Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1870
(1870)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 525]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensschets van Mr. Jan van Doorninck.Toen Prof. Siegenbeek den 15den van Zomermaand 1837 de vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde openende, de afgestorven leden met een kort woord herdacht, had hij daaronder ook te noemen Mr. Martinus van Doorninck, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, Oud-lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, Lid van de Provinciale Staten van Overijsel en Burgemeester van Deventer; de spreker besloot dit deel zijner rede met de woorden: ‘Wordt mijn wensch vervuld, zoo zal 's mans zoon, die zijne voetstappen loffelijk drukt, eerlang voor deze Maatschappij het verlies vergoeden, hetwelk zij in den waardigen vader geleden heeft.’ Die wensch werd vervuld, want in dezelfde vergadering werd tot lid gekozen Mr. Jan van Doorninck, de man, wiens leven het Bestuur der Maatschappij mij verzocht te schetsen. Niet lang heb ik geaarzeld om die taak op mij te nemen, niet omdat ik die licht achtte - van het tegendeel was ik overtuigd -; niet omdat ik mijzelven daartoe het best in staat dacht - immers aan andere handen toevertrouwd zoude | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 526]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dit Levensberigt in letterkundige waarde althans zonder twijfel gewonnen hebben -; maar omdat het mij eene behoefte van het hart was, een woord van opregte hulde uit te spreken aan de nagedachtenis van hem, aan wien ik in menig opzigt de duurste verpligtingen heb. Het gevaar voor partijdigheid, dat hieruit zoude kunnen ontstaan, hoop ik te ontkomen, door het mij steeds voor oogen te houden.
Mijn oom, het tweede der zeven kinderen, waarmede de echt mijner grootouders Martinus van Doorninck en Adriana Maria Lamberts gezegend werd, aanschouwde den 10 Sept. 1809 het eerste levenslicht te Deventer, waar ook zijne ouders ‘geboren en getogen’ waren. Daar ontving hij dus ook zijne geheele opleiding, eerst op de scholen van lager onderwijs, daarna op de Latijnsche school en vervolgens aan het Athenaeum. Waren de lagere scholen met goed gevolg door hem afgeloopen, zijn verblijf aan de Latijnsche school (1821-1826) gaf aan zijne ouders de beste verwachtingen voor de toekomst. Immers de prijs na elken halfjarigen cursus als zegeteeken huiswaarts gedragen en de extra-prijs, bij het verlaten der school hem geschonken, waren zoovele bewijzen van het gunstig denkbeeld zijner leermeesters aangaande ijver en bekwaamheid van hunnen leerling. En wil men nog een bewijs, men leze den brief, hem tijdens zijn verblijf te Sas van Gent door den heer Brown, Rector der Latijnsche school, uit Deventer geschreven, waarin deze merkwaardige woorden voorkomen: ‘Als ik U niet kende, zooals ik U ken, zoude ik U misschien uithoofde onzer vroegere betrekking waarschuwen voor gebreken, waartoe Uw tegenwoordige stand ongevoelig U kan wegslepen, doch hiervoor zijt Gij gewaarborgd door Uwe vastheid van karakter en vasthoudendheid aan hetgeen goed is. Liever zoude ik met U over de studiën willen spreken, zoo dit nu niet ongeschikt was. Onder het rumoer der wapenen zwijgen de Muzen, en U op te wekken om | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 527]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in haren dienst te blijven, acht ik onnoodig. Het zal voor menig student wel het grootste kwaad zijn uit de tegenwoordige omstandigheden, dat hem door het woelige leven en de aanhoudende bedrijvigheid, die met de studiën niets gemeen heeft, de lust voor dezelve ontgaan is en hij het geduld heeft verloren, om uren achtereen op een studeerkamer zich alleen met werkzaamheden van het verstand bezig te houden: doch hier ben ik met U niet bang voor. Ik zag het uit Uwen brief, dat het gemis aan gelegenheid om den geest te oefenen, U verdrietig is; ik weet dat de zucht tot kennis bij U niet voorbijgaande is, maar een gloed, die door geen tijdsverloop van eenige maanden kan bekoelen.’ Over dezen brief straks nader. De lessen aan de Latijnsche school waren dan ten einde en de 17jarige jongeling als student in de regten ingeschreven, verwisselde die met de collegies der Hoogleeraren Dompeling, Beijerman, Bosscha en Duymaer van Twist, die hij bleef bezoeken, totdat hij in 1830, gehoor gevende aan 's Konings oproeping, tot verdediging van het vaderland als vrijwilliger dienst nam, en als schutter bij de 5e Comp. 1e Bat. 1e Afd. van de mobiele Overijselsche schutterij naar Staats-Vlaanderen trok. Evenals de meeste zijner krijgsmakkers kreeg hij, na den Tiendaagschen Veldtogt medegemaakt te hebben, den 11 Oct. 1831 verlof, om zijne studiën te gaan hervatten. Hij bleef nog een jaar in zijne geboortestad, die hij in September 1832 verliet om student te Leiden te worden. Hij was Candidaat in de Regten en had de daarvoor vereischtee xamens, hoewel niet snel, toch zeer goed afgelegd. Bij al deze minder belangrijke feiten behoef ik niet stil te staan; des te meer echter bij hetgeen plaats had toen hij den derden cursus aan de Leidsche Hoogeschool zoude beginnen. Den 25 Sept. 1834 namelijk ontving hij officieel berigt, dat de Letterkundige Faculteit der Groningsche Hoogeschool hem de gouden medaille had toegewezen als schrijver van het antwoord op de prijsvraag: Quaenam fuerunt Frisiaé termini pro diversis aetatibus diversi? in quas partes fuit divisa? et quae regiones illis fuerunt comprehensae? Hujus | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 528]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
argumenti expositio ab antiquissimis inde temporibus quibus Frisii in historia innotuerunt repetenda, ad nostra usque tempora deducantur. Was de vreugde groot van den bekroonde en zijne ouders, niet minder de verbazing van een ieder, dat Jan van Doorninck zoo iets te beurt viel: niet omdat men er aan getwijfeld had, of hij tot zoo iets in staat zoude zijn, als hij er zijne zinnen op zette, maar omdat men algemeen te goed wist, dat hij een te ijverig priester in de dienst van Bacchus was, om tevens aan Minerva een rijk offer te kunnen brengen. De boven aangehaalde brief van den Heer Brown bevatte naar het mij voorkomt, een beroep op het beter-ik en het eergevoel van zijn oud-leerling, en wat hij op het papier zette, was meer wat hij hoopte, dan wat hij dacht. Immers het kon hem niet onbekend zijn wat er sedert 1826 met zijn leerling was voorgevallen. In den zomer van dat jaar namelijk had een hevige ziekte diens krachten zóó zeer weggenomen, dat allerhande versterkende middelen, en daaronder zware, oude wijn, hem als geneesmiddelen moesten worden voorgeschreven. Een gevaarlijke neiging tot het steeds meer verlangen naar een buitengewonen prikkel, was hiervan hetonmiddellijk gevolg. Hierbij kwam nog iets anders. Zijne ziekte belette hem, om tegelijk met zijne oude schoolmakkers ontgroend te worden; en zijne zwakheid was de reden, waarom dit eerst in Maart 1830 plaats had. De goede bedoeling, waarmede zijn vader, wat al te gestreng, zich zoo lang hiertegen verzette, had ongunstige gevolgen. Het niet lid zijn van het Studenten-corps werd hem, naar 't schijnt, een prikkel, om