Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1870
(1870)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 505]
| |
Levensbericht van Willem Pieter d' Auzon de Boisminart.Met liefde en eerbied neem ik de taak op, voor jaren reeds door den ontslapenen mij aangewezen, na mijn levensbericht van van dam van Isselt in de Handelingen der Maatschappij van 1862, om in korte trekken den levensloop te schetsen, van een man, die van zijne jeugd af aan, in duizende vormen den dood voor oogen had, toch den hooggezegenden ouderdom van 94 jaren mocht bereiken, en diep betreurd door allen die hem kenden, kalm en in den Christelijken geloove ten grave ging.
Willem Pieter d'Auzon de Boisminart sproot uit eene aanzienlijke fransche Protestantsche familie in het oud-adelijke Poitou, die na de herroeping van het edict van Nantes zich in de Nederlanden vestigde. Zijn grootvader was de eerste, die op onzen gastvrijen bodem te Utrecht geboren werd in den jare 1694, terwijl zijn vader in den jare 1772 Luitenant werd bij de Hollandsche artillerie. - Onze Willem Pieter d'Auzon werd geboren te Maastricht in December 1776 en | |
[pagina 506]
| |
was bestemd om op het voetspoor zijns vaders, ofschoon deze tijdelijk den dienst verlaten had, opgeleid te worden in den militairen stand. Op 12jarigen leeftijd werd d'Auzon te Breda aangenomen als kadet bij de artillerie; de jeugdige knaap ging dus reeds dadelijk een veelbewogen tijdperk tegemoet, dat dan ook van hoogst gewichtigen invloed is geweest op zijn volgend leven. Het is hier de plaats niet den krijgsman te volgen in de omstandigheden en lotsverwisselingen, waarin hij zoo ruimschoots in zijne jeugd en mannelijken leeftijd zijn deel had. Maar 't is mij toch aangenaam, zij het dan slechts een vluchtigen blik te mogen en te moeten werpen op zijn krijgsmansleven, om daardoor 's mans lettervruchten toe te lichten, van den tijd af dat hij 't voorrecht had het zwaard met de pen te verwisselen. - Die taak wordt mij zeer gemakkelijk gemaakt, niet alleen door de eigenhandige en volledige aanteekeningen door d'Auzon zelven in 1862 er mij voor in handen gesteld, maar ook door de heusche toelichtingen van drie zijner warmste vrienden en vereerders, zijnde de Heeren J.H. van Schirmbeek en de luit.-kol. J.H.L. de Jongh te Utrecht, alsmede Dr. Leemans te Leiden. D'Auzon bleef het vaderland onder de stadhouderlijke regeering dienen van 1788 tot 't jaar 1795, - treuriger en vreeselijker gedachtenis. Het was van den jongen aanhanger van Oranje niet te vergen, zijn arm te wijden aan een staat van zaken, toen de Prins radeloos, het volk redeloos, en zijn vaderland reddeloos was geworden. Van 1795 tot in 1797 zien wij d'Auzon, met zoo vele andere getrouwe jonge soldaten in ondergeschikten rang, in dienst onder Oranje Nassau Dillenburg, in het toenmalige rassemblement zoo als 't heette, zijnde een tijdelijk vereenigingspunt van de weinige militaire krachten, waarop Oranje nog rekenen kon, ingevalle er nog licht aan den politieken horizont komen mocht; en geen wonder dan ook, dat die zich rassembleerden, met open armen werden ontvangen. | |
[pagina 507]
| |
IJdele hoop! - laatste verwachting! - Aan den staatkundigen gezichteinder pakten zich met den dag de dikste wolken al dreigender en dreigender te zamen. Het rassemblement loste zich op, en 't grootste deel er van ging over in Oostenrijkschen dienst op het voorbeeld van Zijne Hoogheid Prins Frederik van Oranje, die als Generaal in dat leger had dienst genomen. In 1797 alzoo gaat ook onze d'Auzon over in de Oostenrijksche gelederen. Maar reeds in 1799 overleed te Padua Zijne Doorluchtige Hoogheid Prins Willem George Frederik van Oranje, als Generalissimus van de Oostenrijksche armee in Italië. D'Auzon heeft voor ons bewaard eene afteekening van het later opgerichte gedenkteeken ter nagedachtenis van dien Prins, te Padua in het koor van eene der kerken aldaar, edoch alhoewel in dat gedenkteeken - (van wit marmer natuurlijk) het nageslacht den meesterlijken beitel herkent van een Canova - dit nam niet weg, dat met den dood van dien Prins, de laatste kracht der altijd Oranje-gezinde Hollandsche krijgers, gebroken was. Tegenspoed op tegenspoed werd hun deel, tot eindelijk ook onze d'Auzon krijgsgevangen werd van de Franschen, onder omstandigheden echter, even eervol voor den overwonneling als voor zijne overwinnaars. - D'Auzon erkent dit laatste ten volle. En toch, toen er pogingen in het werk werden gesteld, om ook hem (den jongen Oostenrijkschen huzaar) te doen overgaan in een Fransch-Poolsch Legioen, wist d'Auzon gelegenheid te vinden, voor de vleiendste aanbiedingen doof, bestemming te vinden naar Engeland, omdat het onmogelijk was het Oostenrijksche leger weder te rejoigneeren, als in vollen aftocht voor de fransche overmacht. Na vreeselijke vermoeienissen, ontberingen en omzwervingen, die ik zoo gaarne hier zou omschrijven, als ik 't vermocht voor eene Maatschappij van Letterkunde, vinden wij d'Auzon terug in Londen, en begroeten wij hem in 1800 | |
