Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1870
(1870)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensberichten der afgestorvene medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Bijlage tot de Handelingen van 1870. Leiden, E.J. Brill. 1870. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensberigt van Dr. L.J.F. Janssen.Zeldzaam gebeurt het, dat iemand, die eenmaal een levensrichting voor zijne studiën gekozen en die studiën ten einde gebracht heeft, er later eene geheel andere kiest, en dat hij in deze zijne eenigzins gedwongen keus niet alleen niet ongelukkig, integendeel zeer voorspoedig slaagt, ja meer dan men vroeger verwacht had; ja zelfs dat hij - het is niet te miskennen - in het nieuwlings door hem aanvaarde vak eenen naam maakt en daarin onder de allereersten van zijn land staat aangeschreven. En echter zagen we hiervan een merkwaardig voorbeeld in den man, wiens naam aan het hoofd van dit opstel geschreven staat. Doctor Janssen, die in zijne eerste vijf-en-twintig levensjaren tot kundig Godgeleerde gevormd was, werd Archeoloog in den uitgebreidsten zin des woords. Nooit had ik mij voorgesteld geroepen te worden om eenige woorden over den man in het midden te brengen, die bijna tien jaren jonger dan schrijver dezes, nog pas met den oudheidkundigen Reuvens in betrekking geraakte, toen ik reeds Reuvens' lessen over dat vak naar mijn vermogen afge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
loopen had. Maar zoo verschillende zijn de draden, langs welke een Hooger Bestuur onzen weg hier leidt. Zij die aan 't hoofd dezer Maatschappij staan hebben redenen gevonden om het schrijven van dit levensbericht, in weerwil van mijn tegenstreven, mij op de schouders te leggen: en ik heb eindelijk aan dien aandrang moeten toegeven. Hunne onvoldaanheid zal niet mijne, maar hunne schuld zijn.
De Consistoriaal-President, Johann Wilhelm Janssen, Predikant te Pfalzdorf bij Kleef, grootvader van ons overleden medelid, - want zoo hoog moeten we opklimmen - mocht het zeldzaam voorrecht genieten in eene woeste heide eene Gemeente te stichten, die thans duizenden telt, en in drie kerkdorpen verdeeld is. Hij is zelf 35 jaren daar predikant geweest en stamt af van een deftig geslacht uit die streken; Uedem en Goch waren van ouds de stamplaatsen dezer familie. Op het laatst van de regeering van Frederik den Grooten zag men een aantal Pfalzers en Hondsruckers uit hun vaderland, den Rijnpaltz, optrekken om, als kolonisten, gelijk vele Duitschers vóór en na hen, zich naar Noord-Amerika te begeven. Doch met dezen had de Voorzienigheid iets anders voor. Nederland moesten ze door, om zich in te schepen. Aan het Lobith echter gekomen, vernamen ze met schrik dat door oorlog de scheepvaart gestremd was. Aan de tolkamer bij gemeld Nederlandsch dorp moesten ze lang blijven liggen, en hadden intusschen, zonder middelen van bestaan zijnde, met veel gebrek te worstelen. Doch op den duur was dit onmogelijk. Daar vernemen ze, landbouwers als ze waren, dat er in hunne nabijheid in Kleefsland eene uitmuntende heidestreek zich bevindt, de Gochsche heide geheeten, tusschen Kleef en Goch gelegen. Al spoedig werd hun door het Pruissisch Gouvernement, dat genegen was geschikte landbouwers voor zich te behouden en met deze Protestanten hunne bevolking te vermeerderen, het bezit dier heide afgestaan, om die in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tientallen bunders te verdeelen en te bewonen. Men kan wel zeggen dat ze met noeste vlijt dien arbeid ondernamen en de woeste gronden in welige akkers herschiepen, waarin de gegoedheid van des predikants vader niet weinig te stade kwam, zoodat eerlang Pfalzdorf zich onder de omliggende landstreeken hoogst voordeelig onderscheidde en hunne granen zich op de omliggende markten altijd door hun uitnemende hoedanigheid kenmerkten. De daaruit voortvloeiende welvaart bleek al meer en meer door de vermeerdering dier kolonie. In 't begin dezer eeuw begon men zelfs gebrek aan landerijen te erlangen. Hun verzoek om het overige deel der heide naar Calcar toe te bekomen, dienden ze niet zoo dra in, of het werd met gunstigen uitslag bekroond, en ziet, daar verrees een tweede dorp, Louisendorf geheten naar de hoogstvereerde Pruissische koningin van dien naam genoemd, waardoor de bevolking, sinds nog met een derde dorp verrijkt, in den jare 1840 reeds tot het cijfer van 2950 inwoners geklommen was en gestadig zich vermeerdert. Zij huwen steeds onder elkander en behouden ook daardoor zorgvuldig hun overlandsch Pfalzisch dialekt. Doch waartoe nu toch deze uitweiding? zal men zeggen. Omdat ze met de familie Janssen in de nauwste betrekking staat, en, zooveel we weten, nergens geboekt is. Omstreeks den tijd toch hunner eerste nederzetting was juist de bovengemelde J.W. Janssen, zoon eens rijken grondbezitters te Uedem, in het Kleefsche, en aldaar den 4en Juli 1738 geboren, van zijne studiën eerst te Duisburg, daarna te Groningen als Proponent in zijn vaderland Kleef teruggekeerd. De Gemeente te Pfalzdorf, die geheel uit Protestanten bestond, had dringende behoefte aan verstandige herderlijke leiding, opdat bij den materieelen voortgang ook de welvaart in het godsdienstige hand aan hand mocht gaan. Men liet het oog op den jongen Proponent vallen, die met al den ijver der jongelingsjaren hun eerste leeraar werd en die zulks 63 jaren lang gebleven is. Voor de opkomst en bloei der kolonie deed hij van zijne zijde ook zeer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
veel. Uit liefdegaven door hem op drie kollektenreizen door Holland opgezameld, waaraan de familie van den Boetselaer zeer veel toebracht, mocht het hem gelukken eene kerk, school en pastorij te doen verrijzen. Een zijner zoons, - hij was met twaalf kinderen gezegend, - Arnold Engelbarth, geboren 8 December 1771 te Calcar, op de Duisburgsche Hoogeschool tusschen de jaren 1792 en 1796 gevormd, werd eerst predikant te Vierlingsbeek in Noordbrabant, later op het Geldersch dorpje Borgharen en Hernen, daarna in het zelfde gewest, in de gecombineerde gemeente van Herwen, Pannerden en Aardt, bij de scheiding van Rhijn en Waal. Na den dood des vaders, die den 28 Augustus 1822 in 84 jarigen ouderdom overleed, volgde aan dien oudsten leeraar van Pfalzdorf, een tweede zoon, D. Janssen op, die tot 's vaders hulp uit Petersburg, waar hij hervormd leeraar was, teruggekeerd was. Deze stond ook daar tot zijnen eigen dood, zoodat vader en zoon te zamen ruim honderd jaren de Pfalzdorfsche gemeente stichtten en haar stoffelijk welzijn niet minder behartigden. Wij gewaagden zoo even van den Predikant van Herwen, Ds. A.E. Janssen. Dezen werd aldaarGa naar voetnoot1 den 23en December 1806 zijn tweede zoon geboren, Leonhardt Johannes Friedrich genaamd, met wien we thans ons zullen bezighouden. De vader bleef aldaar en sloeg latere beroepen naar elders af, tot hij eindelijk om verzwakte gezondheid omstreeks den jare 1830 zijn ontslag nam en in het naburig landstadje Zevenaar zijne ruste zocht, alwaar hij op den huize de Matena na een langzaam verval van krachten 25 Januari 1834 overleedGa naar voetnoot2, zijne weduwe, vrouwe Elisabeth Aleijda Margaretha Janssen, geboren Vermeer, met vier kinderen, drie zonen en eene dochter achterlatende. Janssen mocht deze zijne moeder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
veel langer dan den vader behouden, daar hij, de zoo liefhebbende zoon, haar later, in zijne nabijheid te Overveen woonachtig, gestadig bezoeken en haar eindelijk, pas onlangs, in den vergevorderden leeftijd van 87 ½ jaren aldaar ter aarde bestellen mocht. Het was toch daar dat de jongste broeder J.J. Janssen, op de uitgebreide landgoederen van den Heere Borski in de hoedanigheid van rentmeester gevestigd was. De moeder was mede daarheen getrokken met hare eenige dochter de Wed. Gronemeijer, vroeger te Elberfeld woonachtig. Het was Leonard een waar kinderlijk genot, als hij van de studiën zich ontspannende, bijna wekelijks in die schoone landstreek boven Haarlem zijne familie bezocht. Doch keeren wij tot zijne jeugd terug. Gelukkig ontwikkeld, toonde Leonard Janssen, de middelste der drie broeders, spoedig veel belangstelling in al wat den jongeling past. Hij genoot zijne opleiding meest ten huize van zijnen grootvader van moederszijde, den gewezen landsschrijver Dr. Vermeer te Zevenaar, een zeer gestreng en regtvaardig man, wien hij tot in den ouderdom van ruim 80 jaren behouden mocht. Of wel bevond hij zich in de vacantiën in het belangrijke Pfalzdorf, eerst bij den grootvader, vervolgens bij den Oom. In dezen tijd of iets later had de volgende omstandigheid plaats, tot schetsing van zijn karakter niet onbelangrijk, een bewijs van zijne bijzondere tegenwoordigheid van geest. Hij was te Pfalzdorf in zijn studententijd. Zijn oom was reeds naar bed en ingeslapen. Daar beginnen de honden op eens in huis te snuffelen en onrustig te blaffen. Leonard Janssen vermoedt onraad. Er was toch eene beruchte rooverbende aan den linker Rijn-oever omzwervende. Terstond is zijn plan gereed. Hij ontsteekt vele lichten in huis en begint er allerlei stemmen na te bootsen, nu hier dan daar, terwijl de honden met hun geblaf hem accompagneren. Zoo gaat de nacht voorbij. En ook de honden komen tot bedaren. Later werd de geheele bende