Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1870
(1870)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 425]
| |
Levensschets van Mr. M. des Amorie van der Hoeven.Met licht verklaarbaren schroom vatte ik de pen op om den bovenstaanden naam aan het hoofd dezer bladzijde te plaatsen. Altijd toch kwam mij de taak van eenen levensbeschrijver hoogst moeielijk voor. In de eerste plaats is daartoe noodig, dat men hem, dien men beschrijven wil, volkomen kent; dat men de beginselen, waaruit zijne denkbeelden en daden voortvloeiden, doorziet; dat men de plaats begrijpt, die hem in de rij zijner tijdgenooten behoort te worden aangewezen. Maar zelfs al is het ons gelukt, aldus voor onszelven een beeld te ontwerpen, dat eenigermate het oorspronkelijke nabijkomt, dan behoort bovendien de schrijver nog zelfbeheersching genoeg te bezitten om het ook aan anderen zuiver mede te deelen, zoodat zij inderdaad denzelfden indruk ontvangen, en niet zijne sympathie of antipathie op de verdeeling van licht en schaduw eenen nadeeligen invloed uitoefent. Wie een dergelijk werk licht moge tellen, ik niet. Nog moeielijker wordt die taak, waar het geldt eene persoonlijkheid te schetsen als die van den hoogleeraar M. des Amorie van der Hoeven; eenen man, die zich door zijne geheel eenige genialiteit evenzeer boven het gewone peil der | |
[pagina 426]
| |
menschen verhief, als hij zich door zijne eigenaardige levensopvatting van hen onderscheidde. Weinigen schenen zooals hij door de edelste gaven van verstand en hart geroepen om zelf het reinste geluk te smaken en anderen tot zegen te zijn, en toch was bij weinigen de werkelijkheid zoo verre van dit ideaal verwijderd. Steeds naar waarheid zoekende zonder ooit bevredigd te worden, vond hij in zijn leven niets dan eene aanhoudende worsteling, totdat hij eindelijk naar lichaam en ziel beiden geknakt in den strijd bezweek. Men heeft zijne geschiedenis eenigszins spottende een geschikt onderwerp voor een drama genoemd; ik neem dit gezegde in vollen ernst over, en geloof niet, dat men in al de werken van eenen Shakespeare of Göthe licht een meer tragisch onderwerp zal vinden dan de geschiedenis van dien Prometheusgeest, die de kracht in zich gevoelde om zich boven alle stoffelijke wetten te verheffen, maar die, helaas, zijne stoutheid met zoo bittere teleurstelling heeft moeten boeten. Eene zoodanige stof te bearbeiden, en daarvoor belangstelling te wekken bij een publiek, dat uit zichzelven weinig sympathie voor den held gevoelt, zoude een werk zijn geweest, hun talent niet geheel onwaardig. In mij daarentegen ware het eene dwaze vermetelheid, indien ik mij geroepen konde achten, een dergelijk zieleleven, ook zelfs in zijne meest eenvoudige omtrekken, aanschouwelijk af te beelden. Te minder mag ik mij daaraan wagen, omdat al kon ik mij bevoegd rekenen den hoogleeraar van der Hoeven als rechtsgeleerde te schetsen, de aard mijner studiën mij reeds verbieden zou, mij een eenigszins zelfstandig oordeel over zijne wijsgeerige werkzaamheid aan te matigen. Het is waar, zijne meeste voordrachten heb ook ik gehoord en bewonderd; maar verder ben ik hem op dit gebied nimmer gevolgd, en in alle nederigheid schaar ik mij onder hen, van wie mijn vriend Quack aan het einde zijner levensbeschrijving spreekt, die het aan den indruk, welken van der Hoeven's persoonlijkheid maakte, voor een groot deel te danken hebben, zoo | |
[pagina 427]
| |
zij eenige aspiratiën gevoelen, welke hen verheffen boven het platte en triviale van het alledaagsche leven. Op eenen hoogeren rang in wijsgeerige ontwikkeling maak ik geene aanspraak; en toch juist op dit gedeelte van van der Hoeven's arbeid moet het volle licht vallen, wil men niet gevaar loopen, eene geheel onjuiste opvatting van zijn persoon in dehand te werken. Ik noemde zoo even de levensbeschrijving, welke de hoogleeraar Quack in het licht gegeven heeft, en kom daarmede tot eene nieuwe bedenking, die wel in staat zou zijn geweest om mij de pen te doen nederleggen. Waartoe zou het dienen, nog eens het beeld te teekenen, hetwelk hij reeds met zoo treffende waarheid weergegeven heeft? In welk opzicht zoude ik kunnen hopen, bij den lezer eene juistere voorstelling op te wekken, of waarom zoude ik aanleiding geven tot vergelijkingen, die niet anders dan ongunstig voor mij kunnen uitvallen? Was het ooit mogelijk, den van der Hoeven, dien wij allen hebben vereerd en liefgehad, terug te roepen, en als 't ware voor onzen geest te doen herleven, dan is zulks door hem gedaan. Hoe men ook over van der Hoeven moge denken, vriend en tegenstander zullen na het lezen van prof. Quack's schildering moeten erkennen: zoo heeft hij in ons midden geleefd en gewerkt. En zij hebben dit ook gedaan; want, terwijl de eersten zich opnieuw verlustigden in het genot, dat van der Hoeven's omgang hen in vroegere jaren smaken deed, hebben de laatsten dadelijk tegen den leerling dezelfde aanvallen gericht, waaraan de leermeester gedurende zijn leven zoo menigmaal heeft blootgestaan. Wel een bewijs voor de juistheid, waarmede het beeld van dien meester door hem was afgeteekend. Al deze bedenkingen moesten mij weerhouden om iets te beproeven, wat naar eene volledige waardeering van van der Hoeven's persoon en werk geleek. Toch mocht ik niet geheel zwijgen, toen de uitnoodiging tot mij gericht werd, om ten behoeve van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde | |
[pagina 428]
| |
eene levensschets van mijnen geachten leermeester te stellen. Zoo iemand, verdiende hij de hulde, welke onze Maatschappij gewoon is aan hare afgestorvene leden te brengen; de tolk dier hulde te zijn, was eene te schoone roeping, dan dat ik het niet als eene lafhartigheid zoude beschouwd hebben mij daaraan te onttrekken. Ik aanvaard dus de mij opgedragen taak, maar alleen in dien zin, dat ik mij aan het geschrift van prof. Quack wensch aan te sluiten, en, terwijl ik niets dan de hoofdgebeurtenissen van zijn leven kortelijk herhaal, overigens dat werk als bekend zal veronderstellen, en zoo noodig daarnaar verwijzen. Het zal daarbij vooral mijn streven zijn, de aandacht te vestigen op die deelen van van der Hoeven's werkzaamheid, welke bij prof. Quack eene meer ondergeschikte plaats innemen. Aldus kan deze schets als aanvulling van zijnen arbeid eenig belang hebben; eene ernstiger bedoeling om de beteekenis van van der Hoeven's leven in zijne volle waarde te doen kennen, zoeke men in de volgende bladzijden niet.
Martinus des Amorie van der Hoeven werd den 20sten Februari 1824 te Rotterdam geboren. Zijn vader was de toenmalige predikant Abraham des Amorie van der Hoeven (sedert 1827 hoogleeraar te Amsterdam); zijne ooms de Leidsche hoogleeraren Pruys en Jan van der Hoeven; zijn broeder de latere Utrechtsche predikant Abraham des Amorie van der Hoeven jr. Bij zulke namen voegen geene epitheta. Genoeg is het ze te noemen, om te beseffen, welke geest de omgeving bezielde, waaronder hij als knaap opgroeide. Degelijke geleerdheid, klassieke humaniteit, innige vroomheid; onder haren invloed is zijne eerste kindschheid gesleten, en nimmer is hij aan deze leidsvrouwen ontrouw geworden. Maar ook in een ander opzicht moest die omgeving hare werking op den jeugdigen Martinus doen gevoelen. Zijne vader was toen op het toppunt van zijnen roem, geheel Ne- | |
[pagina 429]
| |
derland wees op hem als op zijnen eersten kanselredenaar, en die algemeene bewondering liet hem geenszins onverschillig. Op de plaats, welke hij innam, wenschte hij natuurlijk eenmaal zijne zonen te zien; vandaar dat de opvoeding, die hij hun gaf, door die hoop bezield, onmiskenbaar de strekking had, om, meer wellicht dan voor hunne natuurlijke ontwikkeling wenschelijk kon zijn, hunne eerzucht op te wekken of aan te vuren. Reeds vroeg werkte dan ook het bewustzijn bij hen, dat zij eenmaal geroepen zouden worden, den naam, dien zij droegen, waardiglijk te handhaven. Bedenkt men daarbij, welken invloed de beide broeders, die met warme vriendschap aan elkander gehecht waren, van kindsbeen af op elkander moesten uitoefenen, dan is het niet te verwonderen, zoo hunne opleiding spoedig vruchten droeg, en de rijke gaven, waarmede beide gezegend waren, zich reeds in hunne kindschheid openbaarden. En rijk begaafd was Martinus zeker in hooge mate: begaafd vooral in dien zin, dat zijn geheele aanleg er toe moest medewerken om hem tot den man van studie te vormen. In de eerste plaats bezat hij eene ontembare zucht naar kennis, eene warme liefde voor de wetenschap als zoodanig. Nauw was het eene boek gelezen of met geestdrift werd een ander gegrepen; zijne zaligste uren bracht hij in zijne bibliotheek door; daar vergat hij elke andere aandoening om voortdurend zijnen geest met de ernstigste lectuur te voeden. Toen hij eens in later dagen Parijs had bezocht, scheen hij van de groote wereldstad weinig andere indrukken mede te brengen, dan het genot, hetwelk een zeldzaam boekwerk hem verschaft had, dat hij bij een boekverkooper had aangetroffen, en terstond had gekocht en gelezen. Boeken waren de vreugde zijner jonkheid; zij vormden zijn troost bij ernstige rampen; ja zelfs in zijn godsdienstig leven was het de onverwachte kennismaking met een boek (Vinet, Etudes sur Pascal), dat het keerpunt zijner ontwikkeling vormde. En wat hij eenmaal gelezen had, kende hij voor goed. | |
[pagina 430]
| |
Weinige jaren vóór zijnen dood verkocht hij voor een groot deel zijne bibliotheek; hij had die boeken nu gelezen, en hunnen inhoud geheel in zich opgenomen; hij gevoelde dus geene behoefte om ze langer te bewaren. Dat dit geene grootspraak was, kunnen zij getuigen, die hem hoorden spreken en den rijkdom van voorbeelden leerden bewonderen, die, aan elk gebied der wetenschap ontleend, in het vuur der improvisatie los daarheen geworpen, moesten dienen om zijne denkbeelden nader te verklaren. Waarlijk op hem, meer wellicht dan op een onzer tijdgenooten, paste de lofspraak: ‘Al wat in boeken staat, is in dit hoofd gevaren,’ Daarbij kwam nog eene hoedanigheid, die in mijn oog althans niet minder weegt dan de zoo even gemelde; hoe uitgebreid de mate zijner kennis ook werd, nimmer liet hij zich door haar overheerschen, altijd bleef hij haar meester. De moeielijkste voorstellingen, de afgetrokkenste begrippen wist hij altijd te ontwikkelen met eene klaarheid, die ze ook voor den meest eenvoudigen zijner hoorders verstaanbaar maakte. Wel een bewijs, dat hij voor zichzelf altijd helder bleef denken, en de geleerdheid nooit bij hem in die veelweterij ontaardde, die wel eens op spreker en hoorders beiden zulk eenen verbijsterenden indruk pleegt te maken. Onwillekeurig ben ik misschien te ver gegaan, en heb ik in den knaap reeds den man geteekend. Men zal dit vergeven, daar in den eersten reeds de kiemen werkten, die later in den man tot vollen wasdom zouden komen. Het spreekt echter wel vanzelf, dat in den beginne van die rijke ontwikkeling nog weinig te zien was, en het bijna alleen de eerste door ons aangewezen hoedanigheid was, die zich in den vorm van eene ijverige leergierigheid bij den knaap openbaarde. Deze dreef hem onophoudelijk tot lezen en werken aan, en had een beslissenden invloed bij de keuze van het vak, waaraan hij zijne krachten zoude wijden. Het was dat, waarin zijne zucht naar boekenkennis de meeste bevrediging kon vinden. Toen hij in 1839 student werd, | |
[pagina 431]
| |
was zijn hoofdvak de beoefening der oude letterkunde, de rechtsgeleerdheid werd daar eenigszins als bijzaak aan toegevoegd. Over zijne letterkundige studiën wensch ik niet veel te zeggen. In lateren tijd heeft hij zich op dit gebied maar zelden bewogen, en onder de eigenlijke literatoren kan men hem dus thans bezwaarlijk eene plaats aanwijzen. Genoeg zij het hier te vermelden, dat hij te Amsterdam het onderwijs der hoogleeraren D.J. van Lennep en J. Bosscha genoot, en bovendien zich bij zijne studiën in de leiding van den Leidschen hoogleeraar P. Hofman Peerlkamp mocht verheugen. Opmerking verdient daarbij alleen, dat zijne richting (uit zijne literarische dissertatie de nonnullis locis veterum scriptorum is zulks zeer duidelijk) toen vooral tekstkritiek beoogde. In plaats van, zooals men van zijne latere ontwikkeling zou kunnen verwachten, eenig belangrijk werk der oudheid te kiezen, om dat in zijne letterkundige waarde en beteekenis te verklaren, bewijst hij de scherpzinnigheid van zijnen geest in de uitlegging van eenige aan verschillende schrijvers ontleende plaatsen, en wijdt hij een groot deel van zijn geschrift aan de zuivering van den tekst van den weinig belangwekkenden Arusianus Messius. Of die richting hem, indien hij ook later als literator werkzaam ware opgetredenGa naar voetnoot1, steeds zou zijn bijgebleven, komt mij wel eenigszins twijfelachtig voor. Gelijk wij zagen, was de rechtsgeleerdheid, welke hij onder de hoogleeraren C.A. den Tex en J. van Hall beoefende, toenmaals nog zijne hoofdzaak niet. In zijne dissertatie de Furtis secundum legem XII tabularum, hoewel van dien | |
