Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1870
(1870)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 559]
| |
Levensberigt van Mr. J.M. de Kempenaer.Aan de vereerende uitnoodiging van het Bestuur onzer Maatschappij om het leven van ons uitstekend medelid de Kempenaer te schetsen, voldoe ik niet zonder schroom. Immers velen, tot die taak volkomen bevoegd, stonden hem, in omgang en dagelijksch verkeer, nader dan de schrijver dezer bladen. De vrees is dus niet ongegrond dat het mij niet zal gelukken, zijn leven en werken in hunne volle waarde te doen kennen. Toch gevoelde ik mij tot die taak aangetrokken, omdat ik de Kempenaer telkens hooger had gewaardeerd, zoo dikwijls ik hem mogt zien en hoeren, en mij in zijne laatste levensjaren verheugde in zijne sympathie en overeenstemming omtrent gewigtige zaken. Heeft het iets genoegelijks, eenen zóó hooggeschatten afgestorvene, als het ware een tol der dankbaarheid te betalen, niettemin mag geen levensberigt naar mijn meening ontaarden in eene lofrede; de gewaardeerde vriend behoeft nooit te worden voorgesteld als een held, altijd schitterend of altijd gelijkhebbend. Biographieën kunnen een gezond en zelfs geneeskrachtig | |
[pagina 560]
| |
voedsel van den geest zijn, zoowel voor den schrijver als voor den lezer. Slaan wij het rijke leven van een uitstekend mensch gade, dan leven wij het als het ware mede; wij deelen in zijne goede gedachten en loffelijke werkzaamheden. Tegelijk heeft dat geestesvoedsel iets bitters, maar dat niet minder gezond is; want wij gevoelen ook de grievende teleurstellingen die op de beste voornemens volgen, het mislukken van de ijverigste pogingen, de uitkomsten van ieder streven, meest altijd half, meest altijd beneden verwachting. Het hoofdvereischte bij dat alles is onopgesmukte waarheid. Geen encomium dus, maar eene eenvoudige mededeeling van feiten en gedragingen, voor zoover de beschrijver ze leerde kennen en belangrijk achtte. De Kempenaer zelf stelde, als het ware, dien eisch aan zijnen levensbeschrijver, toen hij in den aanhef van het levensberigt van G. graaf Schimmelpenninck (Handelingen 1864) uitweidde over hetgeen onze Maatschappij in dit opzigt van hare leden kan eischen: ‘Zij schijnt te behoeven, en daarom ook te wenschen, geene lofredenen, noch aanbevelende levensschetsen; maar eenvoudige berigten van levensbijzonderheden, lotgevallen en handelingen, vooral op het veld der letterkunde te huis behoorende, ook geene goednoch afkeurende beoordeelingen, maar bloote vermelding van feiten, om de waardering over te laten aan tijdgenoot of nakomelingschap.’ Dat deze schets altoos onvolledig zal zijn, moet ik vreezen, ondanks de dienstvaardigheid, die ik van naaste betrekkingen en vrienden van de Kempenaer ondervond. Er bestaan namelijk geene memoriën of adversaria van zijn eigen wedervaren na zijn studietijd; in zijne omvangrijke papieren nalatenschap heeft iedere zaak niet alleen hare plaats, maar iedere brief, ieder blad betrekkelijk die zaak, ligt juist waar het liggen moet; maar schaars vindt men daarbij aangeteekend wat hijzelf gedacht, gesproken of geschreven had; dat toch was voor hem zelven niet noodig; het had eene vaste | |
[pagina 561]
| |
plaats in zijn welgeordend en veelomvattend geheugen gevonden. Dit gemis kan slechts voor een gedeelte door andere bronnen vergoed worden; voor het belangrijkste deel van zijn staatkundig leven stonden mij niet dan schaars en bij uitzondering andere dan openbare voor ieder toegankelijke stukken ten dienste.
Jacob Matthaeus de Kempenaer werd den 6 Julij 1793 te Amsterdam geboren en den 21 dier maand in de Amstelkerk gedoopt. Zijne ouders waren Pieter Pama de Kempenaer, koopman, en Susanna Weveringh, in 1789 gehuwd. Zijne moeder was de dochter van Mr. Maarten Weveringh, schepen en raad der stad Amsterdam. De familie de Kempenaer behoorde niet tot de patricische, maar tot de deftige burgerlijke familiën; afkomstig uit de Zuidelijke Nederlanden, vestigde zij zich in den Spaanschen tijd, om de vrijheid van godsdienst, in HollandGa naar voetnoot1. Van Hendrik de Kempenaer, koopman te Amsterdam, in de 17e | |
[pagina 562]
| |
eeuw, stammen zoowel de Hollandsche als de Friesche tak; laatstgemelde draagt thans den naam van Andringa de Kempenaer, en is in de tegenwoordige eeuw tot den adelstand verheven. Hendrik's zoon Jacob was gereformeerd predikant, laatstelijk te 's Gravenhage en overleed aldaar in 1726; diens zoon Mr. Johan de Kempenaer, griffier bij den Leenhove van Braband (overl. 1771) had tot vrouw Geertruid Pama. Hun zoon Mr. Jacob de Kempenaer, lands-advocaat te 's Gravenhage (overl. 25 Sept. 1809) wilde den moederlijken familienaam Pama niet laten uitsterven en gaf dien aan zijn zoon Pieter. Ook Jacob Matthaeus werd in zijne jeugd dikwijls Pama de Kempenaer genoemd; echter voerde hij dat agnomen later niet meer, maar droeg het weder over aan zijn oudsten zoon. Het wapen der de Kempenaer's is een klimmende leeuw van goud op een veld van sinopel, links en regts een sikkel in natuurlijke kleur. Het devies luidt: Aeterna virtute parantur. Echter staat op het cachet, altijd door de Kempenaer gebruikt, als devies: Kamp en eere, blijkbaar een letterkeer van den familienaam. J.M. de Kempenaer was de oudste en langen tijd de éénige zoon in het gezinGa naar voetnoot1 en genoot eene zorgvuldige en geletterde opvoeding. Van kinds af paarde hij vlugheid van begrip aan taaije vlijt, en toonde aanleg voor welsprekendheid te bezitten, door gemakkelijk opstellen te maken en sierlijk te reciteren. Zijne ouders bestemden hem voor den kansel; met de bedoeling om zich voor de theologische studiën te bekwamen, doorliep hij van 1805 tot 1810 alle de klassen der Latijnsche school, waarvan Hermanus Bosscha toen rector was, en voegde bij de studie der klassieke talen ook die van het Hebreeuwsch. | |
[pagina 563]
| |
Onder zijne medeleerlingen en gemeenzame vrienden telde hij van 's Gravenweert, D. Donker Curtius en Roothaan (later generaal van de orde der Jesuiten). Den 22 October 1810 de Latijnsche school verlaten hebbende met het houden eener oratio: de Orpheo Thracico, minime fabuloso, gevoelde de Kempenaer dat zijn lust voor de studie der godgeleerdheid verminderd, maar voor de letteren onverzwakt was gebleven. Het besluit werd genomen om in de regten te studeren; aan het Athenaeum te Amsterdam hoorde hij de letterkundige collegiën van D.J. van Lennep en enkele regtsgeleerde van Cras, maar begaf zich in 1811 naar Leiden, tot voortzetting zijner studiën. Het ouderlijke gezin werd tevens naar die stad verplaatst en bleef aldaar gevestigdGa naar voetnoot1. Het regtsgeleerd onderwijs aan de Leidsche Hoogeschool was destijds toevertrouwd aan van der Keessel, Smallenburg, Tijdeman en Kemper. Door die uitstekende mannen werd de Kempenaer weldra als een hunner beste studenten opgemerkt. Onderscheidene keurig bewerkte wet-explicatiën en korte verhandelingen, alle in het Latijn, en meest over onderwerpen van Romeinsch regt, in HS. aanwezig, strekken ten blijke van zijne werkzaamheid. Ook de vergelijking van Romeinsch met Fransch regt, in zijn studietijd eene nieuwe zaak, hield hem bezig, blijkens eene oratio de morte civili cum jure Romano tum Gallico receptâ. Dat de rampspoedige toestand van het land onder de Fransche overheersching en de oorzaken van het verlies der vrijheid goed door hem werden ingezien, bewijst eene oratio de causis, quae libertatis interitum apud Romanos attulerunt. Of eenige dezer talrijke opstellen onder leiding der hoogleeraren verdedigd zijn, dan wel alle in dispuutgezelschappen voorgedragen, is mij niet gebleken. | |
[pagina 564]
| |
In September 1813 verkreeg hij het diploma van bachelier, onderteekend door den Grootmeester der Keiz. Universiteit, de Fontanes. Van letterkundige gezelschappen aan de Hoogeschool was hij een werkzaam en vruchtbaar lid. Bij de sluiting van een dispuutgezelschap in Junij 1812 droeg hij een door hem vervaardigd leerdicht voor: over de vriendschap; een jaar later, bij gelijke gelegenheid, een dichtstuk: aanspraak van Jacob Simonsz. de Rijk vóór de verovering van den Briel, waarin de toen verbodene vrijheidszucht zich lucht gaf. Onder zijne leermeesters was het vooral Prof. J.M. Kemper, wiens lessen en omgang hem aantrokken; de hoogachting en liefde van den leerling werden met groote genegenheid en vertrouwen beantwoord, een vertrouwen dat zich zelfs uitstrekte tot de geheime overleggingen van Kemper met van Hogendorp en anderen aan November 1813 voorafgaande. In de gewigtige dagen dier maand behoorde de Kempenaer onder de studenten, die zich tot vrijwillige gewapende dienst aan het voorloopige stedelijk bestuur aanboden, zoodra te Leiden de Oranjevlag was opgestoken. Ook was hij dagelijks aan het huis van Kemper, en in de drie bange dagen, die op de ramp van Woerden (24 November) volgden, terwijl Kemper te Amsterdam werkzaam was, sprak de jeugdige vriend menigmaal aan Mevrouw Kemper moed in, en verheugde zich, toen de hoogleeraar elk denkbeeld om de zijnen elders in veiligheid te brengen, verwierp; want de schrik voor de Fransche troepen was nog maar al te levendig, en het vertrek van Kemper's huisgezin zou eene algemeene moedeloosheid in Leiden hebben doen ontstaan. Het vredejaar 1814 werd in ijverige studie en aangenaam gezellig verkeer doorgebragt; uit dat jaar bestaat van zijne hand eene zeer grondige explicatio de querelâ inofficiosi testamenti, en in 1815 zou de Kempenaer's promotie plaats hebben. Maar vóóraf werd zijn rustig akademieleven door eene belangrijke gebeurtenis gestoord. De oorlog tegen Napoleon brak uit; bij Kon. Besluit van 28 April 1815 werd het Nederlandsche volk tot vrijwillige wapening opgeroepen; en met een groot | |
[pagina 565]
| |
aantal zijner medestudenten bood de Kempenaer zijne diensten aan Koning en Vaderland aan. Ook nu weder was Prof. Kemper, in het akademiejaar 18 15/16 Rector Magnificus der Hoogeschool, aller leids- en raads-man. Overeenkomstig diens verlangen werden de studenten tot eene afzonderlijke jagerscompagnie gevormd, en behoorlijk in den wapenhandel en de dienst geoefend, alvorens bij een der bataillons te worden ingelijfd Bij de vele bemoeijingen en correspondentiën die hieruit voortvloeiden, stond de Kempenaer zijnen rector magnificus somtijds als secretaris ten dienste. Op 13 Julij kwam eindelijk de met ongeduld verwachte tijding tot de vrijwilligers, dat de Koning hunne diensten in het veld verlangde om den oorlog tot een goed einde te helpen brengen; en op zondag den 16 Julij begaven de Leidsche jagers zich, onder bevel van kapitein Trip op marsch naar Frankrijk. Zoo als bekend is, deden zij wakker hunnen pligt, maar hadden geene ontmoeting van eenig belang met den vijand; het éénige krijgsbedrijf, waaraan zij deelnamen, was het beleg van Condé. Den 25 September ontving de compagnie bevel om den terugmarsch aan te vangen, omdat de vrede, zoo al niet gesloten, toch verzekerd was; en den 8 October deed zij haren blijden intogt binnen Leiden. Van zijn wedervaren op dien oorlogstogt hield de Kempenaer een naauwkeurig dagboek, waarin aardige bijzonderheden voorkomen. Onder de kameraden, met wie hij lief en leed deelde, vindt men aldaar o.a. vermeld zijne mede-studenten Nedermeijer van Rosenthal, J.C. en B. Swart, S. Brouwer, M.J. Vitringa, J.C. de Bruijn Kops, H. Sautijn Kluit, W. Blaauw, P.N. Quarles van Ufford. Uit dat dagboek ziet men hoe kloek de Kempenaer de ongewone vermoeijenissen en ontberingen der campagne verdroeg, en, ondanks deze, nooit eene gelegenheid verzuimde om door het bezien van merkwaardigheden in vreemde plaatsen zijne kennis te verrijken; tevens blijkt daaruit welke geest het corps bezielde. Ook bespeurt men als onwillekeurig uit | |
[pagina 566]
| |
de kleine in dat boekje opgeteekende lotgevallen, hoe de Kempenaer reeds toen, niet alleen de trouwe vriend, maar de goede raadgever en handige pleiter voor zijne vrienden was. Was er eenige zwarigheid gerezen, hij moest het woord of de pen voeren om die uit den weg te ruimen; zelfs werd bij voorkeur zijne overredingskracht te hulp geroepen, als men schuwe Fransche juffers en boerinnetjes wenschte over te halen om de Hollandsche muzenzonen met haar gezelschap te verblijden. Twee episoden uit het studenten-krijgsmans-leven laat ik hier, zoo veel mogelijk met de woorden van het dagboek, volgen. - De jagers waren den 23 Augustus te Fresnes (een vijandiggezind plaatsje vol van carmiolen, zooals men destijds de anti-bourbonsgezinden noemde) ingekwartierd; de Kempenaer met zes anderen bij eenen herbergier. ‘Wij vertelden onzen hospes dat het de volgende dag de verjaardag van onzen Koning was en dat wij, om dien naar behooren te vieren, vorderden 50 kaarsen van 12 in een pond, en voor ieder man 1 flesch wijn, dat was 7 flesschen; hij scheen hier wel niet veel zin in te hebben, maar pruttelde er echter niet tegen. Donderdag 24 Augustus 's morgens te zes uren op het appel werd ons door den Capt. een brief van den Col. voorgelezen, waarbij hij zich beklaagde dat er zoo vele klagten over onze comp. waren ingekomen, dewijl wij te veel van de carmiolen vergden. Na het appel ging ik met mijne slaapmakkers de glasblazerij bezigtigen. [enz.]. Te 10 ure marcheerden wij met het geheele bataillon naar een groot veld een half uur van Fresnes gelegen om de revue voor den Generaal Erens te passeeren; vóór dat wij hier aankwamen, werden wij nog door den Col. Evers over de klagten onderhouden, die over ons ingekomen waren; na ons kwamen er nog 2 schoone bataillons, 1 Holl. en 1 Belg. landmilitie; tegen 12 ure kwam de Generaal, die, met ons de revue beginnende, en zich tot den Cap. wendende, allerhande honende uitdrukkingen openlijk over onze comp. zich veroorloofde, onder andere zeggende, dat wij ons niet als fat- | |
[pagina 567]
| |
soenlijke lieden wisten te gedragen. Over deze insolente behandeling van dien vergulden slaaf ten hoogste verontwaardigd, keerden wij na eenige manoeuvres (waardoor vele koornvelden vernield werden) naar huis terug. Hier gekomen berekenden wij, dat het geval waarop de Gen. gedoeld had, geen ander dan het onze, de vordering waarvan hij gesproken had, geen andere kon wezen, dan die wij den vorigen dag gedaan hadden, en dat dus de klager niemand anders dan onze hospes was.’ Dit bleek dan ook het geval te zijn; zoodra de jongelieden daarvan zeker waren, requireerden zij van denzelfden Franschman de benoodigdheden tot een rijkelijken advocaten-borrel. De Kempenaer en Kluit begaven zich hierop tot den kapitein en deelden hem mede, dat zij zich bij den Generaal zelven zouden beklagen. ‘Hij verklaarde het ons niet te kunnen aanraden, dewijl de Gen. zekerlijk over onze stoutheid om tot hem te durven naderen, gebelgd, ons beide in arrest zou laten brengen; dan hierdoor lieten wij ons in 't minst niet afschrikken. Na het avondappel deden wij met Cap. Dupuy eene wandeling - en naar huis, lieten 57 kaarsen koopen, en plaatsten die voor de glazen; in het midden der kamer zetteden wij onze geweren op 2 rotten, aan welker bajonetten wij elk onze ransels hingen, en boven op deze ransels prijkten 2 groote vazen met oranje en allerhande bloemen; achter deze rotten hadden wij nog twee stoelen geplaatst, waarop wij van tijd tot tijd, als er menschen voor het huis stonden, onzen hospes deden klimmen met zijne dochter, om Oranje boven! Vive le roi de Hollande! te roepen. - In de societeit was het alles vrolijk; men danste in de rondte met de flesch in de hand, en stelde verschillende toasten in; wij namen terstond aan de vreugde deel en ik proponeerde om te zingen: Io pereat Erensi sanitas! en zoodra wij het amoris est antidotum uitgezongen zouden hebben, de glazen onder een verschrikkelijk geschreeuw ter aarde te werpen; dit werd eenpariglijk aangenomen en ten uitvoer gebragt.’ Na- | |
[pagina 568]
| |
dat aldus het feest in luidruchtige vrolijkheid was gevierd, had den volgenden dag het bezoek der twee vrienden bij den generaal plaats, die hen tegen verwachting vriendelijk ontving. De Kempenaer nam al de schuld, zoo er schuld was, op zich en zijne slaapkameraden, betoogde het onbillijke om daarvoor de geheele compagnie te bestraffen, en betwistte, dat de klagt van hun hospes van zóó ergen aard was om een openlijken blaam voor het front van het bataillon te verdienen. ‘De Gen. antwoordde hierop met eenige nietsbeduidende complimenten, en wilde beweren dat de klagten over onze compagnie van alle hospites algemeen waren; dan dit weêrleide ik hem door eene lijst, waarop meest alle de lieden, daar onze compagnie gehuisvest was, met hunne handteekening verklaarden ten uiterste over hunne gasten tevreden te ziju. Eindelijk besloot hij met te zeggen, dat zijne gezegden zoo stellig niet uitgelegd moesten worden; en hiermede liep dit bezoek met een klein nastukje van complimenten en strijkaadjes af.’ Zoo had de toen reeds vaardige pleiter zijne zaak gewonnen. Toch bleek het weinige dagen later, dat die nog eens moest worden bepleit. Den 5 September had de kolonel Evers, op rapport van kapitein Trip, aan de Leidsche jagers eenige ongeregeldheden ten laste gelegd, die later gebleken zijn door andere vrijwilligers te zijn gepleegd, en had hun openlijk verweten: ‘dat geen vaderlandsliefde maar alleen zucht tot een losbandig leven hen de wapenen had doen opvatten, dat hij hen streng zou straffen of wel bij den rector der akademie over hen klagen.’ Natuurlijk ontstond er groote drift en opgewondenheid onder de jongelieden; de Kempenaer had het geluk hen tot bedaren te brengen, en werd met zijne mede-studenten Wolterbeek, Tjallingiï en Seerp Brouwer in commissie gesteld om de reputatie van het corps te handhaven. Zij slaagden daarin, en zonden aan hun hooggeschatten rector magnificus een brief uit aller naam, gedagteekend Vieux-Condé den 6 Sep- | |
