en beschrevenGa naar voetnoot2. Over het dier van Nautilus Pompilius, een vertegenwoordiger eener ondergegane schepping, kon hij, na de onderzoekingen van Valenciennes, Owen en W. Vrolik nog nieuwe bijzonderheden, uitkomsten van ontleedkundig onderzoek, beschrijven en afbeelden, vooral daar hij eenige exemplaren van het mannelijk dier te zijner beschikking gehad had, dat vroeger niet was onderzocht.Ga naar voetnoot3 De Maki's, Lemurs of spookdieren, eene kleine familie van vierhandige zoogdieren, gaven hem stof tot eene verhandeling,Ga naar voetnoot4 weder door zelf geteekende platen opgehelderd, terwijl hij nog in 1867 over Menobranchus, den Proteus der meren van Noord-Amerika, eene verhandeling schreef, waartoe hij ook de afbeeldingen voor de platen had geteekend.Ga naar voetnoot5 Van het vele, dat door van der Hoeven voor anthropologie verricht is, wil ik met verwijzing naar de meer uitvoerige beschouwing, door Barnard Davis daarvan gegeven, | |
[pagina 96]
| |
mij tot een korte vermelding van twee werken bepalen. Het eerste is zijn klassiek boek over den Negerstam, waarin hij tegen Tiedemann aantoonde, dat de omvang des schedels bij den Neger gemiddeld kleiner dan bij menschen van het Caucasische ras is, en dat gevolgelijk de omvang der hersenen bij den Neger ook kleiner moet wezen. Een ander hoofdstuk onderzoekt den Negerschedel volgens de schedelleer van Carus. Over de leer van Carus zelve treedt hij in geen beoordeeling, maar, daar zij ‘hetgeen van de leer van Gall, met welke zij bijkans alleen den naam gemeen heeft, niet geldt, voor zulk een onderzoek vatbaar is, waarbij men niet door een subjektief gevoel of onzekere aanwijzingen moet geleid worden, maar dat dadelijke meting, dat groote hulpmiddel van nauwkeurige kennis der natuur, kan aanwenden’; kan men door den omvang van den schedel op deze wijze te bepalen, ‘over het algemeen een nauwkeurig beeld van elken schedel geven. Volgens de schedelleer van Carus zouden de Negers, bij minder verstand en minder gevoel dan de Europeanen, eenen even sterk ontwikkelden wil en daarbij een minder ontwikkelden gehoorzin bezitten’.Ga naar voetnoot1 Hoogst belangrijk zijn ook de beide hoofdstukken over de Kaffervolken bepaaldelijk over de verbreiding van den ethiopischen menschenstam. Het andere is de uitgewerkte CatalogusGa naar voetnoot2 zijner schedelverzameling, in 1860 uitgekomen. Zoovele nauwkeurige afmetingen waren er vereischt, om dien catalogus te bewerken, gelijk hij het gedaan heeft, dat die arbeid hem licht meer moeite en tijd, dan het schrijven van menig boek vorderen zou, gekost heeft.Ga naar voetnoot3 Terecht had hij reeds vele | |
[pagina 97]
| |
jaren vroeger het ingezien,Ga naar voetnoot1 dat de vergelijkende beschouwing der schedels op nauwkeurige afmetingen moest berusten en de aandacht op zoovele geheel onbepaalde uitdrukkingen als groot, klein, breed, smal en dergelijke gevestigd, die men in de beschrijving van onderzochte schedels vond. Zulke uitdrukkingen mogen alleen dan gebezigd worden, wanneer men vooraf de gemiddelde verhouding der deelen, uit een aantal bijeengebrachte afmetingen van onderscheiden gedeelten van een voldoend aantal schedels heeft leeren kennen. Het omslachtige en tijdroovende van zulk een arbeid had hem, bij zijn onuitputtelijk geduld bij wetenschappelijke onderzoekingen dan ook niet afgeschrikt en al spoedig zag hij Sandifort en Retzius in zijn voetstappen treden. Zoo heeft van der Hoeven de tegenwoordige ontwikkeling der anthropologie helpen voorbereiden, waartoe hij, ook in zijn vele kleinere geschriften, allerbelangrijkste bouwstoffen geleverd heeft en terecht wijst Barnard Davis hem zijn plaats aan naast Blumenbach, Morton en Retzius. | |
[pagina 98]
| |
Zoowel in zijn anthropologische onderzoekingen, als in die, welke op dierkunde en vergelijkende ontleedkunde betrekking hebben, heeft van der Hoeven altijd bewezen, dat in hem de zeldzame vereeniging werd gevonden van een fijn, nauwkeurig, geoefend waarnemen der natuur en van een scherpzinnig, logisch ontwikkeld gevolgtrekken. Zijn groote behoedzaamheid in het oordeelvellen was daarbij op te merken, als noodzakelijk gevolg van den omvang zijner waarlijk onmetelijke kennis van feiten en bijzonderheden, die hij daarenboven zoo geordend in zijn geest had vereenigd, dat zij hem altijd en oogenblikkelijk ter vrije beschikking stond. Door die kennis was zijn blik verruimd, werd hij voor eenzijdige inzichten behoed en wist hij zich voor overhaaste toepassingen te wachten. Behalve in eene Beknopte Handleiding tot de Natuurlijke Geschiedenis van het DierenrijkGa naar voetnoot1 heeft van der Hoeven den geheelen omvang der dierkunde in drie grootere werken voorgesteld. Het eerste daarvan is zijn Handboek der Dierkunde, waaraan hij reeds in 1827 is begonnen en dat hij in 1833 had voltooid. Een atlas met platen, die hij zelf had geteekend, versierde dit boek. Het was niet alleen een handboek, waarin de schrijver de toenmalige wetenschap in goed geschreven overzichten had medegedeeld, maar een werk dat overal de bewijzen van eigen onderzoek gaf. De schrijver had ‘alle diersoorten, voor zoover mogelijk (en het Museum van natuurlijke historie maakte hier veel mogelijk) in eigen aanschouwing nagezien en bestudeerd. Aan dit boek heeft van der Hoeven een groot deel der beroemdheid van zijn naam te danken’.Ga naar voetnoot2 Eenige jaren later achtte hij zich bij | |