[pagina 432]
| |
aard, dat menigeen, die de rechtsgeleerdheid wel zijne hoofdzaak noemt, mocht wenschen haar geschreven te hebben, heb ik dan ook niets kunnen vinden, wat hier ter kenschetsing van van der Hoeven's talent vermeld zoude moeten worden. Op beide genoemde dissertatiën werd hij den 21 Januari 1845 te Leiden tot doctor in de letteren en rechten bevorderd. Na zijne promotie vestigde hij zich als advocaat te Amsterdam. Indien hij zulks, gelijk men zegt, vooral gedaan heeft op aandrang van zijnen vader, dan pleit dit zonder twijfel sterk voor de juistheid van den blik, welken deze op de eigenaardige gaven zijns zoons geworpen had. Immers zoo iemand, was hij geboren om in die betrekking opgang te maken. Naar het mij voorkomt, zijn er twee hoofdvereischten, die den goeden pleiter onderscheiden. In de eerste plaats moet hij redenaar zijn. Menigeen zal zulks misschien een axioma achten; niet zij, die weten, wat in den regel onder een pleidooi verstaan wordt. Het is mijne bedoeling niet, iets te zeggen, min vleiend voor eenen stand, waartoe ik zelf de eer heb gehad te behooren; maar het is niet te ontkennen, overdreven zorg voor den vorm is in den regel het zwak onzer advocaten niet. Indien zij maar gezegd hebben, wat er in het belang van hunnen client te zeggen is, meenen velen, dat hunne taak naar behooren is vervuld; hoe het echter gezegd is, vrage men liefst niet. Gelukkig dat er gunstige uitzonderingen zijn; en onder deze behoort zeker eene eerste plaats aan onzen van der Hoeven. In een geslacht, door de erfelijke welsprekendheid zijner leden bekend, zoon en broeder van twee der meest gevierde kerkredenaars, wist hij zelfs naast hen zijne talenten in dit opzicht te doen bewonderen. Weder zij het mij vergund enkele jaren verder te gaan, om mijne eigene herinneringen te doen spreken. En dan aarzel ik niet te verklaren, dat ik zelden of nooit eenen spreker ontmoet heb, die de heerlijke | |
[pagina 433]
| |
gave der improvisatie in zoo ruime mate bezat als hij. Hetzij hij optrad in zijne kleine collegie-kamer of voor eene groote schare, hetzij zijn gehoor bestond uit eenvoudigen of geleerden, hetzij hij eene ernstige rechtsvraag te verklaren had of wel een dichterlijk onderwerp hem bezielde, altijd en overal bleef hij welsprekend. Nauwelijks was hij begonnen te spreken, en bevond men zich onder den invloed dier volle en tegelijk zoo buigzame stem, die u deed gevoelen, dat elk woord den spreker heilige ernst was, uit den grond zijns harten opwellende, of de gloed, die in zijne improvisatie tintelde, deelde zich aan de hoorders mede, en van de zwakke nietige gestalte des sprekers ging langzamerhand eene kracht uit, waarvoor allen eerbiedig het hoofd bogen. Dat ook zijne pleidooien eene soortgelijke uitwerking moeten gehad hebben, is lichtelijk te begrijpen. Doch buiten deze algemeene hoedanigheid is er eene tweede, die meer bijzonder den pleitredenaar eigen behoort te zijn, t.w. scherpzinnigheid. Vooreerst scherpzinnigheid in het ontwikkelen van zijn eigen stelsel. De advocaat toch spreekt niet voor eene groote schare van meer of min onkundigen, die door het woord alleen, mits in aangenamen vorm voorgedragen, kunnen worden medegesleept; een der voornaamste bezwaren tegen de jury is juist, dat de rechtspraak in hare handen van zoodanige invloeden afhankelijk wordt. Niet alzoo ten onzent. De advocaat spreekt bij ons om rechters te overtuigen, die, zelven rechtsgeleerden zijnde, niet alleen opschoonheid van den vorm letten, maar in de eerste plaats naar juistheid in de redeneering vragen; die, als de indruk van het gesproken woord begint te verflauwen, gewoon zijn het geleverd betoog na te rekenen, vóórdat zij hun oordeel vestigen. Hoe meer de pleitrede dan in den vorm eener logische bewijsvoering is gekleed geweest, des te eerder zal hare waarde worden erkend; hoe meer zwakke en valsche argumenten bij nader inzien worden opgemerkt, des te gemakkelijker zal het geheele stelsel worden verworpen. | |
[pagina 434]
| |
Scherpzinnigheid in het betoogen is dus een hoofdvereischte; maar daarnevens ook scherpzinnigheid in het opmerken der fouten van anderen. Eene enkele wel bestuurde aanval op een zwak punt der tegenpartij kan diens geheele redeneering vernietigen; terwijl omgekeerd een slecht voorgedragen antwoord alleen dienen kan om de kracht van de voorafgaande argumenten der tegenpartij nog meer te versterken. Dat van der Hoeven in dit tweede opzicht evenzeer uitmuntte als in het andere, is genoeg bekend; en het kan dus niet bevreemden, wanneer men zijne tijdgenooten hoort gewagen van den diepen indruk, dien zijne eerste verschijning aan de Amsterdamsche balie algemeen maakte. Ware hij in die loopbaan gebleven, hierover was na zijnen dood maar ééne stem, geen twijfel of hij zoude een schitterend succes behaald hebben, en onder de voornaamste advocaten der hoofdstad eene eereplaats hebben ingenomen. Zou hij op die wijze minder vreemd zijn geworden aan het werkelijke leven, en zichzelven gelukkiger hebben gevoeld? Ook deze vraag kwam dan menigmaal bij zijne vrienden op, en vond bij velen eene toestemmende beantwoording. Wie daarop echter een zoodanig antwoord mocht gegeven hebben, hijzelf zou zulks zeker nooit hebben gedaan. Van den aanvang af gevoelde hij zich meer pleiter dan advocaat; meer de man van het woord dan van de daad. De practijk, vooral zooals een jong advocaat die leert kennen, moest wel voor iemand als hij was weinig aantrekkelijks hebben. Zelden toch komt eene zaak voor, waarin werkelijk eene zuivere rechtsquaestie het waardig onderwerp van een wetenschappelijk betoog vormt, of waarin eene gloeiende welsprekendheid kan dienen om eene dreigende veroordeeling van het hoofd der miskende onschuld af te wenden. In den regel wordt advies gevraagd over allerlei vragen van den meest alledaagschen aard, en, ontstaat er werkelijk een proces, dan verzinkt de rechtsquaestie nog menigmaal onder feitelijke kibbelarijen, waarvan met recht getuigd kan worden, dat, waar | |
[pagina 435]
| |
twee kijven, beiden schuld hebben. Wij zwijgen thans nog van de booze hartstochten, de hatelijkheid en hebzucht, die veelal de partijen bezielt, en wier werking de advocaat natuurlijk in de eerste plaats gelegenheid heeft op te merken. Op zulk eene wijze werkzaam te zijn (en dit is althans in den aanvang het lot, waaraan de advocaat moeielijk ontsnappen kan) heeft menigeen verdroten: dat het ook onzen van der Hoeven tegenstond, is zeer natuurlijk. Zijn liefste werk was dan ook, den kliënt, die zijne hulp inriep, met diens tegenpartij te verzoenen, en aldus gedingen te voorkomen; eene edele opvatting van het nobile officium der advocaten, maar niet zeer geschikt om het voor hem zelven winstgevend te maken, en evenmin getuigende van veel liefhebberij voor het procedeeren als zoodanig. Of hij dus, ook al ware hij advocaat gebleven, werkelijk die carrière zou gemaakt hebben, welke men van hem verwachtte, mag misschien uit dien hoofde betwijfeld worden; in allen gevalle is het zoover niet gekomen, en toen hem in 1848 het vooruitzicht werd geopend om de practijk voor eene meer zuiver wetenschappelijke werkzaamheid te verwisselen, greep hij dit aanbod met blijdschap aan. In dat jaar vertrok de hoogleeraar van Hall naar Utrecht, en nam van der Hoeven uit zijne handen het professoraat in het Romeinsche en hedendaagsche burgerlijk recht over, welk ambt hij den 9 October aanvaardde met het houden eener geïmproviseerde latijnsche rede de arte gerendi muneris professorii. Met liefde en belangstelling wijdde hij zich nu aan deze betrekking, terwijl hij, althans voor zooverre het publiek daarover kan oordeelen, zich geheel bepaalde tot de daaraan verbonden werkzaamheden. Dat deze overigens niet gering te achten waren, blijkt reeds voldoende uit het feit, dat zes belangrijke collegiën door hem gegeven moesten worden, en dus de taak, welke aan de academiën door twee hoogleeraren pleegt vervuld te worden, alleen op hem rustteGa naar voetnoot1. | |
[pagina 436]
| |
Tot dezen tijd behooren de meeste rechtsgeleerde geschriften, welke wij van zijne hand bezitten. Van grooten omvang zijn die echter niet. In de eerste plaats bevatten de Nederlandsche Jaarboeken (Nieuwe Bijdragen) sedert 1846 jaarlijks kleine opstellen van zijne hand over verschillende onderwerpen, gewoonlijk vragen, die hem op zijn collegie waren voorgekomen. Verder behooren tot deze categorie vijf opstellen, welke in 1851 werden opgenomen onder de Mengelingen eener verzameling, die toen onder den naam van Amsterdamsche Regtspraak werd uitgegeven, en in 1852 tegelijk met eenige opstellen van zijnen vriend mr. A. de Vries tot eenen afzonderlijken bundel verzameld en herdrukt zijn. Eindelijk vermelden wij eene brochure, in 1850 geschreven ter beantwoording der vraag: Kan een Nederlander, in Nederlandsch Indië metterwoon gevestigd, in personeele rechtszaken, wanneer de eischer op het grondgebied van het rijk in Europa woont, voor de rechtbanken van het moederland gedagvaard worden? waarop in hetzelfde jaar in den vorm van eenen brief aan van der Hoeven door den heer mr. F.F. Karseboom geantwoord is. Rekent men daarbij een kort opstel in de Gids van 1853 (over de regten van schrijvers, die hij als negotium sui generis, niet als een soort van eigendomsrecht beschouwd wilde zien), dan heeft men, geloof ik, een vrij volledig overzicht van van der Hoeven's rechtsgeleerde schriften uit dit tijdperk. Over de richting, welke daarin doorstraalt, wensch ik later, wanneer ik van der Hoeven's rechtsgeleerde werkzaamheid nader in bijzonderheden behandel, enkele opmerkingen in het midden te brengen; vooralsnog bepaal ik mij tot deze optelling, die tegenover de dikke boekdeelen, waarmede andere geleerden gewoon zijn de letterkunde te begiftigen, zeker een vrij pover figuur maakt. | |
[pagina 437]
| |
Van der Hoeven's kracht lag dan ook vooral in het woord, en openbaarde zich meer in zijne collegies dan in geschriften. Het is een dwaalbegrip, waartoe ook de voorstelling van prof. Quack wel eenigermate moet leiden, alsof zijne rechtsgeleerde lessen, uit plichtgevoel en meer of min om den broode gegeven, niet zeer veel beteekenden. In lateren tijd moge zulks het geval zijn geworden, dit kan ik niet beoordeelen; maar van de jaren 1855 tot 1857, toen ik het voorrecht had onder zijne leerlingen te behooren, heb ik geheel andere herinneringen. Ook daar was hij (hoe kon het anders?) vóór alles de redenaar, die al, wat hij te zeggen had, zelfs waar hij de droogste rechtsvragen ontwikkelde, voordroeg in een vorm, die de belangstelling der hoorders wekte en voortdurend gaande hield. Ik hield het instituten-collegie met, naar ik wel heb, nog acht andere studenten. Daaronder waren er, men zal dit licht begrijpen, die uit zichzelven slechts eene zeer matige roeping voor de wetenschap gevoelden; een paar b.v., die jaren lang te Leiden zonder veel vrucht hadden vertoefd, en het nu ten slotte nog eens te Amsterdam beproefden. Welnu, in dat jaar heeft, geloof ik, geen onzer zonder bepaalde verhindering één collegie-uur verzuimd; en, kwam daar eenige rechtsquaestie ter sprake, dan was er niemand, ook niet de zwakste, ook niet het door mij bedoelde tweetal, of hij nam met ijver deel aan het debat, waarin de zwarigheden (zooals van der Hoeven het noemde) door ons werden uitgeplozen. Wat dit feit beteekent, zal ieder, die met het academieleven bekend is, kunnen beseffen. Zijne methode (uit dit laatste voorbeeld zal men het reeds begrepen hebben) was die, welke hijzelf de Socratische noemde, zooveel mogelijk het gesprek. Liever dan bij zijne leerlingen denkbeelden in te prenten, welke zij zelven niet gevoelden, zocht hij datgene te ontwikkelen en aan te kweeken, waarvan de kiemen in hen lagen. Voor zooveel de rechtsgeleerdheid betreft, kwam dit vooral op het Pandecten-collegie uit. | |
[pagina 438]
| |
Elders moeten nieuwe vakken aan eerstbeginnenden worden medegedeeld, noodwendig moet de leeraar dus dikwijls alleen het woord voeren; maar hier heeft hij leerlingen voor zich, die reeds eenigen tijd in het Romeinsche recht zijn werkzaam geweest, het is dus minder te doen om hun nieuwe kennis mede te deelen dan wel om hen te leeren, hoe zij het reeds aangeleerde te gebruiken hebben. Gezamenlijk lazen wij dan dezen of genen titel, of wel eene reeks fragmenten, tot een of ander onderwerp betrekking hebbende. Onder zijn moderamen verklaarde een onzer de opgegeven wet; aan het daaruit ontstaan debat namen allen deel; en wel zorgde hij, dat tot het einde toe ieders belangstelling opgewekt bleef. Indien goede collegies die zijn, welke den leerling liefde voor zijn vak inboezemen, en hem den weg wijzen tot eigen studie, dan mochten die van van der Hoeven op dezen naam aanspraak maken.