gevat, en nu bekende hun aanvoerder in dien nacht te Pfalzdorf geweest te zijn om bij den predi- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kant Janssen in te breken, maar dat de bende door een groot en luidruchtig feest, dat daar in huis gegeven werd, haar plan niet had durven ten uitvoer leggen. Het ligt niet op onzen weg in bijzonderheden over zijnen ouderen broeder, Willem geheeten, te spreken, die eerst bij zijnen Grootvader J.W. Janssen, den eersten Predikant van Pfalzdorf, zijne opvoeding genoot en daarna aan de Utrechtsche Hoogeschool voortreflijke studiën maakte. Hij bezat de uitstekendste gaven des geestes, en werd, na afloop zijner akademische werkzaamheden, Predikant te Eck en Wiel in Gelderland. Daar hij, bij de zorg voor de gemeente zijne studiën onverdroten voortzette en zich schier geen rust gunde, was zijn overigens sterk gestel hier tegen niet bestand en moest hij, na tweejarigen dienst in 1829 zijne betrekking vaarwel zeggen. Pas in 1864 legde hij voor goed het matte hoofd in de doodsbaar ter ruste. Beter gelukte het aanvankelijk onzen Janssen. De voor de wetenschappen blakende jongeling ging (1824) mede naar Utrecht, waar de broeder gevormd was, die hem ook aldaar ten trouwen wegwijzer en krachtigen gids verstrekte. Aanvankelijk waren van Heusde, Goudoever en Simons zijne voornaamste leermeesters, en wie weet niet wat tooverkracht vooral de eerstgenoemde zijnen leerlingen wist in te storten. Schroeder als aestheticus, Pareau als Orientalist trokken hem even zeer aan. Het bleek dan ook later in vele zijner geschriften hoe zijn stijl en wijze van voorstelling zich naar die meesters gevormd had. Doch welhaast werden de letterkundige gehoorzalen voor die der theologische hoogleeraaren verruild, en waren het Royaards, de Vader, van Oordt en Heringa vooral, die hem, den ijverigen letterkundige, van hun onderwijs gebruik zagen maken. Eene der vruchten daarvan was, dat hij, eerzuchtig als hij in groote mate was, den lust geen weerstand bieden kon, om, eenmaal althans, naar het, in Maart 1827 opgehangen eermetaal te dingen, en eene Commentatie schreef over de letterkundige schoonheden van den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heerlijken negen-en-twintigsten Psalm, die zeker in het Hebreeuwsch nog schooner moet luiden dan in eene onzer westersche vertolkingen. Tot mededinger had hij, behalve vier andere medestrijders, die op éénen na allen onbekend bleven, zijnen vriend, den mede reeds overledenen J.E. de Voogt. Het was den vrienden moeilijk den wedstrijd voor elkander te verbergen. Beide ingekomen stukken waren volgens het oordeel der letterkundige faculteit de bekrooning waardig. Er werd om de medaille geloot. Aan Janssen viel zij ten deel, en hij erlangde dien den 24 Maart 1828Ga naar voetnoot1. Korten tijd daarna werd hij te Arnhem tot proponent geordend, voorts in het einde van 1830 beroepen en den 2 Januari 1831 door zijn hooggeschatten neef, Ds. O.G. Heldring Jr., destijds leeraar te Hemmen, bevestigd in het schoone nabij Utrecht gelegene dorp Nederlangbroek. Zijne intreerede was over de woorden van den Apostel Johannes, I Joh. IV. 7a. Geliefden, laat ons malkander liefhebbenGa naar voetnoot2. Doch reeds met diepe melancholie aanvaardde hij dit zijn ambt. Het hoog gewicht zijner roeping drukte hem neer. Hij had zijn ideaal te hoog gesteld en gevoelde hetzelve nimmer te kunnen verwezenlijken. Daarbij kwam de ongelukkige toestand van zijn zoozeer bewonderden en geliefden oudsten broeder, die hem, volgens zijn eigen beweren, in kunde en vlugheid ver overtrof. Ook dit oefende een ongunstigen invloed op hem zelven uit. Zoodat hij, hoezeer vrienden en verwanten er op mochten aandringen dat hij prediker zou blijven, en hoezeer de gemeente hem ook lief had, toch in hetzelfde jaar nog, na weinige maanden, zijne bediening nederlegde. De vroegere Akademische mededinger | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en vriend, de Voogt, werd nu een jaar later in zijne gemeente zijn opvolgerGa naar voetnoot1. Hij keerde nu naar Zevenaar - sinds den jare 1816 eene Nederlandsche plaats - terug en bleef er een tweetal jaren. In dezen tijd is het gunstig bericht over zijne verdienste afgegeven door Ds. O.G. Heldring senior, Janssens aanbehuwden Oom, waarvan het opstel van den Heer W. PleyteGa naar voetnoot2 de woorden opgeeft. - Om zich eenige bezigheid te verschaffen, gaf hij, in eene tijdelijke vacature, minstens een jaar lang, geheel belangloos, onderwijs aan de kweekelingen der Latijnsche school daar ter plaatse gevestigd. Doch zijn Oom Janssen, predikant in het naburige, straks vermelde, Pfalzdorf, spoorde hem aan om uit aanmerking der op de omliggende heiden gevonden Romeinsche oudheden, in plaats van de pen, de spade in de hand te nemen, en met vrucht..... Zie daar nu den theoloog aanvankelijk in een archeoloog herschapen. Dit hield hij geruimen tijd vol, en, was vroeger de ziel door denken afgemat, het ligchaam versterkte zich des te meer. Hij werd hier de rustige en sterke man, dien wij hem gekend hebben. In den lieflijken omgang met zijne familie, arbeidzaam in een vak zoo wijd en rijk, in eenen grond van Santen tot Cleef toe vol van Romeinsche oudheden, in een landstreek zoo nauw verbonden aan zijn voorvaderlijk geslacht, wijdde hij zich weder meer en meer aan het gansche gebied der letteren, te voren zoo ijverig door hem betreden. Na eenen geruimen tijd kon men zijne melancholie als geweken beschouwen. De belangstelling in de overblijfselen der Romeinsche Oudheid, waarin deze en de naburige streken zoo rijk zijn, bleef hem bij en werd zijn hoofdvak. Doch Janssen sprak niet dan hoogst zeldzaam en met zijne meest vertrouwde vrienden over dit vervlogen en als afgesloten tijdperk zijnes vroegeren levens. Omstreeks dezen tijd was te Leyden de studie der Archeo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
logie aan den Hoogl. Reuvens toevertrouwd. Gelukkige wetenschap, die sinds 1817 dezen akademischen onderwijzer bezitten mogt. Het Legaat van Oudheden, naar den naam van van Papenbroek genoemd, had vooral aanleiding tot zijne aanstelling gegeven en het had aan hem niet gehaperd zoo dit Museum zich niet gestadig uitbreidde, ook door de opgravingen te Arentsburg. Doch de Hoogleeraarspost en het bestuur over een steeds toenemend Museum was voor één persoon al te veel. Te Arentsburg en in het Museum was de Litt. Dr. C. Leemans onder hem sinds lang werkzaam geweest. Toen nu Reuvens door een vroegtijdigen dood, 42 jaren oud, weggerukt was (28 Juli 1835), werd het door den Minister van Binnenl. Zaken raadzaam geacht, den Heer Leemans tot nadere schikking met de directie van het Museum te belasten. Na weinige weken werd hij op 20 Nov. 1835 tot eersten Conservator bij het Museum benoemd en Janssen tot tweeden ConservatorGa naar voetnoot1. Toen in Augustus 1839 Dr. Leemans tot Directeur benoemd werd, erlangde Janssen in April 1840 den titel van Conservator bij het Museum, beide Heeren, met verhooging hunner dusver genoten jaarwedde, welke voor beide nog, later, weder verhoogd werd. Janssen vervulde deze betrekking, 33 jaren lang tot het einde van het jaar 1868. Wat daarop volgde, zullen we straks vermelden. Doch zien we, welke werkzaamheden in deze opvolgende betrekkingen, hem naar buiten bezig hielden. Zijne grootere en kleinere geschriften waren buitengemeen vele, vooral in de latere jaren zijns levens. Alhoewel Dr. Leemans en hij, ieder zijnen eigenen kring had, uit hunne onderscheidene aanstellingen voortvloeiende, en nog meer uiteenloopende, toen de eerste Directeur geworden was, splitsten echter beide onderling de vakken hunner publicatiën eigenlijk, het zij met, het zij zonder afspraak derwijze, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat, zonder de andere vakken geheel uit het oog te verliezen, Dr. Leemans vooral het Egyptische, Dr. Janssen meer het Romeinsche, het Noordsche, Germaansche en het Nederlandsche beschreef. De geschriften over de onderscheiden vakken van het Museum uitgegaan, de beschrijvende Catalogi hunner inrichting moeten hier, wat Dr. Janssen betreft, aangestipt worden. En deze zijn vele, den korten tijd van ruim dertig jaren in aanmerking genomen. Zij waren niet geroepen tot Akademisch onderwijs, gelijk Reuvens' roeping geweest was. Van daar dat zij geene Oudheidkundige school konden vormen, noch eigenlijk gezegde leerlingen maken. Maar des te meer lag het op hun weg en beijverden zij zich om de schatten hun toevertrouwd te beschrijven. Gezamenlijk werd door beide geleerden een ‘Oudheidkundige Kaart van Nederland en België, met eene alfabetische Naamlijst’ daartoe behoorende, in 1836 aangevangen, in 1845 geheel tot stand gebrachtGa naar voetnoot1. De aanvulling van beide werd bij elke nieuwe vondst tot plicht gemaakt, ofschoon eene verbeterde en vooral eene aangevulde tweede uitgave, eigenlijk elke tien jaren eene behoefte, door bezwaren van geldelijken aard steeds tot ons leedwezen tegengehouden blijft tot op den dag van heden. Van nu af aan is het onze taak alleen de werkzaamheden van Dr. Janssen, en wel, die naar buiten werkten, te vermelden. Hij gevoelde dat in eene pas geordende inrichting, behalve het meer systematische werk de vervaardiging van beredeneerde Lijsten en het doen drukken daarvan het naast voor den voet lag, om