| |
| |
| |
Levensbericht van Dr. G. Vissering.
De dood raapt somtijds menschen weg, bij wier bestaan en werkzaamheid zóó vele en zóó gewichtige belangen betrokken zijn, dat men de gevolgen van hun heengaan niet vermag, ja nauwelijks waagt, te berekenen; menschen, wier voortgezette levenstaak zóózeer met den bloei van staat of kerk, of met het stoffelijk welzijn van den kleineren of grooteren kring, waarin zij zich bewogen, schijnt samengeweven, dat het moeite kost zich met de gedachte aan hunne voortaan ledige plaats vertrouwd te maken; moeite, het gevoel van onrust, van angstige zorg en spanning misschien, te bedwingen, waarmede het door hun afsterven geleden verlies de ziel der achterblijvenden vervult.
Tot het getal der zoodanigen kan de man niet gerekend worden, door wiens levensbericht te schrijven de ondergeteekende zich kwijt van een heiligen vriendschapsplicht.
Gerbrand Vissering - o! hoe schets ik de aandoening,
waarmede ik den naam van dien uitnemende, mij πολλων ανταξιον, velen, ja velen in waarde te boven gaande, hier ter neder schrijf! - Gerbrand Vissering had niet alleen
| |
| |
geen banden aangeknoopt, door wier ontijdige verbreking voor anderen vaak een milde bron van hartzeer of kommer geopend wordt; maar hij had ook het waarlijk zeldzame voorrecht genoten, van de taak waaraan zijn leven gewijd was, om zoo te zeggen, tot den laatsten draad toe af te spinnen. Hij zou, langer in het leven gespaard zijnde, ongetwijfeld nog velen tot nut en zegen zijn geweest. Doch iets eigenlijk nieuws, iets groots en belangrijks, dat als zoodanig waardig was naast het door hem verrichte genoemd te worden, zou - zijne beste en trouwste vrienden zullen de eersten zijn om dit te getuigen - de wereld bezwaarlijk nog verder van hem hebben kunnen verwachten. Hij heeft juist lang genoeg geleefd, om een alllergewichtigsten arbeid te voltooien op eene wijze, waardoor hem eene eigenaardige eereplaats onder de vaderlandsche godgeleerden tot in verre toekomst verzekerd wordt. Hij is juist vroeg genoeg heengegaan, om velen onder zijne vereerders, die wellicht, en niet zonder reden, nog meer van zijne bekwaamheid gehoopt zouden hebben, niet al te zeer te leur te stellen.
Er zijn echter ook anderen, en tot hen is het dat mijn onvergetelijke vriend behoort, die zich gedurende hun leven zóózeer tot het voorwerp der algemeene liefde en achting gemaakt hebben, dat hun verscheiden reeds daarom alleen als een maatschappelijk verlies wordt betreurd. Welk een hoogen leeftijd de zoodanigen ook mogen bereiken, men zou hen nog altoos langer bij zich wenschen te behouden, nog altoos langer hunne trekken wenschen te kunnen aanschouwen, nog altoos langer hen werkzaam willen zien in den kring, die door hen werd opgeluisterd, en den weldadigen invloed genieten die door zoo uitstekende harten en geesten, in dichteren of wijderen omtrek, geoefend wordt. Als bij instinkt gevoelt de wereld - en het pleit inderdaad ten hare voordeele - dat zij die edelen en grooten op prijs heeft te stellen, dat zij reden heeft om trotsch op hen te zijn, en dat het werkelijk een allergevoeligst gemis, ja een ware ramp,
| |
| |
voor haar geacht mag worden, zoo vaak zij zich één van hen door den dood ontnomen ziet. Inzonderheid is dit echter het geval, wanneer, zooals bij Vissering, dat verscheiden op een tijdstip plaats heeft, dat nog ver van den eindpaal scheen gelegen te zijn, en aan velerlei verwachting, die men op hun langer bezit gebouwd had, daardoor de bodem werd ingeslagen. Het verwondert ons dan ook in geenen deele, dat de mare van 's mans overlijden een kreet van rouw en droefheid door het land deed opgaan, die dadelijk weerklank vond in een aantal goedgestelde dagblad-artikelen, allen om het zeerst getuigende, gelijk van de liefde en achting waarin hij zich in klimmende mate had mogen verheugen, zoo van het diepe smartgevoel, waarmede hij door duizenden, die hem persoonlijk of uit zijn schriftelijken arbeid kenden, van verre of van nabij werd nageoogd.
En waardoor nu was het, dat Vissering zich die liefde en achting van zoovelen zoo ruimschoots verworven had? De hier volgende bladzijden mogen op die vraag het antwoord geven. Mochten zij dat kunnen doen op zulk eene wijze, dat althans eenigermate voldaan werd aan de eischen der mij opgedragen taak! Heb ik die taak ook al met groote opgewektheid aanvaard, mijzelven in de volbrenging daarvan voldoen - zal ik zeker wel 't allerminst. Indien slechts anderen mijne mededeelingen niet geheel onbevredigd ter zijde leggen! Indien vooral zij, die den ontslapene hetzij door bloedverwantschap of door langdurigen omgang het naast gestaan hebben, in de door mij te leveren schets eenige hoofdtrekken mogen herkennen van het beeld, dat ik in de Jaarboeken dezer Maatschappij voor vergetelheid tracht te bewaren! Dat beeld - het staat onuitwischbaar in mijne ziel afgedrukt, en vervult daar thans de plaats, sedert jaar en dag door den mij ontrukten vriend bij zijn leven ingenomen. Doch het te beschrijven voor anderen - het zóó te beschrijven, dat het weer als 't ware vorm en leven aanneemt en in al zijne beminnelijkheid, al zijne achting gebiedende eigen- | |
| |
schappen te voorschijn treedt? .... Laat mij 't voor het minst beproeven!