Wij zijn thans genaderd tot de schoonste periode in van der Hoeven's leven, zijne godsdienstige en wijsgeerige werkzaamheid. Buiten een paar opstellen van geringen omvang, dient hierbij de aandacht gevestigd te worden op zijn geschrift over het Wezen van de Godsdienst en haren invloed op het Staatsbestuur (1854); en voorts op de talrijke redevoeringen, in de jaren 1854, 1855 en 1856 over allerlei onderwerpen en op allerlei plaatsen uitgesproken. De eerste plaats onder deze komt toe aan de beroemde reeks voordrachten welke hij in den winter van 1854/55 over de geschiedenis der wijsbegeerte in Felix Meritis heeft gehouden. Van der Hoeven bezat van nature een gemoed, ten hoogste vatbaar voor religieuse indrukken. Eene innerlijke behoefte dreef hem om al, wat hem voorkwam, in verband te brengen met de godsdienst; van haar moest al wat hij deed eene hoogere wijding ontvangen. Deze godsdienstige stemming, waarvan de eerste beginselen door eene vrome moeder (Agatha Stuart, eene dochter van den bekenden | |
[pagina 439]
| |
Martinus Stuart) werden aangekweekt, en die later door den vertrouwelijken omgang met zijnen broeder Abraham verder werd ontwikkeld, nam zijne geheele ziel in, sedert het werk van Vinet over Pascal, hem in 1848 na den dood van dien broeder op vrij toevallige wijze in handen gekomen, zijne oogen voor de geheel eenige waarde van het Christendom geopend had. Hoe dit voorval eene geheele omkeering in zijn gemoed teweeggebracht heeft, wenschen wij hier niet te beschrijven; een der meest treffende deelen van het geschrift van prof. Quack is de plaats, waar hij die gebeurtenis met van der Hoeven's eigene woorden verhaalt. Zij, die haar gelezen hebben, zullen begrijpen, hoe onmogelijk het is, daarvan in korte woorden eenig verslag te geven; hen, die het nog niet lazen, en die toch van der Hoeven's persoonlijkheid wenschen te begrijpen, kunnen wij alleen naar die schoone bladzijden verwijzen. Tegelijkertijd begonnen de groote vragen, waarop de menschheid een antwoord gezocht heeft, sedert zij begonnen is zelfstandig te denken, zich telkens met grooter ernst aan zijnen geest op te dringen. Wie ben ik? Wat is mijn oorsprong en mijne bestemming? Wat is mijne betrekking tot de mij omringende wereld? Is men zich eenmaal het gewicht dezer vragen bewust geworden, dan is het niet mogelijk ze ter zijde te leggen, alvorens men daarop een voor ons zelven bevredigend antwoord gevonden heeft. Het is waar, de meeste menschen schijnen van die moeielijkheid weinig te gevoelen, zij worden geboren, leven, huwen en sterven, zonder dat het blijkt, dat de raadselen des levens hun veel kommer gebaard hebben. Wie hooger ontwikkeld is, kan zich met een dergelijk bestaan niet tevreden stellen; hij verkiest den strijd met al zijne gevaren boven eene onwaardige rust. Maar ook onder de mannen der gedachte, die den schoonen naam van wijsgeeren verdienen willen, klinkt het antwoord zeer uiteenloopend. Er zijn er, die ons toeroepen, dat het menschelijk verstand alleen bestemd is, om de oneindige | |
[pagina 440]
| |
reeks der verschijnselen, welke de natuur ons aanbiedt, waar te nemen, en daaruit hetzij door scheiding of verbinding, hetzij door wettige redeneering logische gevolgtrekkingen af te leiden. Houdt men zich daaraan, en blijft men aldus op den positieven grondslag der ervaring, dan is er hoop, den ons door de voorgeslachten overgeleverden schat van nuttige kennis voortdurend te vermeerderen, en dien eenmaal tot eenen rijkdom op te voeren, waarvan wij ons thans nog geene voorstelling kunnen maken. Al wat daarentegen buiten de ervaring ligt, is uit den booze; het is niets dan eene subjectieve opvatting, een geschikt veld voor geloof, gevoel, fantasie; het behoort niet meer tot het gebied der wetenschap. Volgens anderen hebben al die feiten en waarnemingen geenerlei waarde, wanneer zij ons niet opleiden tot de kennis der gedachte, waarvan zij niets dan de zinnelijke voorstelling zijn. Aanvankelijk moge de natuur met hare tallooze verschijnselen den mensch overheerschen; hoe meer deze zich van zijne geestelijke roeping bewust wordt, des te meer zal hij zich boven die stoffelijke wereld verheven gevoelen. Zoo zal zij langzamerhand voor hem wijken, totdat hem eindelijk blijkt, dat zij in waarheid niet bestaande mag heeten, en slechts de vorm is, waarachter zich een geest verbergt, die aan den zijnen verwant is. Met dien geest in betrekking te komen, en aldus door den vorm tot het wezen door te dringen, ziedaar in het oog der speculatieve wijsgeeren de eenige werkzaamheid, welke de menschelijke geest als zijner waardig kan aanmerken. Welke van beide richtingen verdient de voorkeur? Mij dunkt, die vraag is niet wel te beantwoorden; beiden bestaan, en beiden beantwoorden aan verschillende behoeften en vermogens van onze ziel. Reeds bij iederen mensch op zich zelven kan men de werking van beide beginsels opmerken. Wie is dwaas genoeg om te redeneeren, zonder dat althans eenige feiten (ware of valsche, vele of weinige, dit is hier | |
[pagina 441]
| |
onverschillig) den grondslag daarvoor leverden. En aan den anderen kant, wie drijft den hartstocht der werkelijkheid zoo verre, dat hij zich altijd zou houden binnen de grenzen der ervaring, en niet, al was het dan maar in de daaruit af te leiden gevolgen, een weinigje zijne eigen bespiegeling en fantasie laten werken? Men moge zulks eene inconsequentie noemen, zij bestaat zonder twijfel aan beide zijden. Evenzoo gaat het ook op het ruimer gebied der geheele menschheid. Wel ongelukkig zouden wij zijn, indien onze denkers zich bepaalden tot het schouwende leven, de contemplatie; wij zouden steeds in denzelfden kring ronddraaien, en dezelfde stellingen op dezelfde gronden hooren aanvallen en verdedigen; vooruitgang op stoffelijk en zedelijk gebied zoude eene onbekende zaak zijn. Maar evenzeer zoude ik de menschheid ongelukkig achten (meer nog misschien dan in het eerste geval), wanneer niet van tijd tot tijd eene stem haar waarschuwde, dat zij bij brood alleen niet kan leven; of wanneer zij ooit het bewustzijn verloor, dat zij geroepen is tot een hooger bestaan, dat eerst dan tot vollen wasdom kan komen, wanneer die stoffelijke kluisters, waardoor zij zich hier gebonden ziet, voor goed afgevallen zijn. Beide richtingen vullen dus elkander aan. Dat ieder voor zich partij kiest, waarheen zijn aanleg en ontwikkeling hem voeren, is niet meer dan natuurlijk; de waarde van eene van beiden te loochenen, zoude mijns inziens zeer eenzijdig zijn. Wat van der Hoeven betreft, zijne keuze behoefde niet lang twijfelachtig te zijn; aan de hand van J.G. Fichte, aan wien hij zich gedurende dezen zijnen bloeitijd liefst aansloot, begaf hij zich moedig op het ruime veld der bespiegeling. En dit kon ook niet anders. Het philosopheeren was bij hem meer eene zaak van het gemoed dan van het verstand; waar het hem om te doen was, het was niet den kring zijner kennis te vergrooten, maar een dieperen blik te slaan in het wezen der godsdienst, Opmerking verdient dan ook (en dit | |
[pagina 442]
| |
is een feit, dat over zijn geheele streven een merkwaardig licht werpt), dat, terwijl hij openlijk als beoefenaar der wijsbegeerte optrad, hij, althans in den aanvang nog, met hart en ziel de orthodoxe opvatting van het Christendom huldigde. Dat echter die orthodoxie altijd een eigenaardig karakter van zelfstandigheid droeg, zal ik wel niet behoeven te verzekeren. Tot de zoogenaamde confessioneelen heeft hij nimmer behoord. Wat op politiek gebied zijne verhouding was tot de anti-revolutionaire partij, hoop ik later te ontwikkelen; op godsdienstig terrein liet hun formalisme en exclusivisme hem even koud als de kritiek der modernen. Zijne vriendschappelijke betrekking tot da Costa kon dan ook geene blijvende zijn; volkomen geestverwanten waren zij niet. Meer sympathie gevoelde hij voor de mystieke zijde der orthodoxie, maar toch zoude men hem onrecht doen, indien men hem, althans in deze periode, van een ziekelijk en overdreven mysticisme wilde beschuldigen. Wat is godsdienst? vroeg hij. Bij de verhouding, die tusschen God en den mensch bestaat, kan van diensten, die het schepsel aan den Schepper zoude bewijzen, geene sprake zijn. Liever stelle men zich de zaak dan ook zoo voor, dat de Godheid een werk heeft ten uitvoer te brengen, en de ondergeschikte deelen daarvan aan dienende werklieden overlaat. Godsdienstig te zijn beteekent dus: met vrijen wil en met bewustzijn in de dienst der Godheid te treden, om voor zijn deel mede te werken aan den arbeid, die door Haar ontworpen is en bestuurd wordt. Dat werk nu, hetwelk God aan zijne dienaren ter uitvoering heeft gegeven, is de hervorming der menschelijke maatschappij tot een koningrijk der hemelen. Onder deze bijbelsche uitdrukking verstond hij de vestiging van een gemeenschappelijk rijk van geesten; zielen, die een absoluut eigen leven bezitten, zoodat zij niet langer werktuigen zijn in de hand van anderen, maar het beginsel van al hun doen | |
[pagina 443]
| |
en laten in zichzelf dragen, en die dat leven besteden om als vrije en mondige zonen den Vader te dienen. Elke handeling, die wij verrichten met het oog op dit groote werk van God, is heilig en zalig; elke handeling, die wij volbrengen zonder dien zamenhang te kennen of te willen, is zonde en doodGa naar voetnoot1. De godsdienst dus het beginsel, dat al onze handelingen moet besturen; zeker, hier is nog geene aanleiding om van een droomend mysticisme te gewagen. Maar wel zien wij ons thans in staat gesteld om den man, die van dit denkbeeld uitging, in zijnen wijsgeerigen arbeid te begrijpen en te waardeeren. Moeten wij ons bij elke handeling klaar en helder bewust zijn van den ganschen arbeid, dan dienen wij zeker eerst dit plan te kennen; en hoe zal dit mogelijk zijn, indien wij ons houden aan dien chaos van verwarde en tegenstrijdige verschijnselen, welke de ervaring ons leert opmerken? Hoe zullen wij dien samenhang ooit doorgronden, indien wij ons niet aansluiten aan hen, voor wie het zoeken daarnaar de groote levenstaak heeft uitgemaakt? Van der Hoeven werd dus reeds door de innigste behoeften van zijn gemoedsleven geleid tot eene spiritualistische wereldbeschouwing, tot de beoefening der bespiegelende wijsbegeerte. Evenals deze echter bij hem uit een christelijk beginsel ontstaan was, zoo bleef het ook zijn liefste ideaal, dat het wijsgeerig denken, opgevoed tot vrijheid en zelfstandigheid, eenmaal tot de christelijke openbaring zou wederkeeren. Wijsbegeerte en geloof te verzoenen en te vereenigen, ziedaar de schoone taak, welke hem voorkwam voor den christelijken denker van onzen tijd weggelegd te zijn. Bestaat voorts de godsdienst in handelen, welnu, ieder handelt naar zijn eigen roeping, en wat die voor hem was, was duidelijk: de gave zijner welsprekendheid moest hij tot de uitbreiding van het koningrijk der hemelen doen dienen. | |
[pagina 444]
| |
Tusschen de burgers van dat rijk bestaat volstrekte gemeenschap; zij hebben en bezitten zich zelven niet als afzonderlijke individuën ieder voor zich; zij zijn onafscheidbare deelen van het geheel. Het geestelijke leven, dat hij in zich gevoelde, moest hij dus uitstorten; tot het burgerschap van het gemeenschappelijk rijk der geesten moest hij anderen brengen; ziedaar het werk, dat hij in de dienst der Godheid te verrichten had. Vraagt men nu, langs welken weg hij dat doel heeft willen bereiken, dan zij het mij vergund het antwoord op die vraag schuldig te blijven. Een kort résumé van enkele los aan elkander geregen aphorismen zou, waar het de ontwikkeling van een wijsgeerig stelsel geldt, zeker niet meer dan eene zeer zwakke voorstelling van het geheel geven, en toch nog de grenzen overschrijden, die ik mij voor dit opstel moest afbakenen. Zoo ergens, behoor ik mij hier te bepalen tot eene verwijzing naar den arbeid van prof. Quack, die van de meeste door hem aangehoorde voordrachten eene uitgewerkte schets heeft geleverd. Bij het gemis van stenographische aanteekeningen, bij het gemis vooral van geschriften, door van der Hoeven zelven voor de pers bewerkt, kunnen zij, die eens het voorrecht hadden de welsprekende taal van dezen redenaar te genieten, geen beter hulpmiddel wenschen om die schoone dagen nogmaals in hunne herinneringen te doorleven. Zij, die dit voorrecht misten, zullen wellicht de geestdrift begrijpen, welke hij bij zijne leerlingen wekte, en het verklaarbaar vinden, indien, toen althans, allen de woorden, die Dante tot Virgilius richt, op hem toepasselijk achtten: ‘Tu duca, tu signore e tu maestro.’