[pagina 569]
| |
tember 1815, door de Kempenaer opgesteld, waarmede zij alle valsche beschuldigingen bij voorraad onschadelijk maakten. De tweede episode had op den terugmarsch plaats. In den natten nazomer vertoonde zich hier en daar in de kantonnementen in het noorden van Frankrijk de roode loop, welke ziekte besmettelijk was of daarvoor gehouden werd. Te Mani werd de jongste van het corps (de éénige die beneden den 18jarigen leeftijd dienst had genomen), Quarles van Ufford, door deze gevaarlijke ziekte aangetast, juist op den dag toen de orde tot den terugmarsch aankwam. De Kempenaer had zich eenige dagen te voren aan een been bezeerd, en leed daaraan. 's Anderendaags, 26 September, marcheerde de compagnie naar het hoofdkwartier Denain; de Kempenaer zat op den bagagiewagen als gekwetste; ‘onderweg’ schreef hij, ‘was ik in gedurigen tweestrijd, daar ik mij aan den eenen kant de genoegens afschetste, waarin ik deelen zoude, indien ik met de compagnie op onze terugreis in alle Hollandsche steden met gejuich ontvangen, en eindelijk binnen Leiden roemrijk ingehaald wierd; tevens overwegende de pligten die ik omtrent mijne ouders en mij zelven te vervullen had, daar ik door mijne twee opene wonden veel meer voor de besmetting dezer doodelijke pestziekte vatbaar was; dan aan den anderen kant schilderde ik mij het akelige van den toestand van onzen Quarles af, die met eene besmettelijke ziekte op het lijf, hulpeloos, door vrienden en bekenden verlaten, in een vreemd land, aan de genade van onbekende, meest gevoellooze schepsels stond overgelaten te worden,’ enz. In het kort, zijn beter ik kreeg de bovenhand; te Denain won hij het advies in van den officier van gezondheid Goyarts, en verliet met een beklemd hart de compagnie om, in het armoedige plaatsje Mani, den zieken vriend te gaan oppassen. Hij had eerst moeite hem te vinden, want de maire beweerde stijf en sterk, dat niet één der jagers was achtergebleven, en de Kempenaer wist het kwartier van zijn vriend niet. Hij vond hem eindelijk, vrij bekrompen gelogeerd, en zeer ziek. | |
[pagina 570]
| |
Een expresse werd nu door de Kempenaer gezonden naar den graaf de Navarre, Gouverneur van Douai, hem slechts bij name bekend, om eene koets te verkrijgen. Daarin werd de zieke gepakt en naar Denain vervoerd, alwaar zij in eene boerderij werden ingekwartierd. Tot den 4 October vervulde de Kempenaer aldaar geheel alleen de rol van ziekenoppasser, hoewel in dien tijd zelf door koortsen bezocht, en had hij het groote genoegen, den patient, zelfs tegen verwachting van den geneesheer, te zien beteren, zoodat hij op laatstgenoemden dag hem gerust kon verlaten, te meer daar de naaste betrekkingen van Quarles op weg waren om dezen naar huis te begeleiden. - Is het wonder dat dit ware en reddende blijk van vriendschap bij den Heer P.N. Quarles van Ufford (thans te Zutphen wonende) de warmste erkentelijkheid wekte, en dat de Kempenaer een vriend en krijgskameraad voor den geheelen levensstrijd had gewonnen? - Hij zelf haalde de compagnie te Rotterdam nog in, en deed den 8 October den zegevierenden intogt in Leiden mede; maar moest bij den terugkeer in het ouderlijke huis de buitengewone vermoeijenissen met eene ziekte bekoopen.Ga naar voetnoot1 Eindelijk werden de studiën weder opgevat, en de Kempenaer verkreeg den doctoralen graad op 13 Mei 1816, na verdediging van een Specimen exhibens quaestionum juridicarum syllogen; zijn promotor was prof. van der Keessel. De in dit Specimen, beknopt en in keurig Latijn behandelde quaestiones zijn: 1o over de uitlegging van strafwetten; 2o of het regt van gratie moet worden toegekend? 3o over het doel der straffen; 4o over het straffen van zelfmoord; 5o of de opschriften der wetten in de pandecten tot uitlegging van haren inhoud kunnen worden gebezigd? 6o over de l. 14 D. de inofficioso testamento; 7o welke handelingen, door onbevoegden gedaan, naar het Fransche regt van regtswege nietig zijn? - | |
[pagina 571]
| |
Nog in dezelfde maand deed de Kempenaer den eed als advokaat bij het Hoog Geregtshof te 's Gravenhage; en nam zeer kort daarna het besluit om zich te Arnhem neder te zetten, omdat dáár op dat oogenblik behoefte aan regtsgeleerden bijstand was (thans een zeldzame omstandigheid!) en een ijverig jong pleitbezorger, zich geheel aan de balie wijdende, aldaar voorspoed te wachten had. Deze keuze van woonplaats was hem (met groote belangeloosheid) aangeraden door den advokaat van Rappard, die hem 2 of 3 jaren in zijne studiën vóór was, ouderen broeder van Mr. W.L.F.C. ridder van Rappard. Het is gebleken, dat de Kempenaer goed was ingelicht, en hij bevond er zich wel bij, dat hij zijn werkkring tot de praktijk als advokaat bepaalde. - Zij strekte hem tot groote eer en voordeel; reeds in het eerste jaar, nadat hij in Augustus 1816 ter rolle bij de regtbank van eersten aanleg te Arnhem was ingeschreven, behoefde hij geen steun meer uit de vaderlijke beurs om behoorlijk te leven; en nog een jaar later had hij eene goede welgevestigde praktijk. Hij trad toen (op den 19 Augustus 1818 te Haarlem) in het huwelijk met vrouwe Arnoldina Jacoba Gerlings, thans zijne weduwe na eene gezegende echtverbindtenis van 51 ½ jaarGa naar voetnoot1. Zoo de Kempenaer voorspoed had in zijne praktijk, hij verdiende dien ten volle. De gaven en eigenschappen, die den waren advokaat vormen, hadden zich bij hem zeer gelukkig ontwikkeld. In de eerste plaats het feu sacré voor de studie in het vak, welke hij van den aanvang af breed had aangelegd en op eene grondige en over het algemeen goed bijgehoudene kennis van het Romeinsche regt deed rusten, terwijl | |
[pagina 572]
| |
de smaak en het gevoel voor de oude letteren en de belangstelling in 's lands geschiedenis nooit bij hem verdoofden. Aan vlijt paarde hij groote orde in zijn werk. Wat den tijd betrof, was zijne gewoonte zooveel mogelijk in den ochtend te arbeiden, en zoomin mogelijk tot morgen uit te stellen, wat heden kon worden gedaan. Zijne omvangrijke correspondentie werd, als het maar eenigzins kon, zóó behandeld, dat hij op ieder ingekomen brief òf het antwoord òf het concept-antwoord òf het memorandum voor den klerk, indien deze het antwoord moest opstellen, ontwierp en nederschreef, alvorens een brief over een ander onderwerp ter hand te nemen. In zijne papieren heerschte volkomene orde, zoodat hij naar niets behoefde te zoeken; dezelfde orde was in zijn geheugen aanwezig. Hij had hieraan te danken, dat hij bij het maken van een schriftelijk opstel zeer zelden ratures had te maken, en kort en zakelijk kon zijn; en dat de voorbereiding voor zijne pleidooijen hem weinig moeite kostte. Maar bovenal was de Kempenaer bij uitnemendheid vir probus bene dicendi peritus, en won het vertrouwen van velen door die twee eigenschappen. Hij was keurig in het aannemen van zaken, voorzigtig in het aanraden, naauwgezet en loyaal in het behandelen van processen. De Kempenaer was als redenaar helder, waardig en sierlijk. De beknoptheid zijner schriftelijke adviezen vond men in zijne pleidooijen, en later in zijne parlementaire redevoeringen, niet terug; integendeel was hem zekere breedheid eigen, die toch niet in flaauwe breedsprakigheid ontaardde. Wie hem hoorde, volgde met genoegen zijne wel afgeronde volzinnen, zijne meestal aardige en verrassende inleiding, zijn behoorlijk ingedeeld betoog, zijne helder en warm toegelichte drangredenen, eindelijk zijne indrukmakende peroratie. Moest de kracht der rede liggen in beschuldiging, in verdachtmaking, of in ontmaskering van eene valsche stelling der wederpartij, dan was hij doordringend scherp, maar met gekuischte en zooveel mogelijk fluweelen woorden. Hij las weinig; zoowel | |
[pagina 573]
| |
het memoriseren als het voor de vuist spreken, kostte hem niet veel moeite. Zijne voordragt, deftig en toch gemeenzaam (wat de Fransche meesters der geregtelijke welsprekendheid familier-noble noemen), sober in sterke toonvallen, spaarzaam in gebaarden, had niets dat schokte of opwond, maar zij trok den toehoorder aan en nam hem mede tot het einde toe. Met die gaven toegerust en naar die methode werkzaam, was de Kempenaer gedurende meer dan eene halve eeuw de luister der Geldersche balie; het kabinet en de pleitzaal bleven zijne geliefkoosde werkplaatsen, zelfs toen de belangrijkste staatkundige loopbaan zich voor hem opende. Nooit vroeg hij om eenig ambt hoegenaamd; welke openbare betrekkingen hij bekleed heeft, werden hem te huis gebragt, en meestal na eene eerste weigering opgedrongen. In 1831 overleed de rijks-advokaat in Gelderland, Mr. J.M. Roukens. Deze had in zijne laatste jaren menig proces voor de administratie tegen de Kempenaer verloren; juist dit vestigde de aandacht der Regering op dezen, en de betrekking werd hem aangeboden, of liever de benoeming (bij Kon. Besluit van 1 Nov. 1831) werd hem medegedeeld. Bezorgd dat zijne onafhankelijkheid als pleitbezorger onder het waarnemen van het rijks-advokaatschap zou lijden, wachtte hij maanden lang vóórdat hij dit aanvaardde; eerst den 2 Junij 1832 kon hij, na herhaalde geruststelling daaromtrent ontvangen te hebben, er toe besluiten, den ambtseed af te leggen. Aan aanbiedingen van onderscheidene eer- of last-posten tot algemeen en plaatselijk nut ontbrak het, zoo als van zelf spreekt, een' man als de Kempenaer niet. Zoo werd hij reeds in 1817 lid van het collegie van regenten der gevangenis te Arnhem; in 1818 luitenant-kwartiermeester van het eerste bataillon der schutterij van GelderlandGa naar voetnoot1; den 12 | |
[pagina 574]
| |
April 1822 oprigter en bestuurder van de Arnhemsche afdeeling van het genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen; den 2 December 1822 mederegent van het huis van burgerlijke en militaire verzekering te Arnhem; den 26 September 1827 lid van den raad van koophandel, later lid en president van de kamer van koophandel en fabrieken; ook den 26 September 1827 lid van het kiezerscollegie, in 't welk hij tot 1847 telkens werd herbenoemd; den 16 October 1838 bestuurder der stedelijke tusschen- en herhalings-school; den 10 October van hetzelfde jaar lid van den raad van discipline en den 3 Augustus 1841 deken van de orde der advokaten; den 14 Maart 1840 Curator van het gymnasium. Meermalen door zijne stadgenooten als lid van den raad begeerd, was hij aanvankelijk niet te bewegen tot het aannemen van die betrekking, en bedankte den 5 October 1824 voor de op hem uitgebragte keuze. Juist 9 jaren later beproefde het kiezerscollegie het weder, en de Kempenaer liet zich de keuze na eenig beraad welgevallen. Dit besluit noemde hij naderhand half schertsend, ‘zijne eerste zonde’, omdat z.i. het levensgeluk veel meer bevorderd werd door een werkzaam privaat-leven, dan door op eenige wijze deel aan de regering te hebben. - In dit over het algemeen zeer voorspoedige tijdvak, dat aan zijne staatkundige loopbaan voorafging, was er voor letterarbeid niet heel veel tijd over; toch onttrok de Kempenaer zich daaraan niet. Hij was werkend en werkzaam lid van het natuur- en letterkundig genootschap: Prodesse conamur, bestuurder van de Arnhemsche afdeeling der maatschappij tot nut van het algemeen; bestuurder, later eerelid, van het teeken- en bouwkundig genootschap Kunstoefening, later ook van de rederijkerskamer Erato. In die maatschappijen liet hij zich niet onbetuigd, en gaf in den regel eenmaal in het jaar eene met zorg bewerkte | |
[pagina 575]
| |
verhandeling of voorlezing ten beste, soms in dichtmaat, welk alles in manuscript aanwezig is; maar ondanks vele aanzoeken tot uitgave in druk, kon hij maar zeer zelden besluiten, eenige meerdere openbaarheid aan dergelijk werk te geven. Nooit trok hij naar andere plaatsen om de ééns gehouden rede nog eens te doen hooren. Het was destijds de gulden tijd van leerzame verhandelingen over historische personen en wijsgeerige of letterkundige onderwerpen, over den invloed van a op b, over de overeenkomst of het verschil tusschen x en y, en dergelijke. In dit genre, dat nu eenigzins verouderd is, muntte de Kempenaer uit, en bleef daarbij verheven boven het alledaagsche; door een gelukkigen greep, een goed uitgewerkt, niet voor de hand liggend denkbeeld boeide hij ook op den katheder zijne hoorders. In 1817 dichtte de Kempenaer eenen lierzang ter gelegenheid der viering van het 25jarig bestaan van Prodesse conamur, en in 1842 was hij feestredenaar bij den 50jarigen geboortedag (20 November) van dat genootschap, en hield eene redevoering over de beoefening der letteren en wetenschappen, de edelste bemoeijing voor den beschaafden mensch, die in druk is uitgegevenGa naar voetnoot1. Eenige jaren na den lierzang vinden wij nog een historisch gedicht: Loevestein, in drie zangen; verder geen andere poëzy dan gelegenheidsgedichten. - Leerzaam en onderhoudend waren zijne historische beschouwingen: over Hannibal, over Carneades' gezantschap te Rome, over Keizer Valerianus, over hetgeen Karel V voor Nederland is geweest, twee over het nut dat men van zijne vijanden kan trekken, aangewezen in twee voorbeelden: 1o. dat van de republiek der Vereenigde Nederlanden; 2o. dat van prins Willem III. In den winter van 1830 op 1831 werd de warme, vaderlandslievende toon aangeslagen in eene redevoering: het behoud van de zelfstandigheid van het Nederlandsche volkskarakter het zekerste middel tot redding van den veegen Staat. | |
[pagina 576]
| |
Drie redevoeringen: over het belang der bevordering van het fabriekwezen in ons vaderland (in 1837), over de invoering der Nederl. wetboeken (in 1838), en ten betooge dat Engeland zijne vrije instellingen, onder Gods zegen, aan Nederland te danken heeft (in 1839), werden zeer geprezen en droegen er ongetwijfeld toe bij, om de aandacht zijner medeburgers op de Kempenaer's geschiktheid voor het staatkundige leven te vestigen. In druk werd uitgegeven (behalve de reeds vermelde feestrede): Tweetal redevoeringen ter gelegenheid der viering van het 50jarig bestaan der Maatsch. tot Nut van 't Algemeen, en van het 25jarig bestaan der afdeeling Arnhem, op 17 en 29 November 1834; met eene cantate van D.G. van Embden. Evenzoo de Aanspraak door Mr. J.M. de Kempenaer op den 30 Mei 1835 uitgesproken, bij het ontdekken en inwijden van het Gedenkteeken ter eere van wijlen den Hoogleeraar Mr. Jan Melchior Kemper door een groot gedeelte zijner leerlingen, in het koor der St. Pieterskerk te Leiden gesticht. Tot dat gedenkteeken had hij reeds lang te voren, met zijnen vriend Nedermeijer ridder van Rosenthal het plan opgevat, en het tot stand komen daarvan was voor de Kempenaer eene groote blijdschapGa naar voetnoot1. In zijne gevoelvolle toespraak omschreef hij aldus het doel van het gedenkteeken: ‘Wij willen voor tijdgenoot en nakomelingschap het ondubbelzinnige bewijs leveren en in wezen houden, dat wij het voorregt, door hem onderwezen te worden, ons ten deele gevallen, niet ongevoelig, maar integendeel hoogst dankbaar hebben genoten, en dat de wezenlijke grootheid, de beminnelijke eenvoudigheid, en de onbevlekte reinheid van het onderwijs en den onderwijzer geheel onze zielen bekoorden, | |
[pagina 577]
| |