Gerbrand Vissering werd 1 Juni 1813 geboren te Groningen. Zijne ouders waren Jacobus David Vissering, predikant bij de Doopsgezinde gemeente aldaar, en Baudina Cnoop. Groote zorg baarde dezen een tijd lang de zwakheid van zijn lichaamsgestel, die tot tweemalen toe eene geheele verlamming ten gevolge had, en oorzaak was, dat hij later dan gewoonlijk naar school kon worden gezonden. Nadat hij echter dien ziekelijken toestand gelukkig was te boven gekomen, slaagde hij er in, door vlijt en inspanning, de geledene schade ruimschoots in te halen. Als een hunner beste leerlingen, won hij de genegenheid zijner onderwijzers, terwijl hij wederkeerig de verplichting, die hij jegens dezen had, nimmer uit het oog verloor, gelijk onder anderen bleek uit de omstandigheid, waarin een hem bijzonder eigen karaktertrek te voorschijn trad, dat hij ook nog in vervolg van tijd, zoo dikwijls hij gedurende de vacantiedagen in zijne vaderstad vertoefde, niet ligt verzuimd zou hebben hun een vriendschappelijk bezoek te brengen. Goed onderlegd, verliet hij de school op vijftienjarigen leeftijd, en daarmede was ook het oogenblik gekomen, waarop de keuze van een beroep voor hem gedaan moest worden. Wat echter meer gebeurt - zijne ouders vergisten zich aanvankelijk ten eenemale omtrent den aanleg van een knaap, die in hooge mate vlijtig en leerzaam was, doch zonder voor een bepaald vak van werkzaamheid eene besliste neiging aan den dag te leggen. Zij meenden, dat er van den even nauwkeurigen als nauwgezetten Gerbrand mettertijd wel een goed Notaris kon groeien, en waren derhalve blijde, hem al spoedig als leerling op een notariëel kantoor te kunnen geplaatst krijgen. Doch het duurde niet lang, of zij hadden hunne dwaling ingezien. Waar hun zoon ook voor geschikt mocht wezen,
| |
| |
niet voor het werktuigelijk copiëeren van acten en boedelbeschrijvingen. Nauwelijks was er een jaar verloopen, of hij gaf zijn wensch naar verandering van werkkring te kennen, terwijl het nu op eenmaal duidelijk bleek, dat hij zijn zin op de studie gezet had. Hij wou en zou thans theologant worden, en zag tegen de daaraan verbonden bezwaren niet op, al moest hij, om zijn doel te bereiken, nog pas een aanvang maken met de beoefening der oude talen. Met stalen vlijt gebruik makende van het privaat-onderwijs, dat hem daarin gegeven werd, bracht hij 't gelukkig zóó ver, dat hij nog op zijn achttiende jaar tot de akademische lessen kon worden toegelaten.
Van nu af bevond onze Vissering zich in den juist voor hem berekenden levenskring, en zag hij zich de baan ontsloten, die hem naar zijne ware bestemming leiden zou. Student in den besten zin van het woord, bezocht hij niet alleen geregeld de collegies der toenmalige Groninger hoogleeraren van Limburg Brouwer, de Greuve, Lulofs en anderen, maar wijdde ook, met liefde en lust, al zijn overigen tijd aan het vak, dat hij zich ter beoefening gekozen had. Zijne studiën waren destijds, 't spreekt van zelf, nog van zuiver literarischen aard. Doch juist daarin bezig te zijn, met geheel zijn hart zich te verdiepen in de geschiedenis der oude gelijk der nieuwe wereld, de schoonheden te genieten der classieke letterkunde gelijk die der onsterfelijke gewrochten van latere, vooral Duitsche, dichters en prozaschrijvers, juist dat was reeds toen zijn lust en leven. Inzonderheid was het de Grieksche oudheid, met hare schatten van poëzie, waardoor hij zich reeds destijds voelde aangetrokken. Homerus en de tragici waren al spoedig zijne lievelings-auteurs, om het tot aan zijn dood toe te blijven.
Het was een tijdperk van drie schoone, voor zijne verdere vorming hoogst vruchtbare jaren, dat door Vissering aan onze noordelijke Akademie werd doorgebracht. Een tijdperk, welks werkzame rust slechts éénmaal, en voor een korte
| |
| |
wijle, werd afgebroken, toen in de maand November van het jaar 1831, op 's Koning roepstem, eene tweede afdeeling der Groninger flankeur-compagnie werd opgericht, en ook onze jeugdige literator zich bij die gelegenheid verplicht achtte zich onder de vanen te scharen van hen die gereed stonden ten strijde te trekken tegen het nog altoos weerbarstige België. Gelukkig echter was het, dat het ditmaal tot geen uittocht naar de grenzen behoefde te komen, en de geheele zaak zich tot wat krijgsrumoer en eene onschuldige oefening in den wapenhandel kon bepalen. De afbreuk, daardoor aan nuttiger oefeningen gedaan, was dan ook slechts gering te noemen, en belette niet, dat onze flankeur-student reeds op 21jarigen leeftijd de Akademie voor het Seminarie der Doopsgezinden kon verwisselen, na vooraf, met den hoogsten lof, tot candidaat in de letteren bevorderd te zijn.
Van zijn verblijf aan de Amsterdamsche Kweekschool weet ik weinig meer te berichten, dan dat hij ook daar, gelijk bij zijne leermeesters, de hoogleeraren Muller, en Cnoop Koopmans, zoo niet minder bij zijne tijdgenooten de herinnering van een goed en degelijk student heeft achtergelaten. De gewone cursus van drie studiejaren was dan ook volkomen toereikend om hem de vereischte kundigheden voor zijne aanstaande maatschappelijke betrekking te doen verzamelen. Hij werd in 1837 proponent bij de Doopsgezinde Societeit, en ontving al spoedig, bijna gelijktijdig, twee beroepen, eene naar het eiland Ameland en eene naar de Zuid-Zijpe bij Petten. Hij koos de laatste, en aanvaardde nog op den 24sten December van datzelfde jaar, in eene namiddagbeurt, het hem opgedragen leeraarsambt, met eene leerrede over Koloss. 1: 28, 29, na des voormiddags door Professor Koopmans aan de gemeente te zijn voorgesteld.