Ik hervat inmiddels mijne levensbeschrijving, die thans genaderd is tot het laatste tijdperk van verval, welks aanvang ik meen te mogen stellen bij het ophouden der openbare voordrachten in 1858. Wel heeft hij nog in den winter van 1860/61 het wijsgeerig standpunt, waarop hij zich toen be- | |
[pagina 445]
| |
vond, in eene nieuwe reeks van voordrachten ontwikkeld; maar noch de vorm noch de inhoud, hoeveel schoons beiden ook mochten bevatten, waren langer den van der Hoeven van vroeger jaren waardig. Sedert dien tijd zweeg hij bijna geheel. Verschillende oorzaken werkten tot dien achteruitgang samen. In de eerste plaats ontkwam hij niet aan de gevaren, welke iedere overdrijving, zij het ook van een waar en goed beginsel, pleegt na zich te slepen. Zij, die in de ervaring alleen de eenige kenbron van alle wetenschap zoeken, en den invloed van elk hooger geestelijk beginsel buitensluiten, verliezen langzamerhand het vermogen om zich boven den nederdrukkenden invloed der stof te verheffen; een plat materialisme is het gevaar, waarheen de uiterste toepassing van hun beginsel dreigt te leiden. Zij daarentegen, die zich op een zuiver speculatief standpunt stellen, zien wel eens over het hoofd, dat alleen eene volledige kennis van alle feiten tot een juist begrip van hunnen samenhang zou kunnen voeren; de beperkte mate der menschelijke kennis noodzaakt hen over vele punten zonder voldoenden feitelijken grondslag door te denken; en zoo voortgaande komen zij er wel eens toe om, ook waar de feiten wel bekend zijn maar niet geheel met hun systeem strooken, ze zoo te plooien en te verklaren, dat zij daarvoor pasklaar gemaakt worden. De feiten schikken zich dan naar de bespiegeling, en niet deze naar de feiten. Dit kan nooit goed zijn; wat waar is, moet ook absoluut als zoodanig gelden; aan het onware eene zoogenaamde hoogere beteekenis toe te kennen, en het daarna aan te nemen, wordt werkelijk een ongezond dweepen. Dat van der Hoeven aan dit gevaar ontsnapt is, kan ik tot mijn leedwezen niet beweren. Had hij vroeger de roeping in zich gevoeld om de natuur te beheerschen, en des noods na bangen strijd de geheimen te leeren kennen, welke zij in haren schoot verbergt, thans moest ook die laatste betrekking tot de wereld der uiterlijke verschijningen | |
[pagina 446]
| |
vervallen, en poogde hij zich, geheel van haar onafhankelijk, tot een zuiver contemplatief leven te verheffen. Reeds lang was het zijn streven geweest, die velerlei kleine behoeften, welke den last, maar ook den lust van het dagelijksche leven uitmaken, te overwinnen; nu moesten zelfs de banden, welke hem aan zijne bloedverwanten en vrienden hechtten, als zoovele belemmeringen voor zijn geest worden losgemaakt. Hoe zwaar heeft dit offer, aan een verkeerd begrepen plichtgevoel gebracht, iemand van een zoo beminnelijk en liefdevol karakter als hij bezat, moeten vallen! Op wijsgeerig gebied verviel hij tot dezelfde overdrijving. Zelden had hij in de natuur veel stof voor zijne bespiegelingen gezocht; maar toch hadden zijne boeken hem menig feit uit den rijken schat der ervaring leeren kennen, dat door hem verwerkt tot grondslag zijner bespiegelingen had gediend. Ook dit werd thans minder. Kwam men tot hem, dan vond men hem meestal alleen, denkende. Zoo trachtte hij op te klimmen tot dien hoogsten toestand van het zalig nihilisme, waar niets overblijft dan de gedachte, en de geest zich als op adelaarswieken steeds verder en verder verheft, niet langer weerhouden door de boeien, die gewone zielen kluisteren, zelfs niet door die godsdienstige denkbeelden, van welke toch onze denker aanvankelijk met zooveel geestdrift uitgegaan was. Die strijd tegen de natuur heeft onzen van der Hoeven zonder eenigen twijfel menige pijnlijke ure berokkend. Daarbij kwam in de tweede plaats de miskenning, welke hij ondervond, vooral bij het groote publiek, waarvoor zijne schitterende voordrachten bestemd waren, maar dat van zijne hooge aspiratiën nooit veel begrepen had. Bewondering voor zijne welsprekendheid, verwondering over zijne vreemde denkbeelden, die vond hij wel; eenig teeken, dat zijn woord in vruchtbare aarde gevallen was, nimmer. Maar ook miskenning van den kant zijner leerlingen, voor zooverre zij ja allen met geestdrift aan den geliefden leermeester gehecht waren, maar toch, als het er op aan kwam zich werkelijk geheel aan hem | |
[pagina 447]
| |
over te geven, aarzelend terug traden. Eenen leerling, die aan van der Hoeven's wijsbegeerte getrouw gebleven is, zoude ik niet weten te noemen. Blijkbaar werkte de geest des tijds niet met hem mede, en deed hij vergeefsche pogingen om zich daartegen te verzetten. Dat dit hem meermalen gegriefd heeft, ligt voor de hand, maar ook in een ander opzicht moest dit ongustig op hem werken. Voor eenen krachtigen geest als den zijnen vormt tegenwerking gewoonlijk den sterksten prikkel om het eenmaal ingenomen standpunt hardnekkig te verdedigen. Wellicht zou hij zich dan ook van menige overdrijving hebben vrij gehouden, indien zijne eerste pogingen hem meer gelijk gestemde zielen hadden doen vinden. Eindelijk werd ook zijne gezondheid aanhoudend zwakker. Nooit was die zeer sterk geweest. Hoe ouder hij echter werd, en hoe meer hij de zorg voor zich zelven tegelijk met de overige aardsche zorgen verwaarloosde, des te meer begon hij lichamelijk te lijden. In hoeverre nu deze drie omstandigheden op elkander hebben ingewerkt, mogen anderen beslissen; genoeg zij het hier te vermelden, dat die allen bestonden, en haar invloed van jaar tot jaar in onzen van der Hoeven op treuriger wijze zichtbaar werd. Van nu af komen onder zijne denkbeelden, hetzij wij letten op zijne voordrachten van 1860/61 of op de zeldzame gelegenheden, waarbij hij later nog wel eens schrijvend of sprekend optrad, gezochte of onware voorstellingen voor; woorden, soms alleen maar woordspelingen, vervullen hier en daar de plaats van argumenten; resultaten van eigen fantasie vervangen de werkelijke historische gegevens. Dit te ontkennen of te verdedigen wensch ik niet, maar wel vergunne men mij de opmerking, dat het hoogst onbillijk is, naar dergelijke afdwalingen de beginselen te veroordeelen van eenen man, die in gelukkiger jaren had getoond door die zelfde beginselen tot de meest verheven en zelfopofferende werkzaamheid geleid te kunnen worden. | |
[pagina 448]
| |
Van toen af werden ook zijne rechtsgeleerde collegies minder. De lust voor dat werk verdween, en met dien lust ook de belangstelling zijner hoorders. Was hij eenmaal de afgod zijner leerlingen geweest, thans werd over hem geklaagd; alleen het noodigste, het collegie geven, werd uit een zeker plichtgevoel nog geregeld verricht; buiten de uren daaraan gewijd was van eenen gezelligen omgang met zijne studenten, die hem toch in datgene, wat hem het naaste aan het hart lag, niet wilden of konden volgen, geene sprake meer. Zoo bracht hij eenige jaren door, inwendig worstelende, om zoo mogelijk nog het grootsche doel zijner roeping te bereiken, uitwendig steeds zwakker wordende, totdat de bange strijd in eene treurige nederlaag eindigde. Reeds had hij een paar jaren vroeger getracht den strijd te ontwijken door een ontijdig einde aan zijn leven te maken; hij had dit voornemen echter niet volvoerdGa naar voetnoot1. Thans bezweek hij inderdaad; krank naar lichaam en geest moest hij rust zoeken voor zijn afgetobd verstand; eene rust, welke een verblijf van weinige maanden in het krankzinnigengesticht te Utrecht hem eindelijk verleend heeft. Dit was in het jaar 1866. Na zijn herstel leefde hij nog een paar jaren, voor zooverre althans zulk een bestaan in eenen man als van der Hoeven leven heeten kon. Gelijk de meeste ongelukkigen, die in zijn geval verkeeren, gevoelde hij vóór alles behoefte om de wereld van zijne volkomen genezing te overtuigen, en daartoe zonder eenige excentriciteit als een alledaagsch mensch zijn leven te hervatten. Luide werd het nu door hem verkondigd, hoe hij het inzag, dat het ideaal, waarvoor hij alles opgeofferd had, een droombeeld was geweest, dat de moeite om er naar te jagen niet be- | |
[pagina 449]
| |
loonde. Zijne collegies, die tijdelijk door Mr. D. van Weel waren vervuld, werden terstond weder door hem hervat; de vergaderingen der onderscheiden genootschappen en vereenigingen, van welke hij lid was, werden opnieuw ijverig door hem bezocht. Zelfs trachtte hij deel te nemen aan verschillende uitspanningen; zonder te begrijpen, hoe weinig hij daar op zijne plaats was, en hoezeer zijn gedrag strekte om de aandacht, die hij wilde afleiden, te meer op hem te vestigen. Diezelfde behoefte dreef hem ook om, gelijk hij vóór het houden zijner wijsgeerige voordrachten had gedaan, wederom als schrijver op te treden. Zoo kunnen wij op rechtsgeleerd gebied nog als uit dezen tijd afkomstig vermelden enkele boekbeoordeelingen in de Nieuwe Bijdragen van 1867 en Tentamina critica in Gajum, opgenomen in het Zeitschrift für Rechtsgeschichte van 1868. Op letterkundig gebied verdienen eindelijk nog vermeld te worden een paar opstellen over Bilderdijk in de Gids van diezelfde jaren, vooral merkwaardig om het weemoedig licht, hetwelk zij over zijnen eigen gemoedstoestand werpen. Lang echter kon dit leven niet duren, waarin zoo weinig meer was overgebleven van die persoonlijkheid, welke zijne vrienden in vroeger jaren hadden leeren bewonderen en liefhebben. Zijne gezondheid nam met den dag af. Toch bleef hij op zijne eenzame kamer wonen, zonder de verpleging aan te nemen, welke hij bij zijne bloedverwanten had kunnen vinden. Bijna dagelijks kwam hij in het Leesmuseum; echter niet meer om te lezen, daar hij gewoonlijk met een boek of dagblad in de hand afgemat zat te slapen. Bij eene dergelijke gelegenheid trof hem de langverwachte dood. Hij stierf aldaar den 13den October 1868, en werd vier dagen later door eene groote schare van vrienden en belangstellenden gevolgd op de Ooster-begraafplaats ter aarde besteld. | |
[pagina 450]
| |
Na aldus zijne eigenlijk gezegde levensbeschrijving te hebben ten einde gebracht, wensch ik nog enkele bladzijden te wijden aan de beantwoording der vraag, welke plaats hem onder de mannen der wetenschap behoort te worden aangewezen. En dan stel ik op den voorgrond, dat zijne richting in menigerlei opzicht een historisch karakter droeg. Hoe vreemd zulks moge klinken van hem, wiens hoogste streven het was, door het zuivere denken de kennis der waarheid te bereiken, toch was hij, althans in dit opzicht, een kind van zijnen tijd. De achttiende eeuw met hare ‘Vernunft-mannen’, die altijd redeneerden, alsof de menschelijke maatschappij nog in de eerste eeuw harer ontwikkeling verkeerde, lachte hem weinig aan. De richting der negentiende eeuw, die bij al hare hervormingen behoefte gevoelt om terug te zien op wat het voorgeslacht deed, en die op elk gebied van wetenschap heeft geleid tot onderzoekingen, waardoor over de daden en denkbeelden van dat voorgeslacht een nieuw licht is opgegaan; die richting, die wel het onderscheidend kenmerk van onzen tijd mag heeten, telde ook hem onder hare volgelingen. Toch mag hierbij een zeker voorbehoud niet uit het oog verloren worden. Détailstudie, die een bepaald feit tot onderwerp harer nasporingen kiest, was op geschiedkundig evenmin als op wijsgeerig gebied zijn werk. Maar gelijk hij in ieder verschijnsel, dat hem voorkwam, den geest zag, waarvan die uiterlijke verschijning slechts het omhulsel vormde, zoo was ook de geschiedenis voor hem een organisch geheel, door eenen bepaalden geest bezield. Iedere handeling, die op aarde geschied is, moest bewust of onbewust medewerken tot bereiking van hetzelfde groote doel: de vestiging van een koningrijk der hemelen in den boven door mij aangeduiden zin. Doorziet men dien samenhang niet altijd terstond, dan moet de wijsgeer doen evenals de vrome, indien hem in zijn leven iets voorkomt, waarvan hij den zin en de strekking niet raden kan. Deze toch legt dat weg als een schat in zijn hart; het is hem eene profetie, die hare vervulling | |
[pagina 451]
| |
wacht; en vroeger of later volgt zeker eene tweede gebeurtenis, die hem doet uitroepen, dat deze geschied is om de eerste te vervullen. Evenzoo ziet de wijsgeer aanhoudend God in de geschiedenis; elk voorval, elke persoon krijgt waarde, omdat zij kunnen bijdragen tot de kennis van den geest, die den ontwikkelingsgang der menschheid bestuurt; eene andere of meerdere beteekenis hebben zij niet. Uitgaande van dit beginsel, greep hij met geestdrift elk geschiedkundig feit, dat hem voorkwam, aan, vast overtuigd dat ook dit, mits goed begrepen, dienen zoude om hem nader tot de kennis der waarheid te brengen, en bereid om het in zich op te nemen, en zich geheel in den kring der denkbeelden, waaronder het ontstond, te verplaatsen. Renan zegt ergens, dat men, om de geschiedenis van een godsdienststelsel naar waarheid te beschrijven, daaraan moet geloofd hebben; van der Hoeven zoude, dunkt mij, die meening hebben wedersproken, en in hare plaats gesteld, dat men, om eenig stelsel werkelijk te begrijpen, moet beginnen met er zelf in te gelooven. Viel zijne aandacht op eenig tijdvak der geschiedenis, maakte hij kennis met eene nieuwe historische figuur, las hij een hem tot nu toe onbekend gebleven boek; hoe onbeduidend ze ook schijnen mochten, wanneer hij slechts de beteekenis meende te doorzien, welke hun in het groote wereldplan toekwam, was zijn geest dadelijk tot bewondering en dankbaarheid gestemd. Sprak men hem dan kort daarop, of hield hij onder dien indruk eene openbare voordracht, dan stortte hij de pas verkregen overtuiging uit met de bezielde taal van eenen adept, niet in de strenge vormen van eenen criticus. Vandaar een verschijnsel, dat zeker bij het groote publiek veel heeft bijgedragen om verkeerde denkbeelden over van der Hoeven te verspreiden: hij was niet consequent in zijne bewondering. Prees hij heden de zegeningen eener geleidelijke ontwikkeling, morgen zoude hij wellicht welsprekend uitwijden over den heilzamen invloed, welken de oorlog op den vooruitgang der menschheid | |