[pagina 99]
| |
de groote uitbreiding der wetenschap verplicht, om het boek op nieuw te bewerken, waarbij ook het innige besef zich voegde, dat zooals hij zelf zegt ‘de man niet nog goed kon keuren, wat de jongeling schreef. Ik zoude’, zoo zegt de gemoedelijke man ‘de verplichtingen, mij door het groote voorrecht opgelegd, dat mij te beurt valt, om aan eene wetenschap mijner keuze, als akademisch onderwijzer, al mijnen tijd en al mijne krachten te besteden, wel geheel uit het oog moeten verloren hebben, indien ik mijne kennis niet had vermeerderd en mijn denkbeelden niet gewijzigd had’.Ga naar voetnoot1 Eene tweede uitgaaf werd spoedig daarop in het Duitsch overgebracht door Dr. F. Schlegel, broeder van den tegenwoordigen directeur van 's Rijks Museum voor Natuurlijke Historie, die het eerste deel heeft overgezet. Het tweede is door toedoen van Prof. Leuckart van Giessen vertolkt,Ga naar voetnoot2 terwijl de duitsche overzetting door de engelsche vertaling van Prof. Clark van Cambridge gevolgd werd.Ga naar voetnoot3 Ook in Denemarken, waar in de studie der dierkunde en vergelijkende ontleedkunde veel beroemde mannen kunnen worden aangewezen, werd dit Handboek algemeen gebruikt.Ga naar voetnoot4 Men kan in dit | |
[pagina 100]
| |
boek twee gedeelten onderscheiden: het eene wordt gevormd door de beschrijvingen van het maaksel en den ontleedkundigen bouw van iedere dierklasse, die telkens aan de systematische beschrijvingen voorafgaan, welke met elkander het tweede gedeelte vormen. Het eerste bevat in de inleidende hoofdstukken zoo vele ‘meesterstukken van helderheid en klaarheid’,Ga naar voetnoot1 die later bij uitbreiding onzer kennis aangevuld of gewijzigd, maar niet licht overtroffen zullen worden. Van het systematische gedeelte, zou men misschien kunnen zeggen, indien wij ons hier een oordeel mogen vergunnen: dat het hem, die de dierkunde, als voorbereiding tot andere studiën beoefent, een te grooten rijkdom aanbiedt, die toch voor hem, die een opzettelijke studie van een of ander gedeelte wil maken, onvoldoende moet genoemd worden. Maar al moge deze opmerking niet geheel ongegrond worden bevonden, dan heeft het boek toch nog zoovele verdiensten, en daaronder de onbegrijpelijk groote belezenheid des schrijvers, ook in min algemeen bekende talen, als de zweedsche en deensche, welke belezenheid door de nauwkeurige aanhalingen iedereen, die dieper wil doordringen, daartoe den weg aanwijst; dat men zich volkomen met het oordeel van meer dan een beroemd man kan vereenigen, dat er tot nu toe nog geen beter handboek bestaatGa naar voetnoot2. Een derde uitgave te bewerken, moge een der onvervulde wenschen van van der Hoeven geweest zijnGa naar voetnoot3; maar in een werk, dat in 1864 verscheen, heeft hij opnieuw den geheelen omvang der dierkunde en vergelijkende ontleedkunde voorgesteld. Dit boek is de Philosophia ZoologicaGa naar voetnoot4 ‘waarin zijn geest | |
[pagina 101]
| |
zich het duidelijkst weerspiegelt’. Het plan tot zulk een werk had hem reeds in zijn jeugd voor oogen gestaan, maar eerst op gevorderden leeftijd heeft hij het, na een arbeid van twee jaren volvoerdGa naar voetnoot1. Den titel had de schrijver, in navolging van de beroemde Philosophia Botanica gekozen,Ga naar voetnoot2 aan welk werk, ruim eene eeuw vroeger opgesteld, het boek van van der Hoeven, ook gedeeltelijk door zijn inhoud herinnert, daar ook de algemeene regels door Linnaeus, bij zijn dergelijken arbeid vastgesteld door den schrijver der Philosophia Zoologica opgevolgd zijn. Maar uit den aard der zaak bevat de Philosophia Zoologica veel meer dan de Philosophia Botanica geven kon. In het eerste boek vindt men de uitkomsten van de beoefening der weefselleer en der vergelijkende ontleedkunde; het tweede behandelt de ontwikkeling der vrucht; het derde de rangschikking en verdeeling der dieren; het vierde de geografische verbreiding. Het voornemen om in een vijfde boek de geschiedenis der wetenschap te behandelen, heeft de auteur, reeds vóór dat het werk voltooid was, laten varenGa naar voetnoot3. Toch was er zeker niemand beter dan hij berekend, om die te schrijven. Ook dit werk bevat een zeer rijke literatuur, tot wier mededeeling de schrijver door zijn eigen boekenschat, met veel moeite en zorg, en niet geringe kosten bijeengebracht, in staat gesteld werd.Ga naar voetnoot4 Het boek heeft de algemeene goedkeuring der ge- | |
[pagina 102]
| |
leerde wereld verworven en zal zeker den naam van van der Hoeven tot vele volgende geslachten overbrengen, maar het is niet wel mogelijk, om de waarde van zulk een grondig, allervoortreffelijkst boek in enkele regels te schetsen, tenzij men zich tot deskundigen mag richten.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 103]
| |
