Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1870
(1870)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 633]
| |
Levensbericht van Johannes Willem Holtrop.Johannes Willem Holtrop was niet alleen door de natuur voorzien met die verscheidenheid en eigenaardigheid van geestesgaven welke moeten samenwerken om den mensch en zijn levensbaan tot een goed ineengrijpend geheel te maken; hij werd ook van zijne geboorte af door familie-verhoudingen en den loop der omstandigheden als voorbeschikt tot het vervullen, en uitnemend vervullen, van zoodanige maatschappelijke betrekkingen waarin hij zich voor tijdgenoot en nakomelingschap getoond heeft de rechte man op de rechte plaats te zijn. Op 20 Juni 1806 werd hij te Amsterdam geboren; van zijns vaders kant erfde hij den aanleg tot letterkundigen arbeid en tot boekenkennis in den ruimsten omvang; zijne moeder had de liefde voor de toonkunst hem in het harte geprent. De lezing van de volgende bladzijden zal, hoop ik, de overtuiging schenken, dat Holtrop's streven tot aan zijn dood geweest is deze zijne beide lievelingsvakken na zijn vermogen te beoefenen en ten voordeel te zijn. De familie Holtrop, waarvan Johannes Willem als laat- | |
[pagina 634]
| |
ste mannelijke afstammeling op 13 Februari 1870 gestorven is, was uit Engeland afkomstig en had zich te Dordrecht gevestigd. Dáar woonde nog John Holtrop wiens Woordenboek der Engelsche en Nederlandsche talen zijn tijd vooruit was en thans nog gebezigd wordt; van daaruit vestigde zich te Amsterdam zijn zoon, Willem Holtrop, de hooggeachte voorzitter van de vrijmetselaars-loods La Charité. Deze die, zoo als blijken zal, door de omstandigheden tot leidsman van zijn kleinzoon, Johannes Willem, werd aangewezen, had zich in 1779 als boekverkooper te Amsterdam gevestigd, huwde er de laatste spruit van het boekhandelaarsgeslacht van Esveldt, breidde er zijn zaak uit, werkte zelf veel voor de pers, knoopte betrekkingen aan met zoovelen er te Amsterdam (en hij beperkte zich niet bij Amsterdam) zich met studie en letterkunde bezig hielden en nam een ijverig deel aan alles wat in zijn tijd aldaar goeds en nuttigs gesticht werd. Zoo was hij een der oprichters en bleef hij langen tijd de ziel van het Instituut voor Blinden. In het tijdvak der Bataafsche Republiek trad hij op als representant en toen de tijdsomstandigheden al te nadeelig op zijn beroep werkten werd hij, onder Koning Lodewijk en Keizer Napoleon, commissaire général der Amsterdamsche politie, welke betrekking hij onder Koning Willem I voortdurend bekleedde, maar toen onder den titel van onder-directeur der politie van het 3e kanton. Hij stierf als zoodanig op 11 Mei 1835 in 85jarigen ouderdom, algemeen geacht en geëerd en te recht gaf men hem na, dat hij in zijne somtijds zoo moeielijke ambtsbezigheden meer kwaads voorkomen dan gestraft heeft.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 635]
| |
Zijn zoon Jan Steven, die naar zijne moeder, den naam van Esveldt bij den zijnen had gevoegd, was een zeer ontwikkeld man die eerst den ouderlijken boekhandel hielp besturen, tijdens onze vereeniging met Frankrijk inspecteur der Fransche Staatsloterij is geweest en kort na het herstel der Nederlandsche onafhankelijkheid zich genoopt vond om eene betrekking aan het departement van binnenlandsche zaken, afdeeling armwezen, te aanvaarden. Hij bekleedde die betrekking tot kort voor zijn dood, toen hem de zorg voor het archief en de boekerij van dat departement