[pagina 452]
| |
heeft uitgeoefend; gewaagde hij heden met geestdrift van de grootsche helden der revolutie, morgen zoude hij wellicht met hetzelfde vuur de gewichtige beteekenis der restauratie schilderen. Indien hier van persoonlijke sympathie sprake ware, zoude men recht kunnen hebben om over eene zoo algemeene bewondering te glimlachen. Niets echter zou verder van de waarheid zijn; zoo iemand, was hij gewend alle menschelijke handelingen naar een zeer bepaalden maatstaf als heilig of zondig te beschouwen. Maar wel zal men zijne schijnbare inconsequentie begrijpen, indien men de overtuiging deelt, dat al die gebeurtenissen, juist omdat zij gebeurd zijn, noodig waren, en men liever hare beteekenis moet leeren begrijpen, dan volgens een geheel persoonlijken indruk terstond met eene goed- of afkeuring gereed te zijn. Dat wij het recht hebben, aan van der Hoeven's geschiedkundige voorstellingen dit beginsel ten grondslag te leggen, blijkt vooral uit zijne opvatting van de wijsbegeerte en de godsdienst. Van zijn zuiver speculatief standpunt zoude men verwacht hebben, dat hij zich zou hebben bepaald om het stelsel, waartoe hij alleen door denken gekomen was, ook te ontwikkelen op gronden, alleen aan het gebied der bespiegeling ontleend. Volstrekt niet. Wanneer hij sprak, was het liefst over de geschiedenis der wijsbegeerte. Altijd gevoelde hij de behoefte om zijne meeningen voor te stellen als het noodzakelijk product, dat uit de stelsels van vroegere wijsgeeren voortvloeide, en gaarne verwijlde hij bij de schildering der schoone toekomst, waarheen de regelmatige ontwikkeling dier stelsels hem voorkwam vanzelf te zullen leiden. Merkwaardig uit dit oogpunt is het feit, door prof. Quack medegedeeld, dat hij eene reeks voordrachten aankondigde over de nagelaten werken van Schelling, vóór dat hij die gelezen had. Zoozeer was hij overtuigd, dat de grootsche verwachting, die men daarvan koesterde, niet beschaamd kon worden, en dat ook deze schriften voor de ontwikkeling der wijsbegeerte hun eigenaardig belang moesten hebben. | |
[pagina 453]
| |
Eveneens was hij gestemd bij de waardeering der onderscheidene godsdienststelsels. Hetzij men hem beschouwe als rechtzinnig Protestant, dan wel als onafhankelijk denker, altijd moet de liefde, welke hij bij menige gelegenheid voor de Roomsch-Katholieke kerk geopenbaard heeft, bevreemding wekken. Ja zelfs over andere niet-christelijke stelsels, liet hij, die toch met zooveel ernst het Christendom vereerde, zich vaak met bewondering en geestdrift uit. Mij dunkt, ook dit verschijnsel moet op dezelfde wijze verklaard worden. De verheven denkbeelden, die aan al die voorstellingen ten grondslag liggen, vonden dadelijk weerklank in zijn gemoed, en deden hem de oogen sluiten voor het gebrekkige van den vorm. Vandaar dat hij zoo goed als de meest geloovige Katholiek kon dweepen met de Maria-vereering. Vandaar dat hij de pauselijke macht wilde handhaven als parabel, d.i. omdat zij voor hem was de uiterlijke verschijning, waarin de wijsgeer het ware begrip van de eenheid aller geloovigen verpersoonlijkt ziet. Vandaar ook dat hij niet kon dulden, dat men van eene verbastering der kerk gewaagde; zooals zij geweest was, vormde zij een onmisbare schakel in het geheel der wereldgeschiedenis; aan hare betrekkelijke volmaaktheid te twijfelen was een twijfel aan de volkomenheid van het Godsplan, m.a.w. heiligschennis. Nog eene eigenaardigheid in zijne opvatting der geschiedenis verdient vermelding. De roeping van den mensch is het geheel der verschijnselen, dat hem in den aanvang drukt en beklemt, te revolutioneeren, om te wentelen, en naar zijnen wil te hervormen. Alles, wat ons omringt, is materiaal voor onzen plicht, het is alles massa, door ons te organiseeren. Eerst dan zullen wij in den waren zin des woords geesten zijn, wanneer alles, wat ons omgeeft, ons eigen werk is, dragende onzen eigen stempel. De godsdienstige mensch doet zulks in volkomen gehoorzaamheid aan God, de ongodsdienstige door andere drijfveeren gedreven; toch verdienen beiden eerst dan den naam van mensch volkomen, wanneer zij aan die | |
[pagina 454]
| |
roeping gehoor gevende, heerschappij over hunne omgeving uitoefenenGa naar voetnoot1. Die zulks gedaan hebben, wekten noodwendig zijne sympathie. Vandaar zijn streven om in de groote gebeurtenissen der wereldgeschiedenis vóór alles het werk van menschen te zien, menschen van gelijken aanleg en bestemming als wij allen, doch wier daden hen de eer waardig maakten, om als helden door het nageslacht geprezen te worden. Onder de werken, wier lezing hij zijnen leerlingen meermalen aanbeval, behoorden Emerson's Representative Men, en de beschouwingen over Heroes and Hero-worship van Carlyle, eenen schrijver, wiens zonderlinge maar geniale opvatting der geschiedenis geheel in zijnen geest viel. Aan zulke heroën, die een denkbeeld vertegenwoordigden, geloofde hij, met hen dweepte hij, op hen beriep hij zich gaarne; en zoo verklaart zich wederom ook uit dit oogpunt het feit, dat hij bij al zijne bespiegelingen toch steeds de behoefte gevoelde om zijne denkbeelden aan die zijner voorgangers te verbinden. Zij waren de helden, aan wier gezag hij zich gaarne onderwierp. Aan de vermelding dezer voorliefde voor hen, die op krachtige wijze den loop der gebeurtenissen hebben geleid, behoort echter nog eene opmerking te worden toegevoegd om misverstand te voorkomen. Die revolutiën, waartoe de mensch geroepen is in eenswillendheid met God werkzaam te zijn, moeten naar zijne voorstelling volbracht worden langs den weg eener natuurlijke en geleidelijke ontwikkeling. Staatsomwentelingen als met eenen sprong tot stand gebracht zijn reeds daarom zonde, omdat nimmer een bepaald persoon tot zoodanige omwenteling roeping kan hebben. Veeleer is het onze plicht ons aan te sluiten aan het bestaande, de gedachten Gods op te sporen, die de grondslag van het geschapene zijn, en, die gedachten vervolgens afwerkende, de schepping als uit Zijne hand over te nemen en voort te zettenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 455]
| |
In deze laatste regels ben ik onwillekeurig genaderd tot het standpunt, hetwelk van der Hoeven onder de beoefenaars van het staatsrecht inneemt, en hetwelk ik met zijne eigene woorden aldus zoude willen omschrijven: het revolutionaire dogma moet ten volle verwezenlijkt worden maar op anti-revolutionaire wijze. In schoone trekken is dit denkbeeld ontwikkeld in zijne brochure over het wezen van de godsdienst en hare betrekking tot het staatsregt. Gelijk de lezer heeft kunnen zien, heb ik reeds menig denkbeeld, dat ons dienen moest om beter den geest van van der Hoeven te begrijpen, aan dit kleine maar hoogst belangrijke geschrift ontleend. Het komt mij voor, dat thans de tijd gekomen is om het nader in bijzonderheden te beschouwen. De hoogleeraar Opzoomer had in de Themis (1854, blz. 185) een opstel geplaatst over de vraag, of de godsdienst grondslag van het staatsrecht konde zijn, en daarin betoogd, dat het stelsel der anti-revolutionairen nimmer met vrucht bestreden kan worden, zoolang men met hen van het beginsel uitgaat, hetwelk mad. de Stael aldus heeft uitgedrukt: la religion doit être tout ou rien dans la vie. Wanneer de godsdienst alles moet zijn in ons leven, en het Christendom als de ware godsdienst door ons mag worden geëerbiedigd, dan moet dus ook het Christendom alles in ons leven zijn. Van dat leven is onze wetenschap een gedeelte; tot die wetenschap behoort de staatkunde; en tot deze weder het staatrecht. Als kenbron van het Christendom kan naar de leer der Protestantsche kerk niet wel iets anders worden aangenomen dan de bijbel; zoodat indien het Christendom alles in ons staatsrecht is, de bijbel de kenbron ook van dit recht moet zijn. Tot dat staatsrecht behoort het onderzoek naar den grond van het oppergezag, en de bijbel moet dus ook bij dat onderzoek alweder de kenbron vormen. Neemt men derhalve aan, dat de godsdienst alles in het leven behoort te zijn, dan komt men door eene reeks van noodzakelijke gevolgtrek- | |
[pagina 456]
| |
kingen tot deze laatste stelling, welke als het eigenaardig kenmerk der anti-revolutionairen te beschouwen is. De fout dezer richting is dan ook volgens prof. Opzoomer niet zoozeer gelegen in de onjuiste gevolgen, welke zij uit het gestelde beginsel zoude afleiden, als wel in dat beginsel zelf, hetwelk eenzijdig en overdreven is. De godsdienst is eene der hoedanigheden in den mensch, nooit kan zij zijn geheele wezen uitmaken. Al ziet men in haar het hoogste, het reinste van alles, wat er in het menschelijke hart omgaat, toch gaat er meer in om dan zij. Terecht heet het dweepzucht, wanneer men de godsdienst wil laten heerschen op een gebied, waar zij niet tehuis behoort; wel een bewijs, dat ook zij hare grenzen heeft. De noodzakelijkheid eener zoodanige beperking wordt voorts door de ondervinding niet minder gestaafd; er zijn duizende vragen, ook in het staatsrecht, waarop niet de godsdienst, maar alleen de wereldwetenschap een antwoord geeft. Al was men nog zoo godsdienstig, zonder positieve kennis van eindige feiten zou men niets kunnen uitrichten. Zoo heeft de wetenschap naast de godsdienst een vrij en eigen gebied, waar zij volmaakt zelfstandig is, en heeft het staatsrecht als een deel der wetenschap op gelijke vrijheid en zelfstandigheid aanspraak. Tegen deze denkbeelden (het was toenmaals de tijd, dat vele schrijvers, Dr. R. Fruin, Mr. J. Heemskerk Bz., e.a. zich met eene kritiek der anti-revolutionaire beginselen bezig hielden) kwam onze van der Hoeven in de genoemde brochure op. Na eerst ontwikkeld te hebben, wat door hem onder godsdienst wordt verstaan, kost het hem vervolgens niet veel moeite te betoogen, dat zij in den door hem gewenschten zin opgevat, zeer zeker de drijfveer van al onze handelingen behoort te zijn. Bestaat toch het ware leven van den godsdienstigen mensch daarin, dat hij met bewustheid medewerkt aan het plan der Godheid, dan volgt daaruit vanzelf, dat hij altoos en met al zijne krachten arbeidt aan hetgeen God zelf hem opgedragen heeft. Voor iets anders heeft | |
[pagina 457]
| |
hij onmogelijk tijd beschikbaar; krachtens haar beginsel zelf duldt de godsdienst niet, dat wij nevens haar nog andere dingen drijven. Zoo doet ook reeds de vorm der door hem bestreden stelling hare onjuistheid blijken. Wanneer het ware menschelijke leven gedeeltelijk op de godsdienst, gedeeltelijk op andere beginsels zou moeten rusten, dan zoude het eo ipso ophouden eene samenhangende eenheid te zijn. Het zoude eene rhapsodie worden, bijeengebracht uit allerlei stukken en brokken. Wie ziet niet, dat zoodanig leven reeds daarom alleen rampzalig en ellendig zou zijn? Op die wijze beheerscht de godsdienst het geheele leven van den godsdienstigen, en niet het minst van allen zijn staatkundig leven. Van der Hoeven bezat een sterk communauteitsgevoel. Zijn ideaal was een algemeen rijk van tot het ware geestelijke leven ontwikkelde menschen; de weg om daartoe te geraken was de krachtige samenwerking van allen, die dat leven reeds aanvankelijk in zich voelen werken. Zoo werd ook voor hem de staat, die duizende individuen tot eene eenheid weet te vereenigen, en als één persoon doet willen en werken, een ideaal, een der weinige dingen, waarom het de moeite loont op de wereld te leven. De staat is niet een middel tot handhaving en bescherming van de belangen en rechten der onderscheiden burgers. Hij is doel; of, wil men in hem een middel zien, dan mag hij alleen dienen om ons zoo te leeren en te wennen, dat wij juist ophouden, ons zelven te hebben en te bezitten als op zichzelf staande individuen. Waar hij aldus aan het staatsleven eene zoo grootsche beteekenis toekende, spreekt het wel vanzelf, dat hij ongeneigd was, dat leven te onttrekken aan den bezielenden invloed, welken de godsdienst op alle handelingen van ons leven moet uitoefenen. Als kenbron van dien invloed neemt de Christen den bijbel aan; ook dit resultaat van het door hem verdedigde beginsel werd niet door van der Hoeven verworpen. De | |
[pagina 458]
| |
bijbel leert den werkelijk godsdienstigen mensch rechtstreeks en explicite de ware godsdienst, maar omdat deze de ziel en het middelpunt van alles voor hem is, daarom leert de Schrift hem ook indirect, en als 't ware in nucleo, welke zijne plichten zijn als burger of regent van den staat. Uit de vorenstaande denkbeelden kan men ontwaren, welk eene eigenaardige plaats hij onder de beoefenaars van het staatsrecht inneemt. Tegenover de vrijzinnige opvatting, die in het staatsgezag niet veel meer ziet dan een middel om orde en rust onder de menschen te bewaren, handhaaft hij met kracht den goddelijken oorsprong der staten en de godsdienstige beteekenis van het staatsleven. Maar ook van de anti-revolutionairen scheidt hem eene breede klove, die vooral zichtbaar wordt, wanneer hij het doel schildert, waarheen de voortdurende ontwikkeling der menschheid ons voert. ‘God wil,’ aldus besluit hij, ‘dat wij alles, wat ons omringt, hervormen en herscheppen zullen. Ook de maatschappij en de staat is oorspronkelijk een natuurwerk, niet door ons beleid tot stand gebragt, maar door de Voorzienigheid, die zich daarbij van ons als van instinctmatig handelende werktuigen bedient. Zij wil echter dat wij ook dit werk in onze eigen handen zullen overnemen. ‘Zoolang wij de wetten der natuur niet hebben doorgrond, en de natuurgewrochten ons nog te magtig zijn, is God het asylum ignorantiae nostrae; hij komt ons te hulp, en doet voor ons, wat wij nog niet volbrengen kunnen. Alles wordt beschikt en uitgedeeld jure divino, volgens een regt, dat ons te hoog en te wonderbaar is. Wanneer wij de natuur hebben doorgrond en haar beheerschen, dan is het ook nog altijd God, die alles in ons werkt, maar hij doet het door ons als zelfstandige wezens, die zelven willen en weten, wat met en door hen geschiedt. Het gebeurt nu niet meer alleen jure divino, maar volgens een jus, dat van twee zijden bezien tegelijk divinum en humanum heeten mag. Dan heeft | |