Het derde der grootere werken van van der Hoeven is algemeen bekend, ik bedoel het derde Deel van de geheel vernieuwde uitgaaf van Uilkens, de Volmaaktheden van den Schepper, in zijne Schepselen beschouwd, hetwelk Over de Natuurlijke Geschiedenis van het Dierenrijk handelt, en ook afzonderlijk verkrijgbaar gesteld, te Leeuwarden, in 1857, in 8o is uitgekomen. Dit werk is algemeen als een der beste populaire boeken over dierkunde beschouwd en zeker door hem met ingenomenheid bewerkt, daar hij een zeer godsdienstig man was, van wien de reeds genoemde Eerw. heer van der Pot getuigde ‘dat hij zelden iemand ontmoet had van meer religieusen zin’Ga naar voetnoot1. Zooals reeds met een enkel woord gezegd is, heeft van der Hoeven uit het Zweedsch en Deensch eenige vertalingen geleverd. Dit heeft vooral betrekking op eenige kleine stukken in de Vaderlandsche Letteroefeningen, in het Album der Natuur, waarin er ook eene uit het Engelsch voorkomt, en in de Blikken in het Leven der Natuur geplaatstGa naar voetnoot2. Zij zijn | |
[pagina 104]
| |
van gemengden, meest populairen inhoud en geven alweder bewijs van zijn groote werkzaamheid en door hunne verscheidenheid van onderwerpen ook van de groote, bijna onverdeelde, belangstelling waarmede hij het gebied van het menschelijk weten overzag. Aan zijn zucht, om de kennis der natuur algemeen te verspreiden, hebben wij nog de overzetting te danken door hem bezorgd van het beroemde werk van Kirby en Spence over de insekten, die ongelukkig geen genoegzame deelneming heeft gevonden en met de uitgave van het tweede deel werd gestaaktGa naar voetnoot1. Het oorspronkelijk boek, dat van algemeen erkende waarde is, wordt in Engeland nog gedurig herdrukt. Meer opzettelijk moet eene andere vertaling, door van der Hoeven zelven bewerkt, vermeld worden, namelijk die van een der eerste tegenschriften tegen de zoo bekende theorie van Charles Darwin; wij meenen zijn overzetting van het werkje van W. Hopkins van Cambridge.Ga naar voetnoot2 Tegen de | |
[pagina 105]
| |
theorie van Darwin en andere soortgelijke heeft van der Hoeven zich altijd verklaard en een opstel daarover door hem in 1858, ruim een jaar vóór de verschijning van het boek van Darwin in het Album der Natuur geplaatst, heeft zoozeer de aandacht getrokken, dat het in 1861 in het Engelsch vertaald werdGa naar voetnoot1. Bekend is het, dat de leer, volgens welke alle tegenwoordige, bijna tallooze en zoozeer onderscheiden soorten van planten en dieren, uit eenige weinige grondvormen, of zelfs uit één eenigen grondvorm zich ontwikkeld zouden hebben, reeds in de voorgaande eeuw door de Maillet, later door Lamarck en tien jaren vóór het boek van Darwin, door den schrijver van het algemeen bekende werk: Sporen der Schepping is verdedigd, in welk laatste boek van der Hoeven niet alleen de groote leemten in de wetenschappelijke bewijzen, maar ook de geheele strekking gelaakt had, in eene beoordeeling, in de Vaderlandsche Letteroefeningen opgenomenGa naar voetnoot2. In het genoemde opstel in het Album der Natuur lezen wij ten slotte deze merkwaardige regels, welke ook door Barnard Davis in zijn levensbericht zijn overgenomen: ‘Ontveinzen wij het niet, dat de geologische daadzaken veeleer in strijd zijn met dergelijke beschouwingen, aan welke men althans den naam van natuurlijke beschouwingen niet geven kan. De schepping, het eerste ontstaan van planten en dieren blijft voor ons in duisterheid gehuld; het raadsel wordt ons niet duidelijker, wanneer wij vroegere kiemen aannemen. Het eerste dier, dat b.v. oogen | |
[pagina 106]
| |
bezat, moeten wij dan laten ontstaan uit een dier zonder oogen. Maar wie begrijpt dit wonder beter dan de schepping van een dier met oogen, onmiddellijk alzoo voortgebracht? De wetenschap sluit hier hare boeken niet, zooals men heeft gezegd; over deze vraagstukken heeft de ware wetenschap geene boeken geopend’Ga naar voetnoot1. Gedurende het jaar 1842 heeft van der Hoeven het akademisch rectoraat waargenomen en den 8 Februari 1843, bij zijn aftreden, hield hij die merkwaardige Oratio de aucta et emendata Zoologia post Linnaei tempora, eene redevoering, die onder het groote aantal van akademische gelegenheidsschriften, zeker een der beste genoemd mag worden en die ook met onverdeelde goedkeuring werd aangehoordGa naar voetnoot2. Geen wonder! Inderdaad bezat van der Hoeven een grooten redenaarsaanleg en zeker zou hij, in eene andere loopbaan, op den kansel, in de pleitzaal, in de volksvertegenwoordiging, bij gelegenheid tot ontwikkeling van dit talent, ook als redenaar hebben uitgeblonken. Als in het voorbijgaan, hebben wij boven reeds iets van zijn welsprekendheid gezegd, maar | |
[pagina 107]
| |