werd opgedragen. Gedurende eene reeks van jaren bezorgde hij de vertaling van de talrijke tooneel- en blijspelen welke toenmaals het Duitsche tooneel aan het Nederlandsche leende. Hij stierf op den 20 November 1833, in 56jarigen ouderdom. Uit zijn huwelijk met Catharina Brouwer waren drie kinderen gesproten; twee zoons en eene dochter. De zoons heetten Johannes Willem en Leonard Steven August; de laatste stierf in 1859 te 's Gravenhage als geneesheer. In de Algemeene Konst- en Letterbode van dat jaar, blz. 105, heb ik een kort bericht van 's mans leven en werken geplaatst. Catharina Brouwer is eene te opmerkelijke vrouw geweest dan dat ik niet kortelijk hier aanstippen zou wat zij, voornamelijk voor de kunst, gedaan heeft, en waaruit zich tevens verklaren laat de invloed welken zij op het gemoedsleven harer kinderen heeft geoefend. Uit den eenvoudigen burgerstand gesproten en te 's Gravenhage op 7 Maart 1778 geboren gaf zij als jeugdig meisje reeds blijken van bijzonderen aanleg voor de toonkunst; deze aanleg werd aanvankelijk in haar geboortestad door den orchestmeester Graf, later op grooter schaal te Berlijn door Hurka, ontwikkeld en aangekweekt. Als concertzangeres verwierf zij zich welhaast te Berlijn, Leipzig, Hamburg, Kopenhagen, Weenen en Munchen een grooten naam, maar sloeg steeds alle aanbiedingen om als operazangeres op te treden af. Te Berlijn was zij in den echt getreden met den violoncellist prof. D. Braun. | |
[pagina 636]
| |
Later in het vaderland teruggekeerd vestigde mevrouw Braun zich te Amsterdam en hertrouwde er met Jan Steven van Esveldt Holtrop. Van nu af deed zij zich nog slechts bij uitzondering in het openbaar hooren, 't zij dat een weldadig doel haar daartoe verlokte, 't zij dat haar talent werd ingeroepen tot opluistering van eenig bijzonder feest. Toen op 16 November 1809 de beide Amsterdamsche departementen der Maatschappij: Tot Nut van 't algemeen, ter viering van het 25jarig bestaan dier Maatschappij een concert in de Luthersche oude Kerk gaven, nam mevrouw C. van Esveldt Holtrop geboren Brouwer daarbij de voornaamste partij op zich. Hare zeldzaam schoone en omvangrijke stem miste ook nu hare werking niet en na afloop van het feest is haar, vanwege de beide departementen, een voor die gelegenheid bijzonder geslagen gouden medaille aangeboden met een begeleidend schrijven, waarin het bestuur haar dank zegt niet alleen voor de verleende medewerking ‘maar,’ zooals de voorzitter zich uitdrukt, ‘vooral ook daarvoor, dat Gij zoo schitterend hebt bewezen, dat onze Hollandsche Taal, door eene bekwame uitvoering, die hooge welluidendheid verkrijgt, welke allen, die U mogten hooren, heeft verrukt, terwijl Uwe voordragt aller harten met eerbiedige bewondering en warme dankbaarheid heeft vervuld!’ In 1828 herinnerde Dr. J.J.F. Wap deze bijzonderheid op blz. 22-24 van zijne verhandeling: Is de Nederduitsche taal minder dan andere talen voor den zang geschikt?Ga naar voetnoot1 Overigens gewagen van haar roem C.F. Haug in zijne Brieven uit Amsterdam over het tooneel enz. Amst. 1805; in 8o. blz. 148, 149, de Astrea van 1855 blz. 36 en het no. 601 van het dagblad De Grondwet. Dit laatste artikel is het bewijs hoe nog na eene halve eeuw de herinnering aan de kunsttalenten van mevrouw Holtrop-Brouwer levendig was | |
[pagina 637]
| |
gebleven. Daar wordt zij, die pas gestorven was, als zangeres vergeleken met mevrouw Goldschmidt-Jenny Lind die juist toen zich in Nederland deed hooren.