en nog vele jaren daarna de voorwerpen onzer bewondering bleven. Daartoe strekke dan dit gesteente, zigtbaar groot, en prijkende met zijnen grooten naam; zedig en eenvoudig, niet beladen met eenig versiersel, niet ontsierd door de vermelding van titels, voor de levenden van zoo bijzonder weinig, voor de dooden van volstrekt geene beteekenis, maar gewag makende van onze nederige, voor ons onschatbare betrekking tot hem; en zuiver en onbevlekt, gelijk aan zijne liefde voor het ware en schoone, en zoo wij hopen, ook gelijk aan onze dankbaarheid daarop uitgedrukt.’ - (Het opschrift in gulden letters op den gedenksteen van wit marmer luidt: Kempero grati discipuli). En in het slot der rede: ‘Gij hebt zeker in een der schriften van onzen meester gelezen: Ik ben Christen, en verheug er mij dankbaar in, dit te zijn. Die betuiging doet ons goed, daar wij hier staan bij zijn graf; maar als wij, dat graf voorbij ziende, het oog ten hemel heffen en de mogelijkheid aannemen, dat onze zalige afgestorvenen kennis dragen van hetgeen hier op aarde gebeurt, dan streelt ons het denkbeeld, dat wij, die voor den meester, zoo lang hij onder ons verkeerde, niets konden doen, nu uit dit lage stof, door dit nederige offer onzer dankbaarheid, zijn geluk daarboven, misschien voor éénen oogwenk, iets hebben verhoogd. Gave God dat het zoo ware!’ Op de stichting van dit gedenkteeken werd eene medaille geslagen, welke Mw. de Wed. Kemper aan de Kempenaer in goud toezond. Daarvoor bedankende schreef hij haar, den 6 Augustus 1836: ‘Alles wat strekken kan om de nagedachtenis van mijnen nooit overtroffen leermeester, Uwen onvergetelijken echtgenoot, in leven te houden en te vereeren, is mij bijzonder welkom; deze wel uitgevoerde medaille te mogen bezitten, is mij daarom aangenaam; aangenamer nog dezelve van Uwe hand te mogen ontvangen, alleraangenaamst dezelve van U te verkrijgen, als blijk van goedkeuring op hetgeen wij verrigteden, om onze dankbaar- | |
[pagina 578]
| |
heid jegens hem aan het nageslacht te verkondigen, en op het aandeel dat ik daaraan mogt nemen.’ Den 12 November 1842 betrok de Arnhemsche afdeeling der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen een nieuw lokaal voor hare vergaderingen boven twee door haar opgerigte scholen. De tot viering hiervan uitgesprokene Redevoering van de Kempenaer en Dichtregelen van N. van Callegoed zijn (bij C.A. Thieme) uitgegeven. Zeer aardig nam de Kempenaer tot thema de hoogte die de afdeeling had beklommen, en behandelde de vragen: ‘Hoe zijn wij tot deze hoogte opgeklommen? Hoe vinden wij ons hier geplaatst? Wat mag men hier van ons verwachten?’ Den 17 Junij 1841 verkoos onze Maatschappij hem tot haar medelid, en gaarne woonde hij hare vergaderingen bij, als zijne vele bezigheden het hem vergunden. Voor zoover mij bekend is, bepaalden zijne bijdragen tot hare werken zich tot de levensberigten van Jhr. Mr. J.T.H. Nedermeijer ridder van Rosenthal (onderteekend: een lid der maatschappij) in de Handelingen van 1857, en van G. graaf Schimmelpenninck in de Handelingen van 1864, met zijnen naam onderteekend. Intusschen was de Kempenaer door de Staten van Gelderland den 8 Julij 1840 benoemd tot buitengewoon lid der Tweede Kamer van de Staten-Generaal, en nam hij als zoodanig, deel aan de buitengewone zitting tot herziening der Grondwet, die van 4 Augustus tot 5 September 1840 duurde. In de dubbele Kamer nam hij eene zeer gedecideerde houding aan onder diegenen, die van den aanvang af waarschuwden tegen het onvoldoende van de toen voorgedragene wetsontwerpen. Zijne allereerste parlementaire redevoering (den 6 Augustus 1840 gehouden) was een advies tegen de toelating van den heer D. graaf van Hogendorp, gekozen door de Staten van Holland, terwijl diens zwager Jhr. Mr. A. Warin gewoon lid der Kamer was; het verschil liep over de vraag, of zwagerschap wordt opgeheven door den dood der vrouw, wier huwelijk die heeft veroorzaakt? Er was een antecedent | |
[pagina 579]
| |
ten gunste van de toelating; om het gezag van dat antecedent te bestrijden voerde de Kempenaer het woord; de meerderheid deelde in zijne zienswijze. Bekend zijn de uiteenloopende gevoelens, die in 1840 omtrent de bevoegdheid der dubbele Tweede Kamer bestonden, met het oog op artikel 113 en 114 der toenmalige Grondwet. Reeds bij de beraadslaging over het adres van antwoord, (in comité-generaal) adviseerde de Kempenaer in dien zin, dat de dubbele Kamer op wijziging en uitbreiding van de voorstellen der Regering mogt aandringen, en wenschen naar andere voorstellen uitdrukken; hij ondersteunde dus een amendement van den heer Thorbecke, om de woorden van het concept-adres: ‘De Grondwet is het plechtanker van Neerlands vrijheid en volksgeluk,’ te vervangen door: ‘De Grondwet moet het plechtanker zijn van Neerlands vrijheid en volksgeluk.’ Dit amendement werd buiten stemming gehouden, en het concept-adres aangenomen. Straks daarop was de Kempenaer, met de heeren Thorbecke, Rau en Groen van Prinsterer, mede-voorsteller van drie artikelen, als toevoegsel tot het reglement van orde voor de buitengewone zitting. De voorstellers wilden in plaats van de toen gebruikelijke verbalen van het onderzoek in de afdeelingen, een zelfstandig verslag door ééne commissie vastgesteld, door éénen rapporteur opgemaakt, en dat tot leiddraad van de geheele beraadslaging der Kamer zoude strekken. Daar de groote meerderheid in de afdeelingen deze reglementaire bepalingen afkeurde, trokken de vier leden hun voorstel in. Op den 28 Augustus was de Kempenaer de negentiende spreker bij de algemeene beraadslagingen over de 13 wetsontwerpen, en zette zijne meening in eene met zorg bewerkte redevoering uiteen; zijne bezwaren tegen al de 13 ontwerpen waren: hunne onvolledigheid en het niet-mede-werken van vertegenwoordigers uit Limburg tot de herziening; terwijl hij het Ie ontwerp breedvoerig bestreed wegens de | |
[pagina 580]
| |
opneming van het hertogdom Limburg onder de Noord-Nederlandsche provinciën met behoud van zijne betrekking tot het Duitsche VerbondGa naar voetnoot1, en wegens de splitsing der provincie Holland. Een volledig plan van grondwetherziening gaf de Kempenaer in deze rede niet; evenwel vindt men in zijne beschouwingen over de leemten en vooral over de praktische toepassing van de grondwet van 1815, menige kiem die in 1848 tot ontwikkeling is gekomen. - Geheel overeenkomstig deze redevoering adviseerde de Kempenaer nog kortelijk over enkele der wetsontwerpen, maar bragt zijne stem tegen alle uit, in welke handelwijze slechts een tien- of elf-tal leden der dubbele Kamer hem ter zijde stonden. Toen deze kleine oppositie, gevoegd bij een aantal behoudende leden, het Xe ontwerp (periodieke aftreding der stedelijke raden) had doen verwerpen, liet het zich aanzien dat ook het XIIe ontwerp (ministerieele verantwoordelijkheid) gevaar liep. Niettemin werd ook dit door den heer Thorbecke en door de Kempenaer ernstig bestreden, maar door Luzac, die anders tot de hervormingsgezinde oppositie behoorde, verdedigd, als de voorname verbetering door de gewone Tweede Kamer verkregen. Het XIIe ontwerp werd met 91 tegen 13 stemmen aangenomen. En deze stemming besliste over de hoofdzaak, waarop het destijds aankwam; Koning Willem I eerbiedigde haar, gevoelde volkomen, welk eene verandering zij in den toestand van Nederlands koningen brengen moest, en besloot zijne eenmaal roemrijke regering met eene vrijwillige en eervolle abdicatie. | |
[pagina 581]
| |
Deze korte werkzaamheid op parlementair terrein had de Kempenaer's tegenzin in eene staatkundige loopbaan niet doen afnemen. Wel liet hij zich de verkiezing tot lid der Staten van Gelderland (den 5 Junij 1841) welgevallen, en was in deze betrekking, zoo als overal, ijverig werkzaam;Ga naar voetnoot1 maar toen zijne medeleden hem den 6 Julij 1842, ter voorziening in eene vacature, ontstaan door het bedanken van Mr. H.J. Dijckmeester, tot lid van de Tweede Kamer benoemden, hield hij de zaak 14 dagen in beraad, sprak met eenige vrienden, o.a. met Luzac, die hem raadde aan te nemen, en bedankte. Aan een lid van de Provinciale Staten schreef de Kempenaer bij die gelegenheid: ‘Het geldt hier wezenlijk voor mij de vraag, of ik de balie met het staatstooneel voor goed wil verwisselen. Als bijwerk kan ik deze commissie niet op mij nemen; het moet, voor studie en uitvoering, hoofdwerk voor mij worden. Ik moet er dus geheel in leven. Kan dat gepaard gaan met eene behartiging van praktijkzaken, zoo als de omvang en het gewigt der zaken, en niet minder het belang mijner cliënten vorderen? en zoo als het tegenwoordige standpunt der regts-wetenschap dat eischt? Mij dunkt, neen. - Onopgemerkt zou ik op dit tooneel niet verschijnen; men vergt veel van mij. Ik moet er dus niet optreden, tenzij ik ten minste onbelemmerd de gelegenheid geniete, om de krachten, die mij ten deel vielen, te doen werken; daartoe moet ik dan door andere zorgen niet worden afgetrokken. Uw denkbeeld, om voor één of voor drie jaren deze commissie te vervullen, komt mij niet aannemelijk voor. Alles werkt bij ons op tijd, vooral ook in de Kamer. In het eerste jaar leert men elkander eerst kennen, in het tweede verstaan, en eerst na verloop van jaren kan men iets uitrigten, zoo er iets uit te rigten is. Ook ik | |
[pagina 582]
| |
moet niet driftig van stal loopen, maar bedaard trachten post te vatten, hulp aan te werven, op te treden, slag te leveren; anders zoude ik eene vertooning van Don Quichot leveren, en alles, wat ik zoude vermogen, verijdelen. Valt het anders uit, en is er al spoedig gelegenheid tot strijd, dan kan, dan mag ik uit dien strijd niet gaan loopen. - Ik zou mijne praktijk moeten vaarwel zeggen, en reeds dadelijk voor mijn zoon bederven. Wanneer ik, dit alles voorbijziende, alleen het oor leende aan mijne vaderlandsliefde, en, deze eervolle betrekking aannemende, het oog van mijne huishoudelijke belangen aftrok, zoude ik dan geen gevaar loopen van een nieuw voorbeeld te leveren van zoovele berooide huisgezinnen, welke men in het begin dezer eeuw in dit land telde, omdat de huisvaders ophielden huisvaders te zijn, ten einde naar den titel van landsvaderen te dingen? En hoe wordt zelfs de beste vertegenwoordiger in zijn ijver gesterkt, wanneer de vrouw en kinderen om geld vragen, doch door schuldeischers worden overschreeuwd? U H. WelGeb. heeft er met mij zien weifelen, zien draaijen, zien vallen. Het ware hun beter te huis te zijn gebleven.’ De man, die de roeping en verantwoordelijkheid van een volksvertegenwoordiger zóó zwaar en gemoedelijk opvatte, liet zich evenwel, twee jaren later, overreden om die betrekking aan te nemen. Er was trouwens in dien tusschentijd het een en ander gebeurd. Zijn tweede zoon was gepromoveerd, en de vader smaakte de zalige gewaarwording van meer en meer op hem te vertrouwen, als vriend en als hulp in de uitgebreide en hem zoo na aan het hart liggende praktijk. Andererzijds was de Kempenaer zelf zeer op den voorgrond getreden, en had in het bewogen tijdvak van 1843 en 1844 meer dan ooit de algemeene aandacht op zich gevestigd, in een door hem gewonnen pers-proces van staatkundigen aard. De bedoelde zaak was de derde, waarin de Kempenaer met gunstig gevolg optrad voor den drukker en uitgever der | |
[pagina 583]
| |
Arnhemsche Courant. - De eerste betrof een stuk in die Courant van 16 December 1823, getiteld: Verwisseling der muntspeciën, waarin werd berigt, dat ‘ambtenaren en particulieren’ wel eens ‘een oortje of twee duiten kortten op de schellingen en zesthalven’, die destijds buiten omloop werden gebragt en tegen andere specie ingewisseld. Het berigt werd in de Courant van 23 December 1823 teruggenomen, voor zooveel de ambtenaren betrof. Wegens laster ter correctioneele vervolgd, werd de drukker C.A. Thieme vrijgesproken; de voorname grond van verdediging was, dat aan geene bepaalde ambtenaren eenig bepaald feit was ten laste gelegd, en dat het artikel niet beleedigend voor de Regering was, in den zin der toen vigerende wet van 10 April 1815. - Andermaal stond C.A. Thieme in 1839 teregt wegens een stuk in de Courant van 14 Februarij van dat jaar, beginnende met de woorden: ‘Het schijnt te blijken, dat de brieven op het postkantoor te Leiden soms worden geopend.’ Hierover werd eene plainte ingediend door den directeur, al de beambten en al de brievenbestellers van het postkantoor te Leiden, welke klagers ter teregtzitting van de regtbank te Arnhem ook een gezamenlijken eisch als civiele partij instelden, en hunne belangen aan Mr. Nedermeijer van Rosenthal hadden toevertrouwd. In eersten aanleg zag de Kempenaer (den 16 April) zijnen cliënt schuldig verklaren aan laster gepleegd tegen een ligchaam van meer dan één persoon (art. 2 der wet van 16 Mei 1829) en veroordeelen tot eene maand gevangenis, ƒ 25 boete en 5 jaren verlies van burgerschapsregten, alsmede ƒ 150 en aanplakking van 2 exemplaren van het vonnis, ten behoeve der beleedigde partij. Den 11 Mei verkreeg hij in appel bij het Hof van Gelderland eene onbevoegdverklaring ten aanzien van den eisch der beleedigde partij (als de som van ƒ 150 te boven gaande); voorts verwierp het Hof de qualificatie van laster jegens een ligchaam uit meer dan één persoon bestaande, maar legde aan den appellant dezelfde straffen op, als de eerste regter, wegens | |
[pagina 584]
| |
laster tegen bepaalde personen, nl. de gezamenlijke beambten van het postkantoor te Leiden. Zoowel de veroordeelde als de procureur-generaal voorzagen zich in cassatie, en bij arrest van 27 Augustus 1839 ontsloeg de Hooge Raad den drukker van alle regtsvervolging, op grond dat de daad van het openen van brieven niet aan bepaald aangewezen personen was ten laste gelegd, en dat de gezamenlijke beambten van een postkantoor niet als een ligchaam konden worden beschouwd. Over dit proces werden zeer opmerkelijke brieven gewisseld tusschen de Kempenaer en zijne twee confrères, N. Olivier, te Leiden, advokaat van den inzender van het geïncrimineerde stuk, en D. Donker Curtius, die de zaak in cassatie behandelde. De beide eersten adviseerden steeds tot eene kalme en gematigde bespreking van de regtzaak in de Courant zelve; Olivier had zelfs een vergoelijkend artikeltje toegezonden, met welks plaatsing men de intrekking der plainte zou hebben verkregen. Beider adviezen strekten soms om den strijdlust van den toenmaligen hoofdredacteur (den heer Mr. T.M. Roest van Limburg) te temperen. Toen eenmaal Donker Curtius de zaak in cassatie in handen had, verlangde deze echter, dat de pers in ruime mate zoude worden te baat genomen om het vonnis der regtbank en het arrest van het Hof scherp te recenseren. Den 13 Mei schreef hij o.a. aan de Kempenaer: ‘Liever dan eene memorie conform art. 393,’ (wetboek van strafvordering), ‘vraag ik van uwe pen artikeltjes, waarbij de vonnissen tot het hemd toe worden uitgekleed. Maai mij het gras voor de voeten weg; geloof mij, de gedrukte letter weegt meer dan mijne woorden. Als spoedig en handig uw arrest wordt wederlegd, dan gaat er hier een chorus tegen op, welke niet zonder invloed blijft; ik heb nog geen drukpersproces gehad sedert 15 jaren, of het is door de drukpers alleen dat ik heb getriumfeerd.’ - En alzoo geschiedde het. Zoo dit proces veel weerklank vond, belangrijker was het | |
[pagina 585]
| |
derde, dat dezelfde uitgever Thieme te voeren had. In de Arnhemsche Courant van 13 Julij 1843 las men in een artikel over het regt van dispensatie: ‘dikwerf worden er dispensatiën van wettelijke bepalingen verleend, gedurende de zitting. Artikel 67 der Grondwet is tot dusverre als niet geschreven.’ - Deze woorden werden geïncrimineerd als bevattende ‘laster tegen den Koning of althans tegen den Koning en HD. Ministers.’ Het bleef niet onbekend, dat de vervolging plaats had op last van den minister van justitie (Mr. F.A. van Hall) en dat deze veel prijs stelde op intrekking of herroeping van den blaam, door de A.C. op de regering geworpen. Eene erkenning, dat eene overschrijding van het grondwetsartikel vroeger wel, maar onder het toenmalige ministerie niet meer plaats had gehad, wilde de redactie niet geven. De zaak had dus haren loop; en op den 14 November requireerde de officier van justitie te Arnhem, Mr. F. Serrurier, na eene talentvolle pleitrede, schuldigverklaring van den drukker en diens veroordeeling tot 2 jaren gevangenisstraf, enz. De verdediging door de Kempenaer kwam in hoofdzaak neder op drie punten: 1o. dat de geïncrimineerde zinsneden eene geoorloofde beoordeeling van regeringsdaden bevatten; 2o. dat de Koning niet was gelasterd noch gehoond; 3o. dat de waarheid van het ten laste gelegde feit bewezen kon worden uit authentieke stukken. Dit bewijs werd geput uit de mededeelingen aan de Staten-Generaal gedaan van 1824 tot 1842, en uit het Kon. Besluit van 26 Maart 1842 betrekkelijk de z.g. vrije jagtacten. Maar behalve de krachtige uiteenzetting dezer regtsgronden, wist de Kempenaer aan zijne pleitrede (te vinden in de Arnh. Ct. 20 Nov. 1843) gloed en kleur bij te zetten door eene philippica tegen het ministerie en een donker gekleurd tafereel van 's lands toestand, vooral van den financieelen toestand; in het geheel gaf hij aan het proces zoodanige wending, dat hij veeleer als beschuldiger, dan als verdediger optrad. Den 21 November sprak de regtbank den beklaagde vrij, en wel be- | |
[pagina 586]
| |