het in- en uitlandsch publiek op de hoogte te brengen van wat hier voorhanden was. Het eerste dat hij ter hand nam, was het beschrijven der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Germaansche en Noordsche MonumentenGa naar voetnoot1. Hij was trouwens geen vreemdeling in dat vak, daar hij vier jaren vroeger zijne Gedenkteekenen der Germanen en Romeinen aan den linkeroever van den Nederrijn ontdekt, met een aantal afbeeldingen gegeven hadGa naar voetnoot2, en nog twee jaren vroeger zijne Grafheuvelen der oude GermanenGa naar voetnoot3. Gunstige beoordeelingen hadden deze zijne eerste stappen op de baan der oudheidkunde, zoo buitenals binnenslands uitgelokt. Hierop volgden nu in 1843 de Grieksche, Romeinsche en Etrurische Monumenten van het MuseumGa naar voetnoot4, nadat hij iets vroeger ook de Etrurische Inscriptiën met latijnschen tekst begeleid, het licht had doen zienGa naar voetnoot5. In 1842 verschenen de Inscriptiones Graecae et Latinae des MuseumsGa naar voetnoot6, waarop Dr. Leemans in hetzelfde jaar meende zijne Animadversiones te moeten laten volgen. Janssen zelf komt, op deze zijne Grieksche en Latijnsche inschriften, toetsend later terugGa naar voetnoot7. In 1849 kwamen van hem uit de Grieksche en Romeinsche beelden en beeldwerken uit het Museum van OudhedenGa naar voetnoot8. Tot deze Catalogi behoort ook de beschrijving der Grieksche en Romeinsche GrafreliefsGa naar voetnoot9, als mede drie jaren later die der Etrurische GrafreliefsGa naar voetnoot10. Hieraan voegde hij eindelijk in 1862 toe: de beschrijving der Terra | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Cotta's van het MuseumGa naar voetnoot1. Wij verdiepen ons niet in den meer of minder gunstigen ontvangst, dien deze opvolgende geschriften aan het Museum, ook in het buitenland, en aldaar niet het minst, bereidden. Getuigen mogen hier zijn de vele vreemde oudheidkundigen, die in de laatste dertig jaren achtereenvolgens het Museum bezochten en van hunne tegenwoordigheid in het Album, in 't Museum voorhanden, deden blijken, met den Directeur en den Conservator persoonlijke kennis maakten, of ook, waar zij persoonlijk niet verschenen, door hunne aanhoudende belangrijke briefwisseling het Bestuur des Museums voor alle zijne wetenschappelijke zorgen schadeloos stelden. Dan wij moeten hier eenige jaren teruggaan en naar eene andere plaats van vaderlandsche oudheden onze schreden rigten. Het Zeeuwsch Genootschap der wetenschappen, had reeds in 1842 eene prijsverhandeling over de Godsdienstleer der oude Zeelanders door den Heer J. Ab Utrecht Dresselhuis geschreven, bekroond. Geen wonder dat de Nehalenniabeelden die er de voornaamste aanleiding toe verschaft hadden en meest alle te Domburg op 't eiland Walcheren sinds den jare 1647 gevonden werden, eene toelichting behoefden, die de Nederlandsche geleerden der vorige eeuw, Henricus Cannegieter vooral, haar bestemd, maar niet geschonken haddenGa naar voetnoot2. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het was Janssen, die gaarne hiertoe de hand wilde leenen door de nog voorhanden beelden, naar het licht en de nauwgezetheid dezer eeuw door middel van papieren facsimilés te doen afbeelden. Hij deed dit en 't Genootschap gaf daarop dezen zijnen arbeid met zorg uitGa naar voetnoot1. En gelukkig; want de in 1848 gevolgde brand in de kerk van Domburg vernielde of verwoeste verre het grootste deel van dien schatGa naar voetnoot2. Het was dezelfde lust om te bewaren en voor verstrooiing te behoeden die hem iets vroeger ook aanspoorde om de in Nederland gevonden gesneden steenen van Romeinsche afkomst nauwkeurig te doen afbeelden. Al waren ze dan ook in het bezit van particulieren of van inrigtingen, de afbeeldingen konden dan toch geraadpleegd worden. Zijne nauwkeurigheid in de uitgave werd meer en meer bekend. Hij vermogt daardoor, na de uitgave van het 1e Stuk (1844), ook in 1846, 1852 en eindelijk in 1866 Supplementen te gevenGa naar voetnoot3. Over de plaatsen waar, en de personen bij wie ze gevonden werden, gaf hij in de voorberigten telkens de noodige opheldering; ook, waar hij alleen de gravuren of teekeningen kon volgen, wanneer de oorspronkelijke zelve verdwenen waren. De aandacht van buitenlanders, die door de Notice van den voormaligen archivaris J.C. de Jonge (1817) op de gesneden steenen in het Kon. Kabinet van Munten en Penn. te 's Gravenhage gevestigd was, werd door dit zijn werk ander- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maal daarop gerigt. Vele stamden van een noordschen verzamelaar af. De Russische oudheidkenner L. Stephani te Petersburg wenschte dus voor de Keizerl. verzameling aldaar afgietsels dezer steenen te bekomen. Janssen liet die daarop in de laatste jaren onder zijn opzigt door den Heer Hooiberg te Leiden vervaardigen, en ten bewijze hoe hoog de Noordsche geleerden zijne ervarenheid en kunstzin schatteden, verwierf hij zich daardoor de Russ.-Keizerlijke Ridderorde van St. Anna, IIIe klasseGa naar voetnoot1. Er bleef nog overig dat hij aan de inscriptiën op deze gesneden steenen zijne aandacht wijdde. Hij volbracht dit het laatst van allen en wel in den jare 1866, zich daarbij van het fransch bedienende, wijl hij thans vooral voor het buitenland schreefGa naar voetnoot2. Hij kwam destijds bij de Kon. Akademie op deze inscriptiën terugGa naar voetnoot3. Soms ook liet hij zich verlokken om in een geletterd genootschap eene voorlezing te houden, welke stukken ook vaak in zijne Oudheidkundige MededeelingenGa naar voetnoot4, of in de Oudheidkundige Verhandelingen en MededeelingenGa naar voetnoot5, boekdeeltjes van hooge waarde, zijn opgenomen. Zoo las hij over de vorming van Winckelmann, dien grootsten der oudheidkundigen in de vorige eeuwGa naar voetnoot6; zoo sprak hij eens over den Laocoon, een der meest tragische beelden der oudheid; over twee Apollo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beelden, dien van het Belvedère geheeten, en dien welken men den Apollo boedromios noemde, gaf hij onderscheidene opstellenGa naar voetnoot1. Over eene visschende Venus schreef hijGa naar voetnoot2. Voorts: aankondiging van L. Stephani's werk over den Apollo boedromiosGa naar voetnoot3. Nog iets over den Apollo Stroganoff en van BelvedèreGa naar voetnoot4 en: Nieuwe bijdragen tot de beteekenis van den Apollo van BelvedèreGa naar voetnoot5. - Toen, bij zeer lagen waterstand, over een tiental jaren in den Rijn bij Santen een echt Romeinsch bronzen beeldje gevonden werd, schreef hij er eenige gissingen over in den LetterbodeGa naar voetnoot6; of wel, hij gaf vroeger eenige epigraphische aanteekeningen over de Godin Vagdaver en over eenige Grieksche opschriftenGa naar voetnoot7; of over twee onlangs gevonden Romeinsche gedenksteenenGa naar voetnoot8; of, uit het Athenaeum overgenomen, over eenige te Cyrene gevonden marmeren beeldenGa naar voetnoot9; of ten gevolge van ontdekkingen in Denemarken gebeurd, over eenige merkwaardige Romeinsche overblijfselen in Deensche Veenen gevondenGa naar voetnoot10. Nog na zijn overlijden verscheen een opstel over eenen geschroefden penning, uit twee Romeinsche penningen samengesteld, een uniek exemplaar, pas aan de Waal gevonden en door hem een Romeinsch toilet-doosje uit de tweede eeuw geheetenGa naar voetnoot11. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij hoorden ook meermalen algemeene overzichten over zijn eigen vak, hetzij bij het Kon. Instituut of bij de Akademie der Wetenschappen, hetzij elders uitgebracht, over den vooruitgang in de beoefening der monumenteele vaderlandsche oudheidkunde, gedurende de laatste 25 jarenGa naar voetnoot1. Of wel, oudheidkundige Reisberigten, verzameld op eene buitenlandsche reis, bovenal voor zijne lievelingsvakken ondernomen. Zijne opvoeding toch en eerste levensjaren op de grenzen van Gelderland en Duitschland, te Zevenaar, (korten tijd ook Franschen grond, 1813-1816), doorgebracht; zijne uitstappen naar bloedverwanten in het Kleefsche of Bergsche gedaan, brachten hem in kennis, ja in vertrouwlijken omgang met de voortreffelijke Bonner Oudheidkundigen, die hem meer en meer om zijne schriften leerden hoogschatten. Hij had aan dezen omgang, gedurig te Bonn aangekweekt, onder anderen te danken zijn Correspondentschap van het Bonnsche GenootschapGa naar voetnoot2 over geheel Nederland; een last, waarvan hij zich zelfs bij het klimmen zijner jaren met ijver kweet en zoo niet weinig Nederlanders aan dit Genootschap verbond. Zoo ontwaakte in hem de lust om Duitschland dieper in te dringen en hare oudheidkundige schatten en personen inniger te leeren kennen. Het was in 1859Ga naar voetnoot3, dat hij over Hanover naar Berlijn, over Halle, Dresden en Praag op Weenen reisde, ja, hij bezocht zelfs het daaraan palend, doch door den Nederlander niet zoo vaak betreden HongarijenGa naar voetnoot4 en knoopte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook aldaar letterkundige en andere betrekkingen aan. Hij keerde over München en vooral over Zwitserland terug. Daar toch wilde hij de meerwoningen (habitations lacustres, Pfahlbauten) zoo mogelijk zelf in oogenschouw nemen, die én elders én vooral dáár voor eenigen tijd reeds in enkele meeren bij lagen waterstand waargenomen waren en over welke hij zelf bij herhaling reeds vroeger gesproken hadGa naar voetnoot1.