Johannes Willem ontving het eerste onderwijs op de school van den bekenden letterkundige C. van der Vijver, waarbij zich weldra privaat-onderricht in het Latijn voegde van Ds. Bakker. Daarna doorliep hij de verschillende klassen van het Amsterdamsche gymnasium en studeerde van 1823 tot 1829 aan het Athenaeum Illustre zijner geboortestad in de rechten onder de hoogleeraren C.A. den Tex en J. van Hall, terwijl hij tevens daar het onderwijs genoot van de professoren D.J. van Lennep, F. van der Breggen Cz., J.P. van Cappelle en J.P.E. Voute. Op 15 April 1829 verdedigde hij in de groote gehoorzaal van het Athenaeum en onder het voorzitterschap van den hoogleeraar den Tex, een zeventiental ‘Theses’ welke gedrukt zijn. Zooals ik reeds gezegd heb waren Holtrop's ouders, kort na de oprichting van het Koningrijk der Nederlanden, naar 's Gravenhage met der woon vertrokken. Johannes Willem was reeds zoover in zijne studiën gevorderd, dat men het wenschelijk vond ze hem te Amsterdam te doen voortzetten en nu werd hij opgenomen in het huisgezin zijns grootvaders wiens omgang, als helder ontwikkeld en geleerd man, voor de vorming van het jeugdig gemoed zijns kleinzoons van onberekenbare waarde was, terwijl het verkeer met de professoren van het Athenaeum, met letterkundigen en zoovelen die het huis der Holtrops beschouwden als een intellectueel middenpunt waar ze gaarne wijlden, vroegtijdig zijn geest moet gevormd hebben. Als bewijs hoe men hem daar reeds in de prille jeugd rijp achtte voor letterkundigen arbeid strekke de vermelding van een feit waarmede ik eerst uit de letterkundige nalatenschap van Holtrop ben bekend geraakt. In 1819 verscheen te Amsterdam een kinderwerkje van zedelijke strekking; het was uit het Fransch vertaald, met prentjes | |
[pagina 638]
| |
versierd en getiteld: Paul, of de gevolgen van vlijt. Welnu, deze vertaling was het werk van den 13jarigen jongeling, die zelfs de plaatjes voor den graveur gereed maakte, zooals blijkt uit het onderschrift J.W.H. Del. onder het eerste. In de laatste jaren van zijn verblijf te Amsterdam was hij, voor Noord-Nederland, de correspondent van den Belgischen uitgever Sacré voor diens Almanak voor blijgeestigen, niet te verwarren met den Almanak voor Hollandsche blijgeestigen van lateren tijd. Het volgend uittreksel uit een brief, gedagteekend 12 December 1826, en door den bekenden hoogleeraar in de godgeleerdheid J.A. Lotze gericht tot mevrouw Holtrop te 's Gravenhage, geeft ons eene uitmuntende gelegenheid om een blik te slaan in het karakter van Johannes Willem en maakt ons met zijne neigingen en werkzaamheden op twintigjarigen leeftijd bekend: ‘Met Jan gaat het tamelijk wel; beter zou het gaan als hij meer geloof gaf aan goeden raad. Hij heeft het zwak om veel om te halen, veel boeken te bezitten en zich rondsom dezelve als te begraven. Ik zeg het hem dikwijls, Gij handelt verkeerd; die goed wil studeeren moet weinige maar goede boeken raadplegen; haal dus zooveel niet om; maar hij heeft eene boekenziekte, Bibliomania, die altijd hoogst nadeelig is. Hierbij komt eene zekere ongestadigheid, die hem van het een tot het ander doet overgaan, en voor hij het begonnene heeft afgedaan, heeft hij twee en driemaal iets anders bij de hand genomen. Als hij dat euvel eens te boven was zou hij meer vorderen dan hij nu doen kan.’ Geen wonder dat de goede professor, die een vriend der geheele familie was, zich ongerust toonde over die richting in den geest en in den arbeid van een aanstaand rechtsgeleerde, zooals Holtrop toen was. Maar elk die eenigermate bekend is met den eigenaardigen werkkring van een bibliothecaris, met het onophoudelijk van het eene onderwerp op het ander springen, welke gymnastiek des geestes zijn ambt | |
[pagina 639]
| |