vooral niet onder te doen voor zijne medestudenten, waar het er op aankwam zich een levenslustigen jongeling te betoonen. Dat er onder zulke omstandigheden voor de toekomst van van Doorninck niet te vreezen viel, zelfs toen hij het studentenleven met het krijgsmansleven verwisselde, kon niet ernstig beweerd worden. Integendeel waren zijne tijdgenooten voor het ergste beducht en zij spanden zamen om hem door studie van zijn verkeerde neigingen terug te houden; doch zij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 529]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waren niet in staat om te voorkomen, dat het eerst in Staats-Vlaanderen en vervolgens te Leiden van kwaad tot erger ging, in snelle vaart steeds verder voort tot op den rand van den afgrond, waarin schier een ieder meende, dat hij zoude nederstorten, om onherstelbaar verloren te gaan. Op geen meer afdoende wijze zeker kon hij aller vrees logenstraffen, dan door het verkrijgen van het eermetaal; hij leverde daardoor het krachtigst bewijs, dat er aan zijne toekomst niet behoefde gewanhoopt te worden. De toen aan den dag gelegde wilskracht verdiende bewondering en zijne bekrooning stond met eene rehabilitatie gelijk. Ik durf niet met zekerheid te bepalen, van wien het gelukkig denkbeeld is uitgegaan, om van Doorninck door dergelijken arbeid aan zichzelven en aan de maatschappij terug te geven. Zeker is het, dat zoowel de bibliotheek als de voorlichting van zijn vader en van diens vriend Halbertsma hem ten dienste hebben gestaan. Of ook Molhuijsen deel had aan het plan is twijfelachtig, doch waarschijnlijk was hem het geheim niet onbekend, dat overigens zoo stipt tegenover een ieder bewaard werd, dat zelfs het ingeleverde stuk niet door een klerk, maar door eene zijner zusters geschreven werd. Men verwachte van mij geen kritiek over de prijsverhandeling; daartoe toch acht ik mij ten eenemale onbekwaam. Bevoegde beoordeelaars als NijhoffGa naar voetnoot1 en anderen hebben de verdiensten er van voldoende uiteengezet, om mij hiervan geheel te ontslaan. Ik wil echter de gelegenheid niet laten voorbijgaan, om den lezer het oordeel te doen kennen van iemand, wiens naam in deze levensschets niet onvermeld mag blijven en dien men uit het oogpunt van bevoegdheid zeker niet wraken zal. Ik bedoel den aan de wetenschap te vroeg ontvallen Groningschen geschiedkenner en regtsgeleerde Mr. Taco Petrus Tresling. Van partijdigheid zal men dezen wel niet verdenken, al was hij door de hechtste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 530]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vriendschapsbanden met van Doorninck verbonden, en al heeft hij bij het nazien der drukproeven zijn vriend zeer verpligt, door hem zijne meerdere litterarische kennis te leenen tot het verbeteren en verduidelijken van taal en stijl. Kort na het afdrukken gevraagd, om zonder omwegen zijn oordeel er over uit te spreken, luidde dat wel gunstig, doch maakte hij tevens de opmerking, dat de zaak waar het eigenlijk op aankwam, te veel verscholen lag onder feiten, die ter zake minder afdeden. Waar hij echter toen zelf verklaarde weinig bevoegd te zijn tot het leveren eener kritiek, daar haal ik liever aan hetgeen hij in Maart 1838 aan van Doorninck schreef: ‘Ik leef geheel in de oude geschiedenis van ons gewest, en vermaak mij met de nevelen, die er ten dien aanzien over mijne oogen waren uitgespreid te verdrijven, en ik begin waarlijk op mijne manier al vrij helder uit mijne oogen te zien. En aan wien heb ik dat onwaardeerbaar genot te danken? Aan u beste vriend. Denk aan de WarvenGa naar voetnoot1. Ik spoor den oorsprong der warven en hare verplaatsing naar Groningen, de wording der Hoofdmannenkamer, enz. met alle moeite na, en zoek van af de 12e eeuw den gang van zaken geheel te doorgronden. Alles moet dienen tot eene voorlezing in Pro Exc. 27 Maart, en daar moet men zien, dat ik geen onwaardige kweekeling van u ben. Het spreekt van zelven, dat ik het bij een vereerend uittreksel van Nijhoff niet heb laten berusten, maar uwe verhandeling op nieuw met meer genoegen en vrucht heb herlezen, en ik geloof, dat er weinigen zijn (vergeef mij die grootspraak), die u zoo goed begrijpen, als ik thans meen te doen. Moest ik uw stuk recenseren, ik zou u nog meer prijzen, dan Nijhoff gedaan heeft, ik zou uwe juiste gezigtspunten nog bepaalder aanwijzen, en ik zou vermetel genoeg zijn u eene enkele keer teregt te wijzen, b.v. waar gij de edelen boven de eigenerfden tot het staatsbestuur toelaat (p. 123), zoude ik u opmerkzaam maken, dat gij de tijden wel moet onderscheiden, enz.’ Tot dusver Tresling; zijne verdere opmerkingen (b.v. over Uithuizen, p. 179), zouden hier minder op hare plaats | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 531]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn. Bovendien reeds meer dan genoeg over de bekroonde verhandeling; zien wij thans welke de verdere levensloop van van Doorninck geweest is. Nog twee jaar bleef hij Leidsch student, om vooral voordeel te trekken van de collegies van de Hoogleeraren Thorbecke en Tydeman, terwijl ook die van Prof. Wttewaall, blijkens de latere rigting zijner studiën, niet zonder vrucht door hem werden bijgewoond. Na het Doctoraal-examen afgelegd te hebben, begon hij met het schrijven eener Dissertatie over den politieken toestand van Overijsel onder de Bisschoppen (943-1528). Spoedig echter bemerkte hij, dat dit onderwerp te uitgebreid was en te langdurige studie zoude vorderen, hetgeen hem deed besluiten, om op aanraden van Prof. Thorbecke van onderwerp te veranderen. Den 24 Juni 1836 promoveerde hij dan ook publiek met den hoogsten graad op eene Dissertatio Historica Juris Publici continens Historiam Instituti Cancellarii et Conciliariorum in Transisalania a Carolo V et Philippo II introducti. Ofschoon de talrijke bijvoegselen, later door hemzelven opgeteekend aangaande het Collegie van Canselier en Raden, aantoonen, dat hij het onderwerp niet uitgeput heeft, en dat hij niet bekend was met alle in de Overijselsche Archieven te vinden documenten, die hem van nut hadden kunnen zijn, is het toch niet twijfelachtig, dat zijne dissertatie eene belangrijke bijdrage was tot opheldering der Overijselsche regtsgeschiedenis. Dat zijn proefschrift zeker niet van minder wetenschappelijke waarde zoude geweest zijn, zoo hij het eerste plan gevolgd had, heeft hij overtuigend bewezen, door de resultaten zijner daarvoor gedane onderzoekingen in de twee eerste jaargangen van den Overijselschen Almanak voor Oudheid en Letteren mede te deelen. Ik bedoel de Proeve ter samenknooping van het begin der Overijselsche Historie met de Algemeene Vaderlandsche Geschiedenis en de Denkbeelden over de opkomst van bevolking en nijverheid ten platte lande van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 532]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverijselGa naar voetnoot1, twee verhandelingen, welke steeds tot de beste zijner geschriften gerekend zijn geworden. Het zal zeker niemand verwonderd hebben, dat van Doorninck, ofschoon op 10 October 1836 voor het Hoog-Geregtshof te 's Hage als Advokaat beëedigd en zich als zoodanig te Deventer voorloopig gevestigd hebbende, er veel meer toe overhelde