Dit brengt mij als van zelf, tot de plaatselijke vondsten terug van de oudheidkundige voorwerpen die de Romeinen bij hun langdurig verblijf in Nederland, voor en gedurende de eerste eeuwen onzer jaartelling, gebruikt en achtergelaten hadden. Voor het buitenland gaf hij in de Bonner Jahrbücher (dus in het duitsch) een overzicht van de Sammlunge Vaterländischer Alterthümer im Königreich der NiederlandeGa naar voetnoot2; hoewel het te betreuren valt, dat hij, ten dezen, slechts het te Leiden en te Utrecht voorhandene beschreef, en zulks verder staakte. Hij bediende zich hierin van het Duitsch, waarin hij, gelijk zich uit zijne opvoeding begrijpen liet, zoo goed als in zijne moedertaal de pen voerde. Velerlei opsporingen of beschrijvingen van inlandsche ontdekkingen verzamelde hij, of legde hij neder in zijne boven reeds aangestipte Oudheidkundige Mededeelingen en Oudheidkundige Verhandelingen en Mededeelingen (1842-1859). Of wel, hij gaf ze afzonderlijk. Nu en dan, over eenige plaatsen bij el- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kander, als: Oudheidkundige ontdekkingen in NederlandGa naar voetnoot1, over een gebouw te Meerssen bij Maastricht, over waterputten te Wijhe, Katwijk, Noordwijk, Nijmegen en Voorburg: voorts over ontdekte muurbeschilderingen te Haarlem en ArnhemGa naar voetnoot2, over de oudste Vaderlandsche schansenGa naar voetnoot3. In het bijzonder, over Vaderlandsche oudheden in het Hertogdom Limburg, den 6 Sept. 1848 aan den Minister van Binnenl. zaken ingezondenGa naar voetnoot4; over het ronde bosch onder Houthem in het LimburgscheGa naar voetnoot5; over de Hunerschans en het Udler meerGa naar voetnoot6; oud Germaansche en Frankische oudheden, opgegraven bij ApeldoornGa naar voetnoot7, te Monferland in het ZutphenscheGa naar voetnoot8, te VelpGa naar voetnoot9; te Nijmegen, van tegels, getiteld: Römische Ziegel bey NymegenGa naar voetnoot10; en later aldaar, in het neêrd.Ga naar voetnoot11; nog eens eene uitvoerige aankondiging van eenige voorwerpen van Romeinschen oorsprong uit de Gemeenteverzameling op 't Raadhuis aldaar, beschreven door de daartoe benoemde Commissie (de HH. Krul en van Harencarspel) met afbb.Ga naar voetnoot12. Al verder schreef hij over oudheden gevonden bij Beek en WielderGa naar voetnoot13; bij Mil- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lingenGa naar voetnoot1; bij HoldeurntGa naar voetnoot2; over fleschjes bij Nijmegen gevondenGa naar voetnoot3; oudheden te HemmenGa naar voetnoot4; ontdekkingen van oude menschen beenderen op den Wageningschen bergGa naar voetnoot5; - Ook zuidelijker, bij Deurne in NoordbrabantGa naar voetnoot6 en te HilvarenbeekGa naar voetnoot7; over de Dea Sandraudiga bij ZundertGa naar voetnoot8 en over den Hercules Magusanus, te ReumelGa naar voetnoot9. - Komen wij in Utrecht, zoo vinden wij daar, over nieuwlings bij Utrecht gevondene oudhedenGa naar voetnoot10, Ontdekkingen van middeleeuwsche oudheden te UtrechtGa naar voetnoot11; of wel, over Oudheden bij Wijk-bij-DuurstedeGa naar voetnoot12, of over eene ontdekking op den Heimen-berg bij RhenenGa naar voetnoot13; of bij WerkhovenGa naar voetnoot14; eindelijk ook te Vechten, in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
't zelfde gewestGa naar voetnoot1. Voorts te Hilversum, aan den rand van het GooiGa naar voetnoot2. En in onzen Hollandschen, deels klei-, deels zandgrond, in de HaarlemmermeerGa naar voetnoot3, aan den duinkant te KatwijkGa naar voetnoot4, te Noordwijk-binnenGa naar voetnoot5; voorts nog, Oudheden aan het OranjewaterGa naar voetnoot6; Ueber eine antike Trinkschale des Museums der Alterthümer in Leyden schreef hij ook in 1851Ga naar voetnoot7. - Zoo wij naar het noorden des lands gaan, vinden wij Janssen in Gaasterland, waar hij een hunebed bij Rijs beschrijft en nog eens toelichtGa naar voetnoot8; of de te Winsum gedane ontdekking van zilveren en gouden oudheden behandeltGa naar voetnoot9. - In Drenthe treffen we hem aan bij Beilen en den aldaar gevonden gouden balsbandGa naar voetnoot10; bij de Valther brugGa naar voetnoot11; te OdoornGa naar voetnoot12; bij een oud schoeisel in het Weerdinger veen gevondenGa naar voetnoot13. Ja, soms gaat hij zelfs, ten gunste van enkele oudheden en oudheidkundigen over de grenzen en zien wij hem uit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een zetten, wat in Xanten door eenen kanunnik HoubenGa naar voetnoot1, te Ueltzen in het Hanoversche door von EstorffGa naar voetnoot2, door hem (J.) zelf te Asberg bij Goch verricht werdGa naar voetnoot3. Ja zelfs, wat in Denemarken hem door tusschenkomst van de HH. Worsaae en Burman Becker gemeld werdGa naar voetnoot4. Zoo ook, berigt over zes steenen wiggen op Java gevonden en der Ie. klasse van het Kon. Ned. Instituut door haren Correspondent Swaving in Juli 1849 toegezondenGa naar voetnoot5. Ook: ontdekkingen te PompejiGa naar voetnoot6. En, uit het Athenaeum, Druïdische overblijfselen in IndiëGa naar voetnoot7. Geen wonder, dat er ook wel door hem een woord gesproken werd over vondsten later dan den tijd der Romeinen, of over kunstvoorwerpen, die uit de middeleeuwen dagteekenen. Wij rekenen hiertoe o.a. zijne: Jongste berigten over de Crannoges in Schotland en IerlandGa naar voetnoot8. Zoo gaf hij een uitvoerig verslag van het prachtwerk van Hofdijk, Ons voorgeslacht en de platen die het verzeldenGa naar voetnoot9. Daarom bracht hij advies | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit over eene missieve van den Heer C.G. Boonzajer te Gorinchem, rakende afbeeldingen van oude monumentenGa naar voetnoot1. Zoo vind ik dat hij zijne pen liet gaan over oudheden uit het Haarlemmermeer gedolven, en over beenderen op den Wageningschen berg gevonden (zie hier boven vermeld); of over eenen Deventer baksteen (een blijk van eenen humanen strijd)Ga naar voetnoot2. Of over de oudheid van UtrechtGa naar voetnoot3 en over middeleeuwsche oudheden in die stadGa naar voetnoot4; over Gothische schatten uit de zevende eeuwGa naar voetnoot5 of Frankische kostbaarheden uit Zuidbarge, met een naschriftGa naar voetnoot6, of Carlovingische kostbaarheden, te Emmen gevondenGa naar voetnoot7, of over de boom van Jesse, eene teekening uit een handschrift van Jkhr. F.A. van RappardGa naar voetnoot8. Over het nut eener goedgeordende sphragistische verzameling, waarop hij, die in jonger jaren, ten dezen in 't Archief van 's Heerenberg zoo bekend was, later in de Geschiedkundige Commissie van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde, bij elke voegzame gelegenheid, als op een Carthago delenda est terugkwamGa naar voetnoot9. Over den oorsprong der Sint Maartens-ganzenGa naar voetnoot10; over drie oude glasschilderijen op den huize Babberich bij ReesGa naar voetnoot11; of over een in den aanvang der 16e eeuw geschilderd kerkgewelf te Naarden, tot welks uitgave hij zelfs een prospektus in de wereld zond, met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eene plaat, voorstellende de geeseling van den HeilandGa naar voetnoot1; over een kerk vol geschilderd muurwerk te GorinchemGa naar voetnoot2, of over muurschilderijen te EmmenGa naar voetnoot3, of te ArnhemGa naar voetnoot4, of te LiendenGa naar voetnoot5, of te Haarlem, in twee artikelenGa naar voetnoot6, of te AlkmaarGa naar voetnoot7. Eindelijk over oude muurbeschilderingen in België, te BrusselGa naar voetnoot8; over een ouden wervel uit WarffumGa naar voetnoot9; over een oude kerkklok te Ootmarsum en zijn merkwaardig opschriftGa naar voetnoot10; of over een grafzerk bij Rinsumageest, van den jare 1341Ga naar voetnoot11; of over een prachtig gedenkteeken van adelijke personen in de Hervormde kerk te IJsselstein, provincie Utrecht, een opstel ditmaal door hem in gemeenschap met de HH. Schuller en Vermeulen bewerktGa naar voetnoot12; of over de herstelling aan de grafmonumenten der Graven Engelbert en Jan van Nassau te BredaGa naar voetnoot13; over den Sint Maarten-steen te BolswertGa naar voetnoot14. Hiertoe behoorden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook nog een opstel over aarden drinkkannen en laarsvormige drinkglazenGa naar voetnoot1; eene beschrijving van het monument, op zijnen raad op het Huldtooneel der oude Holl. Graven in Noord-Holland opgericht door den eigenaar van dien grond, Jkhr. Mr. Gevers van Endegeest. Mochten vele grondbezitters in waardeering van oude volksherinneringen den edelen Jonkheer zich gelijk betoonenGa naar voetnoot2. Nog onlangs schreef J. über einen merkwürdigen Goldschmück aus Wieuwerd in 't Bonnsche TijdschriftGa naar voetnoot3; en een advies door hem in Commissie gesteld, over het drukken eener verhandeling, betreffende een fraai gebonden handschrift uit het Geldersch klooster Bielhem of Bethlehem: de verhandeling was van zijn vriend Nijhoff, en 't advies werd bij de Akad. van Wetensch. uitgebrachtGa naar voetnoot4. Tot de beschrijving der zeden en gewoonten van zijnen landaard voegen we hier nog bij, zijne beschrijving van Monferland in het ZutphenscheGa naar voetnoot5 en zijne onderhoudende opmerkingen van een Geldersch reiziger in Drenthe: het waren zijne eigeneGa naar voetnoot6. Hij had die gemaakt toen hij datzelfde gewest in dat jaar geheel doorreisde: een toer, waaraan we de nauwkeurige beschrijving van alle de Drenthsche hunebedden te danken hebbenGa naar