[pagina 508]
| |
en 1801, ingedeeld bij 't regiment Jagers van de Hollandsche brigade, op het eiland Wight. Naauwelijks was bekend welke Duitsche gewesten het huis van Oranje zouden worden toebedeeld, voor het verlies van het stadhouderschapGa naar voetnoot1, of onze d'Auzon getrouw aan zijne liefde voor dat stamhuis, was onder de eersten, die zich verbonden in den dienst van Oranje-Nassau-Fulda; - waarbij d'Auzon werd aangenomen met den rang van 2e Luitenant. - Dat duurde tot 1806. 1806! - De nevelen aan den horizont van 1788 waren inmiddels gezwollen tot dikgepakte wolken tot barstens toe; en het arme Nederland boog zich voor een even goedhartigen als machteloozen Connétable van Frankrijk, die zijn koninklijken schepter richten moest, zooals een ijzeren vinger uit Parijs hem dit aanwees. In Oranje? was alle hoop verloren! - Het had toch eene vergoeding in grondgebied aangenomen, en daarmede tijdelijk afstand gedaan van alle rechten op onze gewesten. Half Europa kromde zich aan de voeten van den Franschen krijgsreus; en ook aan d'Auzon bleef niets over, dan, afgescheiden van Oranje, ten minste zijn Vaderland nog te dienen. Hij werd in 't leger van 't koninkrijk Holland geplaatst bij den staf van den Generaal Quaita, die eene missie vervulde te Berlijn. D'Auzon, zijn Vaderland dienen! - bittere illusie, ijdel droombeeld, dat duurde van 1806 tot 1810. Juist heden voor 60 jaren, op het oogenblik dat ik dit schrijf, (31 Mei) voelde het schijnbaar herademend Nederland welk lot het te wachten stond. 31 Mei, de laatste dag van bloeimaand, de vruchten waren dan nu te wachten, hoe wrang ze ook wezen zouden. Onze vernietiging als wingewest was reeds bepaald in het | |
[pagina 509]
| |
brein van den geweldenaar; - en een koninklijk decreet van den armen Lodewijk Napoleon zelven gegeven uit Parijs, stond aan Frankrijk reeds af: de Departementen Zeeland en Braband, het land tusschen Maas en Waal met Nijmegen, de Bommelerwaard en 't land van Altena. De Nederlandsche Leeuw (als ware het eene parodie) toonde nog wel in den linker klauw den bundel pijlen; maar meer dan twee van de stevigsten er onder, waren in de voorbaat er reeds uitgerukt; van volks-energie was geen sprake meer, en het land neigde ten val. Een pas ingestelde Nederlandsche adelGa naar voetnoot1, ingesteld op zeer ruime schaal, was reeds korte maanden na zijne geboorte, door den machteloozen Koning, op bevel des Keizers weder ingetrokken, met een even kort als naïef decreet, waarin wij lezen, ‘even als of dezelve nimmer bestaan hadde.’ Wat schoot er nu over voor het arme verbrokkelde Nederland, na het verlies van bijkans drie zijner weelderigste provinciën, Frankrijk in het bezit daarbij van alle onze hoofdrivieren, met de monden van de Schelde te beginnen? Wat schoot er over, behalve de vernederende troost, een zoogenaamd Koninklijk Rijkswapen te mogen voeren, in het schild waarvan, de fiere Leeuw van 't Stadhouderlijke Gemeenebest, schaamrood reeds heulde aan de zijde van den Franschen adelaar!Ga naar voetnoot2 De dreigende stormen van 1788 breken los; - de vooruitgang van 1795, - de patriotten van toenmaals krijgen loon naar werken; en het Vaderland is dóód; dood onder het vreeselijke vonnis annexatie!Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 510]
| |