wij vinden hier de welkome aanleiding, om er bij te voegen, dat hij daarvan meermalen schitterende bewijzen heeft gegeven, als hij in de haagsche maatschappij Diligentia, of in de rotterdamsche afdeeling der Hollandsche maatschappij van fraaie Kunsten en Wetenschappen, of elders, als spreker was opgetreden. Dan was meermalen reeds het onderwerp door hem behandeld geheel eigenaardig; het noemen daarvan wekte dadelijk de belangstelling der hoorders en de aandacht werd gunstig gestemd, zooals bij die uitstekende redevoering, in 1844 opgesteld: Over den strijd voor het Vaderland in vredestijdGa naar voetnoot1; of toen hij in 1848, toen tronen omvergeworpen waren, schepters geknakt of verbogen en gansch Europa, met zeer enkele uitzonderingen door de fakkels der omwenteling dreigde te verteren; de vraag, eenmaal door Niebuhr gesteld, Gaan wij eene nieuwe barbaarschheid te gemoet?Ga naar voetnoot2 zich ter beantwoording had gekozen. Dan bleek het, hoe zijn stijl, altijd duidelijk, altijd zuiver, maar waarin men wel eens verscheidenheid van woorden en uitdrukkingen miste, onder de bewerking van zulke onderwerpen, verheffing had aangenomen, zijn zinbouw een sierlijke en krachtige ronding had verkregen en een groote rijkdom van woorden hem ten dienste kon staan. Dan verloor hij onder de voordracht allengskens de gebukte houding, die hem, als gevolg van sterke bijziendheid, anders eigen was, en richtte hij zich in zijn geheele rijzige gestalte op; dan werden zijne oogen levendig; dan verloor de stem hare dofheid en nam helderheid aan en kracht; dan beantwoordde de beweging der armen en handen aan het geheel en dan wekte hij ook een indruk op, die zijn hoorders medesleepte, die zijn innige overtuiging in hun gemoederen overstortte; een indruk, waarvan de herinnering bijbleef, die meermalen nog jaren later met eerbied voor den spreker herdacht werd. | |
[pagina 108]
| |
Van der Hoeven is een zeer werkzaam lid geweest van het voormalig Koninklijk Instituut en later van de Koninklijke Akademie der Wetenschappen, in welke het vertrouwen zijner Afdeeling hem in 1865 tot haar voorzitter benoemd heeft, welke eervolle taak hij wel noode aanvaardde, maar waarvan hij zich, getuige zijn lijkredenaar in die instelling, Prof. Harting, op uitstekende wijze heeft gekweten.Ga naar voetnoot1 De werken zoo door het Instituut als door de Akademie uitgegeven, bevatten vele grootere en kleinere opstellen van zijne hand, waaronder ik, het meer wetenschappelijke voorbijgaande, hier alleen de Levensberichten zal noemen door hem in de zittingen der Akademie voorgedragen van de beide beroemde amsterdamsche hoogleeraren, den in hoogen leeftijd overledenen G. Vrolik en diens zoon W. Vrolik, zijn veeljarigen vriend.Ga naar voetnoot2 Het laatste is met toevoeging eener uitvoerige bibliografie ook in een der bundels onzer Maatschappij opgenomen. Uit de behandeling van de vele levensberichten van natuuronderzoekers en geleerden, die wij aan van der Hoeven te danken hebben, blijkt dat het schrijven daarvan voor hem eene aangename bezigheid is geweest en dat hij een dergelijken arbeid steeds met ingenomenheid heeft verricht. Dat lag dan ook geheel in zijn karakter, want het moet opzettelijk herhaald worden, dat piëteit, in de volle beteekenis die het woord bij de ouden gehad heeft, hem in alles eigen was en in zijn geschriften bij iedere gelegenheid doorstraalt. Maar het waren niet alleen de vergaderingen van het Instituut en van de Akademie, die getrouw door van der Hoeven bezocht werden: want hij toonde steeds een levendige belangstelling voor alle bijeenkomsten waar natuuronderzoekers, geleerden en letterkundigen vereenigd waren. | |
[pagina 109]
| |
Zoo was hij bijna altijd tegenwoordig op de algemeene vergadering van het Bataafsch Genootschap, van onze Maatschappij, in wier maandelijksche bijeenkomsten hij ook zelden gemist werd, en evenzoo getrouw woonde hij de bijeenkomsten van andere dergelijke instellingen bij. Gewoon om ieder jaar in de zomervakantie een reis te doen, maakte hij die meermalen dienstbaar, om de bijeenkomsten van Natuuronderzoekers in onderscheiden landen van Europa gehouden, te bezoeken. Zoo was hij in 1842 op de vergadering der skandinavische natuuronderzoekers te Stokholm, waarvan hij een uitvoerig verhaal heeft gegeven, dat eerst in een tijdschrift opgenomen, in 1845 vermeerderd afzonderlijk is verschenen.Ga naar voetnoot1 In 1847 nam hij deel aan de bijeenkomst van the British Association for the Advancement of Science, te Oxford gehouden, waarbij ik zijn reisgenoot mocht wezen en getuige zijn van de algemeene hoogachting, die hem aldaar werd betoond. Na den afloop bleef ik met van der Hoeven nog eenige dagen te Londen, en daar ik voortdurend in zijn nabijheid was, en wij in hetzelfde logement intrek hadden genomen, viel mij meermalen de eer te beurt, dat de uitnoodigingen die hij ontving, ook tot mij werden uitgestrekt. Onvergetelijk blijft mij de herinnering aan een middagmaal bij den entomoloog Henry Spence, waar ik met van der Hoeven, ook met den reeds genoemden prins van Canino mocht aanzitten, die door zijn sterke gelijkenis op zijn oom, den eersten Napoleon, en niet minder door zijn levendigheid, ik zou haast zeggen, luidruchtigheid ieders aandacht tot zich trok; daar was ook Owen, Nilsson uit Zweden, Leverrier, om zijn ontdekking der planeet Neptunus, even te voren bekend gemaakt, algemeen gevierd, | |
[pagina 110]
| |