voetnoot7. Wij hebben bij de laatste plaatselijke groeperingen ook reeds nu en dan onderwerpen genoemd die tot de kennis van oude opschriften betrekking hadden; en vooral bij de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Catalogi der inschriften van het Leidsch Museum en bij die van het Koninklijk Kabinet van gesneden steenen te 's Gravenhage. Wij bespeuren echter al meer en meer, dat, hoe dieper hij zijne vakken behandelde, de werken die regelrecht de palaeographie en epigraphiek betroffen, hem bij toeneming aanlachten. Zoo greep hij, bij het verschijnen te Rome van Perret's groote werk over de Romeinsche catacomben, deze gelegenheid gretig aan om een paar stukken hier over het licht te doen zienGa naar voetnoot1. De kennis der kerkgeschiedenis wekte trouwens in deze, zijne belangstelling in dubbele mate, en 't bleek ten volle, hoe hier zijne vroegere kerkelijke studie met de latere oudheidkundige hand aan hand ging en zij elkander ondersteunden. Maar tot het oud Romeinsch schrift in het algemeen behoorde ook zijne studie over de tabulae caeratae of wastafeltjes der Romeinen, door Prof. Massmann's geschrift over de ontdekking van een zoodanig in eene Hongaarsche grot, ten jare 1840 of 1841Ga naar voetnoot2 in het leven geroepen. Hiertoe behoort ook zijn straks vermeld artikel, Ontdekkingen te Pompeji, uit het Athenaeum, en: Belangrijke ontdekkingen te Ostia; tempel van MithraGa naar voetnoot3. Voorts, de beoordeeling van Prof. Ewald's Assyrische en Babylonische ontdekkingen met betrekking tot taal en schriftGa naar voetnoot4. Hoe weinig hij op dit veld vreemdeling was en trachtte te blijven, bleek den getrouwen lezer zijner negentien opstellen, die van 1852 tot 1861 toe over Niniveh en de Assyrische ontdekkingen door hem achtereenvolgens gegeven werden, telkens wanneer Engelsche en andere verslaggevers iets nieuws | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op dit tooneel ontdekt haddenGa naar voetnoot1. Tot deze klasse van geschriften behoort ook zijn strijd met Professor Rutgers in de Academie gevoerd over de echtheid of onechtheid der Eugubinische tafelenGa naar voetnoot2. Wij rangschikken eindelijk hier onder ook nog een tweeden strijd, dien Janssen op 't laatst zijns levens begreep te moeten voeren, de toetsing namelijk der laatstelijk te Nennig bij Trier gevondene Romeinsche opschriften, welke toetsing in de Bonner of Rheinische Jahrbücher scherpe wederspraak gevonden heeftGa naar voetnoot3. Van zijne kennis der Grieksche palaeographie bleek ook uit zijn opstel over den Attischen Grafsteen van het voormalig Koninklijk Nederlandsch Instituut, welke inscriptie hij geheel toelichtteGa naar voetnoot4. Een kleinen uitstap op het veld van Grieksche kunst, vooral van beeldende kunst, deed hij door een uitvoerig verslag te leveren van J. Overbeck's Geschichte der Griechischen Plastik (1857, '58)Ga naar voetnoot5. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij zijne taalkundig epigraphische navorschingen moeten wij ten laatsten nog vermelden een paar geschriften, die hunnen oorsprong ontleenden aan een uit Denemarken hem door Dr. Burman Becker toegezonden, zoo gezegd Runamo-opschrift van de Potomac-rivier in Noord-Amerika. Nauwkeurig door hem en zijne Academische medeleden getoetst, bleek het onecht te zijn. Reeds in Denemarken had men het betwijfeldGa naar voetnoot1. Al het vroeger vermelde zou genoegzaam bewijs kunnen opleveren voor zijne ervarenheid in de algemeene wereldgeschiedenis en hare afzonderlijke deelen. Wij willen echter nog op een en ander wijzen dat niet zoo regelrecht aan het voorafgaande zich aansloot. Men herinnere zich vooreerst zijne rede bij het Koninklijk Nederlandsch Instituut over den vooruitgang in de beoefening der monumentele Vaderlandsche Oudheidkunde, gedurende de laatste 25 jaren. Zijne algemeene overzichten over de oudheden in Nederland gevonden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en nog aldaar voorhanden, gaf hij voor den duitschen lezer in de Bonner Jahrbücher. Zijne oudheidkundige reisberichten in Duitschland, Hongarijen en Zwitserland verschenen in drie stukken. Zijn blaadje Geologie, Nijverheid en Kostuumkunde werd gedrukt in 1860Ga naar voetnoot1. Zijne geschriften over de Meerwoningen zijn in de Verslagen der Akademie nedergelegd (1859). Zijne Epponina, een voorbeeld van liefde en trouw uit de dagen van Claudius Civilis, gaf hij in een JaarboekjeGa naar voetnoot2. Uit de werkzaamheid in het archief van 's Heerenberg, sproten ook, behalve andere stukken tot de kerkgeschiedenis der 16e eeuw betrekkelijk, de Onuitgegeven berichten over den afval van Graaf Willem van den Berg van zijnen schoonbroeder Prins Willem van OranjeGa naar voetnoot3. Zijne bekendheid met den rentmeester van den tegenwoordigen Grafelijk-Hohenzollernschen eigenaar van gemeld archief, gaf ook hiertoe aanleiding. Gelijk zijne vriendschap met Ds. Welter, vroeger hervormd predikant te Petersburg, nu in ruste te Woubrugge woonachtig, hem een getuigschrift van Czaar Peter den Grooten verschafte. Dit getuigschrift trouwens werd den Czaar bij zijn vertrek uit Amsterdam door den eersten scheepstimmerman der admiraliteitswerf aldaar afgegeven en was door gemelden Predikant bij zijne uitlandigheid opgespoordGa naar voetnoot4. - Tot de klasse die wij hier behandelen behooren ook nog rapporten over, in zijne handen gestelde, handschriften of andere zeldzaamheden, door hem overgelegd; als 1o. over handschriftelijke documenten door Mevr. de Wed. Onder de Wijngaart Canzius aan de Maatschappij der Nederl. Letterkunde geschonken, waarop den 5 Januari 1844 door hem advies uitgebracht werd; ze werden als rijk van inhoud geroemd en behoor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den vroeger tot eene gesloopte inrichting te EmmerikGa naar voetnoot1; 2o. een rapport met de HH. Moll, de Vries en de Wal bij de Akademie van Wetenschappen ingeleverd bij de overlegging van de, door Baron Sloet van de Beele geschonkene drie middeleeuwsche handschriftenGa naar voetnoot2. Hij sprak ook eens bij de Akademie over fraaie plantteekeningen, door Baron Sloet uit Indië overgezondenGa naar voetnoot3. Een deel der algemeene, is ook de bijbel- en kerkgeschiedenis. Deze verloor hij, de vroegere theoloog, evenmin uit het oog. Getuige wat wij, zoo straks, over de schuil- en begraafplaatsen der oude Christenen te Rome (de Catacomben) aanvoerden. Maar getuigen ook, de navolgende geschriften. Uit dien vroegeren tijd dagteekende niet alleen zijne Akademische Commentatio, maar ook een en ander opstel anoniem of met de letter J. in de Godgeleerde Bijdragen geplaatstGa naar voetnoot4. Ook later nog een opstel over de Nederlandsche kerkgeschiedenis, de lotgevallen namelijk der uitgewekene Nederlandsche hervormden in Kleefsland, vooral te Wezel in hunne tienjarige ballingschap (1568-1578), en over de Nederlandsche vluchtelingen te Keulen in 1570 tot '72; het een en ander in het Tijdschrift van zijnen vriend den Hoogleeraar Kist geplaatstGa naar voetnoot5. Ook de brieven van den ervarenen Gelderschen Geneesheer Johannes Wier, den duivelbanner, welke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stukken door hem te 's Heerenberg bij de rangschikking van het Graaflijk Bergsch Archief gevonden werden, doen dezen vriend der Gravinne van den Berg, zuster van onzen Prins Willem I, eere aanGa naar voetnoot1. Naast Wier plaatsen we hier, als zijn tijdgenoot, den Antwerper Stads Secretaris Cornelius Grapheus of Scribonius, wiens Latijnsche treurzangen in den kerker ontboezemd, hij naar het onuitgegeven handschrift van Geldenhauer, in hetzelfde Archief, met eene latijnsche opdragt aan de Hoogleeraren Kist en Royaards, van 1 Jan. 1835 uit Zevenaar gedagteekend, deed verschijnenGa naar voetnoot2. Van denzelfden Geldenhauer gaf Janssen een latijnsch Itinerarium of reis-journaal uit, van Antwerpen tot Wittenberg toe gehouden: het werd mede geplaatst in het meergemelde orgaan voor Nederlandsche KerkgeschiedenisGa naar voetnoot3. Voorts aldaar nog over Petrus Sarnius of Sarnensis, een opstelGa naar voetnoot4, en van P. Canisius, den Nymeegschen Jezuit aan diens broeder GijsbertGa naar voetnoot5 een onuitgegeven troostbrief. Tot bevestiging des Bijbelschen Geschiedverhaals over den Profeet Jona, strekken ook de ontdekkingen dezer 19e eeuw en Janssen's opstel, Jonas en Niniveh, volgens de nieuwste geschiedenissenGa naar voetnoot6, reeds boven vermeld. - En toen zijn vriend de Leidsche Hoogleeraar Scholten over het wegruimen van den strijd tusschen Godgeleerdheid en Wijsbegeerte sprak, gaf hij, zonder zijnen naam, eene uitvoerige aankondiging van dit Akademisch GeschriftGa naar voetnoot7, en daarenbo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ven een opstel getiteld Verzoening der Philosophie en TheologieGa naar voetnoot1. Tot de uiterste grenzen van het grondgebied der Godgeleerdheid zoowel als tot de Staatkunde kan het ook nog geacht worden te behooren, toen hij, in 1848, zonder naam, te Leiden een vlugschrift uitgaf: de Geestelijken en het nieuw ontwerp van Grondwet, of beoordeeling van art. 86Ga naar voetnoot2. Tot zijne belangstelling in de godsdienstige behoeften zijner landgenooten kan men ook nog brengen zijne werkzaamheden voor de Gustaaf-Adolfs-Vereeniging, afdeeling Nederland; waarover straks nader.