De eerste jaren van Vissering's werkzaamheid als predikant behoorden niet tot zijne gelukkigste. Zijne standplaats muntte juist niet uit door bijzondere liefelijkheid, gelijk ik wel voor niemand zal behoeven te betoogen, die met de wes- | |
| |
telijke boorden van het Noord-Hollandsch Kanaal eenigszins bekend is, en op de hoogte der Mennisten-buurt, waar de kerk en pastorie der Doopsgezinden gelegen zijn, het bulderen heeft gehoord der woeste stormvlagen, waardoor, op korten afstand van daar, de dijk, die de afgebroken duinenreeks aaneen verbindt, schier het geheele jaar door gebeukt en geteisterd wordt. Deze omstandigheid was het evenwel niet, die den jeugdigen leeraar vaak zoo zwaarmoedig gestemd deed zijn, ja hem soms de troostelooze gedachte inboezemde, dat hij zich aan eene taak gewijd had, waarvoor hij niet berekend was. Wel werkte zijne omgeving niet medè om hem in zijne huiselijke eenzaamheid op te beuren; doch hij was veel te verstandig, en daarbij veel te bescheiden in de eischen die hij aan het leven stelde, dan dat hij zich daardoor alleen zijne opgeruimdheid zou hebben laten benemen. Het gemis van deze, wanneer het zich bij hem deed gevoelen, had eene geheel andere oorzaak; eene, die samenhing met een klein, doch hinderlijk gebrek in zijnen persoonlijken aanleg, dat, ofschoon hij zijn best deed om het te overwinnen en daarin ook gedeeltelijk slaagde, hem toch voortdurend moeite is blijven baren. Hij stelde namelijk niet bijzonder gemakkelijk, en had daarvan bij het maken van zijn preeken vooral veel last. Wat hij schreef, het behoeft wel niet gezegd te worden, was altoos even helder gedacht als juist en correct, soms puntig, uitgedrukt. Doch de denkbeelden vloeiden hem onder het schrijven niet toe; zijn geest was meer ontvankelijk voor indrukken, dan vlug en vaardig in het wedergeven. Terwijl niemand 't hem verbeteren kon waar het op nauwkeurigheid van bewerking aankwam, was hij de mindere van velen, ook van vrij wat minder begaafden, in dat scheppen en verbinden, waarin het geheim van een aangenamen en gemakkelijken stijl voornamelijk gelegen is. Daardoor tobde hij met zijn preekwerk, en al kwam hij er ook, onder veel zwoegens, geregeld meê klaar, en al ontbrak het hem niet aan bewijzen, dat zijn kanselarbeid door
| |
| |
velen op prijs werd gesteld, en dus nog lang zoo slecht niet moest zijn, hij vond daarin toch de voldoening niet, die hij voor zichzelven begeerde. Vandaar zijne vlagen van moedeloosheid, die eerst geheel geweken zijn, nadat hij, als de vrucht van jarenlange volharding op ander gebied, een arbeid had mogen voltooien, waardoor zijn naam, in den rij onzer vaderlandsche geleerden, als die van weinigen gevestigd werd.
Hij stond nog te Zuid-Zijpe, toen ik, bij gelegenheid eener preekbeurt, die ik in een naburige gemeente te vervullen had, een bezoek aan hem bracht, en zoo voor het eerst, schoon zeer vluchtig, kennis met hem maakte. Het was echter slechts kort daarna, in 1842, dat hij deze standplaats voor Wormer en Jisp verwisselde, waar hij den 11den September van dat jaar zijne intrede deed, en, gelijk bekend is, tot zijn dood toe werkzaam is gebleven. Dáár wijdde hij zich met vernieuwden lust aan de taak, met welker volvoering hij zich reeds te Zuid-Zijpe, - neen, reeds als student aan de Doopsgezinde Kweekschool, - neen, nog vroeger reeds, in zijne Groninger leerjaren had beziggehouden, en die daarom zoowel, als omdat hij er tot het laatst toe aan zou blijven voortarbeiden, met recht zijn levenstaak mocht heeten, - de vertaling van het Nieuwe Testament. Dat werk, waardoor hij eenmaal zooveel verdienden lof zou inoogsten, naderde van nu af van jaar tot jaar meer zijne voltooiing, en werd niet weinig gebaat door den beperkten kring van werkzaamheden waardoor hij, als herder en leeraar eener kleine dorpsgemeente, van zijne wetenschappelijke studiën werd afgetrokken. Hij kon de stoffelijke en geestelijke belangen dier gemeente ijverig behartigen, en deed dat ook met raad en daad; hij kon een trouwe pastor wezen, en verdiende werkelijk in dit opzicht aan velen tot voorbeeld gesteld te worden; doch met dat al behield hij de beschikking over een overvloed van vrijen tijd, dien hij, in zijn voortdurend ongehuwden staat, niet beter wist, en zeker ook niet vermocht te besteden, dan
| |
| |
ter bereiking van het groote doel, dat hem als een ideaal voor den geest stond, en waarop die geest, door al zijne ontwikkelingstijdperken heen, zonder ophouden gericht bleef. Hij verdiepte zich daarin dan ook zóó geheel, dat hij er zich hoe langer hoe meer mede vereenzelvigde; zeer ten voordeele, ongetwijfeld, voor het werk dat hij zocht tot stand te brengen, en dat, schier onafgebroken in het middenpunt van zijn gedachtenkring geplaatst, al de beste, meest voedende sappen van zijn intellectueel leven tot zich trok, doch niet zonder schaduwzijde voor hemzelven, al ware 't alleen omdat hij, na eenmaal zijne taak te hebben afgewerkt, door het gevoel eener leegte overvallen werd, die door niets kon worden aangevuld.
Wij zien in het vertalingswerk van Vissering een inderdaad zeldzaam voorbeeld van onverdeelde toewijding aan eene zaak, waarvoor men, met de geschiktheid, ook de roeping ontvangen heeft. Of men hem een geboren vertaler zou kunnen noemen, zij nu daargelaten. Doch hoogst opmerkelijk is de omstandigheid, hierboven even aangestipt, dat hij zich reeds zoo vroeg, ja reeds als aankomend jongeling ernstig bezig hield met den arbeid, dien hij als predikant van Wormer en Jisp zoo glansrijk volbrengen zou. Het bewijs daarvoor ligt onder anderen in hetgeen ik hem zelven meermalen op zijne eenvoudige wijze heb hooren mededeelen, en dat hierop nederkomt: Van der jeugd af was hij een hartstochtelijk liefhebber der muziek geweest, en hij had het dan ook niet alleen in het pianospel al spoedig vrij ver gebracht, maar zich ook op de theorie der muziek, meer dan in 't voorbijgaan, toegelegd. De in het eerste verkregen vaardigheid, gepaard aan de kennis der laatste, ontsloot voor hem het orgel der Doopsgezinde kerk, en het strekte hem tot groot genot, als hij, bij de openbare godsdienstoefeningen, het gezang der gemeente door zijn spel begeleiden mocht. Daar echter de plaats, die hij als organist innam, niet bijzonder geschikt was om naar de preek te luisteren, - wat placht
| |
| |
onze jeugdige literator bij zulke gelegenheden te doen? Hij had een Grieksch Testamentje bij zich gestoken, en hield zich bezig, daarmede de overzetting te vergelijken, die naast hem lag. Zoo openbaarde hij toen reeds een duidelijk besef van de behoefte, die er aan eene verbeterde bijbelvertaling bestond. Zoo zien wij hem toen reeds aan 't werk met de grondslagen, waarop het door hem nagelaten monumentum aere perennius eens door hem zou worden opgetrokken!