in wiens onmiddellijke nabijheid Adams geplaatst was, wiens berekeningen Leverrier's ontdekking hadden voorbereid; verder Milne-Edwards en de groote dierschilder Gould, wiens prachtwerken over de vogels van Europa, over die van Nieuw-Holland, over de toekans en trogons (couroucous) en over de kangeroes hem ook als natuuronderzoeker algemeen beroemd hebben gemaakt. Later heeft van der Hoeven de engelsche bijeenkomsten nog meermalen bijgewoond, terwijl hij ook dikwijls de Versammlung der deutschen Aerzte und Naturforscher bezocht heeft, in alle welke bijeenkomsten hij ijverig deel aan de werkzaamheden heeft genomen. Het natuurlijk gevolg van deze deelneming aan zoovele dergelijke vereenigingen, die tevens gelegenheid tot gezellig verkeer gaven, was, dat hij niet alleen door zijne uitgegeven werken algemeen beroemd, maar ook persoonlijk met bijna alle natuuronderzoekers bekend was. Met zeer velen van hen stond hij in voortdurende briefwisseling,Ga naar voetnoot1 terwijl de talrijke geleerden, die Leiden bezochten, of er voor hun studien eenigen tijd vertoefden, door hem altijd gastvrij werden ontvangen, waarbij hij geen tijd of moeite ontzag om hun behulpzaam te wezen, zooals door menigeen onder hen erkentelijk is herdacht. Zeker heeft, zoowel de omgang als de briefwisseling met andere natuuronderzoekers een zeer vrucht- | |
[pagina 111]
| |
bare wisseling van gedachten moeten wekken, maar, om bij zijne vele en zoo veelsoortige bezigheden daarvoor den tijd te kunnen vinden is een bewijs te meer, hoe van der Hoeven waarlijk met zijn tijd als te woekeren verstond. En in dit opzicht heb ik toch nog niet alles gezegd. In 1848 werd hij te Leiden tot lid van den gemeenteraad benoemd, welke betrekking hij tot aan zijn dood heeft waargenomen, daar de keuze zijner medeburgers hem telkens, als hij moest aftreden, opnieuw zitting deed nemen. Met enkele tusschenpoozingen van verplichte aftreding, was hij lid van den kerkeraad zijner gemeente, waarin hij door de helderheid zijner inzichten en de juistheid zijner adviezen veel invloed had. Toen de Remonstrantsche broederschap een commissie benoemd had, ‘om een nieuwen zangbundel te regelen’, werd van der Hoeven ook daarin benoemd, in welke commissie hij een zeer werkzaam lid is geweest.Ga naar voetnoot1 Bij al deze bezigheden en werkzaamheden voegde zich de zorg voor het onderhoud en voor de uitbreiding zijner verzamelingen, onder welke nog eene voor vergelijkende ontleedkunde moet genoemd worden. Zij bevatte kort vóór zijn dood ‘400 preparaten in spiritus, en verder eenige preparaten van vergelijkende osteologie, gedissolveerde beenderen’ enz.Ga naar voetnoot2 Zij, die zich met een dergelijken arbeid hebben bezig gehouden, weten hoeveel tijd het bijeenbrengen van zulk een verzameling kost, en daar slechts enkele preparaten uit de nalatenschap van Ger. Sandifort aangekocht waren en hem geen prosector ten dienste stond, had hij bijna alle preparaten zelf vervaardigd. Toch hebben al deze zoo onderscheidene bezigheiden hem niet verhinderd, om alles wat hooger onderwijs in het bijzonder, maar ook alles wat opvoeding en | |
[pagina 112]
| |
onderwijs in het algemeen betreft, belangstellend te blijven gadeslaan, waarover hij bij iedere gelegenheid, in vlugschriften, in boekbeoordeelingen, of in andere kleinere opstellen, zijn beschouwingen, gedachten en opmerkingen heeft medegedeeld. Maar zoo onderwijs en opvoeding den inhoud van de meeste van deze soort zijner kleinere geschriften uitmaken, zoo waren deze onderwerpen niet de eenige, die daarin werden behandeld, want meermalen heeft hij daarin over letterkunde, ook over staathuishoudkunde zijn meening opengelegd. Daarenboven gaf de godsdienstige worsteling onzer dagen hem aanleiding tot het schrijven van een boekje, Brieven over Weten en GeloovenGa naar voetnoot1, een werkje uit den aard der zaak meer subjektief dan objektief van beschouwing. In de opstellen over onderwijs en over opvoeding wordt veel gevonden, dat voor de helderheid van zijn oordeel en van zijn inzichten getuigt, en veel van hetgeen daarin voorkomt zou zeker nog ernstige behartiging verdienen, vooral bij de behandeling eener wet op het hooger onderwijs, maar de mededeeling van eenige uittreksels daaruit ligt buiten de grenzen van een levensbericht. Daar men hem, en misschien wel niet geheel zonder grond ‘behoudend’ genoemd heeft, wil ik niet onvermeld laten, dat hij reeds in 1828 zich tegen de doodstraf verklaard heeftGa naar voetnoot2, in 1836 zich ‘een warm voorstander van vrijen handel’ genoemd heeftGa naar voetnoot3 en indertijd de graanwet van van Hall scherp heeft gegispt.Ga naar voetnoot4 In al die opstellen openbaart zich de grootste oprechtheid, mede een zijner meest uitkomende karaktertrekken, die hem altijd en in alles onderscheidde. De veronachtzaming der akademische belangen, waarin alle regeeringen sinds zoovele jaren elkander gelijk zijn | |
[pagina 113]
| |
gebleven, die men haast met van der Hoeven ‘stelselmatig’ zou noemen, wordt daarin meermalen gelaakt, terwijl de ellendige besnoeiingen en bezuinigingen van 1843 hem een voortdurende aanleiding tot ergernis gaven, die hij meermalen met wrevel, zoo in gesprekken als geschriften, soms niet zonder bitterheid heeft geuit.