Nergens kracht, nergens nationaal gevoel, nergens de minste poging tot verzet; slechts lijdelijke onderwerping en stille tranen bleven ons vrij; de zegetocht van Pichegru, de idealen van 1795 hadden vrucht gedragen, en de Nederlanden gaven hun naam met het goed der vaderen, en 't bloed hunner zonen, veil aan den vreemdeling. Wat nu onze altijd Oranjegezinde d'Auzon? - Al ware hij niet le soldat de métier geweest, niets anders ware er toch voor hem overgebleven dan berusting in zijn lot en reeds in de eerste dagen van Augustus 1810, zien wij hem met de zijnen oprukken naar Parijs, na eerst naast de Fransche legioenen te zijn ingedeeld bij 't 124ste regiment Keizerlijke infanterie, waarna hij korte maanden later overging bij een nieuw hier opgerichte compagnie regimentaire artillerie, waarover d'Auzon in den rang van 1e Luitenant het kommando kreeg. D'Auzon lag in Nijmegen (Nov. 1811) toen het regement bevel kreeg naar Hanover op te rukken, met welken tocht zich het tijdvak opende, waarin de zon van Napoleon zou tanen - de tocht naar Rusland. Hoe gaarne zou ik in den geest onzen d'Auzon hier op den voet volgen, ware het niet dat mijn streng afgebakend terrein mij verplicht de verzoeking daartoe te wederstaan, omdat ik minder den krijgsman dan wel den letterkundige beschouwen moet, waartoe tot nog toe de stoffe ontbreekt. D'Auzon heeft dien veldtocht later beschreven, met eene duidelijkheid en volledigheid, die de eerste blijken waren, dat het voeren van de pen hem even goed toevertrouwd was als het zwaard. Reeds als kind las en herlas ik in 't oneindige dien wanhopigen terugtocht over de Berezina, waar d'Auzon duizenden bij duizenden zag bezwijken. Het 124e regiment was toen reeds versmolten, door 't kanon, den honger, doodende vorst en ziekten, tot 80 man en 4 officieren; en slechts 18 man met 1 officier kwam ongedeerd te huis. | |
[pagina 511]
| |
Het was omtrent dezen tijd, (na de vlucht van Napoleon) dat onze d'Auzon door den Generaal Maison, bij den Koning van Napels (die toen 't opperbevel voerde) werd voorgedragen tot Ridder van 't Legioen van Eer. - Maar helaas! de mémoire de proposition daarvoor opgezonden, werd met nog meerdere dépêches door den vijand onderschept, en de verdiensten van den wakkeren krijgsman bleven onbeloond. Later op nieuw er toe voorgedragen, waren ook toen weder de toestanden des oogenbliks oorzaak, dat die tweede voordracht evenmin gevolg had. Niemand zal zeggen dat d'Auzon ooit gelukkig had gediend; - en toch nooit heeft dit later eenigen invloed gehad op 's mans opgeruimden zin. - Eerst in Sept. 1834 werd hij Ridder van den Nederlandschen Leeuw. D'Auzon werd bestemd met zijnen hem altijd getrouwen wapenbroeder (later zijn zwager) J.A. de Groot Stiffry, toen zij te Maintz terug waren, om op Abbeville te trekken. Zij kregen verlof die reis te doen over Holland, en hadden alzoo het geluk na het doorstaan van zoovele onbeschrijfelijke rampen en ellende, hunne betrekkingen in Utrecht weder te zien. D'Auzon en de Groot Stiffry waren de eerste Hollanders, die uit Rusland behouden teruggekeerd, den Vaderlandschen grond weer betreden mochten. November 1813 is daar! - tijdens d'Auzon weder in Wezel lag. Er komt licht aan den Hemel van ons geteisterd land; in April 1814 verneemt d'Auzon den intocht der geallieerden in Parijs (30 Maart), en d'Auzon trekt met Pruisische paspoort naar het land zijner vaderen. Thans zien wij hem 26 Juni 1814 onder zijn geliefd Oranje, geplaatst als Kapitein der infanterie van onze staande armee. In Juli 1815, na gearbeid te hebben bij het Departement van Oorlog werd hij bevorderd tot Majoor-onder-inspecteur der 2e klasse. Van nu af had het woelige practische krijgsmansleven | |
[pagina 512]
| |
plaats gemaakt voor rustiger werkkring van administratieven aard, en in 1816, op 40jarigen leeftijd huwde de Majoor d'Auzon eene zuster van zijnen onafscheidelijken strijdmakker, mejufvrouw Sophia Maria de Groot Stiffry, dochter van den emeritus predikant van dien naam, woonachtig te Schoonhoven. Zij was eene hoogst deftige zeer beschaafde en begaafde vrouw, dat medegewerkt heeft om onzen d'Auzon tot aan zijnen dood toe, in betrekking te doen blijven met velen der aanzienlijkste familiën in den lande, zoowel te Utrecht, Amsterdam, 's Hage als elders. In 1818 werd d'Auzon belast met eene zeer gewichtige en eervolle missie in het zuiden des lands, namelijk om alles te regelen voor den doortocht en inkwartiering bij de burgers, van de over ons grondgebied huiswaarts keerende Pruissen. Dezelfde werkzaamhèden werden hem opgedragen voor de Pruissen die daarop volgden. Na met de meeste nauwgezetheid die lastgevingen volbracht te hebben, wilde men d'Auzon, als ware zulks eene belooning of bevordering voor hem, den titel geven van Adjunct-Intendant. Dit strookte echter geenszins met zijne beschouwingen; - daarbij voelende dat zijne gezondheid meer en meer geschokt werd, en eene achtereenvolgende rust voor hem onontbeerlijk was geworden, vroeg en verkreeg hij in 1819 eervol pensioen. Bij dit keerpunt in 's mans leven, mogen wij een oogenblik stilstaan en rusten. Wij zien hem later wel weder optretreden als Kommandant van het Invalidenhuis te Leiden; - edoch waar die betrekking (hoe vreemd het ook klinke) niet van 't Departement van Oorlog uitgaat, maar van gemengd burgerlijken aard is; - zoo zullen wij dat latere tijdperk dan ook slechts beschouwen als zijne overgangsperiode naar het ambteloos burgerleven uit den militairen stand. D'Auzon hangt nu voor goed het zwaard af, en had van 1788 tot 1819, dus 31 jaren effectieven dienst, met bijkans 't dubbele | |