[pagina 459]
| |
God opgehouden het asylum ignorantiae nostrae te zijn, hij is geworden het centrum scientiae nostrae. De staten komen oorspronkelijk tot stand door eene wijsheid, hooger dan die van den mensch, door omstandigheden, die ons te magtig zijn, zij bestaan dus aanvankelijk door droit divin. Dit tijdperk (en in zooverre kiest hij de partij der anti-revolutionairen) zijn wij thans nog volstrekt niet geheel ontwassen. Het was eene dwaling, ofschoon eene edele dwaling der Fransche revolutie, zich daaromtrent illusiën te maken. Maar eens (en in het stellen van dat ideaal sluit hij zich aan de vrijzinnige bestrijders der genoemde richting aan) zullen ook de staten geheel en al zijn het eigen kunstwerk van den mensch.’ Naar mij voorkomt, is het medegedeelde voldoende om het door van der Hoeven gehuldigde stelsel van staatsrecht aan den lezer duidelijk te maken. In eene meer uitvoerige ontwikkeling daarvan te treden zou verre de grenzen overschrijden, die ik mij te dezer plaatse stellen moet. Om dezelfde reden is het mij onmogelijk zijne meerdere of mindere waarde aan eene eenigszins ernstige critiek te onderwerpen. Toch mag ik van dit onderwerp niet afstappen, zonder op twee punten de aandacht gevestigd te hebben. In de eerste plaats blijkt het, dat ook hier, evenals op het geheele gebied der wijsbegeerte, zijn ernstig streven was, geloof en wetenschap met elkander te verzoenen. Terwijl hij aan den eenen kant vasthoudt aan de alles beheerschende kracht der godsdienst, en, liever dan die op te offeren, zelfs den tekst des bijbels als kenbron van het staatsrecht aanneemt, opent hij tegelijkertijd voor de vrije werkzaamheid des menschen een gebied, grooter en heerlijker dan de stoutste vrijdenker zou durven droomen. Zoo vereenigen zich de beide strijdende beginselen tot eene hoogere eenheid: de groote vraag van onzen tijd was voor hem opgelost. In de tweede plaats verdient opmerking, dat die oplossing werd gevonden door aan de godsdienst eene veel ernstiger | |
[pagina 460]
| |
en geestelijker beteekenis toe te kennen dan gedaan werd door de beide partijen, die over haren invloed op het staatsbestuur gewoon waren te twisten. Ziet men in de godsdienst niet den een of anderen vorm van eeredienst, maar het beginsel, vanwaar het geestelijke leven uitgaat, dan spreekt het niet alleen vanzelf, dat dat beginsel alle handelingen zonder onderscheid moet bezielen, maar dan kan men ook zonder gevaar dien invloed afwachten. Geestelijke ontwikkeling kan ook voor het staatsleven wel voordeelig, maar nooit nadeelig werken.
Wij komen thans tot de eigenlijke rechtsgeleerde werkzaamheid van van der Hoeven, doch zullen ons daarbij minder ver van het tot nu toe behandelde behoeven te verwijderen, dan menig lezer wellicht zou kunnen meenen. Reeds Ulpianus zag in de rechtsgeleerdheid niets minder dan eene divinarum atque humanarum rerum notitia, en noemde de rechtsgeleerden veram philosophiam non simulatam affectantes. En inderdaad, reeds een vluchtige blik op de wijsbegeerte en de rechtsgeleerdheid geslagen kan ons leeren, hoe op beider gebied gelijksoortige verschijnselen zich voordoen, en in verband daarmede ook gelijksoortige richtingen elkander den palm der overwinning betwisten. Evenals in het gewone leven, willen ook onder de rechtsgeleerden de meesten van algemeene beginselen, die hunne werkzaamheid zouden moeten leiden, weinig of niets weten. Het zijn de mannen der practijk, die tevreden zijn, wanneer zij voor ieder geval op zichzelf de eene of andere oplossing gevonden hebben, en wier ideaal bereikt is, indien die oplossing overeenstemt met de gewone opvatting der jurisprudentie. Van eene zelfstandige wetenschappelijke richting kan bij hen geene sprake zijn: zij vormen op dit gebied het profanum vulgus, dat buiten den tempel der wetenschap blijft. Maar ook binnen den tempel is strijd, en hier vooral is het, dat zich de eigenaardige richting der onderscheidene | |
[pagina 461]
| |
levensopvattingen openbaart. Er zijn er, die vóór alles behoefte gevoelen aan eenen positieven grondslag, en die dien grondslag zoeken in de woorden der wet. Deze woorden maken de feiten uit, waaraan men moet vasthouden; elke redeneering daarbuiten voert op het veld der ijdele bespiegelingen, die vooral bij eene zoo practische wetenschap als de rechtsgeleerdheid tot niets dan teleurstelling kunnen leiden. Daar tegenover staan zij, die ook in het recht eene hoogere geestelijke eenheid zien, waarvan de wet slechts de uiterlijke verschijning wedergeeft. In plaats dus van aan hare woorden te blijven hangen, trachten zij door die woorden te naderen tot de kennis van dat recht, dat, uit den volksgeest ontstaan, door de voorgeslachten ontwikkeld, en bestemd om onder het nageslacht te blijven voortleven, verre verheven is boven de gebrekkige uitdrukking, welke deze of gene wet daaraan vermag te geven. Hieruit volgt nu zeker niet, dat de rechtsgeleerde aan eene bedoeling des wetgevers, uit de memorie van toelichting of beraadslagingen af te leiden, de voorkeur zou mogen geven boven zijne woorden, of wel zich door een subjectief billijkheidsgevoel, dat met iederen uitlegger zou afwisselen, zoude mogen doen leiden bij de toepassing der geschreven wet. Maar wel volgt daaruit, dat hij eene zekere onafhankelijkheid van die woorden niet behoeft te schromen, indien eene al te letterlijke opvatting hem in strijd zou brengen met dien geest, die het geheele recht, als ware het een levend organisme, bezielt. Vraagt men nu, welke dier beide richtingen de beste is, dan vergunne men ons, wederom hetzelfde antwoord te geven, als toen wij enkele bladzijden vroeger denzelfden strijd op algemeen wijsgeerig gebied vermeldden. Voor welke van beide de schrijver of lezer dezer regels de meeste sympathie gevoelt, mag hierbij natuurlijk niet in aanmerking komen; maar wil men de gestelde vraag naar waarheid beantwoorden, dan behoort men zich op een hooger standpunt te plaatsen, en kan het antwoord niet wel anders luiden dan in dien zin, | |
[pagina 462]
| |
dat beide even noodig zijn om elkander wederkeerig aan te vullen en voor eenzijdigheid te bewaren. De rechtsgeleerdheid, dit geef ik gaarne aan de voorstanders der eerste meening toe, is bovenal eene practische wetenschap, en voor de practijk is de wet de hoofdbron van het recht. Wanneer de rechtswetenschap zich van de woorden der wet vervreemdt, en daarmede in strijd geraakt, veronachtzaamt zij hare taak, die in de eerste plaats de wetenschappelijke bearbeiding van het werkelijk geldende recht omvat. De hollandsche school vormde ten laatste alleen litteratoren, de Wolffiaansche wijsgeeren, de historische geschiedvorschers; telkens was eene reactie noodig om hare volgelingen weder tot rechtsgeleerden te vormen. Aan den anderen kant loopt de tegenovergestelde richting gevaar om consequent doorgevoerd ten slotte geheel haar wetenschappelijk karakter te verliezen. Zijn de woorden der wet de volstrekt eenige kenbron des rechts, dan behoeft ieder slechts zijn wetboek te raadplegen, en zou hij, die daaruit met de meeste juistheid weet te redeneeren, ook de beste jurist zijn. Eenig onderscheid tusschen hem en die practici, wier ernstigste studie zich tot de arresten-verzamelingen bepaalt, bestaat er dan eigenlijk niet meer. Nu spreekt het wel vanzelf, dat men mijne bedoeling niet moet misverstaan. De richtingen, welke ik hier op het oog heb, zijn niet zoo scherp van elkander onderscheiden, of ieder onzer bevindt zich meer of min onder den invloed van beiden. Zoo zullen ook op wijsgeerig gebied slechts zeer weinigen de positivistische of spiritualistische denkbeelden tot de uiterste consequentie doorvoeren; en nog veel minder zal men onder de rechtsgeleerden iemand ontmoeten, die den invloed van de woorden der wet geheel zou willen buiten sluiten, of wel omgekeerd meenen, dat deze alleen de beantwoording van alle vragen in zich bevatten. Maar toch volgt ieder in dit opzicht eene zekere voorkeur; en in zooverre mag ik zeker spreken van de aanhangers van twee richtingen, die op het | |
[pagina 463]
| |
ruime veld der wetenschap bestemd zijn om tegen elkander op te wegen. In dien zin nu was van der Hoeven, gelijk trouwens te verwachten was, een beslist aanhanger der tweede richting, en zoude ik daarentegen verreweg de meeste onzer tegenwoordige rechtsbeoefenaars als volgelingen der eerste school durven aanwijzen. Ook hier dus, gelijk elders, verdient het opmerking, hoezeer hij een onafhankelijk standpunt innam, weinig met den geest zijner tijdgenooten overeenkomende. Door een paar voorbeelden zal dit standpunt nader verklaard worden. In 1852, bij gelegenheid der beoordeeling van een geschrift van mr. C. van Bell (de subrogatie), het welk hij niet aarzelde om zijne ‘uitstekende grondigheid’ te prijzen, betreurde hij het, dat een gebrek, hetwelk zijns inziens de uitlegkundige methode van den schrijver aankleefde, de oorzaak was, dat de verklaring der Nederlandsche wet minder door zijn onderzoek was gebaat geworden dan anders zonder twijfel het geval zou zijn geweest. ‘Te weten,’ gaat hij voort, ‘ofschoon de schrijver de historische ontwikkeling van zijn onderwerp en de wetenschappelijke begrippen, waarvan het uitgaat, volkomen meester is, - heeft hij echter, door al te bekrompene exegetische beginselen geleid, aan die historia dogmatis en die wetenschappelijke begripsverklaring minder invloed op de uitlegging der geschreven wet toegekend dan hij naar mijn bescheiden oordeel had mogen en behooren te doen. Wij ontvangen in dit geschrift overal, naast eene voortreffelijke dogmatiek, eene slaafsche, den geest door de letter doodende exegese.’Ga naar voetnoot1 In de tweede plaats wijzen wij op het oordeel, in 1867 door hem uitgesproken over het jongste werk van prof. C.W. Opzoomer, het Burgerlijke Wetboek verklaard. Opmerking verdient hierbij de afkeuring, welke hij te kennen geeft over de al te scherpe kritiek, die hij onder de fouten van | |
[pagina 464]
| |
de juristische schriften van genoemden hoogleeraar rekent, die het kwade, dat soms slechts den schijn van het kwade heeft, afkeurende, het goede niet opmerkt. Maar vooral merkwaardig is het algemeene oordeel, dat hij velt over dien schrijver, die bij uitnemendheid de richting vertegenwoordigt, waartegen hij zich op elk gebied verzette. ‘Men vindt in dit boek,’ zegt hij, ‘de bekende talenten des schrijvers terug: groote scherpzinnigheid van oordeel, uitnemenden vorm, en eene helderheid van stijl en voorstelling, die aan de doorzichtigheid van het kristal doet denken. Men vindt er in terug zijn bekend gebrek, waar hij juristische onderwerpen behandelt, legisme zonder jurisme, uitsluitend hechten aan de letter met verwaarlozing van den geest en de historie der wet.’ Dat hij met dat al niet blind was voor de vele verdiensten van het bedoelde werk, kan geene verwondering baren bij iemand als onzen van der Hoeven, zoo geneigd om aan elke uiting van den menschelijken geest recht te doen wedervaren en hare betrekkelijke waarde te erkennen. Het resultaat, waartoe zijne beoordeeling hem leidt, is dan ook dat het gemelde werk. op denzelfden voet voortgezet en voltooid als het eerste toen verschenen deel, niettegenstaande enkele onvolkomenheden ongetwijfeld het beste zou zijn, dat wij over het burgerlijke wetboek bezittenGa naar voetnoot1. Het aangehaalde is voldoende om te doen zien, welke methode van rechtsbeoefening door hem bestreden werd. Volledige sympathie gevoelde hij daarentegen voor het bekende werk van prof. R. Jhering, Geist des römischen Rechts auf den verschiedenen Stufen seiner Entwicklung. Aan de hand van dezen schrijver, wiens merkwaardig boek, zooals hij het tot tweemalen toe noemde, hij mede in 1852 heeft aangekondigd, ontwikkelde hij de ware methode der rechtshistorischen DarstellungGa naar voetnoot2. | |
[pagina 465]
| |
‘Men moet volgens hen den regtstoestand van ieder volk beschouwen als een levend en zamenhangend organisme. De beschrijving der regtsbepalingen, regtsbegrippen en regtsinstellingen doet ons de ‘anatomische Structur’ van dat organisme kennen. Bij die beschrijving, welke in de allereerste plaats tot de pligten van den regtshistoricus behoort, moet deze zich wachten om alles uitsluitend uit de voor ons bewaard geblevene fontes te willen putten. Die fontes, hoe ongeschonden ook, geven namelijk altijd slechts een zeer onvolkomen beeld van den werkelijken toestand. Een volk moet tot eene bijzonder hooge mate van ontwikkeling zijn gestegen, om zelf van zijnen regtstoestand volkomen bewust te zijn, en eene volledige beschrijving daarvan aan anderen te kunnen mededeelen, of voor eigen gebruik in eenen waarlijk voltooiden regtsspiegel te kunnen zamenvatten. In den regel leeft en zweeft het volk in zijn regt, zonder den rijkdom daarvan met bewustzijn te doorgronden. De historicus moet dus uit enkele overgeleverde sporen eene idee van het geheel ontwerpen, en op die wijze tot eene volledige kennis der ‘anatomische Structur’ van het regtsorganisme geraken. Doch daarmede is slechts zijn allereerste pligt vervuld. Hij kent thans het ligchaam van het regtsorganisme, maar nog niet den geest, die in dat ligchaam woont. De ‘psychische Organisation des Rechts’ is in de tweede plaats het voorwerp van zijn onderzoek. De eigenaardige geest, die den regtstoestand van elk volk in iedere bepaalde periode voortbrengt, draagt en bezielt, die er kleur en ‘physiognomie’ aan geeft, - is een product uit de zamenwerking van twee factoren: den volksgeest en den tijdgeest. Beide moeten door den regtshistoricus juist begrepen en juist beschreven worden, hoe moeijelijk het problema ook wezen mag. De meeste beoefenaars der regtsgeschiedenis, houden het jagen naar dien geest voor een ijdel spel der fantasie, of slaan het althans met mistrouwen gade. Zij gelijken naar den ongeloovigen Thomas. Zij nemen slechts aan wat zij met de handen tas- | |