In zijn loopbaan als hoogleeraar heeft van der Hoeven vele teleurstellingen ondervonden. Het duurde tot in 1835, eer hij tot gewoon hoogleeraar te Leiden bevorderd werd, ofschoon hij reeds in 1831 een beroep naar Groningen, als gewoon hoogleeraar in de geneeskunde, had afgewezen en zich opnieuw aan Leiden had verbonden. Hij was wel niet onbemiddeld, maar de karige bezoldiging voor een buitengewoon hoogleeraar vastgesteld heeft hem zeker in dit tijdperk van zijn leven meermalen moeten verhinderen, om zich de hulpmiddelen, die hij voor zijn studie behoefde, aan te schaffen, of hem in het aankoopen daarvan moeten beperken. Aan zijn meermalen met aandrang uitgedrukten wensch, om een kabinet van vergelijkende ontleedkunde, ten behoeve van zijn onderwijs, op te richten is niet voldaan geworden; zelfs voor zijn eigen verzameling, geheel voor het onderwijs gevormd, heeft hij geen subsidie genoten, en wij hebben het reeds gezien, zich ook nooit van de hulp van een prosector kunnen bedienen, terwijl ook de niet geheel onbeteekenende uitgaven voor glaswerk en spiritus hem niet werden vergoed. Treurig is het, dat zulk een man niet meer aanmoediging gehad heeft en dat zoovele zijner billijke wenschen steeds onvervuld zijn gebleven! Van een geheel bijzonderen aard was eene andere omstandigheid, die hem jaren achtereen veel kwelling heeft veroorzaakt. Bij de omwenteling van 1830, die het Zuidelijk Nederland van ons afgescheurd had, waren de Noord-Nederlanders, die in de voormalige zuidelijke provincien aan de hoogescholen als professoren geplaatst waren, met vele andere | |
[pagina 114]
| |
ambtenaren naar de noordelijke teruggekeerd en hadden zich bij de regeering beschikbaar gesteld. Zoo was professor J.G.S. van Breda van Gent naar Leiden gekomen, waar hij collegies in de Natuurlijke geschiedenis gaf, welke door vele studenten werden gevolgd, die het collegie van van der Hoeven onbezocht lieten. Geen wonder! want collegies over Dierkunde en vergelijkende ontleedkunde waren voor hen slechts een lastige wetsbepaling, waarvan zij het nut niet inzagen en van Breda wist het hun gemakkelijk te maken. Zoo gaf deze een half collegie, waarvoor dan ook het halve geld betaald werd, terwijl van der Hoeven een heel hield. Van Breda gaf capita selecta, van der Hoeven hield zijn collegie geheel wetenschappelijk. Van Breda voerde de nieuwigheid in, om zijn collegie in het Nederlandsch te geven, terwijl van der Hoeven, zooals destijds bijna zonder uitzondering geschiedde, zich aan het oude gebruik van het Latijn hield. Van Breda had iets innemends in zijn voorkomen en manieren, terwijl van der Hoeven de jongelingen niet zoo dadelijk tot zich trok. En wat vooral van invloed was, van Breda stelde, zonder eenig onderzoek naar de kundigheden van den candidaat, het vereischte testimonium bij den pedel altijd voor iedereen beschikbaar, die op de lijst had geteekend, terwijl van der Hoeven allen zonder eenig onderscheid vooraf een vrij gestreng tentamen liet ondergaan. Dit duurde, tot in 1839, toen van Breda uit Leiden naar Haarlem vertrok, waar hij tot Sekretaris der Hollandsche Maatschappij en tot Directeur der Verzamelingen van Teyler's Stichting benoemd was. Men ziet, dat de aanstelling van privaat-docenten naast de hoogleeraren - en als zoodanig kan men de toenmalige verhouding van van Breda tot van der Hoeven beschouwen - ook hare schaduwzijde heeft. In onze dagen, nu er zoo dikwijls sprake van privaat-docenten is, verdiende deze bijzonderheid een opzettelijke vermelding. Van der Hoeven heeft in zijn laatste levensjaren veel verdriet ondervonden van zijne verhouding tot het Museum. In | |
[pagina 115]
| |
het belang van het onderwijs, en tevens om nog meer voor de wetenschap te kunnen doen, had hij jaren achtereen vurig gewenscht, om het bestuur over het Museum met het hoogleeraarsambt te mogen vereenigen. Zeker is het op zichzelf beschouwd wenschelijk, dat een akademische verzameling voor het onderwijs bestemd of daarvoor dienstbaar gesteld, onder het bestuur sta van een hoogleeraar in de wetenschap, die daarin wordt vertegenwoordigd. Maar het bestuur over eene zoo uitgebreide verzameling, als 's Rijks Museum voor Natuurlijke Historie, vordert zoovele en zoo geheel eigenaardige werkzaamheden, dat men het mag betwijfelen, of de betrekking van directeur wel met het hoogleeraarambt vereenigbaar zijn zou. Ook eischen toezicht, onderhoud en uitbreiding weder veel kennis van een geheel bijzonderen aard, die men vooral bij hen zal moeten zoeken, die zich als beambten bij de verzameling zelve, of bij dergelijke instellingen, praktisch hebben gevormd. Nog moet hierbij worden vermeld, dat Dr. Schlegel, de oudste conservator, daar Temminck in de laatste jaren om zwakte, het gevolg van zijn hoogen leeftijd, het Museum slechts zelden bezocht had, reeds feitelijk als Directeur werkzaam geweest was. De regeering trachtte dan ook, in 1858 bij den dood van Temminck, de aanspraken van beide geleerden te bevredigen door Dr. Schlegel, met den titel van Professor tot Directeur en van der Hoeven tot Opperdirecteur te benoemen, waarbij hem als zoodanig een bezoldiging werd toegekend; eene handelwijze waarin ik meen, dat de regeering een bewijs harer welwillendheid heeft gegeven. Alles zou dus misschien gevonden geweest zijn, zoo er tusschen de beide mannen de gewenschte overeenstemming bestaan had, die ongelukkig ontbrak. Van der Hoeven zag al spoedig, dat hem ‘wel een eervolle titel, maar weinig macht’Ga naar voetnoot1 was geschonken en te vergeefs trachtte hij in de instructiën voor beide vastgesteld veranderingen te verkrijgen. | |