[pagina 513]
| |
getal campagne-jaren, het geweer, den sabel en den degen gedragen, bij vier verschillende wapens, onder acht verschillende regeeringen. Nu vestigde d'Auzon zich met zijne gade te IJsselstein, en 't was daar dat ik in den schoot van zijn lief vroolijk gezin, als 13jarige schoolknaap toegang kreeg, en voor 't eerst met hem in aanraking kwam, nog weinig beseffende, welke ernstige taak ik, ruim 50 jaren later, voor hem en op zijn wenk, te vervullen zou hebben. - Reeds toen kreeg ik den man lief om zijne ongekunstelde opgeruimdheid, terwijl d'Auzon (voor dien tijd wel te verstaan) gerangschikt kon worden onder de geoefende liefhebbers van muziek - hij was betrekkelijk een vlug pianist. - Ik zeg betrekkelijk, in verband met de toenmaals nog minder muziekale ontwikkeling dan tegenwoordig. - Men dacht nog aan geene compositiën van een Wagner of Liszt. De meerdere of mindere omvang van talent werd bij de dilettanten toen nog afgemeten naar 't aantal batailles, die men aan de piano onttrommelen kon, en waarbij vooral de bataille van Praag loffelijke onderscheiding genoot. - Nimmer heb ik echter d'Auzon éénige bataille hooren voordragen; de wakkere Veteraan zal van dat artikel genoeg hebben gehad. Hoe echter d'Auzon een twintigtal jaren later met zijn talent gewoekerd heeft, ter eere van de Nederlandsche kunst, zullen wij straks aan 't licht brengen. Die kalmte en rust te IJsselstein was voldoende om 's mans gezondheid geheel te herstellen; - kracht en lust tot arbeid keerde meer en meer terug, en zijn eerste werk was nu, het classeeren zijner veelvuldige aanteekeningen, die den grondslag gelegd hebben voor zijne latere Gedenkschriften. Daar zijn Russische campagne hem natuurlijk het warmst in het geheugen lag, was de herinnering daaraan dan ook zijn eerste lettervrucht, die het licht zag, en die met onverdeelden bijval werd ontvangenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 514]
| |
Intusschen hoe meer d'Auzon in kracht en gezondheid weder toenam, hoe moeielijker het den arbeidzamen man weder werd, buiten een bepaalden werkkring te blijven. - In 1823 nam d'Auzon dus de hem aangeboden betrekking aan van Administrateur van kleeding en wapening bij 't regement dragonders no. 4 te Maastricht. D'Auzon verduidelijkt ons zelf, waarom bij al zijne practische ondervinding in het vak, hij zich toen toch te zwak gevoelde een bataillon te kommanderen. Een heeschheid hem overvallen te Abbeville, en die hem bijbleef jaren lang, maakte hem minder geschikt tot hoofdofficier vóór de gelederen. Voor militaire administratie kende hij echter zijne krachten. In 1824 kreeg d'Auzon bericht dat eerstdaags vacant zou worden de post van Kommandant-Directeur in het Invalidenhuis te Leiden. D'Auzon had zich slechts te melden. Die werkkring lachte hem toe, en wij zien hem als zoodanig in Juli 1824 te Leiden geïnstalleerd. Alhoewel d'Auzon dweepte met de gedachte werkzaam te kunnen zijn ter verzorging van afgestreden en behoeftige krijgslieden hem van vroeger bekend, vele zijner illusiën op dat punt gingen over in even zoo vele bittere teleurstellingen; zoowel door het halfslachtige der Administratie (half van militairen, half van civielen aard) als door het gebrekkige der discipline bij geheel onvoldoende hulpmiddelen tot verbetering. Een en ander is door d'Auzon in 't licht gesteld, in eene brochure in 1847 te Utrecht uitgegeven, bij van der Post, onder den titel van ‘Een woord, rakende het krijgswezen van onzen staat’. Inmiddels was d'Auzon als Leidsch burger, lid geworden | |
[pagina 515]
| |