om, gelijk hij reeds voor zijne dissertatie begonnen was, de nog grootendeels onbekende archieven van Overijssel te bearbeiden, dan zich aan de advocatie of dergelijke bezigheden te wijden. Zoover ik weet, heeft hij dan ook geen enkele pleitrede uitgesproken. Gaarne daarentegen gaf hij gehoor aan de uitnoodiging van den toenmaligen Gouverneur van Overijssel J.D. Graaf van Rechteren, om in de archieven van Kampen bouwstoffen te verzamelen voor eene geschiedenis van den handel der Overijsselsche steden en van Kampen in het bijzonder, toen zij nog deel uitmaakten van het Hanze-verbondGa naar voetnoot2. De maanden daar doorgebragt zijn hem een zeer leerrijke tijd geweest. Door zijn kundigen vader voorgelicht aangaande de plaatsen, waar hij vinden kon, hetgeen hem te weten nuttig en noodig was, en met dezen briefwisseling houdende over boeken, hand- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 533]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schriften, penningen, munten, enz. vooral betreffende Overijssel, en werkzaam in eene verzamelplaats van onuitgegeven stukken, waaraan nog niemand gearbeid had, deed hij daar een schat van kennis op aangaande de geschiedenis van het gewest, die hem later van onberekenbaar nut is geweest. Daar schreef hij zijne verhandeling over de Belangrijkheid der Overijsselsche Archieven uit een mercantiel en wetenschappelijk oogpunt beschouwd, in den Overijsselschen Almanak voor 1838 geplaatst, evenals de stukjes: Arend toe Boecop op het blokhuis te Genemuiden in het jaar 1572; Noodmunten van Kampen in 1578 tijdens het beleg dier stad door den Graaf van Rennenberg geslagen; en de Tollijst uit het midden der 14e eeuwGa naar voetnoot1. Van zijne bekendheid met het Kamper archief maakte bovendien de Raad dier stad gebruik, door hem, ten behoeve der bekende procedure aangaande de regten op het Kamper-eiland, een antwoord te verzoeken op de vraag: Hoe is de stad Kampen aan het regt van eigendom en altoosdurenden aanwas der Kamper-eilanden gekomen? Dit rapport, waaraan hij veel arbeid besteed heeft, heeft veel bijgedragen tot den gunstigen afloop dier procedure voor de stad Kampen, zoodat Prof. Thorbecke niet zonder reden hem den 5 Sept. 1839 schreef: ‘De Kampers mogen U wel hun steur present doen voor al de moeite die Gij neemt in hun belang.’Ga naar voetnoot2 Daar het stuk ter perse is voor de Verslagen en Mededeelingen der Vereeniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis, zal de belangstellende lezer weldra zelf kennis er van kunnen nemen; gaat het hem daarbij als mij, dan zal hij de opmerking niet kunnen onderdrukken, dat het menige historische wetenswaardigheid bevat, die met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 534]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het oog op het doel, waarmede het opgesteld werd, beter ware weggelaten, al stelt men ze als geschiedkundige bijdragen op hoogen prijs. Onwillekeurig ben ik de gebeurtenissen vooruitgeloopen; ik keer terug tot het jaar 1838. Mijn oom was reeds twee jaar gepromoveerd, en nog had hij geene andere betrekking dan die van advokaat zonder praktijk. Eene poging om Burgemeester van Zwollerkerspel of Steenwijkerwold te worden (April 1837) was mislukt. Eene geheel andere en meer geschikte betrekking was echter voor hem weggelegd. Van lieverlede namelijk was de overtuiging meer algemeen geworden, dat de inhoud der oude archieven niet onder het stof der vergetelheid begraven, maar tot nut der wetenschap aan het licht gebragt behoorde te worden. Ook bij de Provinciale en Gedeputeerde Staten van Overijssel kwam het denkbeeld tot rijpheid, dat het zoowel voor de Provincie, als voor corporatiën, gemeenten en bijzondere personen van groot belang kon zijn, om met vele der oude stukken bekend te worden. Het beste middel hiertoe was zekereen bekwaam persoon te belasten, met het brengen van eenige stelselmatige orde in hetgeen tot dusver nutteloos in een vergeten hoek verscholen lag. Dat van Doorninck hiervoor de aangewezen persoon was, behoeft geen betoog. Zijne verdiensten als historicus werden zoowel buitenGa naar voetnoot1 als binnen de Provincie hoog geschat, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 535]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geen tweede persoon kon genoemd worden, die gelijk hij reeds tamelijk wel bekend was, met hetgeen in eenige der archieven van de Provincie te vinden wasGa naar voetnoot1. Hij was in één woord ‘the right man in the right place’, en nadat de Provinciale Staten, op voorstel van Gedeputeerde Staten, den 5 Julij 1838 besloten hadden, gedurende 5 jaar jaarlijks ƒ 400 tot bezoldiging van een Provincialen Archivaris beschikbaar te stellen, terwijl door het Rijk eene dergelijke som gegeven werd, stelden Gedeputeerde Staten hem den 19 Julij als zoodanig aan. Die betrekking was verre van gemakkelijk en vereischte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 536]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten volle de kunde en ervaring, welke hij de gelegenheid gehad had zich te verschaffen. Immers, zijn er aan het ordenen van elk archief zonder onderscheid eigenaardige moeijelijkheden verbonden, het Overijsselsche, leverde die meer dan eenig ander op. De verzameling toch, hem ter bewerking toevertrouwd, had in den loop der tijden veel geleden, eerst doordien het archief jaarlijks van plaats verwisselde en werd medegevoerd naar Deventer, Zwolle, of Kampen, waar beurtelings de vergadering der Staten gehouden werd; de stukken hadden later door het bergen van het archief nu eens op deze, dan weder op die vochtige plaats, uitwendig nog al te lijden gehad. Maar dit was niet het ergste. Van meer belang was de verwarring waarin de stukken verkeerden. Hij vond, zooals hij het in een rapport van 1842 uitdrukte, ‘een Prov. Archief, waarin wel is waar eene schijnbare regelmatigheid heerschte, doch die, zou het op eene duurzame en waardige wijze georganiseerd worden, kapitale hervormingen behoefde.’ Immers, de ruim 18,000 losse stukken - om van de folianten en eigenlijke charters niet te gewagen - waren slechts in zooverre geordend, dat bij elkander gevoegd was hetgeen voor een onervaren oog scheen bij elkander te behooren. Die schijnbare orde was een gevolg van hetgeen in 1826 had plaats gevonden. De Heeren Stolte en Scriverius hadden zich namelijk gedurende eenige maanden onledig gehouden, met naar hun bestè weten een einde te maken aan den chaotischen toestand, waarin destijds het archief verkeerde. Dat deze, hoe bekwaam zij overigens ook mogten geweest zijn, de vereischte kundigheden niet konden bezitten, om zulk eene taak op voldoende wijze te verrigten, aarzel ik geen oogenblik uit te spreken. ‘Immers, zij hadden niet overwogen,’ zoo wordt in het aangehaalde rapport teregt opgemerkt, ‘dat, zal men zulk eene verzameling op eene wetenschappelijke en duurzame wijze inrigten, men de geheele staatkundige geschiedenis van 't gewest waartoe dit behoort meester moet zijn, en boven alles de verschillende regeeringsvormen, die het heeft doorleefd, grondig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 537]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kennen. De regeringsvorm immers is de bron, waaruit de organisatie en