Na herhaalde bewerking en verwerking, was de arbeid van onzen Vissering eindelijk zóóver gevorderd, dat de eerste uitgave er van in 1854 bij den heer Frederik Muller in het licht kon verschijnen. Hij voorzag haar ten slotte van eene voorrede, waarin hij rekenschap gaf van den door hem verrichten arbeid, en die, na de betuiging, dat hij dezen gewillig aan de vuurproef der kritiek onderwierp, met de navolgende, het werk zoowel als den schrijver kenschetsende, woorden eindigde: ‘Bied ik eene vertaling des N.T. aan, waarbij mijn streven was den zin van het oorspronkelijke getrouw, duidelijk en overeenkomstig de eischen van taal en stijl, weder te geven: ik spreek den wensch uit, dat die van mijnen arbeid gebruik maakt, daarin werkelijk een hulpmiddel moge vinden om de Schrift des N.T. beter te verstaan; dat, naarmate hij beter verstaat wat hij leest, hij die Schrift ook steeds hooger moge waarderen, en dat hij door hare lezing moge opwassen in de kennis van den éénen waren God en van Jezus Christus, dien Hij gezonden heeft; de kennis die het eeuwige leven is. Daartoe gebiede God zijnen zegen over mijn werk! Is daarin iets verkeerds, iets dat niet uit de waarheid is en niet tot de waarheid leidt: Hij make door den genadigen invloed van zijnen geest het onschadelijk; is er in dat werk iets goeds: Hem zij dat goede aanbevolen, en Hij doe het werken wat Hem behaagt!’
Men zal natuurlijk niet verwachten, dat ik mij bij deze gelegenheid zal onledig houden met de beschouwing en waardeering van een geschrift, dat schier onmiddellijk bij zijne
| |
| |
verschijning zulk eene groote bekendheid erlangd, ja zijnen weg tot in menige huiskamer gevonden heeft. Ook zou een Levensbericht als dit voor de daarvoor gevorderde uitweiding zelfs geene voldoende ruimte aanbieden. Wat ik echter niet onvermeld mag laten, omdat het mijn ontslapen vriend zoozeer tot eer verstrekt, is, dat zijn arbeid inderdaad, overeenkomstig zijn verlangen, aan de vuurproef der kritiek is onderworpen geworden, en daaruit glansrijk is te voorschijn getreden. Het was voor die kritiek toenmaals een bij uitstek gunstige tijd. Van verschillende zijden was op het gebrekkige der Statenoverzetting de aandacht gevestigd geworden. Nagenoeg algemeen was dientengevolge het verlangen naar voorziening in eene behoefte, die door alle deskundige vrienden des bijbels in steeds klimmende mate erkend en gevoeld werd. Om aan dat verlangen tegemoet te komen, had dan ook de synode der Nederlandsch-Hervormde Kerk juist te voren eene Commissie van wetenschappelijke mannen, waaronder Vissering zelven, uitgenoodigd om aan de bewerking eener nieuwe bijbelvertaling hare krachten te wijden. Al wat op den daartoe behoorenden arbeid betrekking had, was bijgevolg om mij zoo uit te drukken, aan de orde van den dag gesteld. Het kon dus wel niet missen, of een arbeid als die van Vissering, de rijpe vrucht van jarenlange studie, moest als eerste ernstige poging om aan den wensch naar eene getrouwe, aan de behoeften en eischen des tijds beantwoordende vertaling des N.T.'s tegemoet te komen, de opmerkzaamste belangstelling wekken. Godgeleerde Tijdschriften van verschillende richting en kleur spraken er hun oordeel over uit, en, hoe weinig verschoonend de kritiek soms te werk mocht gaan, de algemeene indruk, door hare uitspraken teweeggebracht, was al spoedig geen andere dan deze, dat de auteur dezer bijbelvertaling niet minder dan een meesterstuk geleverd had.
Een meesterstuk, - schoon daarom nog geen werk, dat op volmaaktheid aanspraak kon maken. Niemand, die van
| |
| |
dit laatste meer overtuigd was, dan de nederige schrijver zelf, die er juist daarom met ernst op had aangedrongen, dat men hem de gebreken van zijn arbeid zou aanwijzen, met de verzekering, dat de aanmerkingen en bedenkingen daarop, die ter zijner kennisse werden gebracht, door hem met belangstelling ontvangen, en met nauwgezetheid overwogen en getoetst zouden worden. Onder die aanmerkingen en bedenkingen was er voornamelijk eene, die den door hem gevolgden Griekschen tekst betrof. Hoeveel eerbied men ook koesterde voor de verdiensten van een man als Tischendorf op het gebied der kritiek, en hoe groote waarde men ook geneigd was aan de, in 1849 verschenen, 2de uitgave van diens N. Testament toe te kennen, men was toch tamelijk eenstemmig in het oordeel, dat een vertaler als Vissering eene eenigszins vrijere houding tegenover hem had behooren aan te nemen, en dat bepaaldelijk de gemeente en het huisgezin er weinig mee gebaat waren, dat eene wellicht minder juiste lezing gevolgd was, alleen omdat zij door een groot man in het vak was aanbevolen. Andere aanmerkingen, niet altoos even gegrond, golden den inhoud der vertaling zelve; zekere eigenaardigheden van taal en stijl, bepaaldelijk ook het door den schrijver overgenomen, doch naar ons taaleigen minder verdedigbaar geachte, historische praesens; het gemis van inleidingen voor de afzonderlijke boeken des N. Testaments; niet het minst, eindelijk, de groote karigheid der aanteekeningen, die, tot opheldering van den zin der vertaling, aan den voet der bladzijden geplaatst waren.
Na van deze bedenkingen tegen zijnen arbeid kennis genomen te hebben gelijk hij beloofd had, stond Vissering niet lang in beraad omtrent den weg, dien hij verder had in te slaan. Aangemoedigd door de belangstelling, die zijn werk gevonden had, eene belangstelling, zooals hij zich uitdrukte, ‘grooter dan hij had durven hopen,’ besloot hij aan het voorstel van zijn vriend, den uitgever, tot het leveren
| |
| |
van een nieuwen druk gehoor te geven. Doch die nieuwe druk zou dan tevens een aanmerkelijk verbeterde moeten zijn. Hij zette zich dus met frisschen moed aan den arbeid, en bespaarde zich de waarlijk zeer groote moeite niet, om, met zorgvuldige gebruikmaking van de oordeelvellingen der kritiek, zoowel als van hetgeen hijzelf, bij voortgezet onderzoek, aan zijne vertaling te verbeteren vond, deze niet slechts te herzien, maar voor het grootste deel geheel om te werken. De inspanning, die hij zich daarvoor getroosten moest, vond rijke belooning, toen hij, vijf jaren later, andermaal met zijn Nieuw Testament voor het publiek kon optreden. Algemeen was men van oordeel, dat de verdiensten der uitgave van 1859 die der eerste zeer ver overschaduwden. Tekst, overzetting, taal en stijl, aanteekeningen, kortom alles had nog aanmerkelijk gewonnen; zóó aanmerkelijk, dat er inderdaad nauwelijks meer plaats voor eene billijke kritiek overbleef. Men kon natuurlijk op meer of minder punten van den schrijver in gevoelen blijven verschillen; men kon meenen, dat, op een grooter of kleiner aantal plaatsen, de zin van het oorspronkelijke anders opgevat of wedergegeven moet worden dan door hem gedaan was. Doch daarover waren de meesten het eens, dat Vissering ditmaal eene vertaling geleverd had, die, wat nauwkeurigheid, getrouwheid, duidelijkheid, onberispelijkheid van taal en stijl betrof, met recht eene model-vertaling heeten mocht; en, welke verwachtingen men destijds ook van de synodale bijbeloverzetting mocht koesteren, het was al spoedig de meening van het geheele publiek, dat, naast deze, die van Vissering steeds eene waardige plaats zou blijven beslaan.