van een reeks van letterlievende, wetenschappelijke en Protestantsch kerkelijke genootschappen; en werd hij 20 Februari 1833 benoemd tot Lid van deze Maatschappij van Letterkunde. In 1840 had bij de Gebroeders van Cleef de herdruk plaats van dat gedeelte zijner Gedenkschriften, dat zijn veldtocht in Rusland omvat, en weder met warmte werd ontvangen. Thans mijne lezers! hier een oogenblik het oog op de piano, die wij reeds hebben leeren kennen in IJsselstein. - Wilt ge er meer van weten? vraag het onzen vaderlandschen componist den Ridder Willem Frederik Gerard Nicolai te 's Hage; en de gevierde toonzetter van 17 November 1869, zal het u luide verkondigen, met een oog fonkelend van liefde en erkentenis, wat hij door die piano, te Leiden als knaap aan d'Auzon te danken heeft. Het huwelijk van d'Auzon was kinderloos gebleven; - de 10jarige Nicolai, een vlugge jongen, met een innemend gelaat, was kleinzoon van den onder-adjudant in het Invalidenhuis. Daar had hij soms de aandacht getrokken zoowel van d'Auzon als van diens echtgenoote; en aan beiden dankt Nicolai de eerste gronden zijner ontwikkeling; aan d'Auzon voor de muziek, en aan diens zeer begaafde echtgenoote de leiding zijner eerste taalstudiën. Hoe gelukkig gevoelt Nicolai zich nog, als hij 't aan harten, die warm voor d'Auzon kloppen, vertellen mag, hoe verheerlijkt hij was als kind, als hij des Zondags uit de kerk, zijn bijbel onder den arm, bij zijnen meester en zijne meesteresse mocht komen uitleggen, ‘wat en waarover Dominé gepreekt had’, en hij dan op zijn verslag, beider lof mocht inoogsten. Een en ander was d'Auzon echter niet genoeg. - L'instructeur-amateur, de Maecenas, had den aanleg van zijn nederigen kweekeling reeds gepeild; en altijd onvermoeid, als het de belangen van anderen gold, bracht d'Auzon den vaderloozen knaap later op de muziekschool aldaar, waar Nicolai zijn tweede onderricht kreeg van den Heer A. le Lièvre. | |
[pagina 516]
| |
Toen sloot d'Auzon zich aan met zijn stadgenooten Dr. Leemans, Prof. Geel, den Heer Susanna en Dr. van Hoorn; en de moeite en offers in den aanvang door d'Auzon alleen gedragen, zijn tot heden, waarlijk niet aan een ondankbaren besteed. Toen nu Nicolai te Leiden zijne studiën volbracht had, zoo verre daar doenlijk was, werden de handen nog vaster in een geslagen; en spoedig werden de middelen gevonden, hem vier jaren achtereen te doen opleiden aan het Conservatorium te Leipzig en te Dresden, ook door de krachtige ondersteuning van Z.K.H. Prins Frederik der Nederlanden, door tusschenkomst van den bekenden wakkeren W.F. van Otterloo; terwijl een concert te Leiden georganiseerd voor eerste uitrusting, de aanzienlijke som opbracht van ƒ 1202.71.Ga naar voetnoot1 Gerust mag men aannemen, dat zonder de eerste belangstelling van d'Auzon, het talent van Nicolai, vermoedelijk nimmer aan 't licht zou zijn gekomen. De hoogste illusie van d'Auzon was in het begin zijn kweekeling eens te zien optreden als kerkelijk organist; maar d'Auzon heeft 't nog beleefd, getuige te zijn op twee concerten te Utrecht in 1852, van de meest mogelijk schitterende ovatiën, zooals slechts een eerst toonkunstenaar deelachtig kan worden, - en die 's mans werk in Nicolai bekroonden. In dezelfde dagen had d'Auzon nog een tweeden beschermeling, een even verdienstelijk jongmensch, Willem Bollaertz geheeten, dien d'Auzon voorbereidde voor de militaire Academie. Ook deze werkte veel met Nicolai, tot Bollaertz te Breda glansrijk werd aangenomen, vanwaar hij, als luitenant der artillerie vertrok naar Indië; edoch na korte jaren, aldaar is overleden. | |
[pagina 517]
| |
Uit slechts deze twee feiten leeren wij het edel karakter van d'Auzon kennen. Levendig van geest, begaafd met een stalen geheugen, zooals volgens het Levensbericht door Mr. de Bosch Kemper een Anton van Rappard, altijd werkzaam, warm van hart, was weldoen voor hem eenebehoefte, wel eens tot aan de uiterste grenzen zijner eigene krachten. Dat zoo iemand dikwerf teleurstellingen ondervond in zijne goede werken, wie zal het betwijfelen? Maar bij het kinderlijke van zijn gemoed; - waar men in zijne aanteekeningen (zijn dagwerk als het ware) sporen er van ontdekt, nergens een woord van bitterheid of wrevel er bij. Het jaar 1840 was voor d'Auzon een jaar van vreugde, maar ook van bittere smart. In Mei had hij 't voorrecht zijn zilveren bruiloft te vieren; doch in November daaraanvolgende verloor hij zijne levensgezellinne door den dood; dat op zijn 65jarigen leeftijd, voor hem van grooten invloed was. Hij zocht afleiding door het vervolgen en aanvullen van zijne Gedenkschriften van 1788 tot 1830, die naar zijn oordeel nog niet geheel volledig waren. Toegevende aan deze voor hem aanlokkelijken arbeid, is het natuurlijk, dat de Gedenkschriften in de laatste afdeeling van 't laatste deel, in zóóverre zekere wijzigingen ondergingen, dat zij minder het (thans sedentaire) leven van d'Auzon betroffen, dan wel een overzicht inhielden van verschillende politieke toestanden in Europa; en ten slotte vooral een even volledige als op waarheid gegronde geschiedenis gaven van de afscheuring der Belgische gewesten, van de aanleiding af, tot de gevolgen er van tot 1840, en wel in juiste trekken. Hij eindigt zijne Gedenkschriften met het jaar, waarin Koning Willem I kroon en schepter als Graaf van Nassau overdroeg aan den held van Waterloo, den geliefden veldmaarschalk van 1831 - Koning Willem II. | |