[pagina 116]
| |
Wat er verder is voorgevallen, is voor mededeeling niet wel vatbaar, maar de gespannen verhouding eindigde daarin, dat van der Hoeven zijn ontslag als Opperdirecteur heeft genomen. In zijn overtuiging gekrenkt, in zijn idealen teleurgesteld, in de onmogelijkheid gebracht, om vele lang beraamde en lang doordachte plannen, ten beste van de wetenschap en van het onderwijs ten uitvoer te leggen; heeft deze zaak op zijn laatste levensjaren een duisteren nevel doen vallen, die bij zijn prikkelbaar gestel en aanleg tot sombere gemoedsstemming hem zeer heeft gedrukt. Maar het strekt mij tot eene innige voldoening, dat ik hierop mag laten volgen, dat het hem ook niet aan eerbewijzingen, aan onderscheiding en waardeering heeft ontbroken, en dat hij in ruime mate de erkentelijkheid van zeer velen heeft mogen ondervinden. Hij was ridder van den Nederlandschen Leeuw, Kommandeur van de Zweedsche Poolster en ridder van den Zähringer Leeuw van Baden. Onder de zeer talrijke buitenlandsche Akademien, Maatschappijen en Genootschappen, die hem tot medelid aannamen, zijn er vele te noemen, waarvan het lidmaatschap of zelden, of zelfs slechts bij uitzondering, door een vreemdeling kan worden verkregen, terwijl genoegzaam alle binnenlandsche geleerde vereenigingen van eenige beteekenis hem in haar midden hadden opgenomen. De lange lijst van al die lidmaatschappen heeft prof. Harting medegedeeldGa naar voetnoot1. Dat zijn werken algemeen binnen 's lands, maar vooral in het buitenland, wanneer hij zich tot een grooter publiek kon richten, met graagte en ingenomenheid werden ontvangen; dat hem een zeer gunstige beoordeeling algemeen ten deel viel, hiervan is ons reeds veel gebleken, zoodat het overbodig zou wezen, om hierbij nog langer stil te staan. Dat vele studenten dankbaar en erkentelijk zijn onderwijs, zijn leiding in hunne studien, zijn welwillendheid en vriendschappelijken omgang herdachten, | |
[pagina 117]
| |
blijkt uit de voorberichten voor vele uitstekende dissertaties, waarin meermalen tot zijn lof alleen meer werd gezegd, dan van al de hoogleeraren der faculteit waarin zij gepromoveerd waren, te zamen. Ten volle bleek hun ingenomenheid met den meester bij de viering van zijn 25 jarig professoraat en nog meer toen hij 40 jaren hoogleeraar geweest was. Bij deze gelegenheid kwam zijn krachtige welsprekendheid op nieuw uit, daar hij in zijn antwoord op den welkomstgroet, hem dien morgen in zijn gehoorzaal door studenten en oud-studenten gebracht, die hem in grooten getale aldaar opgewacht hadden, de tranen der aanwezigen van aandoening deed vloeien. Voor zulke bewijzen van genegenheid was hij zeer gevoelig; ‘dat is wel het heerlijkste dat men beleven kan’ schreef hij aan Welcker ‘te zien, dat men bemind is. - Ik dank God daarvoor’Ga naar voetnoot1. Reeds in 1827 had onze Maatschappij hem tot haar medelid benoemdGa naar voetnoot2. Hij was daarin niet alleen een zeer belangstellend, maar ook een werkzaam lid, die meermalen ook in het Bestuur zitting heeft gehadGa naar voetnoot3. Een voorlezing, door hem voor de leden gehouden: Over Vogels zonder vleugels van N. Zeeland, is in het Album der NatuurGa naar voetnoot4 opgenomen. Op haar uitnoodiging schreef hij het levensbericht van Flor. Jac. van MaanenGa naar voetnoot5. Zoo men hen uitzondert, die zich bepaald aan onze letterkunde wijden, kan men zeggen, dat geen onzer geleerden, zoo iemand hunner, zoozeer voor onze taal heeft geijverd als Nederlands groote Zooloog. Eenige regels uit zijn redevoering ‘Over den strijd voor het Vaderland in vredestijd’ moeten hier hunne plaats vindenGa naar voetnoot6. ‘Sedert het Latijn opgehouden heeft, de algemeene taal der geleerden te zijn, staat het te vreezen, | |
[pagina 118]
| |
dat sommige, niet tevreden met de eng beperkte grenzen van ons vaderland, de zwakheid zullen hebben, - [om] zich bij hunne geschriften van eene meer verbreide levende taal te bedienen. En al geschiedt zulks ook niet, een langzaam voortsluipend misbruik van vreemde woorden en spraakwendingen door sommige onkundige dagbladschrijvers zoo dikwerf herhaald, dat het oor ongevoelig aan die gewelddadigheden gewoon wordt, ondermijnt onze taal, en zal zoo men tegen dien overstroomenden vloed geene stevige dammen opwerpt, ten laatste haar tot eene doode navolging van het Hoogduitsch vernederen. Bedenken wij, dat ons volksbestaan er mede gemoeid is, want, wanneer eenmaal de taal in haar levensbeginsel aangetast, wegkwijnt en versterft, dan zal het den beschaafden man tot behoefte worden eene andere van krachtiger leven, tot het kleed zijner gedachten te kiezen. - Wij zouden het daarom onzen geleerden en letterkundigen en allen, die door woorden of geschriften op hunnen tijd eenigen invloed uitoefenen, zoo gaarne toeroepen: Bewaart, bewaart uwe taal! Niet door overgieting uwer gedachten in eene vreemde, geleende taal zult gij de aandacht der buitenlanders op u vestigen. Zorgt slechts, dat uwe voortbrengselen zich door grondigheid en oorspronkelijkheid aanbevelen! De buitenlander zal dan gedrongen worden, uwe geschriften te kennen; gedienstige vertalers zullen van zelf onder de vreemden opstaan. - Is niet de taal der Zweden tot eene kleine volksmenigte beperkt, even gelijk de onze? En leeft niet de naam van een' Berzelius - over den geheelen beschaafden aardbol? Eerst dan zal onze taal al hare verborgene schatten vertoonen, hare groote buigzaamheid ontvouwen, haren onbeperkten aanleg ontwikkelen kunnen, wanneer de geleerdsten en beschaafdsten des volks haar tot het middel bezigen, waarin zij hunne gedachten kleeden, eerst dan zal de taal groeien met de wetenschap’Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 119]