Wij raken eindelijk aan een grondgebied, waarop Janssen niet minder dan op dat der Archeologie geheel te huis was, ja, waarin hij schier leefde en uitspanning zocht van meer afgetrokken studiën. Ik bedoel de beide geletterde vereenigingen waarvan hij hier ter stede werkzaam medelid was: in de eerste plaats, de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, afdeeling Leiden, waarvan hij jaren lang Bestuurslid, en eenmaal Algemeen Voorzitter was en waarvan hij de jaarlijksche Vergadering in September 1857 met eene schoone toespraak over den vooruitgang van ons geslachtGa naar voetnoot3 opende. Maar ik bedoel in de tweede plaats en bovenal, de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Van het oogenblik dat hij alhier zich nederzette, ja, nog vroeger (1835) werd hij tot medelid gekozen en van stonden aan trokken onze hoofdonderwerpen, en vooral de geschiedenis en oudheidkunde hem, den leerling van van Heusde en Goudoever, grootelijks aan. Geen wonder dat hij zich in de Commissie, aan de beide genoemde vakken gewijd, van den eersten aanvang dier Commissie af de keus tot lid liet welgevallen en hij tot kort voor zijnen dood haar uiterst werkzaam medelid, zeer dikwijls | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
haar Voorzitter, bleefGa naar voetnoot1. Van daar dat voorstel over de Sphragistiek, boven vermeld; van daar zoo menig ontwerp en voorstel en rapport, uit zijne pen. In meergemelde Commissie had hij ook zijn belangrijk aandeel in de werkzaamheden op zich genomen, toen hare leden meenden in de jaren 1863 en 1866 haar tweeërlei Repertorium en Register te moeten ontwerpen en aan het licht brengen, voor het eerstgenoemde waarvan hij met Dr. du Rieu de steller des uitvoerigen voorberichts wasGa naar voetnoot2. - Daar hij zoo gemakkelijk sprak en men van zijne geschiktheid tot leiding eener vergadering overtuigd was, koos men hem al spoedig tot Voorzitter onzer Commissoriale bijeenkomsten. En hoe hij de Maandelijksche en Algemeene Vergaderingen leidde, kunnen de drie jarenGa naar voetnoot3, gedurende welke hij Voorzitter was (1852, 1853 en 1860)Ga naar voetnoot4 en de te dier gelegenheid gehouden boeiende en welsprekende jaarlijksche redenen getuigen. Wat hij in bijzondere geletterde Vereenigingen was, naar zijn vermogen was hij het ook op grootere schaal in den vreemde. Want, men mag wel zeggen: al wat in het letterkundige aanmoedigenswaardig was, trok hem aan. Werd er een Duitsch Philologen Verein in de nabijheid onzer grenzen (te Bonn) gehouden, hij schreef er overGa naar voetnoot5. Was er een 400 jarig eeuwfeest der Universiteit te Bazel op handen, het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vond in hem een welmeenenden aankondiger en opwekkerGa naar voetnoot1; of wel hij vermeldde wat de geschiedvorschers in Zwitserland in hun Verein verricht haddenGa naar voetnoot2; of gedacht men te Xanten in vaderlandsche geestdrift aan Claudius CivilisGa naar voetnoot3; of moest de uitgave van Oudheidkundige Geschriften aangeraden en over materieele bezwaren heen geholpen worden, hij sprak er overGa naar voetnoot4. En - wat hij al op zijne gangen in den vreemde in persoon bijwoonde, zonder er over te schrijven, was uwen berichtgever niet gegund natesporen. Was er in de latere jaren, toen hij aan de redactie van den Letterbode was, een hooggeschat geleerde of een ijverig geschiedvorscher aan den letterkundigen hemel ontvallen, aan zijne aandacht ontging het niet. Het zij ze tot een der naastvorige eeuwen behoorden, als een brief van Constantia Peutinger aan haren Vader in 1521Ga naar voetnoot5, of wel, over RembrandtGa naar voetnoot6, of over Rafaël als dichterGa naar voetnoot7, of over den geleerden Th. Reinesius met zijn EponomologiconGa naar voetnoot8; het zij het Henricus | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Cannegieter betrofGa naar voetnoot1; of, in onze dagen, een Barthol. BorghesiGa naar voetnoot2; of een BunsenGa naar voetnoot3; of een GrotefendGa naar voetnoot4; of een LelewelGa naar voetnoot5; of een Friedrich von ThierschGa naar voetnoot6; of een Raoul RochetteGa naar voetnoot7, met kennelijke belangstelling bewerkt; of een SchafárikGa naar voetnoot8, of een ThomsenGa naar voetnoot9, of een onbekend Nederlandsch dichter, J.L.K.F. SeiffardtGa naar voetnoot10, of een hooggeachten bloedverwant, den Leidschen Schoolopziener A. Blussé den JongeGa naar voetnoot11, een con amore uitgewerkt tafereel; of dat eene Charlotte von SchillerGa naar voetnoot12, of eene Mevr. Mertens-Schaffhausen te Bonn overlijdtGa naar voetnoot13, en de kunstnalatenschap der laatste, zooals ook die van Notaris Houben te XantenGa naar voetnoot14, of die van Prof. Kist bekend gemaakt moest wordenGa naar voetnoot15, of een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dichter als TollensGa naar voetnoot1, een belletrist als van Dam van IsseltGa naar voetnoot2 herdacht, of een vriend als RemyGa naar voetnoot3 beweend moest worden, of wel een oudheidkundige, als de, uit Nederlandsch bloed gesproten Pasch van KrienenGa naar voetnoot4 en meer anderen: altijd had hij zijne pen en zijn overzicht gereed. Op het punt van miskende verdienste door autodidacten ondervonden, was onze vriend uiterst gevoelig. Geen wonder dat, toen het door landhuishoudkundigen als de Hoogleeraar G. Wttewaall en diens waardige zoon, B.W. Wttewaall, Janssen's bijzonderen vriend, betreurd werd dat voor Dr. Joannes le Francq van Berkhey, den bekenden letter- en landbouwkundige, geboren Leidenaar, door verzuim of door ongunst der tijden, na zijn verscheiden in 1812 in Leiden zelve niet het minste gedenkteeken was opgericht, althans zelfs geen gedenksteen van hem getuigde, dit gemis aan Janssen in het oog moest vallen. Een voorstel van hem en zijn vriend B. Wttewaall bij onze Maatschappij in den winter van 1851 tot '52 gedaan, om een stap in deze van wege deze Vereeniging uit te lokken, had om redenen geen gevolg. De vrienden ontworpen het plan nu zelve, en door onderhandelingen met HH. kerkmeesteren van het Nederduitsch Hervormd Kerkgenootschap aangeknoopt, en inmiddels verzamelde penningen, was de inmetseling van een steen met toepasselijk inschrift in den koormuur van de St. Pancras of Hooglandsche kerk alhier, hiervan in den jare 1852 het verblijdend gevolgGa naar voetnoot5. - In het jubeljaar onzer herkregen vrijheid (1863) werd in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Novembermaand aan den grafsteen van onzen Kemper in de Pieterskerk te Leiden een krans van immortellen opgehangen; dit lekte later uit, eene hulde te zijn door Janssen toegebracht. Reeds in 1834, en '35 schreef hij anoniem korte gedichten in Duitsche Tijdschriften. In 1833 verscheen van zijne hand, eene in het Duitsch (wat hem fiks van de hand ging), overgezette vertaling van het juweeltje van onzen Bellamy, zijn RoosjeGa naar voetnoot1. En dat hij geen vak van belletrie veronachtzaamde of op zijde schoof, toonde hij, toen hij in 1860, in meer dan 53 jarigen ouderdom, de redactie van den ouden, maar toch niet verouderden Letterbode op zich nam, en - in weerwil van tegenwerking door een ander gelijksoortig, sinds kort verrezen Tijdschrift ondervonden - twee jaren lang bleef volhouden en vooral met de opgave der oudheidkundige vondsten in Frankrijk, Duitschland, Engeland en Denemarken, uit buitenlandsche Tijdschriften verrijkte. Eene zoo aanzienlijke menigte grootere of kleinere geschriften, waar aan nog misschien hier of daar iets is toe te voegen, mag terecht verwondering baren. Maar deze wordt eenigzins verklaard door het geringe tijdverlies dat zijne maatschappelijke en burgerlijke verhouding - hij was toch ongehuwd en op kamers woonachtig - hem veroorzaakte; door de verstandige tijdsverdeeling die hem eigen was; door de nauwkeurigheid en netheid, die hij zich van jongs af had aangewend, en die zich in de keurige eigenhandige teekening van de meeste voorwerpen of landstreken die hij beschreef, gestadig op nieuw openbaarde. - Groot was zijn takt om overal het schoone, het bevallige, het kiesche, op te merken. Dit sprong in het oog voor wie hem, onder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