Van de synodale overzetting gewagende, mag ik niet nalaten, ook op het aandeel te wijzen, dat daarin door Vissering genomen werd. Zooals namelijk hierboven reeds is vermeld geworden, ook hij behoorde tot degenen, die in het jaar 1853 vanwege de synode der Ned. Herv. Kerk werden uitgenoodigd om eene, zich aan de Statenoverzetting aanslui- | |
| |
tende, doch tegelijk op wetenschappelijke grondslagen steunende, nieuwe bijbelvertaling tot stand te brengen. Dat trouwens een man als Vissering, die een jaar te voren zoo gelukkig op dit gebied gedebuteerd had, in eene dergelijke commissie niet gemist mocht worden, sprak vanzelf. Hij behoorde daarin zitting te hebben als specialiteit, als deskundige bij uitnemendheid. Juist door deze hoedanigheid echter was zijne verhouding tot den arbeid, waaraan hij geroepen was deel te nemen, ook van eenigszins teederen aard geworden. Zelf als vertaler op te treden van geschriften, waarvan hij pas te voren eene met zorg bewerkte overzetting gepubliceerd had, - dit kon bezwaarlijk van hem gevergd worden. Zijne taak moest zich dus aanvankelijk noodwendig bepalen tot het geven van advies, voorzoover dit gevraagd werd, aan de vertalers die met hem tot dezelfde sectie behoorden. Intusschen heeft de loop van zaken teweeggebracht, dat hij zijne eigenaardige gaven later toch nog meer onmiddellijk aan den synodalen arbeid heeft kunnen dienstbaar maken. Toen veranderde omstandigheden één van de leden zijner sectie verhinderden het aangevangen werk voort te zetten, heeft hij de vertaling en toelichting der brieven aan de Efeziërs, de Kolossensen en de Thessalonicensen op zich genomen, en daarmede een werk verricht, dat voor eene derde uitgave van dat gedeelte zijner eigene vertaling gelden kan. Doch groot zouden vooral de diensten zijn, die hij bewees, toen hij, als lid der commissie van eindredactie, waartoe hij met den Hoogl. Prins benoemd was, geroepen werd, al het door de verschillende vertalers geleverde werk, vooral uit het oogpunt der eenparigheid, aan eene strenge toetsing te onderwerpen. Hij heeft zich bij die gelegenheid vooral met de historische boeken des N.T.'s en de Johanneïsche Schriften beziggehouden, terwijl zijn mede-gecommitteerde, de heer Prins, zijne zorgen meer bepaaldelijk aan de overige Schriften wijdde. Tot zijn onvergankelijken lof mag hierbij vermeld worden, dat hij zich bij de volvoering van dit hoogst
| |
| |
gewichtige werk door geen zweem van onedelen naijver heeft laten besturen, ja, dat hij, integendeel, met de grootste edelmoedigheid van aanteekeningen, aan zijne tweede editie toegevoegd, ten bate der nieuwe bijbelvertaling gebruik heeft gemaakt. Heeft hij dan ook aan het einde, met de hem eigene bescheidenheid, onbewimpeld verklaard, dat die nieuwe vertaling tot hoogeren trap van volkomenheid gebracht was, dan hij had kunnen bereiken, wij mogen 't niet vergeten, dat zij daarvoor ook aan zijne belangelooze medewerking niet weinig te danken heeft gehad.
De vermelding van Vissering's aandeel in het werk der synodale overzetting heeft ons tot omstreeks het midden van het jaar 1866 gebracht, toen de commissie van eindredactie plaats maakte voor de commissie van revisie, die aan den arbeid van zoovele jaren de laatste hand zou leggen. Van dat tijdstip af, kan men zeggen, was zijne taak voor deze aarde afgewerkt. Het was, alsof het hem door eene liefderijke beschikking vergund was geworden, nog eenigen tijd het genot te smaken van de achting en de onderscheiding, die hem, den vroeger slechts aan weinigen bekenden predikant eener weinig aanzienlijke gemeente, na de uitgave zijner vertaling van alle zijden ten deel vielen en waaraan hij, gelijk zijne benoeming tot lid der Maatschappij van Letterkunde in 1864, zoo ook den titel van Theologiae Doctor te danken had, hem, honoris causa, door den senaat der in zijne vaderstad gevestigde Akademie op vleiende wijze verleend. Maar tot het ontwerpen van een nieuw levensplan zou het bij hem niet komen. Wel zou het hem onmogelijk geweest zijn, terende op zijn roem en rustende op zijn welverdiende lauweren, zijne dagen in ledigheid door te brengen. Doch zijn bestaan was, in dit laatste tijdperk, meer dat van den dilettant, voor wien de studie eene zaak van uitspanning inplaats van inspanning is. Liet hij al niet na, aanteekening te houden van hetgeen hij onder het lezen belangrijks meende gevonden te hebben voor het werk, waaraan zijn naam nu
| |
| |
eenmaal verbonden was, het was toch daarom wel niet bij voorkeur, dat hij thans weer naar de zangen van Homerus greep, maar om zijnen geest te verfrisschen door eene hernieuwde kennismaking met de naïve tafereelen en voorstellingen, waaraan vooral de Odyssee zoo rijk is, en wier weldadig verkwikkende invloed zich juist op een kinderlijk gemoed als het zijne zoo levendig deed gevoelen.
Ook op de beoefening der muziek begon hij zich in dien tijd weer met verdubbelden ijver toe te leggen. Zijn niet gewone aanleg tot fantaseeren, ofschoon eene bron van rijk genot voor hemzelven en inzonderheid voor zijne vrienden, had in zeker opzicht aan zijne ontwikkeling op dit gebied nadeel gedaan, door hem van het muziekale lezen afkeerig te maken. Thans echter had hij 't er op gezet, zijne schade nog zooveel mogelijk in te halen, en oefende hij zich geregeld in het spelen der sonates van Mozart en Beethoven, terwijl een glans van verrukking zich over zijn gelaat verspreidde, wanneer het hem met eenige inspanning gelukken mocht de schoonheden dier toonwerken zóó weder te geven, dat anderen er, evenals hijzelf, door werden weggesleept.