[pagina 518]
| |
Le style c'est le homme; en zoo was 't met d'Auzon. Nog voor korte dagen schreef mij Dr. Leemans: ‘'s mans brieven waren de reine afspiegeling van zijn gemoed. - Degelijk, eenvoudig en nauwgezet in de voorstelling, zonder zweem van dichterlijke opgezwollenheid of opsmuk, is 't die drie deelen door, als hoorde men den man vertellen.’ D'Auzon had te lange jaren alleen den sabel gedragen, om op 65jarigen leeftijd eene pen te voeren voor een gespierden of gloeienden stijl, zooals thans een Knoop of een de Jongh van Rodenburg, maar zijn stijl draagt overal het kenmerk van helderheid en eenvoud zonder meer. In 1843 hertrouwde d'Auzon, voor wien gezellige omgang onontbeerlijk was, met Petronella Jacoba, zuster zijner overledene gade. Maar nu was ook het tijdperk voor hem aangebroken om eindelijk - (de leeftijd van 67 jaren bereikt hebbende) voor goed zich van alle zorgen te ontslaan - en na 20 jaren zich aan het Invalidenhuis gewijd te hebben, vraagt hij zijn ontslag als Kommandant-Directeur, dat hem onder de vleiendste en meest eervolle omstandigheden door den Raad van Administratie en de Kommissarissen van het Invalidenhuis werd uitgereikt. Thans Vestigt d'Auzon zich te Utrecht, waar hij natuurlijk met open armen door de talrijke reeks zijner vrienden werd ontvangen. Ook daar bleef hij niet werkeloos in vele opzichten; vooral waar het de Protestantsch Kerkelijke belangen betrof, onverschillig waar. - Warm gehecht aan 't geloof zijner vaderen, met kinderlijken eerbied altijd aanteekening houdende van zijne regelmatige kerkgangen, zou men zich toch zeer bedriegen, als men vermeende, dat de liefde voor zijne naasten, van welke Godsdienstige richting ook, daaronder geleden zou hebben. Men vergeve mij hier, een klein bewijs er van. Eene zijner dienstboden was in 1841 na 22 jaren trouwen dienst ten zijnen huize, niet meer in staat te arbeiden; en d'Auzon plaatste haar voor den ouden dag, als vrome dochter van de Roomsch-Katholieke Kerk, voor zijne rekening, op | |
[pagina 519]
| |
een hofje van hare gemeente. Ook hij was de rustelooze ijveraar voor zijne beginselen, maar die daarbij altijd personen van zaken wist te onderscheiden. Verbazend was de uitgebreidheid van zijn werkkring, zoowel binnen- als buitenslands, waar het de belangen gold van zijn kerkgenootschap; en niet minder treffend is zijne uitgebreide correspondentie en omgang met de geleerdste en aanzienlijkste mannen, zoowel hier te lande als elders. Op welk gebied, en van welke zijde ook, van alles wat hem belangrijk voorkwam, hield hij aanteekening. - Zoo bijv.: vinden wij herinnerd dat hij, 26 Februari 1852 op 't Leesmuseum te Utrecht, de lezing bijwoonde van den Heer Alberdingk Thijm ‘Over de waarde der traditiën bij het beoefenen der Geschiedenis.’ - D'Auzon zeg ik, onderscheidde personen van zaken; - en in dat opzicht was hij, evenals mijn van Dam van Isselt, een toonbeeld van onbekrompenheid van zin. - In de ruim 61 jaren, dat d'Auzon lid van de vrij-metselarij was, (aangenomen in 1808) droegen al zijne daden, alle zijne beginselen, het merk van die broederschap. Thans zien wij d'Auzon genaderd tot den 77jarigen leeftijd. Den ouderdom van 80 jaren tegemoet gaande is het leven van den mensch het tegenovergestelde van de nietige sneeuwvlok, die afdalende van den eeuwigen ijsberg, in zijn val altijd groeit en zich vormt tot een alles overstelpende lawine. Niet alzoo de menschelijke geest. - Hoe meer deze haar rustpunt nadert, hoe meer de teekenen van verzwakking zich openbaren. De laatste levensprikkels, waar d'Auzon nog gevoelig aan bleef, was de trouwe hulp zijner gade, de sympathie zijner vrienden, die bij hun afsterven, op zeldzame wijze overging op de jongere geslachten, en de blijken van erkentelijkheid van dezulken, voor wie hij goed had kunnen doen. - 31 Augustus en 2 December 1852, zullen dus dagen voor hem geweest zijn, die zijn hart verkwikten. Toen toch mocht hij aanteekenen, de verrassing voor zich en zijne echtgenoote bij hunne verjaring, door de fransche | |