anderen, over het schoon in de kunst hoorde spreken. Dit zagen wij niet minder in zijne belangstelling in de natuur en wat deze het schoonste oplevert, de bloemen. Zoo dreef hem ook deze belangstelling tot een voorstel in de Akademie van Wetenschappen. De Gouverneur-Generaal van Neêrlands Indië, Baron Sloet van de Beele, met wien hij zeer bevriend was en van wien we reeds herhaaldelijk gewaagden, had hem namelijk een aantal van zestien overschoone teekeningen van Javaansche planten uit Oost-Indië overgezonden, planten ook voorkomende in de Indische kosmogonie, mythologie en poëzie, en strekkende tot toelichting der Indische oudheid. Janssen drong op het op steen graveeren hiervan aan, met al de kracht die vriendschap en oudheidkennis beide hier aan konden bijzetten. Doch het onderwerp stuitte af op overwegingen van materieel belangGa naar voetnoot1, en de poëzie van het leven moest, gelijk zoo vaak, voor het koude proza wijken. Janssen had vroeger, tijdens het afwezen van den Heer Sloet, ook zorg gedragen voor de uitgave van diens bewerking van het Hof te Voorst, wat de Akademie in 1863 het licht deed zienGa naar voetnoot2. Zoo had hij ook in 1843 en 1844 het oog gehad over, en eene voorrede toegevoegd aan een Dagboek, door zijn vriend, L.H.W. Baron van Aylva Rengers gedurende diens verblijf op Java van 1827-1830 geschreven. In het afwezen des edelen mans bezorgde hij het belangrijk stuk in het moederland ter perse in de Bijdragen tot de kennis der Nederl. en vreemde koloniën, Jaargangen 1844-1846Ga naar voetnoot3.Ga naar voetnoot* Hij was echter nog meer dan geleerde. Trachten wij dit ook nog uit een te zetten. Waar de tijd hem overschoot en het besef van voor zijn evenmensch nuttig te kunnen zijn, hem prikkelde, onttrok hij zich niet. Gelijk hij te Zevenaar twee jaren, zonder belooning, alleen voor eigene be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zigheid, op de latijnsche school in de oude talen onderwijs gegeven had, zoo ging het hem ook te Leiden, alwaar, ten blijke dat scholen hem ter harte gingen, het lidmaatschap der Stedelijke Schoolcommissie eenigen tijd lang door hem belangstellend werd waargenomen. Hij had te Leiden de leemte opgemerkt die door de opheffing van het eerste Leesmuseum daar ter plaatse, eene schepping van Prof. Reuvens, zijnen aanverwant, veroorzaakt was geworden. Hij was hier door niet ontmoedigd. Tien of meer jaren later, gerugsteund door het tot stand komen eener dergelijke inrichting in Utrecht, en haar reglement raadplegende en aanvullende, waagde hij alleen, het alhier andermaal te grondvesten. Niet allen kunnen alles. Maar ziet, hem gelukt het, en, eenige bestuurders zich door de bijeengeroepen leden toegevoegd ziende, ziet hij zijn ontwerp, eerst, ook met de medehulp der HH. Studenten, later zonder hunne medewerking, als die nu eene eigene inrichting hadden gevormd, toenemen en bloeien; een bloei waar in het, dank aan het tegenwoordig bestuur, zich nog blijft verheugen. Tot zijn dood was hij medebestuurder. Er was meer gelijksoortigs nog in zijne ziel. Het denkbeeld van den Franschman Alexandre Vattemare, om een letterkundigen ruilhandel van wetenschappelijke werken, zoo mogelijk door geheel Europa heen in het leven te roepen, lachtte ook hem aan. Waar velen bij het denkbeeld bleven staan, liet hij zich alweder door zwarigheden niet afschrikken, maar tastte door en ontwierp met den Haagschen Kon. Bibliothecaris Holtrop en den Rijks-Archivaris Bakhuizen van den Brink het plan, om de letterkundige genootschappen in Nederland het denkbeeld aannemelijk te maken dat hem bezielde. Het gelukte ook ditmaal. Negen jaren lang (1852-1861) zetteden zij gezamenlijk deze zaak voortGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aan zijne pen vooral was men even zoo vele malen een rapport aan den beschermenden tijdelijken Minister van Binnenlandsche zaken verschuldigd, dat zoowel van het in Nederland ontvangene en verspreide, als van het door hen naar het buitenland verzondene verslag deed; tot dat verslapping van den kant des franschen bemiddelaars, door diens dood later gevolgd, hier aan een einde maakte. De ontvangene bouwstof intusschen was in de Vergaderingen der Commissie telkens aan die geleerde inrichtingen, die zelve schenkers waren, en aan het ontvangene de meeste behoefte hadden, naar vermogen en naar mate zij zelve vrijgevig geweest waren toegewezen. Reeds in 1852 had onze maatschappij den Heer Vattemare tot haar buitenlandsch lid benoemd. Zoo gevoelde hij ook, weinige jaren later, in 1854, zeer levendig de behoefte, die de protestantsche Christenen, hier en daar, aan geldelijke ondersteuning voor hunne Kerken Schoolgebouwen hadden. Zijne van jongs af onderhouden bekendheid met den nood derzelfde kerken in Kleefsland en het Guliksche, spoorde hem aan tot dubbele werkzaamheid. Gretig aanvaardde hij de in 1853 door de Duitsche Gustaaf-Adolfs-Vereeniging (sinds 1845 opgericht) aan Nederland toegereikte en aangeboden hand. Hij bragt weder, met enkele vrienden de Nederlandsche gemoederen er toe, om, ter zijde van onze vele Kerkelijke Hulpvereenigingen nog eene dusdanige in dat jaar er aan toe te voegen. Men slaagde er in, ondanks ondervondene tegenwerking. De nieuwe zuster verbond zich met de Duitsche Vereeniging, ofschoon zij vrijwerkend voor Nederland bleef. De 15 jaarlijksche verslagen toonen met hoe goeden uitslag. Hij, de ontwerper, werd terstond tot Voorzitter gekozen en opende telkens de jaarlijksche Vergadering met eene levendige toespraak, die in algemeene trekken de voornaamste werkzaamheden des laatsten jaars vermelddeGa naar voetnoot1 en de met het buitenland bestendig in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
duitsch gevoerde briefwisseling (wat hem zoo goed afging), kortelijk teruggaf. Zie zulks uitvoeriger in de gedrukte jaarsverslagen en in de quartaalheften. Slechts in het vóórlaatste jaar (1868), was het dat hij niet dan noode, om verzwakte gezondheid, op zijn ontslag als lid der Commissie aandrong en zulks ook geredelijk verkreeg. Zoo wel in het laatste dier Heften, is door Ds. J.H. Maronier, als in 't jaarlijksch verslag door Ds. Krabbe, aan zijn aandeel in geheel deze zaak innige en warme hulde toegebrachtGa naar voetnoot1. Ik zweeg dusver van zijne betrekking tot de hoogste letterkundige inrichting in Nederland, te Amsterdam gevestigd. Reeds den 17 April 1837 werd hij tot Correspondent der IIIe klasse van het Kon. Nederlandsch Instituut benoemd, en twaalf jaren later, den 1 Mei 1849, zag hij zich in plaats van den, als 70 jarige, rustenden Mr. H.W. Tijdeman tot lid gekozen van de IIe klasse. Een zijner Bijdragen, boven, blz. 18 en 29 reeds vermeld, staat in de Werken van die inrichting. Na het intermezzo van 1850-1855 was het geen wonder dat hij bij de eerste benoeming der leden van de tweede Afdeeling der Kon. Akad. van Wetensch. terstond in aanmerking kwam. Hij stelde deze onderscheiding op hoogen prijs, en toonde zulks door niet alleen zeer geregeld hare Vergaderingen te bezoeken; maar hij onderhield ook niet zelden, gedurende de 14 laatste jaren zijns levens, zijne medeleden en het publiek over het voorkomend wetenschappelijk nieuws en de questions brûlantes in zijne vakken. Niet weinige der hier vóór vermelde opstellen, in de Werken der Akademie gedrukt, hadden daaraan hunne openbaarmaking te danken. Den 26 Juli 1835 werd Janssen lid van onze Maatschappij. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gelijk ook verre de meeste inlandsche en niet weinige buitenlandsche Genootschappen hem als om strijd onder hunne leden opnamenGa naar voetnoot1. In de allerlaatste jaren zijns levens had er eene opmerkelijke verandering in zijnen dagelijkschen werkkring plaats. De Hoogleeraar van der Chijs, Directeur van het Munten Penningkabinet der Leidsche Hoogeschool, overleed plotseling op den 4en November 1867. Geen wonder dat onze, zoolang reeds als dilettant en meer dan dat, met de Munt- en Penningkunde der Ouden vertrouwden vriend, hierin eene gereede aanleiding vond, om zijne betrekking van Conservator des Museums bij het klimmen zijner jaren tegen eene andere minder afhankelijke te verwisselen. Het mocht hem dan ook gelukken de openstaande betrekking bij Kon. Besluit van 20 October 1868 aan hem toegewezen te zien. Nauwlijks echter was hij een klein jaar daarin werkzaam. Doch hoe kort dit tijdsverloop ook ware, hij gaf ten vervolge van het jaarlijksch werk zijns voorgangers een Overzicht der aankoopen en geschenken van 1867 tot 1868 in de Leidsche CourantGa naar voetnoot2 in het licht. Hij schreef ook nog een opstel over eene middeleeuwsche muntGa naar voetnoot3. Reeds eenige jaren vroeger had hij over Romeinsche médaillons, te Oberwesel gevonden, zijne denkbeelden ontwikkeldGa naar voetnoot4 en, als eerstbenoemde in eene Commissie der Akademie over het herdrukken eener muntkundige prijsverhandeling van den ervarenen D. Groebe zijn gevoelen en dat zijner medeleden uitgebrachtGa naar voetnoot5. Zijne vriendschapsbetrekkingen met den Heer B.W. Wtte- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waall, ervaren landhuishoudkundige te Leiden en met wijlen diens landbouwkundigen broeder waren hem aanleiding geweest, om ook nog in dit vak zijne denkbeelden op een paar punten ten papiere te werpen, over het geven namelijk van visch tot voedsel aan het rundvee 1859 bij de oude Grieken en over het melken bij de oude Egyptenaren 1852Ga naar voetnoot1. Wien het vergund werd een oog in zijne nagelaten papieren te slaan, hun kon niet ontgaan de groote nauwkeurigheid in zaken door anderen hem opgedragenGa naar voetnoot2, zoowel als de zorg waarmede alle zijne aanteekeningen vervaardigd waren. Ten doorslaanden bewijze hiervan mogen verstrekken de vele oudheidkundige aanteekeningen over talrijke plaatsen in de Nederlanden, aanteekeningen door hem in aardrijkskundige orde gerangschikt en nog op zijn laatste krankbed aan de Leidsche Akademische boekerij vermaakt. - Zoo had hij ook voor eenige jaren een nauwkeurigen, telkens weder bijgehouden, Catalogus zijner eigene fraaie ofschoon kleine boekerij ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vaardigd, en deze geheel genummerd, iets wat het terugvinden van vele kleine brochures, in haar voorhanden, niet weinig in de hand werkte, maar waarvoor, meenen wij, een geleerde zeer schaars zijnen tijd veil heeft. - Wij hebben de reeks zijner eigene grootere en kleinere geschriften, die tot een aantal van ruim 250 stijgt, aan den voet der bladzijden opgegevenGa naar voetnoot1. Echter maken wij nog geenzins aanspraak op algeheele volledigheid, vooral met betrekking tot het geplaatste in buitenlandsche journalen.