[pagina 466]
| |
ten. Maar ook aan hen wordt het woord voltrokken: ‘Zalig zij die niet ziende toch gelooven zullen!’ ‘Men heeft thans het regtsorganisme op zich zelf leeren kennen: het moet echter ook in zijne werking of functie, het moet in het leven worden nagegaan. Dit laatste onderzoek noemt de schrijver de ‘Physiologie’ van het regtsorganisme. Hoe staat het regt tot het werkelijke leven? hoe wordt het in de practijk gerealiseerd? in welke betrekkingen bevindt het zich tot andere sfeeren van burgerlijk, maatschappelijk en zedelijk volksbestaan? - Ziedaar de vragen welke hier te beantwoorden zijn. ‘Op deze wijze moet men te werk gaan om den regtstoestand van een bepaald volk in eene gegevene periode te beschrijven. Maar de regtshistoricus moet meer doen. Hij moet de geschiedenis en ontwikkeling van het volksregt nagaan in de verschillende trappen, welke het heeft doorgeloopen. Hier handelt de schrijver over de verhouding van de geschiedenis tot het regt. Hij wijst aan, dat de invloed van den tijd op het regt niet al te hoog moet worden aangeschreven. Het regt van een volk ondergaat slechts langzaam en geleidelijk wezenlijke en inwendige veranderingen. De geschiedschrijver moet hier niet bij jaren maar bij eeuwen tellen. De perioden der regtsgeschiedenis moeten ruim worden genomen. Zij moeten zich op eene natuurlijke wijze aansluiten aan de verschillende regts-systemen of regts-formatiën, die elkander zijn opgevolgd. Niet willekeurige stukken of brokken, maar deelen, leden en ‘Gliederungen’ moeten die perioden zijn. De chronologische omgrenzing der perioden moet niet als absolute scheiding gelden. Soms moet eene verschijning, die chronologisch tot eene latere periode behoort, desniettemin uit een regtshistorisch oogpunt tot eene vroegere worden teruggebragt. Want de veranderingen en ontwikkelingen van den regtstoestand oefenen niet in alle deelen van het regtsorganisme gelijkmatig en gelijktijdig hare werking uit. In sommige deelen blijven zij langer achter: in andere | |
[pagina 467]
| |
komen zij vroeger, als 't ware bij anticipatie, tot stand.’ Nog eene opmerking zij het mij vergund te ontleenen aan het slot van hetzelfde opstel, die ons van der Hoeven's richting in de rechtsgeleerdheid nog beter zal leeren begrijpen. Naar het hem voorkwam, was in het door hem aangekondigde werk de strijd tusschen de beide voornaamste scholen, waartoe de wetenschappelijke juristen van dien tijd gerekend werden, de historische en philosophische, door het sluiten van eenen eerlijken, waren en innerlijken vrede geëindigd. Gelijk bekend is, was door de wijsgeerige beoefenaars der geschiedenis in Duitschland, vooral door Hegel en zijne volgelingen, sinds lang aan de zoogenaamde historische school verweten, dat zij, zich verdiepende in de studie van teksten, antiquarische bijzonderheden en micrologiën, den vrijen en omvattenden blik zoude missen, die tot het wezen der zaak doordringt, en aan de détails alleen waarde toekent, voor zooverre het wezen zich daarin openbaart. Onder de rechtsgeleerden was het vooral E. Gans geweest, die in de voorrede van het eerste en tweede deel van zijn Erbrecht die verwijten breedvoerig herhaald heeft. Nu is het wel waar, dat de historische school, reeds vóór het hier bedoelde werk, vooral in de geschriften van Puchta, meer en meer van die wel wat bekrompen richting was teruggekomen. Maar toch kwam het hem voor, dat zij eerst in het boek van Jhering zich van alle eenzijdigheid en bekrompenheid had vrij gemaakt. De Duitsche taal te baatnemend om Duitsche denkbeelden uit te drukken, verklaarde hij, dat daarin ‘die historische Schule über sich selbst hinausgeht und den Gegensatz mit ihren philosophischen Gegnern in höherer Einheit vermittelt.’ En dat die vereeniging vooral door onzen van der Hoeven met blijde vreugde begroet moest worden, zal na het vroeger medegedeelde wel geene verklaring behoeven. Op algemeen wijsgeerig gebied was hij tegelijkertijd een vurig beoefenaar der speculatieve philosophie, en een beslist aan- | |
[pagina 468]
| |
hanger der historische methode; geen wonder dat het ook op het gebied der rechtsgeleerdheid zijn ernstig streven was, die beide ‘edele’ richtingen met gelijke trouw te volgen. Wanneer men dus ten slotte een antwoord mocht verlangen op de vraag, tot welke school hij als rechtsgeleerde zou behooren gerekend te worden, dan zoude ik hem wenschen te rangschikken onder hen, die, zich in het algemeen aansluitende aan von Savigny en Puchta, eene hervorming van de door hen gestichte school in meer speculatief-wijsgeerigen zin poogden tot stand te brengen. Naast eenen Leist, eenen Kuntze, eenen Jhering zoude ik hem dus liefst zijne plaats aanwijzen. Zijn de voorgaande beschouwingen juist, dan dunkt mij, dat wij daarin de verklaring te zoeken hebben, zoowel van de groote voortreffelijkheid, welke hij als leeraar van het Romeinsche recht aan den dag legde, als van den betrekkelijk geringen invloed, welken hij onder de uitleggers van ons hedendaagsch recht heeft uitgeoefend. Het is mijn voornemen, ten slotte mijne meening hieromtrent nog kortelijk toe te lichten.
Voor iemand van van der Hoeven's richting moest het Romeinsche recht veel aantrekkelijks bezitten. Zoo ooit de theorie kan opgaan, die aan ieder volk eene bepaalde roeping in het plan der wereldgeschiedenis aanwijst, dan is hare toepassing geoorloofd, wanneer men in de Romeinen de dragers ziet der rechtsidee. Wat de godsdienst was voor den Jood, en de kunst voor den Griek, dat was het recht voor den Romein. Daarvoor leefde hij; de beoefening daarvan was de opleiding zijner jeugd geweest, gelijk het den edelsten werkkring van zijnen ouderdom zoude opleveren; dat te ontwikkelen en het op te voeren tot eene volkomenheid, welke onder andere volken nimmer bereikt is, was het doel, waartoe alles in het Romeinsche volkskarakter bewust of onbewust medewerkte. Vandaar dat in dit recht op onmiskenbare wijze een be- | |
[pagina 469]
| |
paalde geest spreekt, die ook door minder spiritualistische menschen dan onzen van der Hoeven is opgemerkt. In de strenge regels van het jus civile ziet men als 't ware die oude patriciers leven, onder wier leiding Rome zich in eene voortdurende worsteling gehard heeft tot den kamp, welken het later tegen alle volken der bekende wereld te voeren zou hebben. In de ruimere denkbeelden van het praetorische recht werkt de invloed van hen, die volk na volk onderwierpen, niet om hen tot slavernij te brengen, maar om hun als bondgenooten of latini een deel op te dragen van die grootsche taak, waartoe Rome zichzelf door de goden geroepen achtte: ‘Tu regere imperio populos Romane memento.’ Na de bereiking van dit doel ontstaat het keizerrijk; en de responsa prudentum zoowel als de keizerlijke constituties roepen ons het beeld voor den geest van dat krachtige despotisme, dat de onbeschaafde volkeren van het Westen met de overbeschaafde volkeren van het Oosten tot eene eenheid verbond, die allen gelijkelijk rust verschafte, en daardoor op de welvaart van allen eenen gunstigen invloed uitoefende. Welk tijdstip der Romeinsche geschiedenis men dus neme, altijd vormt het rechtssysteem een goed gesloten geheel, in overeenstemming met het karakter en de behoeften des volks. En toch, niettegenstaande het stelsel, aldus in ieder tijdperk zijner ontwikkeling zoo logisch in elkander schijnt te sluiten, alsof het uit het brein van eenen enkelen genialen denker ontsproten was, heeft de vooruitgang van het eene standpunt tot het andere altijd op de meest geleidelijke wijze plaats. Vooral dit moest van der Hoeven's sympathie wegdragen; van de oudste tijden af tot op Justinianus ontmoet men nimmer schokken, nooit gewelddadige afbreking van het bestaande, dat nog in het volksbewustzijn leefde, of willekeurige invoering van het nieuwe, waarvoor in den volksgeest nog geene plaats was. Wordt een nieuwe rechtsregel aangenomen, altijd sluit hij zich (al is het door eene fictie of door eene meer dan gewaagde interpretatie) aan bij het oude; | |
[pagina 470]
| |
altijd schijnt hij de ontwikkeling eener kiem, die van den aanvang af in het rechtsbewustzijn des volks opgesloten lag. Door een tijdsverloop van meer dan duizend jaren schijnt het geheele recht het product van éénen geest, dien men in de verschillende perioden zijner ontwikkeling gemakkelijk volgen kan. Daarbij verdient het opmerking, dat die ontwikkeling altijd het werk van individueele menschen blijft. Wordt er eene nieuwe wet ingevoerd, dan verschijnt zij altijd als het werk van een bepaald persoon, en het late nageslacht houdt nog den consul in eere, wiens naam aan eene nuttige hervorming verbonden is. Moet het bestaande recht worden aangevuld of verbeterd, het is weder een bepaald persoon, de praetor, die zulks op eigen gezag doet, en groot is zijn roem, indien de door hem ingevoerde verbetering, door zijne opvolgers overgenomen, eene vaste plaats in het edict verkrijgt. Zoo is het ook in lateren tijd. Menig rechtsbeginsel dankt zijn ontstaan alleen aan het juiste inzicht van eenen bepaalden jurist, en den invloed, dien zijn naam of zijne argumenten op zijne ambtgenooten uitoefenden. Overal treedt alzoo het persoonlijk initiatief op den voorgrond. Bedenkt men nu daarbij, dat al die personen naar één vast plan schijnen te arbeiden, en hun werk zich steeds als vanzelf aansluit aan dat der overigen, dan begrijpt men, welke voorliefde van der Hoeven moest gevoelen voor een schouwspel, dat, zij het dan ook slechts op een enkel beperkt gebied, toch het ideaal zoo nabij komt, dat alle menschen als vrije zelfbewuste geesten tot verwezenlijking van hetzelfde verheven doel met elkander werkzaam zijn. Dan genoeg om te verklaren, waarom de studie van het Romeinsche recht met van der Hoeven's geestesrichting in volkomen overeenstemming was. Toch mag ik van dit onderwerp niet afstappen zonder nog in korte trekken te hebben aangetoond, hoe uit diezelfde oorzaak tegelijkertijd eene bijzondere geschiktheid volgde, om in onzen tijd als leeraar van dat recht op te treden. | |
[pagina 471]
| |
Practische toepassing vindt het genoemde recht in het geheel niet meer; en ook zijn historisch belang is naar mijne meening veel geringer dan wel eens door zijne voorstanders beweerd wordt. Sedert de invoering der geschreven wetboeken zijn er slechts weinig vragen overgebleven, welke in de juiste kennis van vroegere toestanden, vooral in die van het klassieke Romeinsche recht hare beantwoording vinden. Toch zal niemand, die zelf op eenige wetenschappelijke vorming aanspraak maakt, de studie van dat recht voor onze aanstaande juristen lichtelijk geringachten. Maar waarom? Alleen om zijne hooge wetenschappelijke waarde. Juist die geest, die uit het Romeinsche recht spreekt, vormde het tot het ideale recht bij uitnemendheid. De kennis van de wijze, waarop aldus een geheel rechtssysteem door ééne gedachte kan beheerscht worden, leert ons, hoe ook wij de stof, die ons ter bearbeiding is gegeven, het leven onzer dagen, juridisch verwerken kunnen. Hebben wij de Romeinsche rechtsgeleerden leeren narekenen, en heeft de omgang met hen ons de methode leeren kennen, waarnaar zij werkten, dan zijn wij in staat om ook ons recht niet als wetsuitleggers maar als wetenschappelijke juristen te beoefenen. Hoe meer nu de leeraar van het Romeinsche recht zich op dit standpunt stelt, des te beter zal hij naar de behoeften van den tegenwoordigen tijd zijne taak vervullen. En van der Hoeven was altijd in dien zin werkzaam. Geschriften van zijne hand afkomstig zijn er, wat het Romeinsche recht betreft, geene van eenig gewicht. Maar voor zooverre mijne herinnering omtrent de door hem gegeven collegies aangaat, meen ik recht tot die uitspraak te hebben. Bij de behandeling der Instituten en der rechtsgeschiedenis stond altijd de geschiedkundige methode op den voorgrond; elk rechtsinstituut gaf aanleiding tot een onderzoek naar de behoeften, waaraan het zijn ontstaan had te danken gehad, de middelen, waardoor het die behoeften had bevredigd, de wijzigingen, welke het in den loop der eeuwen had ondergaan, | |
[pagina 472]
| |
de plaats, welke het in de Justinianeïsche wetgeving inneemt. Zoo leerden wij begrijpen, waarom het Romeinsche recht in het geheel zoo voortreffelijk was, en was het niet meer een napraten van anderer overtuiging, indien wij instemden met den lof, daaraan algemeen als aan het model-recht toegekend. Vooral echter kwam de hier bedoelde richting uit bij zijne behandeling der Pandecten. Reeds spraken wij boven met een enkel woord van de methode, die hij op dit collegie gewoon was te volgen. Ik wil daarop thans niet terugkomen, maar wensch nog alleen te vermelden, dat het bedoelde collegie bij hem niet, zooals dikwijls het geval is, slechts een meer uitgebreid Instituten-collegie werd; maar dat hij, met zijne leerlingen eenen of anderen titel der Pandecten lezende, gewoon was ieder fragment tot in de kleinste bijzonderheden te ontleden, en op die wijze de gelegenheid te vinden, hen de onderscheiden Romeinsche juristen, elk in zijnen eigenaardigen betoogtrant te leeren volgen. Hierdoor werd althans zooveel gewonnen, dat, terwijl anders lichtelijk de aandacht wordt afgeleid door allerlei zaken, die voor den hedendaagschen beoefenaar van het Romeinsche recht van ondergeschikt belang kunnen gerekend worden, nu iederen dag weder het volle licht viel op die groote meesters, om wier methode het ons vooral te doen is.