paald op grond der exceptio veritatis convicii, bij welk vonnis alleen de bewezene feiten, die na de grondwetsherziening van 1840 hadden plaats gehad, maar deze dan ook op het ongunstigste voor de regering, in aanmerking werden genomen. Van dit vonnis werd niet geappelleerd; het maakte een diepen indruk, en de pleitrede van de Kempenaer werd het geheele land door gelezen en bewonderd. Van vele vrienden ontving hij daarover brieven van gelukwensching. Geheel onvermengd was de lof echter niet. De bankier Adriaan van der Hoop, veeljarig vriend en behuwd-oom van de Kempenaer, schreef hem o.a.: ‘Zooveel is bij mij uitgemaakt, als ook bij vele van mijne vrienden, dat de wijze, waarop UEd. de A. Courant heeft verdedigd, allezins laakbaar is; ik doel op de inleiding van uwe pleitrede die geheel overtollig was, bij eene zaak die UEd. boven allen twijfel verheven geoordeeld hebt, en dit is vooral laakbaar in den mond van iemand die als rijks-advokaat met het vertrouwen der Regering is vereerd, en daarvoor ruim beloond wordt. Als iemand van mijn kantoor zich zoodanig over mij uitliet, als UEd. over den minister hebt gesproken, zoude ik hem dadelijk zijn afscheid geven. En hoe leed het mij voor U zoude doen, als ik lid van het ministerie was, stellig daarvoor adviseeren, UEd. die betrekking te ontnemen. Men moet in de wereld kiezen en deelen.’ Zóó dacht en schreef een conservatief Hollander van den echten stempel. Maar de minister, wien het aanging, dacht er anders over. Den 26 November schreef de min. van Hall een amicaal briefje aan de Kempenaer, waarin hij hem als oud vriend en confrère tot een mondgesprek uitnoodigde. De Kempenaer verschoonde zich wegens tijdsgebrek. Nu volgde eene schriftelijke vraag naar zijne verlangens als staatsburger, en waarom hij den toestand zoo donker inzag? De Kempenaer's antwoord (dd. 2 December) was uitvoerig en openhartig. De slotsom van zijn advies was: ‘Schrijf vrijmoedig eene fiksche belasting uit. Onze ouders hebben | |
[pagina 587]
| |
eens ƒ 100,000,000 betaald om van weinig te vertrouwen Franschen hunne onafhankelijkheid te koopen; wij hebben gaarne het dubbele over voor ons bestuur, dat wij kunnen vertrouwen, en om ons volksbestaan en geluk te verzekeren. Uw plan zij duidelijk en eenvoudig, zoodat een ieder het kan begrijpen, alle kunstenarijen der beurs worden vermeden, en vooral de buitenlandsche Joden uitgesloten. En wilt gij U van ons vertrouwen volledig verzekeren, en ons met opgeruimdheid uit het diepste der beurzen onze ruime offers op het altaar des vaderlands doen nederleggen, zoo geef ik U in bedenking, den Koning te bewegen, om reeds dadelijk aan eene commissie uit verlichte mannen, die het vertrouwen der natie bezitten, bestaande, de taak op te dragen, om eene herziening der Grondwet te ontwerpen, en dat ontwerp in beraadslaging te brengen, zoodra de financiën geregeld zullen zijn. Daardoor zal de natie geheel voor den Koning worden gewonnen.’ Ware dit advies in zijn geheel gevolgd door de regering van 1844, hoogstwaarschijnlijk zouden vele moeijelijkheden zijn voorkomen. Maar de minister van financiën van Hall bepaalde zich tot de financieele redding door de 3 p. Ct. vrijwillige leening; en er volgde een vierjarige strijd tusschen behoud en staatshervorming; van welk tijdperk niet het geringste nadeel was, dat een zeer groot deel van het volk zich gewende om van eene grondwetsherziening de genezing van alle maatschappelijke kwalen te verwachten, en het goede voorbij te zien, wat er buitendien te doen was of gedaan werd. Aan dien strijd nam de Kempenaer een zeer werkzaam deelGa naar voetnoot1. Den 3 Julij 1844 andermaal door de Staten van | |
[pagina 588]
| |
Gelderland gekozen tot lid van de Tweede Kamer (in plaats van Jhr. Mr. W.L.F.C. ridder van Rappard, die verzocht had niet meer in aanmerking te komen) onttrok hij zich niet, en nam in October zitting. - Kort vóór die verkiezing had de heer Thorbecke bij een bezoek te Arnhem (op weg naar Duitschland) hem tot vertrouwde gemaakt van het plan om in de Kamer het initiatief tot eene herziening der Grondwet te nemen, indien de regering, gelijk zich liet aanzien, daarin bezwaar bleef vinden. Op de uitvoering van dat plan werden, in de zitting van 1844/45, de krachten en talenten der oppositie gerigt. Bij de levendige discussiën van 30 en 31 October, 11 en 12 November, over het adres van antwoord, plaatste de Kempenaer zich al dadelijk in het voorste gelid, door het voorstellen van een amendement om de 15e § [‘Wij achten het wenschelijk, dat die dagen gebruikt mogen worden tot eene tijdige herziening en verbetering onzer grondwettelijke instellingen.’], nog meer positief en dringend te maken, welk amendement met 38 tegen 14 stemmen werd afgewezen. Zoo gematigd als zij dan was, vond de zinsnede echter geen bijval bij de Eerste Kamer, die het adres terugzond met eene gemotiveerde weigering. Nu ontstond het bekende verschil over de bevoegdheid der Kamers om afzonderlijk adressen | |
[pagina 589]
| |
aan den Koning in te dienen. De Kempenaer verdedigde die bevoegdheid; de zaak leidde toen tot geene uitkomst, dan dat ook omtrent dit punt de noodzakelijkheid van eene herziening der Grondwet bleek; want de bloote weigering van den Koning om afzonderlijke adressen te ontvangen was geene voldoende oplossing. - Weldra volgden nu drukke bijeenkomsten van een klein gezelschap van leden der Kamer, tot het formuleren en overwegen van een voorstel door den heer Thorbecke met Mr. L.C. Luzac ontworpen. Na vele overleggingen kwamen de bondgenooten tot een ontwerp van wet, dat op verre na niet in alle deelen, eenstemmig was vastgesteldGa naar voetnoot1. Zelfs omtrent hoofdzaken was geene eenparigheid verkregen, bijv. de regtstreeksche verkiezingen voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal, welk beginsel door Luzac werd doorgedreven, wien de Kempenaer hierin steunde. Den 9 Dec. 1844 werd het voorstel ingediend met de onderteekening van 8 leden: Thorbecke, Luzac, van Dam van Isselt, van Rechteren, de Kempenaer, Storm, Wichers en van Heemstra; de later verschenen Memorie van Toelichting is mede door Mr. S.H. Anemaet onderteekend. Het was één ontwerp tot herziening van bijna alle artikelen der Grondwet. Later werd het door de voorstellers gewijzigd en in 45 wetsontwerpen gesplitst. Na zeer uitvoerige schriftelijke behandeling kwam de zaak den 26 Mei 1845 in beraadslaging; den 30 Mei besliste de Kamer, op voorstel van den heer Verweij-Mejan, met 34 tegen 21 stemmen ‘dat zij thans geen voorstel tot wijziging der Grondwet wilde doen.’ Dus werd geen der 45 wetsontwerpen in stemming gebragt. | |
[pagina 590]
| |
De toenmalige meerderheid was van eene herziening der Grondwet niet afkeerig, en bragt hare verlangens door middel van het voorloopig verslag ter kennis der regering; zij wenschte en verwachtte echter het initiatief van den Koning, en wilde dit niet laten uitoefenen door eene partij of rigting, die zij oordeelde dat te ver ging. De meerderheid tegen het voorstel was sterker dan vrij algemeen verwacht werd, nadat de regering bij monde van den minister van justitie, de Jonge van Campens Nieuwland, zich stellig tegen het voorstel had verklaard, omdat h.i. geene herziening noodzakelijk was, en behendig had gebruik gemaakt van de erkentenis van enkele voorstellers, dat geene belangrijke bezuiniging uit de staatshervorming zou voortvloeijen; terwijl de populariteit van het voorstel bij velen buiten de Kamer juist voortkwam uit de verwachting van minder belasting te zullen betalen. Het aandeel van de Kempenaer aan dit altijd merkwaardig debat, was goed door hem gekozen. Hij was de laatste der 9 voorstellers, die als spreker optrad, den 29 Mei; hij hield toen eene rede van bijna 3 uren, geheel voor de vuist, en tot wederlegging van meestal in diezelfde zitting gemaakte bezwaren. Hij betoogde de behoefte aan staatshervorming sedert de scheiding van België, eene behoefte, onbevredigd door de herziening van 1840; ontwikkelde van Hogendorp's denkbeelden in verschillende geschriften uitgedrukt over de leemten der Grondwet; deed vooral uitkomen, hoe de monarchale beginselen van dien staatsman in het voorstel waren uitgedrukt, hoe de koninklijke magt zou worden versterkt o.a. door het regt van ontbinding der KamerGa naar voetnoot1, en dat het eene gezonde regeringspolitiek zou zijn, dit gematigde voorstel der IX-mannen aan te grijpen, vóórdat het te laat ware, en de verontruste volksmeening meer eischte. | |
[pagina 591]
| |
De Handelingen omtrent het voorstel tot herziening der Grondwet in 1845 zijn afzonderlijk uitgegeven (te 's Gravenhage bij Gebr. Belinfante, 1846). Sedert de nederlaag van Mei 1845 was er een tijdperk van ebbe voor de hervormingspartij; zij scheidde zich scherper af van het z.g. ministerie van behoud, maar verloor bij ieder der verkiezingen voor de Tweede Kamer van 1845 en 1846 terrein, terwijl de straatoproeren, die onder voorwendsel van duurte van levensmiddelen hier en daar plaats hadden, en de schandblaadjes tegen den Koning en de dynastie uitkomende, haar geen goed deden. De Kempenaer verloor nimmer den moed, en bleef getrouw aan zijne rigting, zonder hare excessen te billijkenGa naar voetnoot1. Den 4 Julij 1845 schreef hij aan Luzac: ‘Ik ben geheel ter neder geslagen van het berigt, dat onze vriend Thorbecke niet is herkozen. Ik hield dat voor onmogelijk; zooveel bouwde ik op de Staten van Zuid-Holland. - Voor onzen vriend acht ik het een geluk; voor ons een onherstelbaar verlies. Ik heb een oogenblik in beraad gestaan, zelf te bedanken, zelfs om ons 8-tal uit te noodigen om met mij hetzelfde te doen; maar tijd en gelegenheid ontbraken. - Ik wacht U op het groene bankje; gij zult voortaan onze Thorbecke II zijn.’ - En den 7 October 1845, tegen de opening der Staten-Generaal: ‘Ik kom dadelijk tot U; want ik brand van verlangen om het bondgenootschap te vernieuwen, de 7, die overbleven van de 9, weder bijeen te brengen, en met dat getal de hervorming voort te zetten. - Wij benoemen U tot onzen professor; en aan Uwe voeten gezeten, hopen wij van Uwe lippen te vernemen, wat ons te doen zal staan.’ - Den 10 Julij 1846, toen ‘Lodewijk de onovertroffene’ (Luzac | |
[pagina 592]
| |
zelf) herkozen was: ‘Ik wensch mijzelven driedubbel geluk, dat ik mijn waardigen buurman niet heb verloren. - Anemaet’ (ook herkozen) ‘is dus van zijne angst verlost. Welk een krachtige steun voor den vooruitgang! Maar Wichers is ons ontnomen; wij verliezen veel aan dezen warmen voorstander van het ware, schoone en goede.’ - Op 21 Julij: ‘Ik heb onzen heraut van wapenen’ (van Dam van Isselt) ‘op uwe komst’ (te Oosterbeek) ‘voorbereid, en hem verwittigd, dat wij waarschijnlijk naar Geldermalsem zouden overkomen om hem een bezoek te brengen, en dan raad te spannen. Nu wij U weder mogen bezitten, moeten wij handelen, terwijl en zoolang wij nog bijéén zijn; want ik blijf steeds groote genegenheid bezitten, om die ziel- en zin- uitdovende vergaderingen vaarwel te zeggen.’ Van dat gevoel van weêrzin in den parlementairen arbeid, en van voorkeur voor zijn beroep en voor letterkundige studiën, getuigen meer zijner brieven. Dit belette echter niet, dat hij zich liet overhalen de nieuwe keuze aan te nemen, die de Staten van Gelderland, den 14 Julij 1847, op hem uitbragten. Evenmin hield zelfs de vrij zekere verwachting van in de minderheid te blijven, hem ooit terug van zich veel moeite te geven op de onderwerpen, bij de Kamer in behandeling. In de zitting van 1844/45 nam hij een groot deel aan de toen zoo belangwekkende zaak van het verzoekschrift uit Suriname over het ontslag van de meerderheid van den kolonialen raad bij Koninklijk Besluit. Na herhaald debat werd de benoeming van eene commissie van onderzoek verkregen, welke aan de Kamer voorstelde, een zelfstandig adres aan den Koning in te dienen.Ga naar voetnoot1 De aandrang op wettelijke voorziening in den ongunstigen toestand van de W.I. bank en van het betaalmiddel der kolonie, door de commissie voorgesteld, was voor de oppositie niet krachtig genoeg, en met de Hee- | |
[pagina 593]
| |
ren van Goltstein, Thorbecke en Luzac stelde de Kempenaer een amendement voor, strekkende tot wettelijk herstel van de regten der Surinaamsche ingezetenen, overeenkomstig het Octrooi der Kolonie (van 1682) en om de ongrondwettigheid van het besluit omtrent den kolonialen raad aan te nemen, dit laatste, omdat de Raad van State daarop niet was gehoord. Den 25 Junij werd het adres onveranderd aangenomen met 32 tegen 13 stemmen. - Bij de behandeling der tweejarige staatsbegrooting voor 1846 en 1847, in dezelfde zitting, had eene uitvoerige discussie plaats over de vraag, of een lid der Staten-Generaal tegen hoofdstukken der begrooting mag stemmen om redenen buiten haren inhoud gelegen? Destijds was het motief de ongezindheid der regering om de Grondwet te herzien. De heer Thorbecke achtte dit ongeoorloofd; de Kempenaer hield de tegenovergestelde meening vol (17 Junij 1845). Opmerkelijk was bij die behandeling van de begrooting de aandrang van de Kempenaer om verduidelijking van art. 59 der Grondwet, in dien zin dat het Indisch batig slot voor het moederland verzekerd zou blijven: ‘omdat Nederlands financiën dat batig slot in lang niet zouden kunnen missen’, en het antwoord van den minister van Hall: ‘dat met 1850 de financieele moeijelijkheden zouden verdwenen zijn.’ Beide voorspellingen zijn uitgekomen. Ook heeft het vervolg van tijd de Kempenaer niet gelogenstraft, toen hij (30 April 1845) waarschuwde tegen het ‘weggeven van den Rijnspoorweg, als eene zaak welke de regering misschien spoedig zou betreuren;’ toen hij (26 Maart 1846) de accijns-wet op de suiker bestreed, als uitgaande van een verkeerd beginsel van bescherming, waarop de wetgever zou moeten terugkomen; en toen hij (3 Mei 1847), zich aan de zijde der regering scharende in de zaak der z.g. schaalregten op granen, de geheele intrekking der wet van 29 Dec. 1835 aanprees, als in het belang van den landbouw. Voor de waarlijk liberale graanwet (van 30 Mei 1847) had hij hart, en gaf zich, zoolang haar lot nog onzeker | |
[pagina 594]
| |
was, ontzagchelijk veel moeite om zijne politieke vrienden te bewegen, het wetsontwerp te ondersteunen; vooral van Dam van Isselt zocht hij daartoe aan, maar te vergeefs. Aan de behandeling der twee eerste boeken van het strafwetboek in 1846 en 1847 nam de Kempenaer een ruim aandeel; hij behandelde dat onderwerp, teregt, geheel afgescheiden van de eigenlijke politiek. (Zie de verzameling, getiteld: Het Wetboek van Strafregt, toegelicht enz. door Joan van den Honert, Amsterdam 1848). Op twee belangrijke punten van strafregt was zijne overtuiging in strijd met die van zijn vriend Luzac, hetgeen beiden altijd zeer leed deed. De Kempenaer wilde de strafwetgeving geheel op het poenitentiair stelsel doen berusten, de doodstraf en levenslange tuchthuisstraf afschaffen, de deportatie in werking brengen; Luzac had tegen de deportatie geen bezwaar, maar achtte de doodstraf geoorloofd en noodzakelijk, en sprak met nadruk vóór haar behoud. Dit gevoelen zegevierde. Daarentegen had de Kempenaer de meerderheid aan zijne zijde, toen hij (21 Julij 1847) adviseerde tot verwerping van het IIe Boek van het Strafwetboek, omdat een titel omtrent briefwisseling met hoofden van kerkgenootschappen en afkondiging van kerkelijke voorschriften daaruit was weggelaten; Luzac bestreed, toen te vergeefs, het koninklijk regt van placet, hetwelk een jaar later, bijna zonder tegenspraak, werd prijsgegeven. Maar steeds bleven beide vrienden zich gelijk in volhardenden ijver voor eene nieuwe herziening der Grondwet, en geene gelegenheid werd door hen verzuimd, om daarop aan te dringen. De Kempenaer's overtuiging van het heilzame van dien maatregel was vast; zijne vertrouwelijke brieven en gesprekken strookten hieromtrent geheel met zijne adviezen in de Tweede Kamer. Hij was verzekerd, dat door eene goede grondwetsherziening de toenmalige oppositie, ook buiten de Kamer, geheel ontwapend zou zijn. Hij meende volkomen wat hij zeide, bij de bestrijding eener wet over het zegel op drukwerken (zitting van 14 November 1845): ‘Wanneer men de | |
[pagina 595]
| |
mogelijkheid daarstelt om de belastingen te verminderen, wanneer men de bronnen onzer welvaart opent, wanneer men tot eene grondwetsherziening overgaat, dan zou men weldra niet meer over die kleine blaadjes te klagen hebben; dan zouden deze niet langer uitdrukkingen bezigen, die voor de regering onaangenaam zijn, maar zouden integendeel de loftrompet voor diezelfde regering opsteken.’ Toen eindelijk Koning Willem II in de Troonrede van 18 October 1847 de erkenning van de noodzakelijkheid eener grondwetsherziening had uitgesproken, waarschuwde de Kempenaer teregt, bij de behandeling van het adres van antwoord, zijne medeleden, om de uitdrukking hunner ‘hartelijke blijdschap’ te bewaren, totdat zij het voorstel der regering zouden kennen, en stelde als amendement eene § voor, waarbij de Staten-Generaal eerbiedig betuigden, dat de koninklijke verzekering hun genoegen had gedaan, en met vertrouwen aandrongen op eene algemeene herziening van hetgeen in de Grondwet gebrekkig gebleken was. Vóór dit amendement werden slechts 6 stemmen uitgebragt; ware het aangenomen, waarschijnlijk zoude in 's Konings Raad het gevoelen van den minister van Hall hebben gezegevierd, en de regeringsvoorstellen zouden vóór 1848 zijn behandeld. In plaats daarvan werd er getemporiseerd, en vervolgens het verslag der centrale afdeeling (van 1845) tot grondslag genomen bij de zamenstelling der 27 ontwerpen, die op 8 Maart 1848 het licht zagen. Den 2 Januarij 1848 schreef de Kempenaer aan Luzac op luimige wijze, maar als iemand die volstrekt niet in de confidentie is, een verhaal van de toenmalige ministerieele crisis, en besloot aldus: ‘Men verwacht Mr. Floris (van Hall) nu weldra in de Tweede Kamer, en misschien, misschien aan onze zijde. Onmogelijk is het niet. Wij gaan geene vrolijke oogenblikken tegemoet, en 1848 zou wel eens een onrustig jaar voor Nederland kunnen zijn. Wij zullen ze bedaard afwachten, die dagen, die daar komen zullen; en | |