van steeds geraadpleegd persoon in diezelfde toenemende mate medebrengt als hijzelf beter op de hoogte van zijn taak is - die zal beseffen hoezeer deze karakterschildering iemand schetst die zich, zij 't dan onbewust, voorbereidt op het bibliothecariaat, en hoezeer diezelfde persoon naderhand blijken moest voor dat ambt als geboren te wezen. Niet lang daarna bracht de grootvader, die veel op had met den kleinzoon welke niet slechts lichamelijk veel gelijkenis met hem had, hem in kennis met den bestuurder der Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage, den abt Charles Sulpice Flament. Deze, toen reeds zeventigjarige geleerde, vatte eene innige toegenegenheid op voor den jongen man die zich, behalve met piano en fluitspel, met niets liever bezig hield dan met boeken, die alle aucties in zijn vaderstad trouw bezocht, de catalogi van beroemde boekenverzamelingen bestudeerde en gaarne op zich nam om de belangen der rijksboekerij bij voorkomende gelegenheden op de Amsterdamsche boekveilingen te behartigen. Deze verhouding tusschen den grijsaard en den jongeling leidde weldra tot eene andere welke voor beide de aangenaamste gevolgen medebracht. Toen in den aanvang van 1829 de heer A. Beeloo, destijds onder-bibliothecaris der Koninklijke Bibliotheek deze betrekking verwisselde voor eene voordeeligere aan het Koninklijk Instituut voor de marine te Medemblik, had de heer Flament het oog gevestigd op Holtrop om dien te vervangen. Plotseling werd echter dat plan verijdeld door de benoeming van den professor Dr. E. Munch, die het kanonieke recht aan de hoogeschool te Luik had geleeraard en door de tijdsomstandigheden genoopt was zich ter beschikking van de regeering te stellen. De teleurstelling hierdoor ondervonden openbaart zich sterk in de briefwisseling der beide vrienden, vooral van den oudsten hunner. Want Holtrop had te kampen met de vastgewortelde meening zijner bloedverwanten dat het oneindig | |
[pagina 640]
| |
voordeeliger en eervoller is advocaat in de hoofdstad des rijks te wezen, dan zich in een ondergeschikten rang in eene boekerij te gaan begraven. Toen later toch tot het aannemen van eene betrekking aan de Haagsche bibliotheek besloten werd was dit voornamelijk het gevolg van de bemoeiingen des vaders, die grootouders, tante en wie er verder stem in de zaak had, tot zijne meening wist over te halen. In het laatst van 1829 vroeg de bibliothecaris machtiging tot het aannemen van enkele jongelieden die hem behulpzaam zouden zijn in het omwerken en volledig maken van den catalogus der boekerij en in Maart 1830 werd die machtiging verleend. De heer Flament gaf daarvan aan Holtrop het eerste bericht in deze woorden: ‘Vous pouvez, mon bon ami, prendre votre sac et vos quilles et vous acheminer d'Amsterdam à la Haye, où vous serez le bien-venu chez votre vieil ami du Voorhout.... j'ai repondu pour vous et vous quitte les examens.’ Zoo ontving Holtrop zijne eerste aanstelling bij de Koninklijke Bibliotheek waaraan hij gedurende zijn geheele verder leven zijne beste krachten wijden zou, waarbij hij weldra tot den hoogsten rang zou opklimmen en van welker geschiedenis zijn bestuur steeds een der belangrijkste bladzijden zal uitmaken. Voordat ik er echter toe overga om te vermelden wat hij voor die inrichting gedaan heeft wensch ik aan te toonen wat er voor te doen viel en daarom, kortelijk, de lotgevallen der rijksboekerij van hare stichting af doorloopen. Op 17 Augustus 1798 deed de Burger-Representant Verbeek, in de Eerste Kamer van het Vertegenwoordigend Lichaam des Bataafschen Volks, het voorstel om de boekerij, behoorende tot den geabandonneerden boedel van den vorst van Nassau, tot eene bijzondere Bibliotheek, ten gebruike van de gestelde machten aan te leggen; hiertoe is op 24 September daaraanvolgende besloten en de beslissing van | |
[pagina 641]
| |