Ten slotte moet ik nog aantoonen, hoe dezelfde richting, welke van der Hoeven ook bij de uitlegging van ons hedendaagsche recht volgde, tot minder gelukkige resultaten dan voor het Romeinsche recht geleid heeft. Men versta mij echter wel. De waarde der historisch-wijsgeerige rechtsstudie zoude ik niet gaarne gering achten, en van harte juich ik het toe, indien ook hier, waar de practijk gewoon is zulke gewichtige eischen te doen, iemand de banier der zuivere wetenschap durft opsteken. Waarvan men onze juristen moge beschuldigen, overdreven liefde voor bespiegeling zal men hun niet licht verwijten; en zeker heeft het dus zijn nut, indien ook | |
[pagina 473]
| |
zij eens gewezen worden op den ‘Geist des holländischen Rechts’, en hun herinnerd wordt, dat ook bij ons vragen voorkomen, die niet maar zoo voetstoots uit de wet beantwoord kunnen worden. Wat ik echter bedoel, is dit, dat de hier besproken richting voor de beoefenaars van het nieuwe recht veel meer dan voor die van het Romeinsche, ernstige gevaren met zich voert; gevaren, aan welke het mij voorkomt, dat onze van der Hoeven niet altijd gelukkig ontkomen is. Wil men in elk rechtsinstituut de ontwikkeling eener bepaalde idee zien, dan is daartoe zeker in de eerste plaats noodig, dat zulk een rechtsinstituut niet onder allerlei toevallige omstandigheden ontstaan is, maar dat de gedachte, die men er in zoeken wil, ook werkelijk daarin te vinden is: het recht moet zich dan vanzelf uit eigen krachten ontwikkeld hebben. Het Romeinsche recht nu heeft over het algemeen genomen dien weg gevolgd; ons nieuwe recht niet. Tot twee malen toe is in onze rechtsgeschiedenis een storende invloed tusschen beiden gekomen; eerst de receptie van het Romeinsche recht, en daarna de codificatie. Die kunnen niet worden weggecijferd; en maar al te dikwijls maken zij het hoogst moeielijk, den draad die het geheel als eenheid verbinden moet, vast te houden. Vooral is zulks met de codificatie het geval. Die is natuurlijk verbindend, en is door onze vaderen ingevoerd, zeker niet met het doel om de zuiverheid der wetenschap te bevorderen, maar zeer bepaald met het doel, dat haar tekst alleen beslissend zou zijn, en ieder, ook de minst ontwikkelde, daaruit al zijne rechten en verplichtingen zou kunnen afleiden. En, nu moge dit eene dwaling zijn geweest, toch maakt men zich zeker schuldig aan miskenning van de hoofdbron van ons hedendaagsch recht, indien men den in woorden uitgedrukten wil des wetgevers niet boven alles eerbiedigt. Stemt de wetenschappelijke theorie met die woorden overeen, dan is zulks zeer gelukkig; maar | |
[pagina 474]
| |
is er strijd tusschen beiden, dan mag men de woorden afkeuren en aan hunne herziening arbeiden, bij de toepassing moet men zich aan hen onderwerpen. Zuivere theoretici als van der Hoeven zijn daartoe altijd niet zeer geneigd. Daarenboven behoort de theorie altijd te steunen op eene uitgebreide kennis van feiten. Voor de beoefenaars van het Romeinsche recht is die met eenige moeite te verkrijgen; de vroegere geleerden, vooral die der zestiende eeuw en die der zoogenaamde historische school, hebben een materiaal verzameld, dat aan volledigheid weinig te wenschen overlaat. En zoo iemand, dan stond dit onzen van der Hoeven met zijne rijke litterarische en antiquarische ontwikkeling, in alle opzichten ten dienste. Voor de studie van het nieuwe recht daarentegen lag juist hierin de grootste moeielijkheid. De geschiedkundige bearbeiding van ons recht is nauwelijks begonnen (zoo zelfs die term niet als te sterk gewraakt moet worden); en, wat onzen tegenwoordigen rechtstoestand aangaat, zoude men het maatschappelijk leven onzer dagen in al zijne schakeringen behooren te kennen op eene wijze als slechts van zeer weinigen verwacht kan worden. Bij een afgesloten geheel als het Romeinsche recht behoeft van dit laatste vereischte geene sprake te zijn. Op deze gronden meen ik recht te hebben tot de bewering, dat een zoo zuiver wetenschappelijk standpunt als den Romanist voegt, door den leeraar van ons hedendaagsche recht nog zeer moeielijk kan worden ingenomen. Dat de bezwaren daaraan verbonden door van der Hoeven's leerlingen (zij het dan ook meer of min onbewust) werden gevoeld, blijkt uit het feit, dat zelfs in zijnen besten tijd zijne collegies over het laatstgenoemde vak niet dien opgang maakten, waarin zijne overige voordrachten zich toen voortdurend mochten verheugen. En dat ook hijzelf hiervan overtuigd was, zal wel de voornaamste aanleiding zijn geweest tot den wensch, in 1862 door de benoeming van mr. T.M.C. Asser vervuld. Ik mag echter den schijn niet op mij laden, alsof ik ook | |
[pagina 475]
| |
zelf zou willen theoretiseren zonder mij gestreng aan de feiten te houden; en acht het daarom noodig ten slotte op een enkel voorbeeld te wijzen, dat ik ontleen aan de verhandelingen, door van der Hoeven in vereeniging met mr. A. de Vries uitgegeven. Het is eene briefwisseling tusschen beiden over de vraag of de rechter, zonder dat zulks door partijen gevorderd is, ambtshalve eene veroordeeling tot betaling der gerechtskosten uitspreken mag. De heer de Vries had betoogd, dat die vraag in strijd met de gewone opvatting ontkennend beantwoord moet worden. Door de geheele wet heerscht het beginsel, dat de rechter niet buiten de conclusiën van partijen mag gaan; ook de veroordeeling in de kosten is een deel der vordering, welke de partij zelve wellicht om voor haar geldige redenen heeft achterwege gelaten; er is niet één wettig motief, waarom de rechter hier op eigen gezag zou tusschen beiden komen. Dat het hier eene publiekrechtelijke poena temere litigantium zou gelden, zooals de voorstanders der gewone leer beweren, is onwaar, veeleer is hier alleen aan eene schadevergoeding te denken. En evenmin kan men hun toegeven, dat het imperatieve woordje zal in art. 56 W.v.B.R. in dien zin een bevel voor den rechter zou bevatten, dat deze daaraan ook tegen den wil van partijen gevolg zou moeten geven: dit wordt door het gewone spraakgebruik des wetgevers weersproken. Tegen deze stellingen komt van der Hoeven op. Hij begint met de opmerking, dat het betrokken artikel staat in de afdeeling over vonnissen, waarin dus de wetgever spreekt tot den rechter, en niet tot de partijen; het is dus wel degelijk de eerste, die een bevel ontvangt, waaraan gehoorzaamd moet worden, en niet de laatste, aan wie een recht wordt toegekend. Daarenboven voert hij aan, dat de bijvoeging, waarbij aan het slot der conclusiën de veroordeeling der tegenpartij in de kosten wordt gevorderd, als een vaste formule voorkomt, en dat, zoo die een enkele maal vergeten is, zulks niet anders dan | |
[pagina 476]
| |
het gevolg eener vergissing kan zijn; daarop te letten zoude eene chicane zijn, den rechter onwaardig. Men moet dus hier eenigszins komen tot de toepassing eener salutaire clausule, die in de oude practijk gebruikelijk was, en thans wel verondersteld mag worden: schrijffouten en vergissingen, als de bedoelde weglating buiten twijfel is, mogen aan de partijen geene schade berokkenen. Nadat dit door den heer de Vries beantwoord was, en deze onder anderen had aangewezen, dat ook de salutaire clausule oudtijds niet op zulke onderdeelen van den eisch als de veroordeeling in de kosten werd toegepast, hervatte van der Hoeven met eene dupliek, die zijne eigenaardige richting geheel doet uitkomen. Menigmaal, verklaart hij daarin, gebeurt het, dat rechtsgeleerden eene gegronde meening verdedigen op onjuiste gronden: al zijn dus de argumenten, welke voor de communis opinio worden aangevoerd, niet proefhoudend, toch moet men de overtuiging van zoovele rechtsgeleerden niet geringschatten. En voor hare gegrondheid pleiten hier twee redenen. Vooreerst het begrip van vonnis. Dit is niet volkomen, zoolang niet alle quaestiën zijn beslecht; en vooral de vraag, die door de gerechtelijke behandeling zelve ontstaan is, wie de kosten daarvan draagt, is uit den aard der zaak een integrerend deel van die behandeling. Non debet ex sopita lite novarum litium materia excrescere. In de tweede plaats de roeping der rechterlijke macht. Hare taak is niet juridieke quaestiën uit te pluizen, maar gerechtigheid te handhaven; en daarmede zoude het in strijd zijn, indien zij de blijkbare bedoeling van partijen over het hoofd zag, om aan hunne woorden te blijven hangen. Nulla juris ratio patitur, ut, quae salubriter pro utilitate hominum introducuntur, ea nos duriore interpretatione contra ipsorum commodum producamus ad severitatem. Ik heb dit voorbeeld uit meerdere gekozen, omdat het vrijwel mijne meening verduidelijkt. Over de argumenten, | |
[pagina 477]
| |
welke zijne tegenpartij put uit de woorden der wet of der oudhollandsche schrijvers, stapt hij vluchtig heen, en die, welke hijzelf uit die bronnen zou kunnen ontleenen, geeft hij dadelijk op. Daarentegen bestaat het voornaamste bewijs in den veronderstelden wil des wetgevers, zooals die uit het geheele samenstel der wet en de algemeene rechtsbeginselen afgeleid kan worden. Bij het onderzoek naar de bedoeling der partijen, die bij de beantwoording der hier gestelde vraag een groot gewicht in de schaal legt, wordt dezelfde redeneering gevolgd. Ook al komt daaromtrent geen woord in de stukken voor, moet toch eene dergelijke bestendig gebruikelijke clausule verondersteld worden, evengoed als de bedingen, van welke art. 1383 B.W. spreekt. Bij beiden gaat de gedachte boven de woorden, waarin die gebrekkig is uitgedrukt.
Ik eindig met eene laatste opmerking. Wanneer wij ten slotte op van der Hoeven de methode toepassen, waarmede hij gewoon was, al, wat hem omringde, te beschouwen, dan, meen ik, mogen wij ook in hem eene uiterlijke verschijning zien, waarin zich, niettegenstaande vele gebreken en onvolkomenheden, die ik gaarne erken, een zeer bepaalde geest openbaarde. De geest, dien ik bedoel, is die, welke ons van uit deze stoffelijke wereld, en niettegenstaande de talrijke banden, die ons altijd aan de stof zullen blijven hechten, heenwijst naar eene hoogere zedelijke wereldorde, waarin alleen plaats overblijft voor wat waar is en zuiver en rein. Het is die geest, waarvan wij elke werking met vreugde behooren te begroeten, vooral in eenen tijd, waarin de hartstocht der werkelijkheid ons wel eens voor meer edele hartstochten onvatbaar dreigt te maken. Om dien geest hadden zijne leerlingen hem lief, toen hij nog in staat was, hen op den weg der ontwikkeling voor te gaan; om dien geest bleven zij hem liefhebben, toen ziekte en teleurstelling zijne krach- | |
[pagina 478]
| |
ten gebroken hadden; om dien geest vereeren zij nog thans zijne nagedachtenis, nu hij in het graf rust. Moge die geest onder ons volk altijd zijne vertegenwoordigers vinden, en aan dezen meer geluk te beurt vallen dan met van der Hoeven het geval was.
Amsterdam. P.R. FEITH. |
|