[pagina 596]
| |
standvastig onzen pligt betrachten, quidquid eveniat.’ Toen de Fransche omwenteling van Februarij uitbarstte, voorzag de Kempenaer daarvan de geheele mislukking van het werk der grondwetsherziening. ‘Nu wilde ik wel,’ schreef hij aan Luzac op 28 Februarij) ‘dat onze bijeenkomst nog ten minste 3 maanden kon worden verdaagd. - Hadden de opstellen nu nog gemaakt moeten worden, misschien hadden de lessen van den dag gunstig op de ontwerpers en ontwerpen gewerkt; maar nu zijn die weefsels sedert lang gesponnen, en nu werken de gebeurtenissen dezer dagen zeer noodlottig op de beoordeelaars. - Iedere opmerking zal nu euvel worden opgenomen; iedere verlangde verbetering voor eene ongepaste vordering worden gehouden, en het zuiver constitutioneele beginsel voor republicanisme worden uitgekreten. - Vestig ik daarbij het oog op de tegenwoordige raadslieden der kroon, dan bekruipt mij de vrees, dat dezen van dit oogenblik, en van die omstandigheden, in het belang van hun behoud, handig gebruik zullen maken.’ - In deze verwachting stelde de Kempenaer eene nota op, om door hem met eenige hervormingsgezinde leden te worden ingediend in de afdeelingen, wanneer de wetsontwerpen aan de orde zouden zijn. Zij behelsde de hoofdtrekken der herziening naar het ontwerp van 1845; daarenboven den wensch tot afschaffing of wijziging der Eerste Kamer. Zóó viel het echter niet uit. De ongewone omstandigheden en de vrees voor het onbekende dreven het Hoofd van den staat tot eene andere politiek. Vóórdat de 27 wetsontwerpen in de afdeelingen waren onderzocht, had op 13 Maart de mondelinge mededeeling van den Koning aan den voorzitter der Kamer, den heer Boreel van Hogelanden, plaats, dat Z.M. de wenschen der Kamer, omtrent eene ruimere grondwetsherziening wilde vernemen. Zoodra dit gesprek publiek was gemaakt (en dit geschiedde onmiddellijk), was de staatshervorming onvermijdelijk, en moest het ministerie zijn ontslag verzoeken en ten spoedigste worden vervangen. Den | |
[pagina 597]
| |
16 Maart werd het algemeen verslag uitgebragt, bevattende 15 wenschen van de meerderheid der Kamer, en den 17 Maart verscheen het Kon. Besluit (zonder contreseign), waarbij de heeren Mrs. D. Donker Curtius, J.M. de Kempenaer, L.C. Luzac, L.D. Storm en J.R. Thorbecke in commissie werden gesteld: ‘om, met overweging van de wenschen der Tweede Kamer van de Staten-Generaal aan Ons een volledig ontwerp van grondwetsherziening voor te dragen, en om Ons tevens derzelver denkbeelden omtrent de zamenstelling van een ministerie mede te deelen.’ Deze benoeming kwam de Kempenaer niet onverwacht; van het oogenblik dat Luzac op den 15 Maart was uitgenoodigd, bij den Koning te komen, had die hem van uur tot uur op de hoogte der crisis gehouden, en hem voortdurend geraadpleegd. De Kempenaer gevoelde zich van den aanvang af bezwaard met het tweede gedeelte van den last der commissie; de eerste eisch van het oogenblik kwam hem de dadelijke optreding van een definitief ministerie voor; met medeweten zijner medegecommitteerden vroeg hij eene audientie en werd den 20 door den Koning ontvangen. Op den 19 was Donker Curtius inmiddels benoemd tot minister van justitie, en op den 20 beëedigd. Wat de Kempenaer in die audientie mogt vernemen of aan Z.M. voordroeg, is mij niet gebleken; maar zeker is het, dat hij toen, evenmin als Luzac, eene portefeuille verlangde; zijn advies was niet in strijd met het plan, dat op dat oogenblik en tot op den 23 Maart de meeste kans scheen te hebben, de vorming van een ministerie, waarin de heer Thorbecke, G. graaf Schimmelpenninck en Donker Curtius zitting zouden nemen. - Nadat echter graaf Schimmelpenninck als voorwaarde van zijne medewerking gesteld had: 1o. eene herziening der Grondwet in den geest der Britsche constitutie; 2o. zelf belast te worden met de vorming van een homogeen kabinet; had de staatscommissie op den 24 haar advies over dat aanbod uit te brengen. Zij had toen al verscheidene bijeenkomsten gehad, van voorbereiden- | |
[pagina 598]
| |
den aard. Thans teekende zich in den boezem der commissie dat verschil van gevoelen, hetwelk vermeld is in Thorbecke's Bijdrage tot de herziening der Grondwet (7 Augustus 1848) bl. 5 v v., en dat groote gevolgen gehad heeft. De minderheid wilde, dat de commissie een kabinet zou voordragen, waarin al hare leden plaats zouden nemen; de meerderheid (de Kempenaer, D. Donker Curtius en Luzac) adviseerde tot het overdragen van de taak der kabinets-vorming aan graaf Schimmelpenninck. In later jaren schreef de Kempenaer hierover aan een vriend de volgende bijzonderheden: ‘Over de vervulling van het laatste gedeelte van het mandaat der commissie werd meermalen in de commissie beraadslaagd, zelfs van harentwege door Donker Curtius met den Koning in overleg getreden. Thorbecke stond steeds voor, dat hij minister van binnenlandsche zaken zou worden; Donker Curtius van justitie blijven; Luzac de financiën en Storm de R.C. eeredienst voor hunne rekening zouden nemen, terwijl hij mij de Herv. eeredienst toedacht. Rijk werd werkelijk uitgenoodigd om de marine weder op zich te nemen, en nam dat aan. Ik verklaarde mij ongenegen om eenige portefeuille te aanvaarden. Luzac deed aanvankelijk hetzelfde; doch, door eene bezending uit Rotterdam in zijn zwak getast, verklaarde hij zich bereid om de financiën te aanvaarden, en de Koning, daarvan onderrigt, keurde dat goed. Donker Curtius vond weinig smaak in dat zamenstel. Luzac wilde er wel af, want in de financiën was hij niet regt te huis; en ik voorzag dat deze commissie dat gedeelte harer taak nooit op eene draaglijke wijze zou kunnen vervullen. Daarom was Schimmelpenninck voor ons een engel der verlossing, voor de beide andere heeren een daemon der teleurstelling.’ Den 24 Maart werd de commissie, op haar schriftelijk verzoek, ontheven van het tweede gedeelte van haren last, en den 25 Maart trad het tijdelijke ministerie Schimmelpenninck de vergaderzaal der Tweede Kamer binnen. - Luzac was min. van binnenl. zaken en van Herv. eeredienst. | |
[pagina 599]
| |
De commissie had zich van toen af alléén met het maken van een ontwerp van gewijzigde grondwet bezig te houden, waarvan zij, na bespreking der beginselen en onderdeelen, de redactie aan haren voorzitter, den heer Thorbecke, opdroeg. Het is bekend, dat zij reeds den 11 April haar ontwerp en verslag aan den Koning aanbood. Midden tusschen deze werkzaamheden, in de eerste dagen van April, voor eene korte poos, voor eigene zaken, naar Arnhem gekeerd, ondervond de Kempenaer aldaar eene teleurstelling, die hem trof. Zijne cliënte, de Arnhemsche Courant, had het nieuwe tijdperk ingewijd met felle bestrijding van het ministerie, dat de taak der grondwetsherziening had op zich genomen, en daarbij Luzac niet gespaard. Deze, die gewoon was, als de onbevlekte, ja onberispelijke, liberale vertegenwoordiger te worden geëerd, trok het zich aan; men meende te weten: ‘dat de stukken uit Leiden waren gekomen’, en daarover ontstond ongenoegen in den boezem der commissie. De Kempenaer vleide zich, door zijn goeden raad en invloed bij de redactie, dien appel der tweedragt uit den weg te ruimen; maar slaagde daarin niet. De Arnh. Ct. bleef schrijven, zooals zij sedert over (bijna) alle raadslieden der Kroon heeft geschreven; en het mistrouwen, eenmaal tusschen de hervormers van den Nederlandschen staat gezaaid, bleef opwassen. Toen het werk der commissie voltooid en openbaar gemaakt was, heerschte bij velen de meening, dat het moeijelijkste gedeelte der taak was afgeweven. De Kempenaer wist weldra beter; bij het behandelen van het ontwerp in den ministerraad rezen groote moeijelijkheden, uit menig principieel verschil van gevoelen van de ministers Schimmelpenninck en Nepveu met hunnen ambtgenoot Donker Curtius, aan wien de meerderheid der ministers bijviel.Ga naar voetnoot1 Luzac hield | |
[pagina 600]
| |
hem dagelijks op de hoogte van dien strijd; maar hierbij bleef het niet; die waardige man, destijds in onlijdelijke overspanning verkeerende, liet bijna geen dag voorbijgaan, zonder de Kempenaer's hulp en raad in te roepen bij tallooze administratieve zaken van zijne twee departementen. Met onbezweken vriendschap en geduld werd aan al die vragen en eischen voldaan; zelfs de moeite om allerlei bijzonderheden in het breede uit te werken, werd niet gespaard, ten einde het aan Luzac toch gemakkelijk te maken, terwijl de Kempenaer niet ophield den half kranken vriend moed in te spreken om èn lid van de Kamer te blijven èn tijdelijk minister, en toch de volstrekt noodige opgeruimdheid te behouden. Op den duur baatte dit evenwel niet; het verschil van inzigt der ministers werd den 11 Mei aan de Tweede Kamer door graaf Schimmelpenninck medegedeeld; het ministerie moest door Donker Curtius, toen met 's Konings volle vertrouwen vereerd, op nieuw worden zamengesteld en tevens moest Luzac van de portefeuille van binnenl. zaken worden ontheven. De keuze voor dat departement viel, zonder aarzeling, op de Kempenaer, die den 13 Mei deze taak aanvaardde, en zijne volle adhaesie schonk aan het toen door Donker Curtius uitgesproken programma, naar hetwelk dit ministerie den bijnaam kreeg van ‘den burgerlijken zin.’ Het besluit des Konings (gecontrasigneerd J.C. Rijk) bevatte slechts eene ‘tijdelijke’ benoeming van de Kempenaer; ook was die der overige ministers tijdelijkGa naar voetnoot1. Het duurde nog tot 3 Junij, vóórdat het ministerie compleet was door | |
[pagina 601]
| |
de benoeming van den heer Mr. P.P. van Bosse tot Minister van financiën; en tot 30 Junij, vóórdat Luzac, die toen het publieke leven verliet, als Min. van Herv. eeredienst, werd vervangen door Mr. S. baron van Heemstra, een der IX-mannen van 1844. Maar op deze aanvulling en mutatie werd niet gewacht. - Zoodra Donker Curtius en de Kempenaer met gelijkgezinde of althans medegaande collega's konden werken, werd de arbeid der grondwetsherziening hervat en met voortvarendheid doorgezet. In drukke bijeenkomsten van den ministerraad, en in talrijke conferentiën met den Koning, die persoonlijk de beraadslagingen van den Raad van State leiddeGa naar voetnoot1, werd het ontwerp van de Staatscommissie nader overwogen en gewijzigd. Vóórdat de nieuwe redactie aan de Tweede Kamer werd ingediend, won de Kempenaer het advies in van Mr. J. van Lennep, wiens scherpzinnige Aanmerkingen op het ontwerp der Staatscommissie zeer de aandacht hadden getrokken. Voor zoover zij taal en stijl betroffen, werden van Lennep's aanmerkingen over het algemeen gevolgd; zelfs zóózeer dat enkele, overigens onveranderde artikelen der Grondwet van 1840, in de herzieningswetten werden opgenomen, alleen om de woorden bij de wet, bij regt, die van Lennep voor onduitsch verklaarde, te veranderen in: door de wet, door regt. Overigens werden zij nog eens naauwkeurig getoetst door de Kempenaer met zijn ambtgenoot van justitie en zijn secretaris-generaal [ons geacht medelid, prof. de Wal]. Reeds den 19 Junij werd de boodschap ter aanbieding van XII wetsontwerpen, omvattende de geheele grondwetsherziening, door den Koning onderteekend. | |
[pagina 602]
| |
Die ontwerpen vonden bij de Tweede Kamer een welwillend onthaal; de bedenkingen der meerderheid (nog zoo kort geleden behoudend) waren wel aan den bedachtzamen kant, maar er bestond geen partijgeest of toeleg hoegenaamd om den arbeid der grondwetsherziening te doen schipbreuk lijden; bijna alle leden werkten krachtdadig mede om de zaak, nu zij éénmaal zóóverre gevorderd was, op de wijze die hun de gunstigste of minst schadelijke voorkwam, te voltooijen. De wijzigingen, die sedert de indiening, nog tot 5 maal toe, in de ontwerpen zijn gebragt, waren dan ook de vrucht van een waarachtig gemeen overleg. De moeijelijkste punten bleken te zijn: De bevoegdheid der wetgevende magt in koloniale zaken. Daaromtrent week de redactie al meer en meer af van die der staatscommissie, in den zin van beperking der onderwerpen van wetgeving op koloniaal gebied. Met het tegenwoordige 4e lid van art. 59 meende de regering het doel te bereiken, om de tusschenkomst van den wetgever tot eene uitzondering te maken, en toch de toekomst niet te zeer te binden. De zamenstelling der Eerste Kamer. De aanvankelijk voorgestelde keuze van dat ligchaam door dezelfde kiezers als de Tweede Kamer vond bijna algemeene afkeuring. Genoodzaakt eene andere oplossing te zoeken, aarzelde de Kempenaer tusschen de benoeming door den Koning, hetzij uit zekere categoriën van ingezetenen of uit dubbeltallen door de Provinciale Staten voorgedragen, en eene splitsing der Staten-Generaal in twee Kamers, zooals die van het Wetgevend Ligchaam naar de constitutie van 1798, art. 52. Maar het vrij algemeene gevoelen, dat in al de gewisselde stukken doorstraalt, dat de Eerste Kamer moest worden ingericht ‘om kwaad te voorkomen;’ ‘om de sterke pressie eener demokratische Tweede Kamer tegen te gaan;’ ‘om een bolwerk voor den Troon te wezen;’ dit gevoelen zegevierde. Gegoedheid en leeftijd zouden, zoo meende men, tot waarborg strekken, dat de Eerste Kamer hieraan zoude beantwoorden, en de | |
[pagina 603]
| |
keuze werd aan Provinciale Staten, hoezeer deze voortaan geheel andere zouden zijn, dan die men sedert 1815 als kiezers der Tweede Kamer had werkzaam gezien, toevertrouwd. Als maatstaf van gegoedheid was aanvankelijk de aanslag in personeel en grondbelasting gesteld; ter eere van handel en nijverheid werd ook het patent er bij genomen. Door deze inrigting, gepaard met de afschaffing der standen in de provinciale vertegenwoordiging, verdween de wettige invloed van het aristokratisch element op 's lands bestuur ten eenenmale. Zoodanig was ook de bedoeling van het ministerie; maar niet minder ernstig bedoelde het de handhaving van 's Konings oppermagt in het op burgerlijke wijze ingerigte Rijk. De begrooting. In plaats van de aanvankelijk voorgestelde bepaling, dat de begrooting twaalf maanden vóór den aanvang van het dienstjaar moest worden aangeboden, trad die, volgens welke dit bij de opening der gewone zitting van de Staten-Generaal plaats zou hebben; en werd die opening van October naar September verzet. Tevens werd de jaarlijksche rekenwet, naar het voorbeeld van Frankrijk, voorgeschreven. Deze bepaling bleef tot heden onuitgevoerd. Het onderwijs. Het ontwerp der Staatscommissie gaf vrijheid van bijzonder onderwijs, behoudens onderzoek naar de bekwaamheid der onderwijzers, en toezigt der overheid. Het ministerie stelde haar nog eenigzins ruimer; het liet de reeds bestaande volstrekte vrijheid voor het geven van hooger onderwijs in wezen, en beperkte dus de vereischten van bekwaamheid [‘en zedelijkheid’ werd er bijgevoegd] tot het lager en middelbaar onderwijs. Maar de meerderheid der Kamer was gehecht aan de beginselen der wet van 3 April 1806, en verwachtte voor het volksonderwijs meer heil van openbare, dan van vrije bijzondere scholen. Vandaar kwam eerst het eerste, daarna ook het derde lid van het tegenwoordige art. 194 in de Grondwet. De Kempenaer, zelf voorstander van de openbare school, was meer gereed om aan die eischen toe te geven, dan Donker Curtius, die de vrijheid van onderwijs | |
[pagina 604]
| |
meer op den voorgrond stelde. Evenwel gaf ook deze toe, ten einde het Xe ontwerp te doen aannemen. Latere herziening der Grondwet. De omslagtige vorm hiertoe bij het voorstel der Staatscommissie voorgeschreven, werd vereenvoudigd. De bepalingen van art. 196 en 197 der Grondwet vonden bijna onverdeelden bijval. In de Tweede Kamer waarschuwde alléén de heer de Monchy, dat de herziening, behalve in zeer buitengewone tijden, zoo goed als onmogelijk werd gemaakt door de bepaling, dat de beide Kamers, door het uitspreken der noodzakelijkheid van eene grondwetsherziening, tevens hare eigene ontbinding moeten uitspreken, en alsdan opgevolgd worden door nieuwe Kamers, op wie dadelijk haar aandeel in de gewone wetgevende magt overgaat, hetzij zij de herziening tot stand brengen of niet. Al deze en andere punten van wijziging en verschil (hoewel van groote gevolgen) trokken buiten de officieele kringen niet zóó bijzonder de aandacht; de openbare meening drong slechts aan op spoedige voltooijing, opdat aan de onzekerheid een einde zou komen, en omdat, sedert de bloedige burgertwisten in de Fransche republiek, een tijdperk van reactie tegen de bewegingen van Februarij en Maart in geheel Europa te voorzien was. De Kempenaer bestreed dan ook op den 18 Augustus, uit het oogpunt van spoed, eene motie van den heer van Goltstein, om de wetsontwerpen artikelsgewijze te behandelen. ‘Er moet ook hier,’ zeide hij, ‘behoedzaam gehandeld worden. Onbehoedzaam intusschen en onvoorzigtig zou het zijn, indien deze beraadslagingen langer gerekt, indien zij breedvoeriger en omslagtiger gevoerd wierden, dan de gewoonte medebrengt en het onderwerp vordert’. ‘Velen daarbuiten zouden wenschen, dat er bijna niet gesproken maar alleen gehandeld wierd, dat men onmiddellijk stemmen ging. Dit kan niet, behoeft niet, maar de Regering verlangt slechts, dat in deze de gebruikelijke weg gevolgd worde.’ | |