[pagina 520]
| |
dichtregelen van hunnen kweekeling Nicolai uit het buitenland; - hij die te Leipzig en Dresden thans reeds zich lang gevormd had tot ervend kunstenaar. De blik van d'Auzon was goed geweest, juist tien jaren vroeger, toen hij zich het 10jarig kind aantrok, dat 18 jaren oud, reeds de bewondering opwekte van een Littollf, door de meesterlijke wijze, waarop Nicolai, als tolk van zijne zwaarste compositiën, in zijnen geest was doorgedrongen. Maar thans, van 1852 af aan, begon ook van lieverlede het leven van d'Auzon meer en meer gelijk te worden aan de kalm daarheen vlietende beek, langs en tusschen de vriendelijk groenende zoomen, die richting geven aan de steeds effener en effener wegvloeiende golfjes; tot eindelijk de laatste kabbeling, ongemerkt overgaat in vreedzame rust. Zoo bleven van toen af, nog jaren achtereen, de tallooze vrienden van d'Auzon, de steunen tot richting van 's mans laatsten levensloop, tot aan den rand van zijn graf, waar ook hij, na een vroeger zoo veel bewogen en werkzaam leven, eindelijk de vreedzame ruste zou vinden. Slechts één vreeselijken storm, had hij, in 1861, als laatste beproeving nog door te staan; maar de toen 85jarige grijze stond hem ook door, sterk in zijn geloof; schoon hij schriftelijk erkende ‘mijne droefheid was grenzeloos.’ Hij had te voet met zijne trouwe gade nog een kerkbeurt waargenomen, toen tien dagen later, op 31 October van dat jaar, zijne tweede levensgezellinne hem door den dood ontviel. Dit verlies was te treffender voor den bijkans afgeleefden man, omdat hij inmiddels meer en meer was beginnen te lijden aan eene gezichtsverzwakking, die later in volslagen blindheid overging. - De laatste eigenhandige aanteekening van d'Auzon hier voor mij, is dan ook van 4 December van datzelfde jaar (1861). Van toen af moest hij altijd dicteeren; maar van toen af was ook 's mans levenskracht gebroken; ofschoon nu en dan enkele oogenblikken van opwekking, nog blijken waren, dat de geest nu en dan in meerdere mate getuigde. | |
[pagina 521]
| |
Wij zullen hier stilstaan bij 's mans letterkundigen arbeid omdat behalve zijne gedenkschriften, zijne verdere lettervruchten het licht zagen van 1847 af aan tot en met 1863, toen hij het voor goed moest opgeven. Wij hebben gezien hoe d'Auzon in 1824 zijn Russische veldtogt uitgafGa naar voetnoot1; en hoe daarvan een tweede druk het licht zag in 1840. - D'Auzon wijzigde toen echter den titel en gaf zijn ‘Jaar 1812-1813’ uit, als een tusschenvak zijner ‘gedenkschriften’, waarvan het eerste gedeelte liep van af 1788 tot 1806, en het laatste deel - uitgegeven in 1844 - het tijdvak omvatte tot 1840. In Utrecht gevestigd, gaf hij in 1847 bij C. van der Post aldaar ‘Een woord in betrekking tot het onderwerp rakende het krijgswezen van onzen staat.’ In 1857 aldaar bij J.D. Doorman, zijn blik op de ‘Onpartijdige beschouwing der groote staatkundige aangelegenheden van den dag in Nederland, door een echt constitutionneel Koningsgezinde.’ Men wane echter niet dat d'Auzon in dat 10jarig tijdvak van 1847-57 werkeloos bleef. Integendeel juist in dat tijdvak was zijne pen onvermoeid, en dag aan dag cijnsbaar aan de beginselen, die d'Auzon voorstond. - Talloos gedurende dat tijdsverloop zijn zijne bijdragen in de verschillende dagen weekbladen, die in zijnen geest vielen, alsmede in verschillende maandwerken. Daar d'Auzon die echter in den regel niet onderteekende, en ze meestal aanwees met de letters A.B., zoo voegt het ons niet den sluier der anonymiteit hier op te lichten. Toch vergeve men mij ééne inbreuk, als uitzondering op deze mijne bedeesdheid. - D'Auzon te Utrecht, pas hersteld van eene hevige ziekte, had behoefte aan uitspanning. - Als man van smaak en belezenheid, had hij zekere voorliefde voor het liefelijke eenvoudige gedicht van Eberhard, Hann- | |
[pagina 522]
| |