distributie der archieven onmiddellijk voortvloeit, en hoeveel kan die niet in het eene van het andere tijdvak verschillen! Organieke gebreken waren dus aan dit geheel dépôt minstens tot op de invoering der Fransche centralisatie in den aanvang van 1812 eigen, die, zoo men de ante-acta van een volk iets telt, voor 't oogenblik op eene duurzame, voor de toekomst op eene geleidelijke wijze moesten worden verholpen. De werkman echter - zoo vervolgt hij - wien deze misslagen zijner voorgangers in 't oog vielen, had niet dadelijk een volledig stel redresmiddelen bij de hand, want hij had zijne wetenschappelijke vorming op geen instituut ter opleiding van toekomstige Archivarii genoten, en zooveel was er omtrent de vroegere staatkundige historie en regeringsvormen van Overijssel niet aan 't licht gebragt, dat hij door eigen oefening dit gemis aan leermeesters genoegzaam zoude hebben kunnen vergoeden. Behoedzaamheid in het hervormen van gebreken, die jaren arbeid zouden emporteren, was dus een eerst vereischte, zou dat aantal jaren niet noodeloos door het onverstand van den eersten Archivaris worden vermeerderd.’ Bij deze bezwaren waren nog andere te voegen, vooral voortspruitende uit de onmogelijkheid, om zich uit de aanwezige stukken en behoorlijk overzigt over de gewestelijke geschiedenis te verschaffen. In het bisschoppelijk tijdvak, eindigende met het jaar 1528, was de geschiedenis van Overijssel voor een groot deel dezelfde als die van Utrecht; daar intusschen de Landsheer niet in het Oversticht, maar in het Sticht zijn verblijf hield, bleef natuurlijk slechts een gering gedeelte van de staatsstukken uit dit tijdvak in Overijssel, en was een onderzoek in de te Utrecht aanwezige papieren noodzakelijk, om zich een juist denkbeeld te vormen over de instellingen en gebeurtenissen dier dagen. Dergelijke moeijelijkheden waren er ook aan de bestudering der latere stukken verbonden. Wel is waar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 538]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
komt er sedert het optreden van Ridderschap en Steden als Souverein der provincie meer eenheid van bestuur, welke op den aard van het archief van die dagen van grooten invloed is geweest, maar van toen af (1578) spelen de drie hoofdsteden (Deventer, Zwolle en Kampen), elk met autonomie bedeeld, eene groote rol in de staatsregtelijke geschiedenis van het gewest. Het gevolg hiervan is, dat Overijssels geschiedenis ten naauwste zamenhangt met die der drie groote steden, of met andere woorden, dat men de bouwstoffen voor zoodanige geschiedenis niet vindt in het Oud Provinciaal Archief, maar in dit in verband met de zoo belangrijke archieven der drie steden. Tot de eerste werkzaamheden van den Archivaris behoorde verder een onderzoek naar op Overijssel betrekkelijke stukken in het Archief der Vijf Kapittelen te Utrecht, het Rijks-archief te 's Hage, het archief der Algemeene Rekenkamer, de Koninklijke Bibliotheek, de archieven van het Amortisatie-Syndicaat en van Noord en Zuid-Holland. Menig afschrift is dientengevolge in het archief gedeponeerd, tot aanvulling der bestaande leemten. Op gelijke wijze zijn vervolgens de te Deventer, Zwolle en Kampen aanwezige archieven, die van de kleinere steden en van adelijke huizen in Overijssel door hem geëxploiteerd. Aangaande al deze werkzaamheden zal ik wel in geene bijzonderheden behoeven te treden, om te doen uitkomen dat van Doorninck zijne taak met kracht en ijver aanvaardde, als ik zeg, dat na afloop zijner 5jarige commissie die voorloopige werkzaamheden grootendeels tot een einde waren gebragt, zoover het Bisschoppelijk tijdvak betreft; terwijl hij tevens eene menigte rapporten in dien tijd gesteld heeft over onderwerpen, hem tot dusverre ten eenemale vreemd, als het vicarie-wezen, de waterstaat, enz.Ga naar voetnoot1. Ook bleef hij tegelijkertijd jaarlijks bijdragen voor den Overjisselschen Almanak leveren; een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 539]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rapport over de Betrekking waarin van de oude tijden af tot op onze dagen de rivier de IJssel tot den Rijn aan den eenen, de Zuiderzee aan denanderen kant heeft gestaan, geschiedkundig nagespoord, ten behoeve van het Ministerie van Binnenlandsche Zaken opgesteld, gaf hem aanleiding tot het schrijven der bijdrage in dien almanak voor 1839, getiteld: Welke zou de hoofdoorzaak van het verval der bevaarbaarheid van den IJssel zijn? In den jaargang 1840 is van zijne hand te vinden eene Bijdrage tot de geschiedenis der Staathuishoudkunde in Overijssel uit het midden der 18e eeuw en in dien van 1841: Iets over het verbeteren der handelscommunicatiën van de provincie Overijssel met Duitschland. Toen dan in 1843 zijne commissie ten einde liep, waren Gedeputeerde Staten van oordeel: ‘dat zijn volhardende ijver voortdurend allen lof verdiende’, en zij aarzelden niet om aan de Provinciale Staten een voorstel te doen, om nogmaals eene commissie van gelijken duur aan den Archivaris op te dragen. Als vervolg op zijn vroegeren arbeid tot het opsporen en afschrijven van het ontbrekende, werd nu het archief verrijkt met copiën van Leenregisters en Judicialen, tot aanvulling der latere tijdvakken, zoodat hij er b.v. in slaagde om van eerstgenoemde de reeks van 1456-1804 volledig te maken. Op gelijke wijze werden vervolgens de rekeningen van Drost- en Rentambten en meer andere rubrieken onder handen genomen, zoodat langzamerhand door het rangschikken en bijvoegen eene gewenschte eenheid ontstond in een groot gedeelte van het archief. Tegelijkertijd werd hem een veelomvattende taak opgedragen, doordien van hem een rapport gevraagd werd over het Schoolwezen, of liever over de godsdienstige, maatschappelijke en huishoudelijke beschaving en verlichting van alle standen en bijzonder ten aanzien der opvoeding en van het onderwijs der kinderen in dit gewest, van het midden der 16e eeuw tot de Dortsche Synode. Van 1844-1846 heeft hij zich beziggehouden met hiervoor de archieven der pro- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 540]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vincie, der drie steden, van verscheiden collegies, van het Hervormd kerkgenootschap, enz. te onderzoeken, en groot is de voorraad bouwstoffen door hem verzameld tot beantwoording der hieruit voortvloeiende vraag, ‘of er in dit gewest, zoowel kort vóór, als na den opstand tegen Spanje, eene behoorlijke overeenstemming plaats gevonden hebbe tusschen den trap van verlichting en zedelijkheid, waarop de ingezetenen stonden, en het staatsregt en de regeringsvorm, waaronder zij leefden.’ Uiterst aangenaam was hem deze opdragt ‘naardien,’ zoo schreef hij aan den Minister Schimmelpenninck van der Oije, ‘er wel geen onderwerp is, dat naast het vormelijke der Staatsregeling zoo diep in het wezen van een volk grijpt, als de opleiding door onderwijs aan de jeugd’. Zijne briefwisseling met genoemden Minister, reeds begonnen naar aanleiding van het Rapport over den IJssel, waarvan boven melding is gemaakt, geeft veel licht over de denkbeelden, die mijn oom zich omstreeks dezen tijd over zijne toekomst vormde. Zooals ik boven gezegd heb, bestond zijne jaarwedde uit ƒ 800; wel had hij getracht dit tot een behoorlijk tractement vermeerderd te krijgen, doch hij was hierin slechts in zooverre geslaagd, dat hem voor reiskosten ƒ 150 en voor schrijfloonen ƒ 200 vast was toegelegd, in plaats van telkens declaratiën daarvoor in te dienen. Daar zijne middelen nu niet van dien aard waren, dat het hem onverschillig kon zijn, hoeveel zijn salaris bedroeg, en hij bovendien begreep, dat hij geen loon naar werk ontving, bleef dit op zijne denkbeelden aangaande zijne betrekking niet zonder invloed. Ziehier wat hij aan den Minister Schimmelpenninck daarover schreef. Na betoogd te hebben, hoe de vele werkzaamheden, aan het rapport over het schoolwezen verbonden, hem voor een tijd lang zouden afroepen van zijne studiën over ‘onze vroegere handelsgeschiedenis, ons financiewezen, convoijen en licenten, het koloniale stelsel in verband tot het tegenwoordige en tot hetgeen daar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 541]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