[pagina 605]
| |
Deze wenk bleef blijkbaar niet zonder invloed. Bij de openbare discussie had de Kempenaer inzonderheid te verdedigen: het bestaan van den Raad van State, waarvan de noodzakelijkheid door vele leden der Kamer werd betwistGa naar voetnoot1; het IVe ontwerp: van de Provinciale Staten en de GemeentebesturenGa naar voetnoot2; het VIIIe ontwerp: van de defensie; en het XIIe ontwerp: de additionneele artikelen. Na de aanneming der XII wetsontwerpen in de Tweede Kamer, meende het ministerie, door de benoeming van twee nieuwe leden der Eerste Kamer, zeker te zijn van de meerderheid in dat collegie; bij de stemming bleek evenwel, dat deze voorzorg onvoldoende was; want over het IIIe ontwerp staakten de stemmen den 7 September, en de geheele grondwetsherziening zou mislukt zijn, zoo niet één lid (de heer A.W. baron van Brienen van de Groote Lindt) in eene tweede zitting op denzelfden dag zijn votum had veranderd. Onmiddellijk na de bekrachtiging der XII wetten door den Koning, werd, bij Kon. Besluit van 8 September, de verkiezing van de 58 buitengewone leden der Tweede Kamer op den volgenden dag bepaald, en de dubbele Kamer tegen den 18 opgeroepen. In deze vergadering was de taak der tijdelijke ministers over 't algemeen moeijelijker dan die in de gewone Kamer was geweest; de verkiezingen hadden vele | |
[pagina 606]
| |
voorstanders, maar ook eenige niet te versmaden tegenstanders der herziening in de dubbele Kamer gebragt, en er bestond ernstige vrees, dat de grondwettige meerderheid van 3/4 der tegenwoordige leden niet voor al de voorstellen zou worden verkregen. Bij de toelichting en verdediging betoonde de Regering zich dan ook uiterst voorzigtig. De Kempenaer verdedigde de voorstellen no. IV, IX en XII. Zeer welsprekend was zijne laatste rede, die het gedenkwaardige debat besloot (op 7 October): ‘Zeer onlangs,’ dus ving hij aan, ‘ontmoette ik U E.M. op den oogenblik, toen de grondslagen voor ons nieuwe staatsgebouw waren gelegd, en de muren opgetrokken, en ik U E.M. mogt uitnoodigen om het inwendige van dat gebouw naar uwe behoeften en naar uwe geneugten in te rigten. Thans ontmoet ik U E.M. op den gewenschten oogenblik, waarop dat geheele gebouw is voltooid, en op zijne bewoners wacht. Vorst en volk wenschen er bezit van te nemen. Maar niemand kan binnentreden, want de deur is gesloten. Dit XIIe wetsontwerp is de sleutel, tot het openen van die deur bestemd. In naam des Konings kom ik dien sleutel van u vragen, opdat Hij Zijn troon in dit gebouw vestige en Zijn volk daarin rondom zich vergadere, om het veilig en gelukkig te doen wonen.’ Na eene zeer uitvoerige verdediging van de afschaffing van heerlijke regten en van het voorloopig kiesreglement, besloot de redenaar aldus: ‘Juist 8 jaren geleden’ (7 October 1840) ‘had de grijze Vorst het staats- en stads-gewoel ontweken en bevond zich op het stille Loo. Dáár riep hij zijnen zoon tot zich en dáár gaf hij dezen den scepter over van zijn bewind. Die scepter, door den zoon aanvaard, was dezen heilig. De eerbied, dien hij voor zijnen vader - de liefde, die hij voor zijn volk koesterde, spoorden hem aan, dien rijksstaf onveranderd te bewaren. Veel, zeer veel was er noodig, om bij Hem de overtuiging te vestigen, dat zuivering en verbetering noodig, onmisbaar waren. Die overtuiging greep eindelijk stand; | |
[pagina 607]
| |
zij werd aangekondigd; met luide toejuiching ontvangen. - Het vernieuwde staatsverdrag ligt dáár op de tafel van uwen voorzitter gereed; en de Vorst wenscht den scepter, tot heden gevoerd, tegen den gelouterden te verwisselen. Bedenkt het eens, hoe het in de ooren van uwe betrekkingen, van uwe kinderen, van uwe landgenooten klinken zou, indien zoo straks het woord tegen van uwe lippen werd gehoord. Dan zoudt gij weigeren leven en werking te geven aan eene weldaad, die het volk vurig verlangt, en de Vorst voor zijn volk verkrijgbaar stelt. De wijze en weldadige Bestuurder der wereld brenge een ander woord op uwe lippen, en verhoore daardoor op nieuw en voortdurend de laatste bede van de stervende lippen van den eersten Willem van Oranje gevloeid.’ Na deze rede werd het XIIe voorstel met 92 tegen 21 stemmen aangenomen. Om zeker van hare zaak te zijn, wist de Regering twee tegenstemmende leden der Eerste Kamer te bewegen voor hun lidmaatschap te bedanken, en gebruikte het Koninklijke regt tot vrije benoeming voor de laatste maal, om de herziening te bezegelen, welke aan dat gewigtige regt een einde maakte. Den 14 October werd de Grondwet afgekondigd en de buitengewone zitting door de Kempenaer met eene hartelijke en dankbare toespraak, in naam des Konings gesloten. Met het einde van dezen moeitevollen arbeid was het doel van het tijdelijke ministerie bereikt. Ook buitendien had het, in de verloopen vijf maanden, zijn deel van zorg en moeite gehad. Daartoe behoorden de Limburgsche verwikkelingen. Toen de Kempenaer als minister optrad, vond hij eenen commissaris voor de bondszaken in het hertogdom in functieGa naar voetnoot1, en de verkiezing van afgevaardigden tot het Duitsche parlement, in de twee kiesdistricten Roermond en Valkenburg, in vollen | |
[pagina 608]
| |
gang. In beide districten werd de baron van Scherpenzeelheusch, een verklaard voorstander der afscheiding van het hertogdom, bijna eenstemmig gekozen. Bij nieuwe stemming koos het district Valkenburg den gelijkgezinden heer A. Shoenmaeckers. De nieuwe Duitsche bondsvlag werd bijna overal uitgestoken, de Duitsche cocarde gedragen (zwart, rood en goud) en zonder dat er grove wanordelijkheden voorvielen, was er toch bij de meeste autoriteiten volkomen gemis aan zelfvertrouwen, en dreigde de provincie zóózóó aan het koningrijk te ontvallen. Het tijdelijke ministerie handelde in deze zaak met zachtheid, vastberadenheid en overleg. Den 19 Mei, even na de opening van het Parlement te Frankfort, verschenen proclamatiën van den Gouverneur en de Gedeputeerde Staten van Limburg, waarin de handhaving van alle bestaande wetten aan de autoriteiten ten pligt werd gesteld, en den 20 Mei werd eene commissie uit den stedelijken raad van Maastricht, die een loyaal en Oranje-gezind adres overbragt, bij den Koning toegelaten en door Z.M. hartelijk en bemoedigend ontvangen; zij sprak vervolgens de Ministers van justitie en van binnenlandsche zaken. De Kempenaer kon, ook namens al zijne collega's, aan de commissie verzekeren dat de Regering niets anders beoogde dan de volledige en voortdurende eenheid van Limburg met het koningrijk, en dat wel de handelingen der Frankforter vergadering moesten worden geëerbiedigd, maar hare besluiten altoos onderworpen bleven aan de ratificatie der lands-regering. In gelijken geest schreef de tijdelijke voorzitter van den ministerraad, Donker Curtius, aan Gedeputeerde Staten, maar voegde daarbij toezeggingen omtrent vermindering van lasten der mingegoede klasse, vrijheid van eeredienst, onderwijs en vereeniging, en benoeming van Limburgers tot ambten. - De separatisten (zooals men ze toen noemde) gingen voort met hunne woelingen, en beloofden aan de Limburgers bevrijding van hun aandeel in de nationale schuld. Eindelijk deed op den 19 Julij het Frankfortsche parlement uitspraak, overeenkomstig het | |
[pagina 609]
| |
rapport van den afgevaardigde Zachariae (uit GöttingenGa naar voetnoot1) in dien zin, dat de onderwerping van het hertogdom aan dezelfde Grondwet als het Koninkrijk der Nederlanden onbestaanbaar was met de Duitsche bondsconstitutie, welke aldaar moest worden ingevoerd, terwijl aan de uitvoerende magt (den rijksbestuurder Aartshertog Johan) de invoering van die constitutie in Limburg als eene urgente zaak werd aanbevolen. - Gelukkig liet de Nederlandsche regering zich door deze besluiten geen vrees aanjagen; zij antwoordde door de benoeming van den minister Mr. L.A. Lightenvelt tot buitengewoon commissaris in Limburg, met eene zeer ruime instructie, en door te verklaren: ‘dat de Koning der Nederlanden zoo door de Grondwet, als door zijn eed en de traktaten, verpligt is, Limburg overeenkomstig de wetten van het land te besturen en de onschendbaarheid van het grondgebied te handhaven; dat de wettige toestand van Limburg, welke reeds gedurende 8 achtereenvolgende jaren bestaan heeft en algemeen erkend is geworden, kan noch mag ophouden dan met toestemming des Konings en goedkeuring der wetgevende magt.’ [Proclamatie van den gouverneur, 28 Julij]. Geen of zeer weinig strenge maatregelen werden genomen; enkele separatistische ambtenaren afgezet; kleine colonnes (van 400 à 500 man infanterie en cavallerie) vertoonden zich in de meeste gemeenten van 't platte land en deden de Duitsche leuzen afleggen, waarna zij de garnizoenen der steden versterkten; met grooten tact wist de minister Lightenvelt de welgezinden te bemoedigen en de overtuiging van | |
[pagina 610]
| |
de zwakheid van het parlementaire bondsbestuur ingang te doen vinden. Inderdaad tegen deze houding onzer regering durfde de rijksbestuurder niet aggressief optreden; de bondstroepen kwamen niet verder dan Aken; en in Augustus kon het ministerie verklaren, dat ‘de bedreigde rust en orde waren bewaard,’ en had het genoegen, uit den mond van den heer Geradts, nieuw lid der Tweede Kamer, op den 18 dier maand, met volle overtuiging te hooren verklaren: ‘Het hertogdom verlangt het behoud der vereeniging. Tot bewijs daarvan strekke mijne tegenwoordigheid in deze vergadering; ware het anders, ik zou de eer niet hebben gehad, te midden van U E.M. plaats te nemen.’Ga naar voetnoot1 Gedurende de grondwetsherziening had het kabinet nog met eene kortstondige maar ernstige moeijelijkheid te kampen, toen de minister Donker Curtius, verstoord en ontmoedigd over de verwerping van twee voorstellen van wet door de Eerste Kamer (tot afschaffing van eenige lijfstraffen, en tot niet-vervulling van vacaturen in provinciale geregtshoven), op 31 Julij met aandrang zijn ontslag verzocht. Het gelukte aan de Kempenaer, dien storm te bezweren en zijn ambtgenoot, na ontvangst van een hoogst verpligtend kabinetschrijven van den Koning, in die nederlaag te doen berusten. - Eene tweede nederlaag voor het tijdelijke ministerie werd voorkomen door de intrekking van een voorstel tot het heffen van eene buitengewone belasting van 3/4 p. Ct. op alle bezittingen en 5 p. Ct. op de inkomsten uit ambten, pensioenen en wachtgelden, welke den 18 Julij aan de Staten-Generaal aangeboden, en hoogst ongunstig door de Tweede Kamer was ontvangen. Wat het departement betreft, aan de bijzondere zorg van de Kempenaer toevertrouwd, was zijn stelregel als tijdelijk | |
[pagina 611]
| |
minister, alle administratieve zaken bij te werken en dag aan dag bij te houden, maar de onderwerpen van wetgeving zooveel mogelijk te laten wachten op de voltooijing der grondwetsherziening. Op dezen laatsten regel maakte hij twee uitzonderingen: ten eerste bewerkte hij zelf met zijne hoofdambtenaren een wetsontwerp op de jagt en visscherij ter vervanging van de wet van 1814, dat echter door latere gebeurtenissen het licht niet heeft gezien; ten andere droeg hij aan den Koning de benoeming eener staatscommissie voor, belast ‘met eene algeheele grondige herziening der wetten en verordeningen betreffende de geneeskundige staatsregeling;’ die commissie werd benoemd bij Kon. Besluit van 25 Julij 1848, zij bragt haar rapport (dat ter landsdrukkerij is uitgegeven) eerst in 1851 uit, en werd bij Kon. Besluit van den 7 April van dat jaar ontbonden, waarna het onderwerp is blijven slapen tot dat het in 1865 is geregeld. Nog onderscheidde zich, gedurende dit korte maar belangrijke tijdvak, de Kempenaer als redenaar ter gelegenheid van de plegtige onthulling van het standbeeld van Willem den Zwijger op het Plein te 's Gravenhage op 5 Junij. De plegtigheid zelve had op de eenvoudigste wijze plaats; de schutterij en een gedeelte van het garnizoen der residentie bezetten een gedeelte van het Plein; ter ontvangst van den Koning en twee Koninklijke prinsen met HDD. gevolg (alles te paard), waren geene andere burgerlijke autoriteiten aanwezig dan de minister van binnenl. zaken en zijn secretaris-generaal, benevens den burgemeester en eene commissie uit den stedelijken raad. De Kempenaer begon zijne toespraak aan den Koning met de herinnering aan den 5 Junij 1648 (de afkondiging van den Munsterschen vrede), en schetste in korte en krachtige trekken de edele rol, die de vorsten uit het Huis van Oranje altijd in Nederland hadden vervuld, als handhavers van 's lands onafhankelijkheid en de vrijheden des volks, zoo tegen vreemde tirannie als tegen binnenlandsche partijschappen. ‘Ga Sire!’ aldus besloot hij | |
[pagina 612]
| |
deze rede, ‘rustig voort op den wel gekozen en gelukkig ingeslagen weg. Sta, gelijk deze Eerste Willem, onverschrokken in het midden der onstuimige golven. De onwankelbare trouw van het deugdzame volk, dat U.M. eert, zal Uw steun, zijne onverflaauwe liefde Uw loon zijn. En rijst er al op dezen oogenblik nog geen standbeeld U ter eere, in marmer of metaal; in onze harten en in die onzer kinderen en kindskinderen is U alreede verworven eene gedenkzuil der dankbaarheid, der eeuwen tand te sterk, en bij het loeijen der orkanen onwrikbaar vast.’ 's Konings antwoord was een uitmuntende wederslag op de rede van den minister, die vervolgens het gedenkteeken aan het stedelijk bestuur overdroeg. Met muziekuitvoering en een militair défilé liep de zaak af, die wel eenigen meerderen uitwendigen luister verdiend had. Nadat het tijdelijke ministerie, zooals op blz. 607 is medegedeeld, zijne bestemming bereikt had, bood het zijn ontslag aan den Koning aan; toen het bleek dat Willem II niets anders begeerde dan dezelfde raadslieden ook onder de nieuwe Grondwet met de leiding der zaken te belasten, liet de Kempenaer zich hiertoe noode vinden, en duurde het ruim eene maand, vóórdat het definitieve ministerie kon optreden. Inmiddels was de laatste zitting der oude Kamers op den 16 October geopend met eene troonrede die van volkomene tevredenheid met het voltooide werk en met den kalmen en eendragtigen geest des volks getuigdeGa naar voetnoot1. In deze kortstondige zitting vertoonden zich reeds enkele donkere stippen aan den gezigteinder, als bijv. op 27 October, de beraadslaging over het wetsontwerp tot voorziening in het | |
[pagina 613]
| |
tekort op de middelen voor 1848, waarbij de regering moest erkennen, dat men zich van bezuinigingen niet te veel mogt voorstellen; en het eerste verschil omtrent de opvatting der nieuwe Grondwet tusschen den heer Thorbecke en de Kempenaer, bij de behandeling der wetsontwerpen over provinciale belastingen op 18 December.Ga naar voetnoot1 - Even vóór het in werking treden der Grondwet (3 Nov.) was de staatscommissie van 17 Maart onder dankbetuiging ontslagen, bij welke gelegenheid de Kempenaer tot commandeur van den Ned. Leeuw werd benoemd; deze onderscheiding werd ruim 14 dagen later gevolgd door de bevordering tot ridder-grootkruis. Inmiddels had het tijdelijk ministerie eene laatste belangrijke daad verrigt. Ik bedoel de uitgave van zijn rapport aan den Koning van 13 November 1848, waarin de raad van ministers zamenvatte, hetgeen ieder zijner leden had uitgedacht tot vereenvoudiging en bezuiniging in het hervormde staatsbestuur. Droeg dit stuk de blijken van groote zorg voor 's lands belangen en van opregtheid, het wekte ook veel teleurstelling; daaruit toch bleek, dat de nieuwe Grondwet zelve geene vereenvoudiging teweeg zou brengenGa naar voetnoot2, en dat die, welke van den gewonen wetgever te wachten was, en ruim ƒ 2,000,000 zou kunnen uitwinnen, zeer betwistbare en twijfelachtige punten betrof, bijv. 3 à 4 tonnen gouds op het regtswezen, en 12 op de defensie, die men niet weten kon, of op den duur ontbeerlijk waren. De Kempenaer raamde op het hem betreffende Ve hoofdstuk der staatsbegrooting eene bezuiniging van ruim ƒ 200,000, op vele artikelen; onder de denkbeelden, die verwezenlijkt zijn, behooren de afschaffing der opperhoutvesterij en der districts-commissarissen. | |
[pagina 614]
| |