Met dat al, en in weerwil ook van andere omstandigheden, waaronder vooral zijne nabijheid bij Amsterdam, waar hij, in de woning zijns broeders, de genoegens van het huiselijke leven, zoo vaak hij dit wenschte, smaken kon, en waar hij zich, vooral door de geregeld bijgewoonde Caeciliaconcerten, en de niet minder trouw bezochte tentoonstellingen in Arti, de gelegenheid tot menig onvergetelijk kunstgenot geopend zag, - met dat al, zeg ik, had Vissering's leven, door het gemis van een eigenlijk levensplan, in de laatste jaren iets eentoonigs, iets onbevredigends gekregen, dat hij allerminst voor zichzelven zou hebben trachten te verbergen. Ook de omgang met zijne collega's en met enkele beschaafde bewoners van de door hem als leeraar bediende dorpen; ook de bezoeken, die hem door, meestal jeugdigen, ambtsbroeders uit den omtrek gebracht werden; ook de dagen van rijk ge- | |
| |
not voor ons beiden, die hij, gelijk sedert lang ieder jaar, in de Enkhuizer pastorie placht door te brengen; ook de vacantie-dagen in den schoot zijner naaste betrekkingen gesleten; ook de grootere en kleinere reistochten zelfs, die wij samen maken mochten, waren niet geheel in staat het ledig aan te vullen, dat zich, bij het langzamerhand en eindelijk geheel ten einde loopen zijner werkzaamheid, om onzen vriend had gevormd. Nog éénmaal slechts zou het gevoel daarvan voor een gansch ander plaats maken. Het was, toen hij 15 September 1867 gedachtenis mocht vieren van zijne vijfentwintigjarige ambtsbediening te Wormer en Jisp. Die dag was voor hem een ware vreugdedag, niet alleen om de blijken van warme belangstelling en liefdevolle gehechtheid die hem geschonken werden, maar ook en vooral om de in hem verwakkerde bewustheid, dat hij, op den hem aangewezen post, nog veelzins nuttig kon wezen, nog altoos eene niet onbelangrijke taak te volbrengen had.
Niet lang echter zou het duren, of ook die taak werd voor goed afgebroken. Het was in het najaar van 1868, dat wij ten mijnen huize het plan vormden, om, bij leven en gezondheid, in de maand April des volgenden jaars een uitstap naar Parijs te maken. Een tijd lang scheen het, alsof van de volvoering van dat plan wel niets zou komen. Weken achtereen door koortsen gekweld, die een zeer verzwakkenden invloed op zijn geheele gestel oefenden, had hij mij reeds het voorstel gedaan, om, indien dit niet met hem beterde, ons tochtje tot later te verschuiven. Intusschen kwam er toch, naar 't scheen, een gunstige verandering in zijnen toestand, en hij volgde van dat oogenblik af slechts de stem zijner eigen begeerte, zoowel als den raad zijner vrienden en betrekkingen, door tot een reistocht te besluiten, waarvan hij zich nu niet alleen winst voor geest en hart, maar ook herstel zijner geschokte gezondheid meende te kunnen beloven. Wij vertrokken derhalve nog op den bepaalden dag, en ontmoetten elkander ook ditmaal, evenals bij meer der- | |
| |
gelijke gelegenheden vroeger, aan het station te Utrecht, vanwaar wij de reis gezamenlijk voortzetten. Het bleek mij echter al spoedig, dat Vissering niet meer geheel de oude was. Het ontbrak hem wel geenszins aan de opgewektheid, den gezelligen praatlust, het licht ontvlambaar enthusiasme, die tot zijne natuur behoorden, en aan het samenzijn met hem zooveel bekoorlijkheid gaven; doch hij was blijkbaar veel minder bestand, dan hij vroeger geweest zou zijn, tegen de vermoeienissen, die met een verblijf in Frankrijks even uitgestrekte als woelige hoofdstad, en met het bezoek van hare grootsche kunstverzamelingen en andere merkwaardigheden onafscheidelijk verbonden zijn. Ik bemerkte dan ook tot mijn leedwezen, dat de reis, die in ieder ander opzicht zoo geheel aan de verwachting had mogen beantwoorden, aan de gezondheid van mijn vriend slechts weinig goed had gedaan, en hoopte nu maar, dat de rust, die hij bij onze tehuiskomst tegemoet ging, hem allengs tot vorigen welstand zou doen terugkeeren. Die hoop zou echter, helaas! blijken ijdel te zijn. Reeds het eerste bericht, dat ik uit Jisp van hem ontving, was van minder gunstigen aard. Niet lang daarna moest hij mij mededeelen, dat hij door eene ernstige geelzucht was aangetast. Toen ik hem, zoodra de omstandigheden 't mij veroorloofden, ging bezoeken, vond ik hem reeds zoo aanmerkelijk verzwakt, dat hij slechts voor korte tusschenpoozen het bed verlaten kon. Toch voelde hij zich dien dag nog sterk genoeg, om, de behoefte van zijn vriendenhart involgende, veel met mij te spreken. Hij had wel begrepen, dat ik komen zou, en hij had mij ook nog een en ander te zeggen, dat ik weten moest, indien deze krankheid, zooals het zich liet aanzien, een middel tot zijn einde mocht zijn. Of hij tegen dat einde opzag? Niet in 't minst! Wel zou hij nog gaarne wat in het leven gespaard blijven; want dat leven was voor hem nog de bron van te veel goeds, dan dat het zijne aantrekkelijkheid voor hem zou verloren hebben. Maar zijn werk was toch eigenlijk afgedaan, en dan,
| |
| |
niet waar? wij zijn immers, hetzij dat wij leven, hetzij dat wij sterven, in de hand-Godes, en die God had hem te veel liefdeblijken doen ondervinden, dan dat hij zich ook nu niet met kinderlijk vertrouwen op zijne leiding verlaten zou. Neen, waarlijk, zijne vrienden konden er gerust op wezen, daar was in hem noch vrees, noch opzien tegen den dood. Hij wilde gaarne medewerken tot zijn herstel, en, indien de kwaal voor de aangewende geneesmiddelen nog wijken mocht, zich zooveel mogelijk in acht nemen om eene instorting te voorkomen. Doch hij voor zich rekende daar slechts weinig op, en - hij had de waarde van dit leven, met zijne wisselingen en onbereikte idealen, eenmaal genoeg leeren kennen, om er niet getroost en gewillig van te scheiden.