chen und die Küchlein. Van lieverlede herstellende was 't hem eene behoefte na den tienden druk van dat boeksken er eene vertaling van te geven. Dichter (in den zin van schrijver in gebonden stijl) was d'Auzon volstrekt niet: de oude kanonnier had er een te practische jeugd voor gehad, als reeds soldaat op 12jarigen leeftijd. Maar d'Auzon verstond de poëzy, waar zij in 't gemoed grijpt, onder welken vorm dan ook; en hij gaf van 't bedoelde gedicht eene vertaling in proza onder den titel: Hansje en hare kiekens, geheel den geest des dichters ademende. Dit werd gedrukt bij Dannenfelser en Doorman te Utrecht zonder jaartal; edoch ik heb reden te vermoeden, dat die uitgave (met vier keurige staalgravuren) plaats had in de eerste jaren van zijn verblijf te Utrecht; - en zelfs is aan enkelen zijner vrienden de gedachte niet vreemd, dat hij die vertaling tot uitspanning op zich nam, om zijne echtgenoote, minder gemeenzaam met de Duitsche taal, met die poëzy kennis te doen maken. Hij gaf het uit, altijd onder zijn initialen A.B.; maar de present-exemplaren, door d'Auzon schriftelijk op zijn naam, zijnen vrienden aangeboden, veroorloven mij, hier er melding van te maken. In 1859 gaf hij bij A. van Dorsten te Utrecht zijne ‘Proeve eener herhaalde beschouwing over het wenschelijke der stichting van een asyl voor ontslagen oud-gediende krijgslieden van onze Nederlandsche en Indische zee- en landmagt.’ In de particuliere aanteekeningen van d'Auzon, vinden wij nog afzonderlijk zijn wensch uitgedrukt, dat te eeniger tijd, dat schrijven nog eens gunstige gevolgen mocht hebben. - Dat de Stichting Bronbeek, 17 Februari 1863 geopend, geheel in zijnen geest viel, zal hier wel geen betoog behoeven. Reeds op 18 December 1862, had d'Auzon blijk van belangstelling er in gegeven. In hetzelfde jaar 1859 inmiddels, gaf hij nog een werkje bij denzelfden uitgever, getiteld Krijgsmansdeugd, aangewezen in een viertal edele voorbeelden. (De Ruijter, von Ziethen, | |
[pagina 523]
| |
de Fransche Generaal Drouet en de Engelschman Havelock). In 1861 kwam bij van Dorsten van de pers ‘de Gedenkdag van Waterloo, beschouwd in het licht der geschiedenis en van het Nationaal pligtgevoel.’ Deze belangrijke brochure werd herdrukt in 1862, en vond een derden druk in 1865. D'Auzon gaf in 1862 ter perse bij J. Herfkens te Utrecht, zijne beschouwing van de Nederlandsche vlag; als proeve van onderzoek onder welke driekleur onze vaderen tegen Spanje streden (Rood òf Oranje, wit en blauw); volgens d'Auzon zou tot aan den Munsterschen vrede, de bovenbaan Oranje geweest zijn - na vóór den Spaanschen tijd Rood te zijn geweest, en dus na 1648 in hare primitieve kleuren hersteld. Ten slotte vonden wij van zijne hand in 't jaar 1863 eene brochure, getiteld: Eene waardige stichting, naar aanleiding van het 50jarig feest van Neerlands herstelde onafhankelijkheid, als een woord tot het volk, (Rotterdam bij H. Nijgh). Verder zijn: Moskou en Waterloo, als opmerkingen betreffende de krijgsgebeurtenissen in 1812 en 1815, naar aanleiding der beschrijving er van, door Thiers: en eindelijk zijne Herinneringen van een oud officier uit het tijdvak van 1793 tot en met 1815 (gedrukt in 1863 bij van der Made te Amsterdam). Van toen af was de geest uitgeput, en ofschoon de afgeleefde grijsaard, thans bijkans 90 jaren oud, nog bevorderd werd tot den honorairen rang van Luitenant-Kolonel; ik zou niet durven verzekeren, dat de stok-oude man, met blindheid geslagen, aan die rangsverhooging nog zóó gevoelig was, als de oud-soldaat twintig jaren vroeger er onmisbaar aan zou geweest zijn. Inmiddels was reeds het bestaan van d'Auzon meer en meer een plantenleven geworden, dat nog slepend voortkwijnde, gesteund door de voorbeeldelooze zorg van eene vreemde maar trouwe vrouwelijke hand, door zijne tweede echtgenoote op haar sterfbed hem daar reeds toe aangewezen. De laatste polsslag zou ras geslagen hebben; de laatste | |
[pagina 524]
| |
rimpeling van het nog even zichtbare golfje werd ongemerkt weggevaagd; en zijnen overgang onbewust, ontsliep d'Auzon zacht en kalm, onder de hoede van zijnen trouwen huisvriend, den overste J.H.L. de Jongh, - op den 2den Januari 1870 in den ouderdom van bijkans 94 jaren. Bijgezet in zijn familiegrafkelder te Utrecht, werd deze, nadat hij 's mans assche had opgenomen, volgens zijn wensch, voor eeuwig gesloten; want met den dood van Willem Pieter d'Auzon de Boisminart was dat aanzienlijke geslacht uitgestorven. Een talrijke reeks van vrienden omringde zijne groeve; waarbij door Dr. N. Beets een warm woord aan 's mans nagedachtenis werd gewijd; door zijnen vriend J.H. van Schermbeek beantwoord. Wondere loop der wereldsche dingen! D'Auzon ligt begraven op dezelfde plek, waar hij, ruim 60 jaren vroeger, als jong officier der artillerie met zijn batterij ‘aangerukt’ stond, om inspectie te maken voor Keizer Napoleon. Maar op die plek vond d'Auzon nu ook de eeuwige ruste voor het ondermaansche; en niemand zijner getrouwen verliet den stillen doodenakker, dan met den indruk in 't harte van de woorden van Claudius: ‘Wir haben einen guten Mann begraben.’
Amsterdam, Juni 1870. J.H. BURLAGE. |
|