| |
Van der Hoeven genoot over het geheel genomen eene goede gezondheid, ofschoon hij zeer gevoelig was voor weersveranderingen en nogal eens aan langdurige verkoudheden met een lastigen hoest leed. Toch was hij, tot eenige maanden vóór zijn dood, niet verouderd en had ook geen ziekelijk voorkomen. Nog op den 8sten December 1867 woonde hij de eerste vergadering bij van de Commissie tot oprichting van een standbeeld voor Boerhaave. Hij nam ijverig deel aan de beraadslagingen en toen de meeste leden met elkander het middagmaal bleven houden, was hij aan tafel vroolijker dan hij sinds lang was geweest. Kort daarna werd hij door herhaalde bloedspuwingen overvallen, waaraan hij reeds als student had geleden, toen dat verschijnsel, bij zijn toenmaligen tengeren, schralen lichaamsbouw, gegronde bezorgdheid voor zijn leven had opgewekt. Van Cuvier is hetzelfde bekend, die ook in zijn jeugd door tering bedreigd, toch eerst in zijn 64ste jaar, en nog wel aan eene andere ziekte bezweek. Ik breng dit daarom bij, omdat het mij is voorgekomen, dat van der Hoeven, in zijn levensbericht van dien grooten man, met zichtbare voldoening bij deze bijzonderheid stil staat en zeker in dat voorbeeld voor zich zelf hoop had gevondenGa naar voetnoot1. Ook van der Hoeven kwam het voor eene lange reeks van jaren te boven, want eerst tegen het einde van zijn 66ste levensjaar begon het gevaar, dat hij zoo lang was ontkomen, hem ernstig te bedreigen. Van December 1867 af aan verminderden zijne krachten in het oog loopend, zonder dat hij veel leed. Bij de daarop volgende koude, moest hij te huis blijven, maar gaf nog steeds collegie voor enkele studenten aan zijn huis. In Januari daaraanvolgende verergerde de dood van zijn schoonzoon zijn toestand zeer. Hij | |
[pagina 120]
| |
zag dien toestand ten volle in, maar in zijn brief aan Barnard Davis, van den 17den dier maand, uitte hij toch den wensch, dat zijn leven nog eenigen tijd mocht verlengd worden; zelfs straalt daarin nog eenige hoop doorGa naar voetnoot1. Zijn wensch werd niet vervuld: zijn krachten namen al meer en meer af. Getrouw aan zijn spreuk van te werken, zoo lang de dag duurt, bleef hij zich steeds bezig houden: prof. Zaaijer, die hem meermalen bezocht, vond hem steeds werkzaamGa naar voetnoot2. Nog in 1868 verscheen van hem, in het Album der NatuurGa naar voetnoot3, een stukje over de Natuurlijke historie van Cajus Plinius en eene boekaankondiging in het Nederl. Tijds. voor GeneeskundeGa naar voetnoot4. Tot eenige dagen voor zijn dood toe, bleef hij de studenten ontvangen! Den 10 Maart 1868 ontsliep hij zeer zacht in den avond, nadat hij bij het middageten, met zijn kinderen aan tafel had aangezeten, in het volle bewustzijn van zijn naderend einde, dat hij binnen eenige uren verwachtte, zooals hij het aangekondigd had. Zoo stierf Jan van der Hoeven, dien men in weinig woorden met een enkelen regel van Cicero zou kunnen kenschetsen: Et natura admirabilis et exquisita doctrina et singularis industria, woorden door hem zelven boven het levensbericht van Cuvier geschreven en ook door prof. Salverda in zijn nekrologie overgenomen. Den 12den Maart gedacht de Burgemeester, Dr. W.C. van den Brandeler bij de opening der zitting van den gemeenteraad, het afsterven van het raadslid van der Hoeven, in wien de stad een harer hoogst geschatte ingezetenen had verloren en de hoogeschool een onberekenbaar verlies had geleden. Hij was allen ten voorbeeld geweest door onvermoeid tot aan zijn dood voor de gemeente en voor de hoogeschool werkzaam te zijn. Van hem kon gezegd worden, dat zijne werken | |
[pagina 121]
| |
hem volgden en zijne nagedachtenis zou niet alleen bij zijn stadgenooten, maar ook bij allen, die in en buiten het vaderland met hem in betrekking hadden gestaan, in eere worden gehoudenGa naar voetnoot1. Den 14den dier maand bij de begrafenis werd het lijk op de begraafplaats aan de Groenesteeg door een groote schaar van vereerders, vrienden en belangstellenden opgewacht. De burgemeester sprak het eerst bij het geopend graf en schetste wat de overledene in openbare en bijzondere betrekkingen geweest was; de hoogleeraar W.F.R. Suringar herdacht de verdiensten van den overledene in betrekking tot de hoogeschool en de wetenschap; Ds. Maronier wees op het onherstelbaar verlies, dat 's mans achtergeblevene betrekkingen door zijn dood hadden geleden en wees op het voorbeeld dat hij hun had gegeven. Zijn schoonzoon, Mr. H.W. Fangman herdacht met aandoening wat hij voor zijn kinderen geweest was en betuigde den dank der familie aan de sprekers en aan allen die door hunne tegenwoordigheid daar ter plaatse blijk van hunne deelneming hadden gegevenGa naar voetnoot2. Altijd zal de schrijver van dit levensbericht het blijven betreuren, dat zijn bezigheden het hem onmogelijk gemaakt hadden, om zijn grooten meester de laatste eer te helpen bewijzen en om aan dat dierbaar graf te getuigen, wat de overledene voor zijn leerlingen geweest is!
Rotterdam, Nov. 1869. Ga naar voetnoot2G.PH.F. GROSHANS. |
|