Zijne verwachting, dat hij tot den eindpaal genaderd was, zou maar al te ras bewaarheid worden! Toen ik, na het ontvangen van meer verontrustende berichten, mij andermaal naar Jisp spoedde, - het was toen Maandag de 28ste Juni 1869 - kwam ik te laat, om hem nog eenmaal een laatst vaarwel te kunnen toeroepen. Zijn trouwe vriend en ambtsbroeder, van Berck Colenbrander, deelde mij zijn heengaan mede. Ik stond een wijle voor zijn stoffelijk overschot, en wat er bij het zien der kalme, bleeke trekken van dat voor mij zoo dierbaar gelaat in mij omging, en wat ik gevoelde toen ik langs het mij wel bekende, eenzame pad van Jisp naar Purmerende terugwandelde, en hoe ik ook sedert te moede geweest ben onder het verlies van een vriend, die zóó veel als Vissering voor mij geweest is, en nog langen tijd zooveel voor mij had kunnen zijn, - neen gewis, men zal niet van mij vergen, dat ik het onder woorden tracht te brengen.
Trouwens, ik meen ook zonder dat te zullen verstaan worden door ieder, die het voorrecht had, en dontslapene eenigszins van nabij te kennen. Vissering, de door en door kundige en bekwame vertaler van het N.T., was niet alleen wat men in het maatschappelijk verkeer een aangenaam mensch pleegt te noemen, maar ook in den volsten zin des
| |
| |
woords een beminnelijk mensch; beminnelijk, tot zelfs in de enkele kleine zwakheden, die hem eigen waren, en die zoo geheel met zijne natuur waren samengeweven, dat men zich hem bezwaarlijk zonder haar zou kunnen, en ook niet gaarne zou willen voorstellen. Gevoelig, soms tot overgevoeligheid toe, voor ieder, ook het geringste blijk van waardeering en toegenegenheid dat hem gegeven werd, voldeed hij slechts aan een innerlijken aandrang van zijn gemoed, door allen, met wie hij in aanraking kwam, met goedheid en voorkomendheid te bejegenen. Hij was één dier weinigen, wier geheele zijn en doen het schier onmogelijk maakt, dat eenig gevoel van wrok of bitterheid jegens hen wordt opgewekt, en die tengevolge daarvan het zeldzame geluk mogen smaken, dat zij geen enkelen vijand of benijder hebben. Daarentegen behoefde men den echt humanen man slechts een oogenblik ontmoet te hebben, om aanstonds op een vriendschappelijken voet met hem te zijn. De eens aangeknoopte kennismaking was dan doorgaans een band geworden, die nooit weder verbroken werd. Vandaar, dat hij haast overal harten had, die warm voor hem klopten, en dat hij steeds een welkome gast was en bleef in iederen kring, waarin hij zich eenmaal zag ingeleid. Daartoe werd dan voorts niet weinig bijgedragen door nog andere eigenschappen, die hem versierden. Ik reken daartoe in de eerste plaats zijne veelzijdige kennis en ontwikkeling. Wel verre toch van alleen de man van afgetrokken studie te zijn, had hij ook steeds een open oog gehad voor het schoone op het gebied van kunst en letterkunde, en, gelijk reeds vroeger door mij werd opgemerkt, zijn smaak was door de lezing der beste voortbrengselen van vroegere en latere schrijvers niet weinig veredeld geworden. Ook in de wereld had hij over 't geheel goed rondgezien, en van de hem aangeboden gelegenheden een ijverig gebruik gemaakt om met veel zaken bekend te worden, die aan anderen, soms hun leven lang, vreemd blijven. Voegt men hierbij, dat hij indertijd en op zijn ma- | |
| |
nier ook nog wel zoo wat aan vakken als botanie en mineralogie had gedaan, dan begrijpt men te lichter, dat hij, om aan hetgeen ik straks zijn gezelligen praatlust heb genoemd te kunnen voldoen, zijne toevlucht niet tot onbeduidendheden behoefde te nemen. Een gesprek met hem nam integendeel in den regel al spoedig, en als van zelf, eene interessante wending, en zeker zullen zich velen nog dankbaar het genot herinneren, dat zijn bijzijn hun juist daardoor heeft opgeleverd. Even dankbaar, voorzeker, als het genot, dat zij smaakten, wanneer hij, op daartoe ontvangen uitnoodiging, zich voor de piano plaatste, en, na met een stroom van machtige akkoorden gepreludeerd te hebben, het hart zijner hoorders verkwikte door eene zielvolle melodie, die hij hier of ginds had opgevangen, of die als de uiting zijner gewaarwordingen van het oogenblik een kortstondig leven van hem ontving om als motief te dienen, waaraan zijne volgende, soms treffend schoone, inspiraties werden vastgeknoopt.
Deze veelzijdige ontwikkeling, waardoor hij zich onderscheidde, had te grooter waarde, en werd ook doorgaans te meer op prijs gesteld, omdat zij gepaard ging met eene nederigheid, die hem, hoe vaak hij daarin mocht mistasten, anderen altoos hooger deed achten dan zichzelven. Zich op den voorgrond te plaatsen, een meesterachtigen toon aan te slaan, uit de hoogte te oordeelen of te veroordeelen, - niets dat verder van hem verwijderd lag. Voelde hij zich gedrongen eene eenmaal uitgesproken meening vol te houden, men kon er zeker van zijn dat geen zweem van ‘Rechthaberei’ daarbij in het spel was, en dat het er hem allerminst om te doen was zijn eigen gevoelen door te drijven. Dit laatste, integendeel, kostte hem altijd eenigen innerlijken strijd; hij zag zich niet gaarne geroepen tot het maken van oppositie, en voelde hij zich desniettemin verplicht eene overtuiging te verdedigen, juist omdat het eene overtuiging was die hij nu eenmaal niet kon of mocht prijsgeven,
| |
| |
dan was het vaak aardig te zien, welke middelen hij aangreep om zijn verzet te verschoonen en zijn leedgevoel te kennen te geven over de onmogelijkheid waarin hij zich bevond om anderen te wille te zijn.
Diezelfde nederigheid openbaarde zich insgelijks, op hoogst innemende wijze, in eene echt kinderlijke tevredenheid met zijn lot. Niemand, voorzeker, die licht beweerd zou hebben, dat de fortuin hem gunstig was geweest. Zijne vrienden, en die nader met hem bekend waren, wel het allerminst. In het oog van dezen was het slechts te bejammeren, en zij deden dit ook, dat een man als Vissering, voor het gezellige leven als geschapen, door evenveel kunstliefde als wetenschappelijken zin zich zoo gunstig onderscheidende, met al de vereischten voor een beschaafden omgang zoo rijkelijk toegerust, zijne dagen op eene standplaats moest doorbrengen, waar hij, nu ja, de liefde en achting zijner medeburgers ruimschoots genoot, doch waar hij uit den aard der zaak toch schier alles ontberen moest, wat voor iemand van zijne hoedanigheden dringend behoefte scheen. Ware hij voor 't minst gelukkig gehuwd geweest! Doch hij had, zoo hij meende, vroeger den geschikten tijd voor het aanknoopen van eene echtverbintenis laten verloren gaan, en, hoezeer hij zich daarover beklaagde, hij kon later niet meer besluiten een stap te doen, waardoor zulk eene gewichtige verandering in geheel zijn leven stond gebracht te worden. Hoe eenzaam vloot dientengevolge dat leven daarhenen! Hoe arm moest het schijnen aan genoegens voor iemand, die juist voor niets minder aanleg had, dan voor het bestaan van een kluizenaar! En toch - het zij tot zijne eer gezegd! - toch zoudt gij den nederigen man niet licht op een woord betrapt hebben, dat blijk gaf van eenige ontevredenheid. Hij kwam gaarne in den kring zijner vrienden en betrekkingen eenige ontspanning zoeken, en trachtte bij zulke gelegenheden, door het voeren van geen oogenblik verflauwende gesprekken, zijne schade dubbel in te halen. Maar hij keerde
| |
| |
ook altoos even welgemoed weer naar zijne standplaats terug. Ja, als gij hem over deze hoordet spreken, over zijn dorp, zijne pastorie, zijn tuin met Turkschen tent, en zooveel anders meer, dan moest het u soms moeielijk vallen niet te gelooven, dat het lot hem met een Eldorado, een aardsch paradijs, begunstigd had, zooals nauwelijks ergens elders werd aangetroffen.