Eerst den 21 November trad het definitieve ministerie op; de Kempenaer, Donker Curtius, de generaal Voet, van Heemstra en de heer van Bosse behielden hunne portefeuilles; de vice-admiraal Rijk behield de marine, maar werd voor de koloniën vervangen door den heer G.L. Baud; de heer Lightenvelt werd minister van buitenlandsche zaken, in plaats van baron Bentinck, en werd voor de R.C. eeredienst vervangen door den heer Mutsaers, lid der Tweede Kamer. Al dadelijk deed zich de vraag op, of de ministers bij de aanstaande regtstreeksche verkiezingen, zich candidaturen voor de Kamers der Staten-Generaal zouden laten welgevallen. Aan de Kempenaer werd die vraag door eenige invloedrijke kiezers uit Arnhem gesteld; hij beantwoordde haar voor zich zelven ontkennend, maar zonder afkeuring van diegenen onder zijne collega's, die daarover anders dachten. De minister Lightenvelt werd lid van de Eerste Kamer voor Noordbrabant, de minister Donker Curtius lid van de Tweede Kamer voor het kiesdistrict Almelo, en de minister Mutsaers voor het kiesdistrict Tilburg.Ga naar voetnoot1 Aan het ministerie was van zelf de taak aangewezen, die het te vervullen had, namelijk het tot stand brengen der organieke wetten, opgenoemd in art. 5 der additioneele artikelen van de Grondwet. Het grootste aandeel in die taak kwam voor rekening van binnenlandsche zaken. De Kempenaer begon met hetgeen hij het moeijelijkste oordeelde, de voorbereiding der kieswet en die van de wetten op het onderwijs. Over de eerste trad hij in overleg met de provinciale besturen en verzamelde de statistieke gegevens, noodig om in de gemeenten den census te brengen in evenredigheid tot hetgeen gemiddeld per ziel in de rijks directe belastingen | |
[pagina 615]
| |
werd betaald. Dezen maatstaf, die toen zeer bruikbaar geoordeeld werd, heeft men naderhand losgelaten. Voor de zaak van het hooger onderwijs werd op zijne voordragt, bij Kon. Besluit van den 15 Januarij 1849, eene staatscommissie van 10 leden benoemd, die reeds den 31 Augustus van dat jaar een uitnemend rapport uitbragt. De keuze harer leden werd met bijzondere zorg uit wetenschappelijk oogpunt overwogen; toen in de zitting der Tweede Kamer van 23 Februarij, de zamenstelling ongunstig werd beoordeeld, o.a. door Mr. J.L.A. Luijben, gaf de Kempenaer daarvan eenige rekenschap, en betuigde ‘bij de voordragt aan geene godsdienstige belijdenis te hebben gedacht.’ Dit was volkomen waar, maar misschien niet staatkundig.Ga naar voetnoot1 De voordragt van wet omtrent het lager onderwijs werd geheel aan het departement bewerkt. Zij is den 31 Augustus 1849 bij de Tweede Kamer ingediend. Ware zij tot wet verheven, enkele oorzaken van agitatie, thans werkzaam, zouden niet zijn ontstaan. Iedere gemeente moest een voldoend aantal openbare scholen hebben; de wet kende twee klassen van die scholen, de tweede verpligt, de eerste (meer uitgebreid) facultatief, daar waar scholen der tweede zouden bestaan; de betaling van schoolgeld verpligtend voor gegoeden; verdere dekking der kosten door 2 opcenten op directe belastingen voor de gemeente, en 2 opcenten voor de provincie; het dan nog ontbrekende door het rijk; voor openbare onderwijzers twee rangen, en aanstelling na vergelijkend examen; voor bijzondere onderwijzers acten van algemeene toelating | |
[pagina 616]
| |
voor de vakken, die begeerd worden, zonder onderscheid van rangen; toezigt door schoolopzieners en plaatselijke schoolcommissiën. Ziedaar de hoofdtrekken van de Kempenaer's ontwerp; het is nooit aan discussie onderworpen geworden. Den 13 Februarij 1849 werd de zitting der Staten-Generaal geopend met eene troonrede, getuigende van groote ingenomenheid met de pas gevestigde orde van zaken, en goede verwachtingen voor de toekomst, getemperd door bezorgdheid wegens den financieelen toestand, waarin door verbetering van de middelen en bezuiniging op de uitgaven zou moeten voorzien worden.Ga naar voetnoot1 Reeds aanstonds bij de behandeling van het adres van antwoord openbaarde zich eene sterke oppositie in de Tweede Kamer. Met 34 tegen 31 stemmen werd de algemeene strekking van een adres goedgekeurd (21 Febr.), waarin werd uitgesproken: ‘dat de regering eene nationale kracht moest worden’ en dat ‘een nieuw stelsel van belastingen noodig was.’ Later werden de sterkste uitdrukkingen door amendementen verzacht en daardoor de aan 't ministerie volstrekt vijandige strekking weggenomen; anders ware reeds dadelijk eene crisis onvermijdelijk geweest. Uit deze debatten en uit andere handelingen der Kamer bleek, even als uit de dagbladpers, dat (zonder eenige bepaalde grief tegen het regeringsbeleid) de meening had wortel geschoten en met groote behendigheid was verbreid, dat het ministerie der | |
[pagina 617]
| |
grondwetsherziening slechts een kabinet van overgang mogt heeten, maar hoe eer hoe beter voor een kabinet Thorbecke moest plaats maken. Op Donker Curtius en de Kempenaer maakte deze bevinding een indruk van teleurstelling, en dit gevoel gaf zich wel eens lucht in te scherpe uitdrukkingen. Dat die indruk bij hen verklaarbaar en vergefelijk was, bleek echter uit hetgeen men van leden der Kamer, gehecht aan de nieuwe staatsinstellingen, vernam. Zoo klaagde de heer Sloet tot Oldhuis op den 27 April, dat de Kamer dagen en weken aan de herziening van haar reglement besteedde, en de voorstellen der regering niet afdeed; den 3 Mei nam van Dam van Isselt diep bewogen zijn ontslag als lid der Kamer, omdat hij in de partijschappen het ongeluk van het land zag; en den 5 Mei waarschuwde de heer van Voorst tegen het euvel eener partijdige beoordeeling van zaken, ter wille van personen. Zoo het ministerie eenig verwijt verdiende, zeker niet dat van gebrek aan werkzaamheid, daar het in een tijdperk van 8 maanden aan art. 5 der addit. artikelen van de Grondwet voldeed, en bovendien onderscheidene belangrijke wetten en maatregelen deels voordroeg, deels tot stand bragt. Van den wetgevenden arbeid kwamen voor rekening van de Kempenaer, de ontwerpen van kieswet, van provinciale wet, van gemeente-wet, van wet over het regt van enquête, en van schoolwet, alle door hem voltooid, toegelicht en tijdig ingediend; aan hem heeft men voorts te danken, de invoering der Pharmacopoea Neerlandica, die der stenographische dienst van de Staten-Generaal, en eene reorganisatie van het corps van den waterstaat. Toen de treurmare van 's Konings overlijden vernomen werd (17 Maart 1849), en het verblijf van den Troonopvolger voor het oogenblik onbekend was, haastte het ministerie zich, teregt, Koning Willem III oogenblikkelijk als regerend Vorst te proclameren. Den 16 Maart was de minister Lightenvelt reeds naar Engeland vertrokken. Den 21, des ochtends vroeg, bevonden de Kempenaer en Rijk zich te Helvoetsluis in het | |
[pagina 618]
| |
huis van den directeur der marine, en werden door den Koning, even na Z.M.'s aankomst, ontvangen. Vandaar spoedden zich de beide ministers naar 's Gravenhage, alwaar zij nog vóór den Koning en de Koningin, die den weg over Rotterdam namen, aankwamen. Een uur later werd een kabinetsraad gehouden en de proclamatie van dien datum vastgesteld, door den Koning onderteekend en door al de ministers gecontrasigneerd. Van verandering van ministerie was geen sprake; de Koning besloot de raadslieden te behouden, die laatstelijk het vertrouwen van Zijn Doorl. Vader hadden genoten. De meerderheid der Kamer was niet van die meening. Den 16 Mei werd het wetsontwerp op het regt van vereeniging en vergadering afgestemd met 54 tegen 6 stemmen. Daarna volgde de beraadslaging over dat op de ministerieele verantwoordelijkheid. Toen de heer Thorbecke zich beklaagde (23 Mei) dat dit ontwerp te vroeg was ingediend, vóórdat het ministerie de noodige ervaring had opgedaan, antwoordde de minister Donker Curtius met eene schets van zijne ervaring: ‘Het is bekend, dat, wanneer men eenmaal minister is, al het werk dat men levert, dadelijk door de oppositie wordt verklaard te zijn proeven, die vol fouten zijn, die van het begin tot het einde niets deugen, werk dat de bewijzen draagt van de onkunde, de onbekwaamheid, de slordigheid, de achteloosheid des ministers. Elk minister wordt derwijze beoordeeld en veroordeeld. Komt nu de oppositie aan de regering, dan zullen steeds de aftredende ministers als misdadigers moeten worden vervolgd.’ Een amendement van den heer Fokker tot weglating van het woord opzettelijk in art. 1 van het w.o. werd aangenomen, hetgeen de intrekking van het ontwerp en de aftreding van den minister van justitie ten gevolge had. Hij werd vervangen door Jhr. Mr. H.L. Wichers; een tweede verlies leed het kabinet door het verzoek om ontslag van den heer G.L. Baud, waartoe een verschil van gevoelen aanleiding gaf, omtrent de vraag, of de voorgenomene overeenkomst met de | |
[pagina 619]
| |
Ned. Handelmaatschappij bekrachtiging bij de wet behoefde. In de plaats van dezen minister trad, den 18 Junij, de schoutbij-nacht Jhr. E.B. van den Bosch op; de overeenkomst werd den 2 Julij gesloten, en na ecn belangrijk koloniaal debat werd de bekrachtiging door de wetgevende magt verleend. Ook de nieuwe minister van justitie bragt eene belangrijke wet, die omtrent de toelating en uitzetting van vreemdelingen, tot stand. Zijne zwakke gezondheid deed hem echter al te spoedig naar zijn ontslag verlangen, terwijl gelijke reden het ministerie ook eerlang zou berooven van den vice-admiraal Rijk. Te midden dezer bekommernissen had de Kempenaer twee parlementaire veldslagen te leveren. De eerste betrof het w.o. omtrent de kroondomeinen, eigenlijk tot het departement van financiën behoorende; bij amendement had de heer van Zuijlen (toen afgev. uit Ruurlo) voorgesteld, de novale tienden van het domein af te schaffen en de andere tienden afkoopbaar te stellen; de Kempenaer bestreed dit amendement, als inbreuk makende op de regten der Kroon. Nadat de Tweede Kamer het amendement met 31 tegen 30 stemmen had aangenomen, verzocht de Kempenaer de Eerste Kamer, namens de regering, het w.o. te verwerpen, hetgeen op den 11 Augustus geschiedde. - De tweede strijd was de beantwoording eener interpellatie van den heer Groen van Prinsterer (27 en 28 Julij) ‘over het bestaan van een homogeen ‘ministerie in verband tot de werkzaamheden der Kamer.’ - De minister ontkende dat er gemis aan homogeneïteit bestond in het kabinet, en betuigde met zijne ambtgenooten vast te houden aan de beide verklaringen van 13 Mei en 13 November 1848, na welke het niet te pas kwam, eenig nieuw ministerieel programma te eischen. Hij noodigde den interpellant uit, een adres aan den Koning voor te stellen, om gemis aan vertrouwen te kennen te geven, indien de interpellant meende, dat de Kamer de beginselen van het ministerie afkeurde. Het bleef toen bij deze schermutseling, met | |
[pagina 620]
| |
veel oratorisch talent van wederzijden gevoerd. Maar het kabinet was verzwakt, of had den naam het te zijn (hetgeen veelal op hetzelfde nederkomt); het kon er, in Augustus en September, niet in slagen, nieuwe ministers van justitie en marine te vinden. Na bij verschillende personen weigering te hebben ondervonden, deed de raad van ministers daaromtrent verslag aan den Koning, en verzochten zijne leden uit dien hoofde hun ontslag, den 18 September, daags na de opening der zitting van de Staten-Generaal. Van deze daad werd aan de Tweede Kamer kennis gegeven op den 21, in de rede van den minister van financiën bij de aanbieding der staatsbegrooting voor 1850. Bij de behandeling der adressen van antwoord in beide Kamers voerde de Kempenaer het woord. In de Tweede (op den 26 September) trad hij op om het kabinet te verdedigen tegen het verwijt, uitgedrukt in § 5 van het adres: ‘Wij vleijen ons dat de hoofdreden der teleurstelling, gemis aan overeenstemming tusschen de verantwoordelijke raadslieden der Kroon en deze Kamer, nu zij weggenomen om te worden vervangen door eenparigheid’, enz. Zijne rede was zeer afdoende als verdediging tegen geheel onverdiende verwijten van pligtverzuim, maar niet conciliant. Zoo sprak hij: ‘Waaraan is het toch toe te schrijven, heeft men gevraagd, dat zij, die voor het invoeren van staatkundige verbeteringen ijverden zelven aan het bestuur gekomen, hetgeen zij beloofden niet kunnen tot stand brengen? Ik kan die vraag met eene wedervraag beantwoorden, en wel deze: waaraan is het toch toe te schrijven, dat diezelfde voorstanders van staatkundige verbeteringen, aan het bestuur gekomen, juist in hunne vroegere medestanders hunne bitterste bestrijders vinden, en dat wel van het oogenblik van hun optreden af, en vóórdat zij nog tijd en gelegenheid tot handelen hebben genoten? - Die vereenigde strijders voor hervorming stemden alleen in hoofdpunten, onmogelijk in alle opzigten, overeen. Na de overwinning wilde ieder daarvan al die vruchten pluk- | |
[pagina 621]
| |
ken, die hij in het bijzonder had beoogd. Bij den aanvang gingen allen van hetzelfde standpunt uit, maar na behaalde zege, waren allen nog niet bevredigd. Waar velen een eindpaal vonden, wilden anderen nog meer veroveren. De uitkomst, waarover hier wordt geklaagd, is alzoo niet vreemd.’ Nadat het adres was aangenomen, scheidde de Kamer, en duurde de ministerieele crisis vrij lang. Het ministerie, nog altijd verantwoordelijk voor de dienst, verzocht bij brief van den 27 October, den voorzitter der Tweede Kamer, haar, ondanks de crisis, bijeen te roepen, omdat anders het tijdig vaststellen der begrooting niet mogelijk scheen. Waarschijnlijk droeg deze stap iets bij om de oplossing te verhaasten. Bij Kon. Besluit van 30 October werd aan de Kempenaer en zijne ambtgenooten (behalve aan den heer van Bosse) eervol ontslag verleend, en het nieuwe ministerie benoemd, om met 1 November op te treden. Dat het ontslag verleend werd zonder een woord van ‘dankbetuiging voor diensten aan den lande bewezen’, werd destijds zeer opgemerkt. In de zitting der Eerste Kamer van den 17 Dec. vroeg de afgetreden minister Lightenvelt aan zijnen gewezen collega, den minister van financiën, naar de reden dezer omissie. De heer van Bosse antwoordde, dat hij bij het verleenen van zijn contreseign er niet op gelet had; hij zeide: ‘de zaak moet eenvoudig aan verzuim worden toegeschreven.’Ga naar voetnoot1 Bij zijne aftreding ontving de Kempenaer zeer vele betuigingen van leedwezen; de gouverneurs der provinciën en tal van ambtenaren, die onder zijne leiding hadden gearbeid, betreurden zijn vertrek. Prof. H. Cock schreef hem o.a. op 30 October: ‘Ik zie uit de Staats-courant dat eene groote ‘ramp Nederland heeft getroffen.’ Als chef was hij vlijtig en stipt, maar nooit haastig, altijd kalm, welwillend en goed | |
[pagina 622]
| |
van humeur. Achterstand was aan zijn departement onbekend. Staatkundige vrienden poogden hem dadelijk in de Tweede Kamer te brengen, en wel in het kiesdistrict Leiden. In herstemming op den 14 December 1849 erlangde hij 206, maar de heer J.A. de Fremery 210 stemmen, zoodat deze gekozen was. Maar de Kempenaer had zich reeds veel eerder gevoegd in den terugkeer tot het privaat leven. Veertien dagen na zijne aftreding had hij de praktijk als advokaat weder opgevat, en zat in zijn kantoor in de Zwanensteeg te Arnhem, als of er in de laatste twee jaren niets ware gebeurd. Zijne Arnhemsche medeburgers waardeerden zijn terugkeer in hun midden; zij gaven daarvan in verschillende kringen blijk, want binnen weinige weken was hij op nieuw deken der orde van advokaten, kerkvoogd en bestuurder der afdeeling der Maatsch. tot nut van 't algemeen. De betrekkingen waarin de Kempenaer sedert werkzaam was, zijn zoo talrijk, dat het bijna onmogelijk is er geene te vergeten. Noemen we slechts die van lid der Hervormde synode, gedurende verscheidene jaren, van curator van het gymnasium, van bestuurder van de normaalschool, van mede-oprigter en president-commissaris der Geldersche crediet-vereeniging, van commissaris der maatschappij van weldadigheid, van commissaris der Nederl. bank, ongerekend een tal van tijdelijke commissiën, die hij waarnam. De oud-minister toonde zich weder een waardig eere-lid van ‘Prodesse conamur’, door op nieuw letter- en geschiedkundige verhandelingen te houden, waaronder er zijn, der uitgave niet onwaardig, als: (1850) Over het verschil tusschen deze eeuw en de vorige, (1851) Over Louize de Coligny, enz. Van de gewigtige processen, door de Kempenaer gevoerd, ook slechts een overzigt te geven, zou deze reeds uitvoerige levensschets overmatig verlengen. Ik noem slechts die over vicarie-goederen, over marke-verdeelingen, over tiendregt, die alle eene grondige studie van oud regt en geschiedenis vereischten. | |
[pagina 623]
| |