omtrent bij de Engelschen en train is geweest en nog is,’ enz. vervolgt hij aldus: ‘Van dag tot dag komt bij mij de vraag op: zou er niet eenige uitbreiding aan mijne instructie gegeven en op grond daarvan eene ruimere bezoldiging kunnen worden toegekend, waarvan ik ten minste mijzelf alleen redelijk zoude kunnen onderhouden? Het Rijk kan mij tot eene meer volledige oplossing van zoovele andere quaestiën gebruiken; ik behoef U H.E.G. slechts de historie der waterverdeeling tusschen de drie takken van den Rhijn te noemen; mijn geheele aanleg is om een dienaar van den Staat van den ouden stempel te worden, door mij zelven grondig te onderleggen in de vroegere en latere geschiedenis van al dusdanige practikale zaken, ten einde eenmaal de toekomst te kunnen helpen vestigen op deze dubbele kennis, maar ik mag zoo berekend voor dusdanig een historieel adviseurschap worden als ik wil, op vermeerdering van traktement van de zijde der provincie valt niet te hopen. En hoezeer U H.E.G., zoo dezelve zich eens genoodzaakt mogt zien, mij op dit verzoek om eene redelijke verhooging van bezoldiging difficulterend te antwoorden, door mij op de letterlijke onmogelijkheid, waarin dezelve verkeert te verwijzen, mij niet zal zien wankelen onder deze taak, maar met denzelfden ijver en vastberadenheid het tegenwoordige vraagpunt omtrend het lager schoolwezen door mij uitgemaakt zal worden, alsof er eene belooning tegenover stond, valt het echter op een traktement van slechts ƒ 800 niet gemakkelijk andere, insgelijks belangrijke studiepunten weder voor een tijd lang vaarwel te zeggen en zich hoofdzakelijk met het uitzigt te troosten, dat ook deze arbeid mij achterna gedurig aan leeren zal. Vijf à zes jaren achtereen heb ik voor de Gouverneurs dezer provincie telkens dergelijke niet in mijne instructie vermelde quaestiën bewerkt, op geene andere vergelding kunnende hopen, dan op de verhooging van mij als ambtenaar; kan het nu ook niet anders, ik heb het geloof in het bekende ‘L'homme utile finit par faire son train’ nog niet verloren, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 542]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar op den duur word ik onder mijne tegenwoordige bezoldiging niet hetgeen ik voor deze streek van het vaderland met een tractement van ƒ 1200 à ƒ 1400 zoude kunnen worden, en zie mij hoe langer zoo meer er toe gebragt aan de kennis van het tegenwoordig en algemeen staatsbelang de voorkeur boven die van het verleden en meer provinciaal belang te schenken.’ Geen gunst maar slechts loon voor werk was het wat hij begeerde, en hiervan, zoo stelde hij, ‘zal grootendeels afhangen of ik voor 't vervolg mij hoofdzakelijk ten behoeve van mijzelven en niet verder dan noodzakelijk is ten behoeve van het beschaafde publiek, dan wel of ik evenzeer ten behoeve van dit laatste als van mijzelven, mij tot eene zekere historische kracht zal vormen.’ Had hij nog duidelijker zijne gedachten durven uitspreken, hij had dan - de aanwezige minute van dezen brief bewijst het - niet nagelaten er bij te voegen: ‘Wat is natuurlijker dan dat iemand, die met het Archivarisschap later het lidmaatschap der Tweede Kamer hoopt te vereenigen, na het vestigen zijner opinie omtrent het Overijsselsche schoolwezen, zoo schielijk mogelijk terugkeert tot de in- en uitwendige handelspolitiek, financie-wezen en koloniale stelsels van ons vaderland, daar ervarenheid in die zaken hem gewisser op het tooneel der Tweede Kamer zal brengen, dan doorwrochte kennis van het schoolwezen en zulk soort van zaken, en die ervarenheid, zoo het lidmaatschap van de Tweede Kamer later eens vlak mogt staan [mislukken mogt] ook de gelegenheid om tot het Ministerie van Koloniën of van Financiën over te gaan, open houdt?’ Noch deze poging, noch eene andere, in 1847 bij de Provinciale Staten door hem aangewend, tot het bekomen van grooter traktement had het gewenschte gevolg; dat laatste lokte alleen een besluit uit, dat van zijde de provincie verhooging zoude worden gegeven, zoo vanwege het Rijk het zelfde gedaan werd. Het Rijk deed het niet, en dientengevolge ook de provincie niet, hoewel het besluit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 543]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gegrond was op de overtuiging van het billijke der zaak. Was deze reden, zooals straks gebleken is, reeds voldoende om van Doorninck te doen besluiten voor zijne studiën een ander doelwit te kiezen, er kwamen andere oorzaken bij, om hem een zekeren weerzin in zijn ambt te geven. Hieronder meen ik te moeten rangschikken feiten als deze. Men vergeleek wat Nijhoff voor Gelderland gedaan had, met hetgeen tot dusverre door hem aan het licht was gebragt, hetgeen, de juistheid der vergelijking daargelaten, natuurlijk in zijn nadeel uitviel. Om nu te toonen, dat ook Overijssel wel bundels van merkwaardigheden konde uitgeven, en dat daartoe de noodige bouwstof wel door hem verzameld was, bood hij in 1847 ter uitgave aan een bundel van onuitgegeven stukken uit het Provinciaal, het Deventersch en het Zwolsch Archief uit de jaren 1251-1346. Deze voordragt werd ontijdig geacht: eerst moest - zoo werd hem voorgeschreven - de catalogisatie van het geheele archief, waaraan voortaan de helft van den tijd gewijd moest worden, gereed zijn, dan eerst zoude aan het uitgeven kunnen gedacht worden. Onder die stukken kwamen voor de Cameraarsrekeningen der stad Deventer loopende van 1337-1347, welke hij nu het volgend jaar (1848) ter plaatsing gaf in den Codex Diplomaticus van het Historisch Genootschap te Utrecht, dat hem in September1846 tot medelid had aangenomen. Toen in 1848 de tweede 5jarige commissie ten einde spoedde, was het verre van eene groote meerderheid der vergadering van de Provinciale Staten, die van oordeel was, dat het Archivariaat niet afgeschaft behoorde te worden tot bezuiniging, en bij velen schijnt er ontevredenheid geheerscht te hebben, dat na tien jaar arbeids het Provinciaal Archief nog niet geheel in orde was. Dat door dit alles een zeker keerpunt in het leven van mijn oom ontstond, blijkt, dunkt mij, uit zijn verder doen en laten. Hetgeen hem voortaan bezig hield was bij voorkeur | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 544]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich kundigheden voor eene andere betrekking te verschaffen. En als hij voor het Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, waarvan hij sedert Junij 1846 lid was, Overijsselsche bouwstoffen leverde voor eene Nederlandsche RegtsgeschiedenisGa naar voetnoot1, ter voldoening aan de commissie den Heer Sloet tot Oldhuis en hem opgedragen door de sectie van Regtsgeleerdheid en Staatswetenschappen, dan betwijfel ik zeer of hij dit met die ingenomenheid onder handen heeft genomen, waarmede hij het vijf jaar vroeger zoude gedaan hebben. Wat zijn eigenlijke bezigheden aan het Provinciaal Archief betreft, besteedde hij de eerstvolgende jaren aan het voorbereiden der catalogisatie van het tijdvak van 1578-1795, een arbeid, die veel langer ophield, dan hij zich had voorgesteld, en zelfs niet geheel door hem ten einde gebragt is kunnen worden. Eene aangename afwisseling werd hem in 1850 geschonken door de opdragt, om de archieven te Munster te onderzoeken, waar men vernomen had, dat voor Overijssel hoogst belangrijke stukken aanwezig moesten zijn. Hoewel hij er niet vond, wat men er verwacht had, was deze veertiendaagsche reis (10-23 Junij) verre van vergeefsch, gelijk kan blijken uit de resultaten, medegedeeld in den Overijsselschen Almanak voor Oudheid en Letteren voor 1851 blz. 1-62. In dien almanak had hij sedert 1841 niets meer geschreven - om welke reden durf ik niet bepalen - behalve in het vorig jaar, toen hij daarvoor leverde een lijst van Namen der Scholten, Ambtmannen en Drosten van Twenthe en der Drosten van Vollenhove, eertijds Schulten van Vollenhove genoemd, met eenige aanteekeningen ten aanzien der echtgenooten en andere fami- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 545]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
liebetrekkingen van eenige derzelver. Hij achtte bekendmaking hiervan noodig ‘omdat die ambtenaren, bij de menigvuldige afwezigheden der vroegere Landsheeren en hunne Stadhouders, en later ten tijde van de Souvereiniteit der Staten en der twisten over de magt der Stadhouders uit het Huis van Oranje als Presidenten der Edelen hunner kwartieren en als Hoofdofficieren van den Souverein, een belangrijken invloed op de staatszaken en het bestuur dezer provincie hebben uitgeoefend, en het volk vóór den tijd der vrijwording van de Noord-Amerikaansche Staten, zich wel bij enkele groote gelegenheden in onze geschiedenis vertoont, maar de historie der partijschappen onder de menschen en standen, die aan het roer zaten, meer doorgaande uitkomt.’ Vergis ik mij niet, dan hing deze bijdrage zamen met zijne toenmalige studie over de staatkundige partijschappen hier te lande, waaraan men ook te danken heeft zijne Bijdrage tot de uitwendige geschiedenis der republiek met bijzondere toepassing op deze provincie, sedert September 1787 tot Februarij 1795, met bijlagen en Het Alliantie-tractaat met Frankrijk van 16 Mei 1795, beide in den Overijsselschen Almanak voor oudheid en letteren voor 1851 en 1852 opgenomen, en de lijst van Provisionele Representanten des volks van Overijssel sedert 5 Febr. 1795 tot 29 Jan. 1798, geplaatst in het Jaarboekje voor de Provincie Overijssel voor 1852. Geen voor hem gelukkiger oogenblik dan het jaar 1852 kon het Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen kiezen om als prijsvraag uit te schrijven: Eene Levensschets van Mr. Gerhard Dumbar, Secretaris der stad Deventer, Griffier der Staten van Overijssel enz. met aanwijzing en kritiek, vooral van zijne historisch-politische schriften. Immers het juist door hem bestudeerde tijdvak van 1787-1798 was ook dat, waarin Dumbar eene belangrijke rol gespeeld had, en hij had die studie slechts tot 1802 te vervolgen, om een vrij goed overzigt te hebben van diens leven als staatsman. Ingenomen als hij was met den persoon, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 546]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wiens leven men geschetst wilde zien, toog hij met ijver aan het werk, tevens bezield met de gedachte om, ingeval van bekrooning, het Archivariaat vaarwel zeggende, tegelijkertijd eene aanbeveling te hebben voor eene andere betrekking. Voor den gestelden termijn (30 Nov. 1854) was zijn antwoord gereed. Het oordeel, dat hij er zelf over velde, strookte vrij wel met dat der commissie van beoordeeling. ‘Wat de behandeling van het fond der zaak betreft,’ zoo schreef hij 11 Mei 1855 aan zijn vriend Mr. J. Dirks, ‘heb ik regt op bekrooning; omtrent den vorm daarentegen kan het oordeel verschillen. Gij begrijpt ligt, welke gevolgen in dat oordeel ingesloten liggen; mogelijke wijzigingen van den vorm laat ik mij vermoedelijk gevallen, of onderwerp er mij aan, maar aan afkeuring van het fond, als bijna geheel uit archieven en soortgelijke documenten zamengesteld en met volle overtuiging opgemaakt, onderwerp ik mij niet. Gij zult zeggen, dat is stout spreken; maar wanneer een antwoord van een Archivaris in de termen valt, zooeven aangeduid, dan begrijpt Gij ligt, dat ik, na de beoordeelaars de wapenen ter hand te hebben gesteld, waardoor ik eene privative sterkte had boven hen, ik er mij voor eene tweede reize niet aan waag, wat zij dan van een tweede antwoord zouden zeggen.’ Hij bleek juist gezien te hebben, want stijl en redactie waren aanleiding tot niet-bekrooning; de vraag bleef echter uitgeschreven en de commissie verklaarde zich bereid, om hare aanmerkingen aan den inzender mede te deelen, in wiens stuk zij vele belangrijke bijzonderheden zeide aangetroffen te hebben. De aanmerkingen op den stijl verwonderden hem te minder, omdat hij ‘het geheele stuk in 16 dagen tijds op het papier geworpen’ had, en ‘te midden daarvan nog tweemaal van afschrijvers had moeten veranderen.’ Hij vatte dan ook het voornemen op, om opnieuw naar den eerprijs te dingen, en heeft inderdaad de omwerking van het stuk ondernomen, doch naar 't schijnt niet geheel ten einde gebragt. Naar ik meen heeft hiertoe bijgedragen het afsterven van een broeder, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 547]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dien hij innig lief had, waardoor hem de lust tot werken een tijd lang benomen werd. Als vrucht zijner bestudering van Dumbar's werken mag men beschouwen de verhandeling getiteld: Het tweede deel van den Tegenwoordigen Staat van Overijssel, eene voortreffelijke beschrijving der voormalige Overijsselsche belastingen; te vinden in den jaargang 1853 van den Overijsselschen Almanak. Uit den boven aangehaalden brief aan Dirks blijkt, dat het zoeken naar eene andere betrekking niet slechts eene onbepaalde gedachte was. Immers hij zegt daarin: ‘Ik verander mogelijk dezen zomer of met het eind van het jaar van maatschappelijken werkkring, terwijl het steeds voortdienen als Archivaris op een goed klerken-tractement van ƒ 800 mij niet langer gevalt.’ En hij oordeelde teregt, dat als de leden der Staten nog niet begrijpen konden, dat hij nuttig en noodzakelijk was, het dan beter zoude zijn, de betrekking hoe eer hoe beter op te heffen. Welken post hij destijds op het oog had, is mij niet gebleken, maar zeker is het, dat zijne pogingen, zoo hij die werkelijk heeft aangewend, mislukt zijn. Zijne betrekking werd nu en vervolgens telkens, dan eens voor vijf jaar, dan weder voor korteren tijd verlengd, en hij begon, ingevolge besluit van de Provinciale Staten van 10 Nov. 1855 met de uitgave van een Chronologisch Register op het Oud Provinciaal Archief van Overijssel, waarvan vervolgens in 1857 het eerste (1225-1393), in 1859 het tweede (1393-1425), in 1860 het derde (1425-1456) en in 1865 het vierde stuk (1456-1496) het licht hebben gezienGa naar voetnoot1. Men moge eenige gegronde aanmerkingen kunnen maken op de wijze van catalogisering, vooral uit een praktisch oogpunt beschouwd, en op de rangschikking der stukken, welke chronologisch plaats had, doch tevens zal men moeten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 548]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toegeven, dat die vier deelen, waarin zulk een schat van kleine bijdragen voor de Overijsselsche geschiedenis verborgen ligt, met de vereischte zaakkennis zijn opgemaakt. Te bejammeren is het daarom, dat van Doorninck slechts een betrekkelijk zoo klein gedeelte van dien catalogus afgewerkt heeft. Hij zelf had gemeend daarmede veel spoediger te zullen vorderen en de berekeningen hierop gegrond, waarvan hij aan zijne superieuren kennis had gegeven, zijn hem eene bron van onaangenaamheden geweest. Immers als hij - gelijk van het begin af het geval was - de voltooijing van een tijdvak op een gegeven datum beloofde, en het op dien tijd naauwelijks half gereed was, had dit meer dan eens eene aanschrijving ten gevolge, welke hem toonde, dat men meer van hem verwachtte, dan hij gaf.Ga naar voetnoot1 Maakte dit de catalogisering, op zichzelf reeds een eenigszins eentoonig werk, voor hem zelven tot een kruis, het wekte de billijke ontevredenheid van Gedeputeerde en Provinciale Staten op, te meer, omdat men de reden der vertraging te goed kende. De ware reden was, dat hij veel tijd aan landbouw-zaken wijdde, zoodat het antiquarische moeite had om tot zijn regt te komen. Weinig zoude er dan ook, buiten den catalogus en de van tijd tot tijd van hem gevraagde rapporten, in het laatste tiental jaren zijns levens van zijne antiquarische studie gekomen zijn, als niet onwillekeurig eenige pressie op hem ware uitgeoefend, door de in het laatst van 1857 opgerigte Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis. Gelijk bijna van zelf spreekt werd het lidmaatschap hiervan ook aan mijn oom aangeboden, daar men mogt verwachten, dat hij een der ijverigste medewerkers zoude zijn. En hij is dit inderdaad geweest. Immers, om hier niet te gewagen van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 549]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verschillende commissiën, hem opgedragen en van de werkzaamheden, die op hem als medelid van het Bestuur nederkwamen, mogen hier worden genoemd: Lijst van twistschriften, de provincie Overijssel rakende, uit de 17e eeuw, door de HH. Heerkens, Ebbinge Wubben en van Doorninck; Charters en bescheidén over de betrekking der Overijsselsche steden, bijzonder van Kampen, op het Noorden van Europa, gedurende de 13e en 14e eeuw, door Molhuijsen en van Doorninck; Kronijk van Gerard Coccius, uitgegeven door de HH. Molhuijsen, Heerkens en van Doorninck; Schets eener verdeeling van Overijssel in Schout- en Rigterambten en Markten, omstreeks 1750; Aanmerkingen op van Vloten's vier lezingen over de Geschiedenis van Deventer, en het daarin vermelde Stadregt van 1481. Voorts bezorgde hij de uitgave van twee onuitgegeven stukken van J.W. Racer: Aanmerkingen omtrent de Grondbeginselen der zes eerste titels van het Landregt van Overijssel en Memorie over de Hofhoorigheid. En eindelijk zijne Geslachtkundige Aanteekeningen ten aanzien van de Gecommitteerden ten Landdage van Overijssel sedert 1610-1794, met eenige berigten omtrent de voormalige havezathen in dat gewest. Aan dit werk, waarvan slechts een eerste stukje bij zijn leven het licht zag, doch dat door het Genootschap verder wordt uitgegeven, heeft hij gedurende bijna zijn geheele Archivariaat gewerkt, hoewel het meest in de laatste 20 jaren. De inhoud is bijna geheel ontleend aan authentieke stukken, zoodat de beoefenaar der genealogie ruimschoots zijne moeite beloond zal vinden, die hij zich getroosten moet, om uit die zoo onpraktisch mogelijk ingerigte geslachtslijsten te vinden wat hij verlangt. Neemt men de vele jaren arbeids in aanmerking, die aan dit werk besteed zijn, dan is men geneigd de meening uit te spreken, dat diezelfde tijd, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 550]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan wetenswaardiger onderwerpen besteed, voor de nakomelingschap belangrijker vruchten zoude hebben opgeleverd. Om echter billijk te zijn in de oordeelvelling, behoort men te bedenken, dat hij tot het opteekenen dier genealogische bijdragen geleid is door de herhaaldelijk tot hem gerigte vragen, hetzij door den Hoogen Raad van Adel, hetzij door bijzondere personen, en dat onder deze laatsten zich vaak juist diegenen bevonden, die hij het meest geneigd was van dienst te zijn, hetzij omdat het zijne vrienden waren, hetzij om andere redenen.Ga naar voetnoot1 Onder de werkzaamheden zijner laatste levensjaren moet ten slotte nog genoemd worden de Levensschets van Jhr. Mr. C. Backer voor de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde door hem vervaardigd en geplaatst in de Handelingen van 1866. Dat dit voor hem geene gemakkelijke taak was, zal een ieder gevoelen, die op de eerste bladzijde er van leest, dat de denkbeelden van Backer geenzins die van van Doorninck waren. Gaarne had hij zich dan ook verschoond gezien van dezen arbeid, maar de groote achting die hij den overledene toedroeg, in het geheele stuk doorstralende, heeft hem bewogen om aan het verzoek van het Bestuur der Maatschappij te voldoen. De beginselen, naar welke Backer de geschiedenis meende te mogen behandelen, heeft hij geformuleerd in deze woorden: ‘Het heden heeft definitief gebroken met het verleden. Wij moeten het thans bestaande door het vestigen van denkbeelden, overeenstemmende met onze tegenwoordige staatsinstellingen en regtsbegrippen, trachten te verbeteren, en de geschiedenis is eene uitmuntende voorraadschuur, waaruit wij nemen en ter zijde laten mogen, hetgeen al dan niet voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 551]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoodanig doelwit past.’ Die stellingen waren in lijnregten strijd met de zijne: hij zoude veeleer de woorden van von Maurer onderschreven hebben: ‘jeder Staat steht, wenn er auch noch so weit vorangeschritten ist, immer noch mit einem Fusz in der Vergangenheit, und hat in ihr seine Würzel und seinen festen Halt. Wie der einzelne, so ist auch der Staat mehr oder weniger das Resultat seiner eigen Geschichte, welche wie die Natur gewissen Regeln und Gesetzen unterworfen ist, die zu erforschen eben so wichtig und für das Wohl der Staaten noch weit wichtiger ist, als die Erforschung der Geheimnisse der Natur. Denn das manche Staaten vorangeeilt, andere zurückgeblieben sind, ist keine Ungunst des Schicksals und kein blinder Zufall. Das Warum aber, d.h. die tiefere Einsicht in die Gründe dieses Voranschreitens oder Zurückbleibens, lehrt einzig und allein die Geschichte.’