Dat een man, die zoo bescheiden in zijne eischen aan het leven was, zich ook door eene groote gelijkmatigheid van zielsstemming onderscheidde, behoeft wel nauwelijks gezegd te worden. Toch zou men zich te zijnen aanzien aan groote dwaling schuldig maken, indien men die gelijkmatigheid verwarde met de doorgaande kalmte van een gemoed, dat weinig voor indrukken vatbaar is, en tengevolge daarvan ook slechts moeielijk in beweging gebracht kan worden. Zulk eene kalmte was aan Vissering integendeel volstrekt niet eigen. Ik sprak reeds vroeger, als ter loops, van zijn licht ontvlambaar enthusiasme, en wie, die persoonlijk met hem heeft omgegaan, herinnert zich niet menige omstandigheid, die hem plotseling in vuur deed geraken? Inderdaad was soms eene kleinigheid daartoe voldoende. Een aardige of geestige zet, de eene of andere onschuldige plagerij, kon hem een uitroep van genoegen ontlokken, gevolgd niet zelden door een zoo hartelijk gelach, dat hem de tranen over de oogen liepen, en anderen door zijn voorbeeld werden medegesleept. Doch vooral was het opmerkelijk hem te zien, wanneer zijn blik door iets groots en indrukwekkends, bijv. door eenig natuurtafereel, getroffen werd. Dan stond hij niet daar, als anderen, in stille bewondering verzonken, maar kon hij 't letterlijk uitschreeuwen van genot en naïve verbazing. Dan was in een oogwenk alles aan hem leven en beweging, en moest er minstens eenige tijd verloopen, vóórdat zijn gemoed weer tot de vorige rust was teruggekeerd.
Ik gedenk aan dat enthusiasme van mijn vriend nog te liever, omdat het mij tevens eene van de edelste zijden zij- | |
| |
ner natuur in herinnering brengt. Zoo licht ontvlambaar als het namelijk was, zoo onmogelijk kon het door iets anders gewekt worden, dan door hetgeen goed en rein, waar en schoon, loffelijk en welluidend was. Wat op eene dier benamingen geen aanspraak had, kon ook geen sympathie bij hem vinden; daarvoor was in zijn hart geen plaats; het liet hem op zijn minst koud en onverschillig; hij kon noch wilde er zijne gedachte mee bezig houden. Ja, het viel hem soms moeielijk genoeg zich in de voorstelling daarvan te verplaatsen. Er was in zijn eerlijk gemoed nauwelijks ruimte voor het denkbeeld, dat iets met baatzuchtige bedoeling geschied kon wezen. Hij dacht en hoopte er steeds het beste van; en, dat hij, zóó alles van den schoonsten kant beziende, niet wel eens dupe is geweest van zijne eigene goedhartigheid en ver gedreven optimisme, zou ik althans niet met zekerheid durven zeggen.
Wat bij mij vaststaat, en zeker ook bij niemand tegenspraak ontmoeten zal, is, dat Vissering, door karakter en geestesgaven, tot die nobele naturen behoorde, wier omgang ons, terwijl wijzelven er door veredeld worden, tegelijk met de ons omringende menschenwereld verzoent. Ik dank dan ook den Beschikker mijner lotgevallen, als voor eene gunst, dat hij mij in zoo nauwe betrekking tot hem geplaatst heeft, en zóó een band tusschen ons is aangeknoopt, die door den dood wel losgemaakt, maar niet verbroken is kunnen worden. Wie zal echter zeggen, voor hoe velen, in dichteren en wijderen omtrek, zijn invloed weldadig is geweest? Dat men dien erkende en op prijs stelde, daarvan getuigde, met de achting en genegenheid hem bij zijn leven bewezen, ook, en op aandoenlijke wijze, de plechtigheid zijner teraardebestelling. Daarvan getuigde, naast de treffende woorden, door een der broeders van den overledene bij die gelegenheid gesproken, de hulde hem door zijn veeljarigen vriend Colenbrander gewijd, als een man die uitgemunt had door bekwaamheid en kennis, maar haast meer nog door eene zeld- | |
| |
zame eenvoudigheid en nederigheid; alsmede de verklaring, die de heer de Vries, sprekende uit naam van des ontslapenen jeugdiger ambtsbroeders kon afleggen, dat hij gedurende zijn leven een licht was geweest, schijnende zacht en liefelijk.
Ja, een licht, dat zacht en liefelijk scheen, - die eeretitel paste in den volsten zin des woords op hem, wiens beeld ik, mijne herinneringen volgende, in deze bladzijden trachtte te schetsen. Een licht, dat zacht en liefelijk scheen, - ach! waarom moeten wij er bijvoegen, dat het voor de aarde ook heeft uitgeschenen?... Doch neen, het is door zijn heengaan vanhier niet geheel en al uitgedoofd. Het gaat voort, en zal gewis nog lang blijven voortgaan, zijne zachte en liefelijke werking te openbaren, gelijk in den arbeid door hem verricht, zoo ook in de nagedachtenis, bij zijne talrijke vrienden en vereerders door hem achtergelaten. Door beiden zal hij zeker nog velen ten zegen zijn. Door beiden zal hij ook na zijn verscheiden nog nut kunnen stichten in menigen kring, in menig hart de weldadigste en aangenaamste gewaarwordingen wekken door de vriendelijke beelden, die het aandenken aan hem te voorschijn roept. Beiden vereenigd zullen zijn naam tot volgende geslachten overbrengen als dien van een edele onder zijne tijdgenooten, - een uitstekend geleerde en, bovenal, een voortreffelijk mensch.
Enkhuizen, April 1870.
D. HARTING.
|
|