Dat altijd bezige leven behoefde, om in den regel gezondheid en opgeruimdheid te behouden, geen andere uitspanning dan gezellig verkeer met zijne naaste betrekkingen, paardrijden en het genot der buitenlucht op zijne villa. Bato's Wijk te Oosterbeek, een verblijf geheel naar eigen smaak gebouwd en aangelegd, waar men een hartverheffend uitzigt over de Betuwe geniet. Reizen deed de Kempenaer zelden anders dan voor zaken, met genoegen wel, maar niet voor genoegen. Het moest den man van zijne denkwijze en ervaring veel kosten, op nieuw het staatstooneel te betreden. Toch liet hij zich eindelijk daartoe vinden. Wat hem bewoog zich in 1853 eene candidatuur voor de Tweede Kamer te laten welgevallen, was de volgende brief van D. Donker Curtius (22 April 1853): ‘Amicissime! Den brief der vorige ministers hebt gij gelezen; ik vraag U, wat konde de Koning anders doen, dan de aangebodene demissie aannemen? Moest Hij dan geheel onder hunne plak bukken? Een ander antwoord, dan gegeven is, vond ik zoo onmogelijk, dat ik, toen men mij met dat stuk in de hand gevraagd heeft, of ik den Koning wilde helpen, mij terstond disponibel heb gesteld. Als in den toverlantaren is het oude kabinet verdwenen en een nieuw verschenen. Wij rekenen op de gematigden in den lande, dus ook op U, en hopen dat de gelegenheid zich zal voordoen, U regt te laten wedervaren. Vale et ama’ enz. De gelegenheid kwam spoedig genoeg; de Kempenaer werd in de districten Amersfoort en Tiel tot candidaat gesteld, en verklaarde des gevraagd, dat hij aan de Aprilbeweging geen deel had genomen, maar sympathie had voor het nieuwe ministerie; hij werd den 17 Mei te Tiel gekozen, terwijl hij in Amersfoort in herstemming kwam met het afgetreden lid Mr. A.W. Engelen. Hij nam de keuze van Tiel aan, en raadde de kiezers te Amersfoort, hunne stem te geven aan Mr. W.L.F.C. ridder van Rappard, die ook gekozen werd. Het district Tiel herkoos de Kempenaer tweemaal, den 13 | |
[pagina 624]
| |
Junij 1854 en den 8 Junij 1858, telkens met groote meerderheid. Omtrent deze tweede periode van zijne werkzaamheid als volksvertegenwoordiger, is aan de Kempenaer meermalen verweten, dat hij tegenovergestelde beginselen zou hebben voorgestaan aan de vóór en in 1848 door hem beledene. Wanneer men naauwkeurig de adviezen en vota nagaat, door hem uitgebragt, zal men dit verwijt niet bevestigd vinden. Dit in het breede aan te toonen zoude de grenzen van het tegenwoordige opstel verre overschrijden; de opmerking moge volstaan, dat het behoud, zooals de Kempenaer het sedert 1853 voorstond, verschilde van het vroeger door hem bestreden stelsel van behoud; dat het niets anders was dan de handhaving van de in 1848 verkregene grondwettige vrijheid, opgevat in den zin des grondwetgevers. Van reactie, van onverdraagzaamheid, van financieele wanorde bleef hij een tegenstander; van stoffelijke en zedelijke ontwikkeling, van vrijen handel, van vooruitgang op elk gebied een overtuigd voorstander. In de meer en meer op den voorgrond tredende Oost-Indische quaestiën toonde hij zich behoudend, zoo als hij steeds vóór en ná de grondwetsherziening was geweest. Evenzeer bleef hij aan zijne antecedenten van 1848 gelijk, toen hij in de zitting van 1853 het onbeperkte regt des Konings tot ontbinding der Kamers, en in die van 1853/54 en 1854/55 de noodzakelijkheid van de departementen van eeredienst verdedigde. Omtrent eenige personen (dit kan niet worden ontkend) was zijne denkwijze merkbaar veranderd; en dit noopte den oud-minister somtijds te zwijgen, waar de IX-man van 1844 kras zou hebben gesproken, en omgekeerd. - Zijne verhouding tot medeleden der Kamer was over het algemeen aangenaam; zijne benoeming in de centrale afdeeling en tot belangrijke commissiën niet zeldzaam. De merkwaardigste debatten, waaraan de Kempenaer een belangrijk aandeel nam, tijdens het ministerie van April | |
[pagina 625]
| |
1853, waren die: over de wet op de kerkgenootschappen (Aug. 1853), over die op de verboden kringen van vestingen (Nov. 1853), over die op het armbestuur (die hij bestreed als leidende tot staatsarmenzorg, 23 Mei 1854), over de partieele wijziging van het strafwetboek (vóór het wetsontwerp, met reserve van afschaffing der doodstraf in de toekomst, 31 Mei 1854), over verschillende bepalingen van het Indische regeringsreglement, hetwelk hij hielp aannemen (8 Aug. 1854), over het regt van vereeniging en vergadering (5 en 7 Maart 1855), over de regeling van waterstaats-belangen (30 Mei 1855, vóór de beslissing van den gewonen regter in waterschapszaken), over de tucht op koopvaardijschepen (12 April 1856, vóór de vrijheid der reeders in de keuze van den schipper), over het misbruik van sterken drank (14 Februarij 1856 bestreed hij het voorstel van den heer Rochussen tot het houden eener enquête, als onnoodig). Bij de behandeling van adressen aan den Koning en van begrootingswetten steunde hij het ministerie krachtig, en bestreed de voorstellen van negen leden (de Man c.s.) tot afschaffing van tonnegelden en van den accijns op het geslagt (8 Dec. 1853)Ga naar voetnoot1 en van den heer van Hoëvell c.s. tot afschaffing van den accijns op de brandstoffen (17 Nov. 1854), als onbedachte grepen in het financiewezen; maar spaarde aan de regering geene scherpe kritiek, toen zij, in strijd met vroegere verklaringen, de afschaffing van den accijns op het gemaal zonder aequivalent voorstelde (4 en 9 Junij 1855). De krisis en ministerieele verandering van Junij 1856 vervulden hem met groote bezorgdheid; hij zag de zaak zelfs | |
[pagina 626]
| |
donkerder in dan zijn vriend, de pas afgetreden minister Donker Curtius. Toen de Kempenaer de vrees uitdrukte dat het ministerie van der Brugghen, geen genoegzamen steun in de Staten-Generaal vindende, de Kamers op de onderwijs-quaestie zou ontbinden en daardoor een religie-strijd in het leven roepen, opperde Donker Curtius het denkbeeld van ‘eene Algemeene Kiesvereeniging, die alom uit gematigde en bekwame mannen candidaten stelt. Dit is het éénig geval dat mij op het politiek terrein kan terug brengen, en dan nog maar alleen om anderen in de Kamer en aan het roer te brengen. Overweeg dit laatste wel; 12 of 15 namen zonder vlek zetten in dergelijke omstandigheden het land naar hunne hand.’ (Brief aan de Kempenaer van 11 Junij 1856). Daarvan kwam destijds niets; lang naderhand vatte de Kempenaer dat plan op. Na de opening der zitting van 1856/57 betoonden aanvankelijk eenige conservatieve leden zich genegen om spoedig eene sterke meerderheid tegen het kabinet te vormen en aldus de krisis, die men onvermijdelijk achtte, te verhaasten, zonder aan de heeren Groen of Thorbecke een bepaald overwigt te geven. De aanval zou zich concentreren op Hoofdstuk V der begrooting. De Kempenaer hield zich aan deze taktiek, en werd door eenige gelijkgezinden ondersteund; de meeste zijner vrienden kwamen tot andere gedachten, om namelijk de voordragten door den minister Simons omtrent het onderwijs toegezegd, af te wachten. Het resultaat was de staking van stemmen omtrent Hoofdstuk V (32 tegen 32), op den 5 en 6 December, en de vervanging van den minister Simons door A.G.A. van Rappard; later vloeide hieruit de oplossing van het geschil voort, door de wet op het lager onderwijs van 13 Augustus 1857. Aan de beraadslagingen en stemming over deze wet nam de Kempenaer, wegens eene ernstige en langdurige ongesteldheid, geen deel. Van stelselmatige oppositie gaf hij verder geen blijk; bij het | |
[pagina 627]
| |
gewigtige debat over het Indische drukpersreglement ondersteunde hij den minister Mijer (30 April 1857) en betoogde het noodzakelijke van repressieve bepalingen. Op gematigde wijze maakte hij bezwaren tegen eenige financieele voorstellen, als omtrent de verjaring der coupons van certificaten (13 Nov. 1856) en de wijzigingen in de grondslagen der personeele belasting (16 Febr. 1858), en had in deze punten de groote meerderheid aan zijne zijde. - Tegenover de beide ministeriën van Maart 1858 en Februarij 1860 was zijne houding welwillend, maar geheel onpartijdig en onafhankelijk. Bij de behandeling van het eerste voorstel van den heer Sloet tot Oldhuis tot afkoopbaarstelling van oude tienden, toonde hij zijne liefde voor die zaak door eene poging om het groote struikelblok (de bloktienden) uit den weg te ruimen (22 Nov. 1858); deze poging mislukt zijnde, moest hij er tegen stemmen. Met goed gevolg steunde hij de regering bij twee gewigtige wetten: de overname der gestichten van de Maatschappij van weldadigheid (16 Mei 1859) en de wet op het gebruik van spoorwegen (Julij 1859); zonder goeden uitslag waren zijne uitstekende adviezen ten voordeele van de regterlijke organisatie, door den minister Boot ontworpen, met afschaffing der provinciale geregtshoven (25 en 27 Mei 1859). De wetgevende zitting 1859/60 is gedenkwaardig door de uitvoerige behandeling van twee spoorwegwetten. Om het algemeen belang te doen boven drijven, te midden van elkander kruisende locale en particuliere speculatiën, waarvan heersch- en hebzucht zich bedienden, was het talent van van Hall noodig. Van de eerste spoorwegwet had de Kempenaer alleen het eerste gedeelte (concessie der z.g. Noorderlijnen) goedgekeurd (Nov. 1859); toen de Eerste Kamer haar verworpen had, begreep hij dat, wilde men niet in het oneindige blijven wachten, de aanleg van staatsspoorwegen onvermijdelijk was geworden, en bestreed (18 Julij 1860) een amendement van den heer Thorbecke c.s., dat strekte om den | |
[pagina 628]
| |
weg van gesubsidieerde concessiën op nieuw te beproeven. Intusschen bepleitte hij met warmte een van het voorstel der regering en van de aangenomene redactie afwijkend gevoelen over de lijn Utrecht-Boxtel, maar liet zich daardoor niet terughouden van vóór de wet te stemmen. Dit debat mogt de Kempenaer's zwanenzang op parlementair gebied heeten; want den 22 September 1860 nam hij zijn ontslag als lid der Tweede Kamer, ‘wegens ongesteldheid en omdat het hem niet meer mogelijk scheen die betrekking naar eisch tegelijk met andere pligten waar te nemen.’ Tijdens zijne aftreding was de Kempenaer lid van eene commissie ‘tot onderzoek van stukken betreffende de regeling van de gouvernements-suiker-cultuur op Java en de onderneming Pangka in het bijzonder’, welker rapport, door de Kamer goedgekeurd, van grooten invloed is geweest op de koloniale politiek in volgende jaren. Hoewel dat stuk gedagteekend is van 1 Augustus 1860, zoo is evenwel tot 24 September geconfereerd en gecorrespondeerd over de redactie, en hebben de Kempenaer en de heer Poolman de mede onderteekening geweigerd, omdat zij hun gevoelen niet behoorlijk vonden uitgedrukt, zoowel omtrent enkele punten, waarover zij tot de meerderheid behoorden, als omtrent enkele andere, waarover zij de minderheid uitmaakten. De drie overgeblevene leden hebben toen het rapport onderteekend en ingediend. Van eene openlijke bestrijding na de beslissing, toonde de Kempenaer zich afkeerig. Thans voor goed aan het staatsleven onttrokken, genoot de Kempenaer den avond zijns levens welgemoed en dankbaar, en klaagde niet als de gebreken des ouderdoms hem kwamen bekruipen, gebreken die trouwens zijn denk- en werkkracht nooit verlamden, en niet beletten dat hij veler steun, rader en vraagbaak bleef. Van 1860 af tot in de laatste dagen van zijn leven was hij onvermoeid en met den besten uitslag, als president-bestuurder werkzaam voor de belangen van de normaal- | |
[pagina 629]
| |
school voor onderwijzeressen welke te Arnhem gevestigd is. In 1863 aanvaardde hij met welgevallen de betrekking van lid der hoofdcommissie voor het nationale gedenkteeken van 1813, hem door de plaatselijke commissie te Arnhem opgedragen, en bevorderde die zaak ijverig.Ga naar voetnoot1 Met ingenomenheid deed hij zijn welverkregen regt gelden op het zilveren kruis, hetwelk hem den 27 Mei 1865 werd toegekend, en het was hem een groot leed, door ongesteldheid, de onthulling van het gedenkteeken in het Willemspark op 17 Nov. 1869 niet te kunnen bijwonen. Maar nog op andere wijze uitte zich, in die laatste levensjaren, de Kempenaer's vaderlandsliefde. Na de verwerping van hoofdstuk III der begrooting (buitenlandsche zaken) voor 1868, onder buitengewone omstandigheden in November 1867, wendde hij zich met enkele waardige mannen, op wie geen zweem van verdenking kon rusten, als of zij iets ten eigen behoeve verlangden, tot den Troon om vrijmoedig zijne denkwijze over den politieken toestand bloot te leggen. In het begin van 1868 betuigde hij aan oude vrienden zijne ingenomenheid met de toen genomen maatregelen der regering, als strekkende tot het behoud van de grondwettige orde; in April hielp hij eene Verklaring ontwerpen, en onderteekende die in de plaats zijner inwoning het eerst, waarbij eenige honderden burgers hunne overtuiging uitspraken over de eventueele afstemming der definitieve staatsbegrooting voor 1868, als dwangmiddel jegens de Kroon. Daar bleef het nog niet bij. In December 1868 zien wij den 75jarigen grijsaard als eersten secretaris optreden van zoodanige algemeene kiesvereeniging, als zijn vriend Donker | |
[pagina 630]
| |
Curtius in 1856 hem had aanbevolen, en in de daaraanvolgende maanden getroostte hij zich, als een jong mensch, de moeite, omslag en groote oplettendheid, die verbonden zijn aan het oprigten en organiseeren van zulk een nieuw ligchaam. En op den 9 April 1869 had er ten huize van den heer baron van der Heim van Duivendijke te 's Gravenhage eene geheel eigenaardige zamenkomst plaats, waarbij de Kempenaer en de hoogleeraar Mr. G.W. Vreede de hoofdrollen vervulden. Het was de aanbieding van een eereblijk namens een 500tal Nederlandsche mannen en vrouwen aan twee oud-ministers, eene zaak waarvan het initiatief en de zorg voor de uitvoering aan die beide redenaars benevens hun betreurden vriend Mr. J. van Lennep te danken waren. Schrijver dezer bladen is te naauw bij deze handeling betrokken, om haar te beoordeelen of over haar uit te weiden. Maar hij mag toch met weemoed en dankbaarheid gedenken aan het onvergetelijke uur, toen de Kempenaer aan den graaf van Zuijlen en hem zelven het zigtbare blijk van zoo groote welwillendheid ter hand stelde, onder het uitspreken eener geïmproviseerde rede, zóó warm, zóó hartelijk en zóó uitnemend schoon, als men ooit in zijne beste dagen van hem gehoord had. Gevoelde de Kempenaer levendige sympathie voor hen, die hij achtte en lief had, hij wist die niet minder in te boezemen. Daarvan getuigde de 19 Augustus 1868, toen zijn gouden huwelijksfeest geen huiselijk maar een algemeen jubileum scheen, waaraan Arnhem's ingezetenen van elken rang en gezindheid hunne belangstelling toonden. En was hij niet ook destijds weder in ijverige bemoeijing, als vice-president der commissie voor de tentoonstelling van nijverheid, werkzaam om ook deze zaak tot de beste uitkomst te brengen voor het nut en genoegen zijner stadgenooten? Een jaar later is hij werkzaam als president van het bestuur eener kerkelijke kiezersvereeniging tot het leiden van | |
[pagina 631]
| |
de eerste volkskeuze in de Hervormde gemeente te Arnhem. En zoo ging het voort; altijd bezig, altijd nuttig tot aan het einde van zijn aardschen werkkring. Ook de lust tot eigen oefening en verkwikking door de oude letteren was niet verdoofd; de oude klassieke vrienden werden, vooral te Oosterbeek, weder ter hand genomen. Zijn laatste lectuur van dien aard was Sallustius' geschiedenis van Catilina; een merkje lag bij Cap. 47. In den laatsten winter namen de gebreken des ouderdoms langzaam toe; doofheid, die hem al lang hinderde, werd erger, en zijn uiterlijk voorkomen begon verval aan te duiden. Koorts en dikke beenen kwamen als laatste en welbegrepen waarschuwingen, dat het tijd was, zijn huis te bestellen en ter ruste te gaan. Op een dag in Februarij begaf hij zich naar zijn slaapvertrek, leunende op den arm zijner dochter, en wierp een beteekenisvollen blik op zijne boekenkamer en schrijftafel; hij gevoelde dat hij de ziekenkamer niet weder zou verlaten. Zijne ziekte was kort en niet zeer smartelijk; hij had het voorregt van al zijne naaste betrekkingen en enkele vrienden afscheid te nemen, en kon hen tot het laatste toe danken voor de hem bewezene liefde. Op den 11 Februarij 1870 ontsliep hij. Den 16 van die maand werd zijn stoffelijk overschot te Arnhem, overeenkomstig zijne begeerte, in alle stilte en eenvoud ter aarde besteld. De Kempenaer sprak zelden over godsdienstige onderwerpen; hij gaf echter duidelijk genoeg te kennen, dat hij den naderenden dood getroost tegemoet ging, in de overtuiging dat de wijze Schepper iets goeds met hem zoude voorhebben aan gene zijde van het graf. In zijn huiselijken kring was hij een liefhebbend man en vader; een liefdadig menschenvriend; in het openbare leven de eer en luister van zijn beroep; als staatsman bewees hij diensten aan het land in kritieke oogenblikken; als onderdaan toonde hij onveranderlijke liefde en eerbied voor het Huis van Oranje. Maar bovenal verdient hij in aller nagedachtenis | |
[pagina 632]
| |
te blijven leven als een der beste, trouwste, werkzaamste burgers, toegewijd aan vaderland en medeburgers, zoolang hij kracht had om te arbeiden.
J. HEEMSKERK Az. 's Gravenhage, 10 Aug. 1870. |
|