Den 22 Maart 1869 is mijn oom, na eene korte ziekte, overleden, onverwachts zoowel voor zijne bloedverwanten, als voor hem zelven. Hij had zich eenen hoogeren leeftijd toegedacht, krachtig als hij was van ligchaam en geest. Van ligchaamskracht getuigden de overwinningen reeds, die hij in het worstelen op bijna al zijne schoolmakkers behaalde. Geestkracht sprak uit zijn moedig gedrag in 1830Ga naar voetnoot1, maar oneindig meer nog uit de overwinning, welke hij op zich zelven behaalde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 552]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Slechts weinig menschen leiden een werkzamer leven, dan van Doorninck gehad heeft. Hetgeen in deze levensschets dienaangaande vermeld is, geeft daarvan reeds eenigermate een denkbeeld, doch hoe meer men in bijzonderheden nagaat, wat hij verrigt heeft, hoe meer dit in het oog springt. Wilde ik hier alles noemen, ik zoude moeten opsommen, wat hij aan zoo menigen geschiedschrijver uit de archieven of van elders verstrekt heeftGa naar voetnoot1, welk eene uitgebreide wetenschappelijke briefwisseling hij steeds gevoerd heeft en hoeveel bouwstoffen hij nog verzameld had, die niet het licht zagen, omdat zij eene nadere bewerking vereischten. Doch ongaarne zoude ik de spreuk: ‘le secret d'ennuyer c'est celui de tout dire’ op mij van toepassing hooren verklaren. Dit zwak, van over een onderwerp alles te zeggen, wat er over te zeggen valt, was mijn oom wel eenigermate eigen. De prijsverhandeling over Frieslands grenzen, het antwoord op de prijsvraag over Dumbar, de levensschets van Backer, zijne rapporten, allen gaan in meerdere of mindere mate aan dat euvel mank, dat zij veel bevatten, wat even goed, zoo niet beter, gemist had kunnen worden. Die zelfde omslagtigheid wordt ook in zijnen stijl wedergevonden, die over het algemeen verre van fraai gebouwd mag genoemd worden, en in zijne wijze van handelen, die in vele zaken verre van praktisch was. De oorzaak dier omslagtigheid was m.i. ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 553]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
legen in haat tegen al wat naar oppervlakkigheid zweemde, en deze zoude dan ook de laatste fout zijn, die men in een zijner geschriften zoude kunnen aanwijzen. Een gevolg daarvan was, dat hij weinig in het licht gaf in vergelijking met het vele dat hij werkte, omdat hij over geen onderwerp eene bijdrage zoude geleverd hebben, zoolang hij het in zijn eigen oog niet volkomen meester was. Wat hij nog gepraesteerd zou hebben, zoo hem een langer leven gegund ware geweest, is zeer moeijelijk te zeggen. Ik geloof echter als niet onwaarschijnlijk te mogen stellen, dat hij zijne betrekking niet spoedig zoude hebben nedergelegd, zelfs niet wanneer hij de catalogisering van het archief tot het jaar 1578 zoude gebragt hebben. Als hij zelf zeide: ‘mijne levenswijze is steeds deze, om met den minst mogelijken omslag de levensreis te maken’ was dit slechts in zooverre waar, als hij een vijand was van noodelooze pligtplegingen en zinledige vormen en eene zoo eenvoudige levenswijze had, dat men hem - hoe onverdiend ook naar mijne overtuiging - niet zelden voor gierig hield. Ik kan mij die ondeugd bezwaarlijk denken in een zoo weinig egoist karakter als het zijne, kenbaar uit het vele, dat hij voor anderen gedaan, en de opofferingen, die hij zich voor hen getroost heeft. Eigenaardig was ook zijne van zelfkennis uitgaande theorie over karakterkundige waarnemingen. Hij ging eerst na welke de oorspronkelijke aanleg van hem zelven was, en hoe die door verschillende omstandigheden kon zijn gewijzigd. Daaraan toetste hij dan het te bestuderen karakter; gelijkheid van oorspronkelijken aanleg had dan sympathie ten gevolge, maar bij verschil ging hij na, aan wien de schuld lag voor gebrek aan sympathie. In dat trachten om zichzelf in anderen weder te vinden zag hij den oorsprong van liefde, vriendschap, enz. Wie met een even juisten physiognomischen blik als hij gewapend, eene studie van zijn karakter ondernam, of door een meer langdurigen omgang zich in staat stelde, daarover | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 554]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een gegrond oordeel te vellen, die moest, dunkt mij, tot het eindbesluit komen, dat van Doorninck een weinig voorkomend type was, behebt met eigenaardigheden, ten deele voortgesproten uit den celibatairen staat, dien hij, hoe noode ook, nooit verlaten heeft, maar met een uitmuntend hart, een helder hoofd en regtschapen karakter. Vele vrienden hebben dan ook zijne hechte trouw en innige vriendschap ondervonden, en hij mogt zich beroemen weinig vijanden te hebben.
Zwolle. Mr. J.I. VAN DOORNINCK. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 555]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voornaamste rapporten, memorien, enz. Opgesteld door Mr. J. van Doorninck.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 556]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 557]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 558]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|