Indien de lezer mij tot dus ver getrouw gebleven is, wat ik bij de lengte mijner stof bezwaarlijk gelooven kan, vraagt hij gewis met verwondering, of er dan, al is het letterkundig leven door ons doorgeloopen, niets meer van deze aangename persoonlijkheid te zeggen viel? O ja, meer dan genoeg; meer dan op dezen oogenblik mijne ziel kan uitdrukken. Langer dan vijf-en-dertig jaren mocht het schrijver dezes gebeuren, Janssen, van zijne komst hier ter stede te kennen, en hem schier dagelijks onder menigvuldige lotwisselingen te ontmoeten. Dit te hebben mogen doen en hem te hebben liefgehad en hooggeschat, was eenerlei. Zoo spraken uit eenen mond alle zijne vrienden. En hij had er niet weinige; want hij was gezellig, en bewoog zich gemakkelijk in den kleinen kring rondom hemGa naar voetnoot2. - En vraagt men waar zijn karakter eigenlijk in gelegen was? Zijne edele, rijzige, waardige, doch niet forsche gestalte was de woonplaats eener zoo edele ziel, als er maar schaars eene gevonden wordt. Zijne | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bescheidenheid was, volgens de Paulinische les, allen menschen bekend; matig, eenvoudig, nederig, van zich zelf afziende, en bij een betamelijk gevoel van eigen waarde, steeds zich beijverende om in anderen het goede op te merken, ja om den anderen uitnemender te achten dan zich zelven; een liefhebbend zoon, een beminnend broeder, een beproefd vriend, streefde hij niet alleen steeds voorwaarts op het veld der veelvuldige wetenschap; maar wat nog veel meer zegt, ook op dat der Christelijke regtschapenheid, het oog gericht naar het ons ten voorbeelde opgehangen Hemelsch ideaal. . . . . Hij had uit zijne jeugd en jongelingsjaren en kerkelijke ambtsbediening de gelukkige gewoonte bewaard eener dagelijks voortgezette bijbellezing des N.T. en wel in den grondtekst, en hij hield daarmede vol geheel zijn leven lang, ja tot op zijn laatste krankbed toe, toen zijne naaste betrekkingen hem, op zijn verzoek, in de gemelde taal hierin moesten te hulp komen. Toen erkende hij voor hen als zijn eenigen troost in leven en in sterven den Christus dien hij zelf zoo trouw - hoe kort dan ook - gepredikt hadGa naar voetnoot1.
Zoo hebben zijne intimi hem gekend en bemind. Zoo werd hij, na jaren lang eene sterke lichaamsgesteldheid genoten te hebben, gedurende de laatste maanden zijnes levens door eene hartskwaal aangetast, tot hij volgens zijn eigen verlangen, naar het voortreffelijke groote Stadsziekenhuis te Rotterdam vervoerd en aldaar met de meeste zorg verpleegd, er na eene krankte van drie weken aan de zijnen in den leeftijd van 62 en een half jaren ontrukt werd (22 Juli 1869). Den 26en daaraanvolgende werd hij, ingevolge zijn vroeger verzoek, bij zijne voor weinige jaren overledene moeder te Overveen bijgezet. Aldaar werden door een zijner warmste vrienden, den Hoogleeraar Scholten, schoone en hartelijke woorden ter | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijner nagedachtenis gesproken. Een broeder, ééne zuster met hare beide kinderenGa naar voetnoot1 bewaren zijn beeld in liefhebbend aandenken. Zacht ruste zijne assche. Zijne vrienden en hoogschatters vergeten hem nooitGa naar voetnoot2.
Leiden, d. 23 December 1869. J.T. BODEL NIJENHUIS.
De buitenlandsche Tijdschriften, in welke Dr. Janssen opstellen geplaatst heeft, bepalen zich, zooveel we weten, tot de navolgende.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage A (blz. 37).M.
De ondergeteekenden hebben de eer U de gelegenheid aan te bieden tot medewerking aan een bewijs van hulde aan de nagedachtenis van een' onzer stadgenooten, die zich aangaande de vaderlandsche Letteren en Wetenschappen vele verdiensten heeft verworven: Joannes le Francq van Berkhey, in leven Med. Doctor en Lector aan de Hoogeschool alhier, geboren binnen Leyden den 23 Januarij 1729 en aldaar gestorven den 13 Maart 1812. Zij meenen niet noodig te hebben zijne veelvuldige werken aan te voeren, om zijne verdiensten te verlevendigen (men zie N.G. van Kampen, Geschiedenis der Ned. Letteren, III, bl. 192-194, en 's mans levensberigt door Loosjes, in het geschrift De geest van le Francq van Berkhey, Haarlem, 1813, 8o.) en stippen slechts aan, dat hij als vaderlandsch geschiedvorscher, geoloog, landbouwkundige, ja zelfs als dichter heeft uitgemunt; terwijl de geestdrift, die hij in 1774, op den dag van Leydens ontzet, door het uitspreken van zijn gedicht Verheerlijkt Leyden opwekte, bij sommigen nog in herinnering is. Na in zijn leven met vele wederwaardigheden geworsteld en veel van zijn vermogen aan de wetenschap ten offer gebragt te hebben, overleed hij in zulke omstandigheden, dat zijne stoffelijke overblijfselen moesten worden bijgezet, zonder dat een gedenksteen met zijn naam voorzien, zijne begraafplaats kenmerkte. Slechts met moeite wordt deze thans nog teruggevonden in het Koor der Hooglandsche Kerk, waar drie verschillende en onaanzienlijke steenbrokken naast elkaâr liggen, waarvan er één, met No. 23 bestempeld, naar het Grafregister verwijst, dat van Berkhey's naam bevat. Hoezeer ook de ondergeteekenden overtuigd zijn, dat van Berkhey's verdiensten niet door openbare gedenkteekenen behoeven bekend gemaakt of verlevendigd te worden, meenen zij toch, dat zijne begraafplaats niet langer vergeten blijven mag en zij wenschen te verwezenlijken, hetgeen door 's mans hoogschatters reeds voor jaren beraamd, maar door ongunstige tijdsomstandigheden eerst verhinderd, daarna vergeten werd, te weten, een gedenksteen op of bij zijn graf te plaatsen, die althans zijn naam bevatten zal. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De ondergeteekenden U onder de hoogschatters van van Berkhey's verdiensten rekenende, meenden U van dit hun voornemen kennis te mogen geven en U uit te noodigen om hetzelve door eenige geldelijke bijdrage te helpen verwezenlijken. Zij zullen die gaarne in ontvang nemen en zich met het toezigt over de uitvoering van het werk belasten.
Leyden, den 1 Maart 1852. L.J.F. JANSSEN. B.W. WTTEWAALL. Het Opschrift luidt aldus: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage B (zie blz. 43).Lijst der geleerde genootschappen, waarvan hij lid was.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage C (zie bl. 45).Binnenlandsche correspondenten.Behalve de in den loop van ons verhaal genoemden, waren de voornaamste onder hen, de overledene Guyot te Nijmegen, later te 's Gravenhage. Boonzajer te Gorinchem. Is. An. en P. Nijhoff te Arnhem. Hermans te 's Hertogenbosch (onlangs overleden), de nog levende J.W. Holtrop te 's Gravenhage. Van Eyck van Zuylichem te Maartensdijk. Guillon te Roermond. Perk te Hilversum. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Buitenlandsche.Alfred Maury te Parijs. J. Ritschl te Bonn. D. Stickel te Jena. A.M. Migliarini te Florence. A. von Kubinyi te Pesth. G. Homeijer te Berlin. Grotefend te Hanover. Rafn te Kopenhagen. Jos. Zimmerman te Weenen. Thomsen te Kopenhagen. Steiner te Darmstadt. K.B. Starck te Heidelberg. Jb. Messikommer te Zürich. M. Kolbenheijer en Kiraly, beide te Oedenburg in Hongarije. W. Vischer te Bazel. F. Wieseler te Göttingen. I. Overbeck te Bonn. Kraft te Bonn. K. Klein te Maintz. J. Freudenberg te Bonn. Falck te Kiel. Gerhard te Berlin. Forstemann te Halle. H. Düntzer te Koeln. Knapp te Darmstadt. Lersch te Bonn. Lisch te Schwerin. H.F. Massmann te Berlin. L. Stephani te Petersburg. H. Meijer te Zürich. Burman Becker te Kopenhagen. Gesenius te Halle. Wuerst te Bonn. Weber te Halle. F. Bender? te Darmstadt. Schaffhausen te Bonn. A. de Longpérier te Parijs. K. Lepsius te Berlin. C. Joly te Renaix. L. Friedländer te Königsberg. Braun te Bonn. Van den Auwera te Leuven. Ch. Conestabile te Perouse (Perugia). Fiedler te Wezel. Houben te Xanten en meer anderen. |
|