de Tweede Kamer volgde op den 8 November. De verzameling welke ten gevolge van dit decreet in drie zalen van het ‘Nationaal Hôtel’, het gebouw waar thans de Tweede Kamer der Staten-Generaal bijeen komt, is overgebracht, bestond uit ‘de bibliotheeken van den laatsten stadhouder en deszelfs beide zonen, van het gesubsisteerd hebbende Collegie van Hun Hoog Mogenden, en van het Collegie van Gecommitteerde Raaden van het voormalig Gewest Holland.’ Reeds den 22 April 1799 is ter vergadering een rapport uitgebracht waaruit blijkt, dat er vaste bepalingen waren gemaakt nopens de inrichting, opstelling en verdere behandeling der boekerij. Die ‘Bibliotheken van den laatsten stadhouder en deszelfs beide zonen’ waren, na het vertrek der stadhouderlijke familie met schilderijen en andere voorwerpen van kunst te samen gebracht in het groote huis 't welk op den hoek van het Buitenhof staat en thans tot Departementaal-school van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen strekt. Daar schenen zij der vergetelheid prijs gegeven, nadat Fransche agenten haar van hare schoonste sieraden beroofd hadden. De roerige staatspartij, die voor en in den aanvang van 1798 het bewind in handen nam, wenschte alle zoodanige herinneringen aan vroegere tijden uit den weg te ruimen en tot geld te maken; op haren last werd door de firma van Cleef, te 's Gravenhage, de catalogus dier boeken opgemaakt en tot het elfde vel afgedrukt. De omwenteling van 12 Juni 1798 bracht echter bezadigder lieden aan het roer des staats, en zij waren het die het voorstel van den burger Verbeek ondersteunden en ten uitvoer legden. Reeds spoedig ook had de boekerij-commissie den man gevonden, die uit den bestaanden chaos de Nationale Bibliotheek zou scheppen. Deze was de doctor in de godgeleerdheid en oud-hoogleeraar der Sorbonne, de abt Charles Sulpice Flament, die, als zoovelen zijner standgenooten, uit Frankrijk had moeten vluchten wegens zijne weigering om | |
[pagina 642]
| |
den eed aan de republiek af te leggen. In 1794 over Vlaanderen naar Nederland gekomen had de heer Flament zich eerst te Utrecht gevestigd, maar was van daar wegens de staatkundige woelingen naar 's Gravenhage vertrokken waar hij, onder den pseudoniem van Feltman, uit zijnen eigenen naam gevormd, eene ondergeschikte betrekking als vertaler bij het departement van Buitenlandsche Zaken vervulde. Toen nu in 1798, in een land waar vroeger geene rijks-boekerijen bestaan hadden, naar een bibliothecaris gezocht werd was Flament als een der weinige geschikte personen aangesteld en met kracht aan het werk gegaan. De Catalogus van de boeken der Nationale Bibliotheek welke in het jaar 1800 ter landsdrukkerij ter perse gelegd werd, is de zeer verdienstelijke vrucht van dien arbeid. Vier achtereenvolgende jaren brachten telkens een supplement op die boekenlijst, en toen men er op bedacht werd die met de nieuwst verworven aanwinsten tot éen geheel saam te smelten, voerden de staatkundige gebeurtenissen in ons vaderland ook groote wijzigingen en uitbreiding voor de bibliotheek met zich. Zoodra toch Koning Lodewijk Bonaparte den Hollandschen troon had beklommen, werd de boekerij, die een gedeelte besloeg van het paleis dat de vorst voor zich in gebruik nam, naar de zolders verplaatst en niet lang daarna opgesteld in het Mauritshuis, 't welk, voor dat doeleinde, gedurende tien achtereenvolgende jaren, tegen ƒ4000 per jaar, gehuurd werd. In 1807 waren de boeken daarin overgebracht, maar natuurlijk was door deze herhaalde verhuizing alle orde verbroken; daarbij kwam dat Koning Lodewijk met bijzondere vrijgevigheid gebruik maakte van elke gelegenheid die zich opdeed om de verzameling te verrijken. Zoo werden achtereenvolgend de handschriften en voornaamste drukwerken uit de bibliotheek van den hoogleeraar Saxe, te Utrecht (tegen een vast jaargeld, uit te keeren aan de weduwe en de dochters), de door het springen van het buskruitschip door elkander geworpen boekerij van Mr. J. Romswinckel te Leiden | |
[pagina 643]
| |
(voor ƒ 50,000), de verzameling handschriften en wiegendrukken van Mr. J. Visser te 's Gravenhage (voor ƒ 12,000) en het beroemde prentkabinet van den heer Gael te Leiden (voor ƒ 100,000), met de toenmaals Koninklijk geheeten bibliotheek vereenigd, terwijl op binnen- en buitenlandsche veilingen aanzienlijke sommen werden besteed, onder anderen ƒ 5,000 op die van de la Serna Santander te Brussel. Deze snelle aangroei, gepaard met de uitkomsten van het decreet van het staatsbewind van 3 Junij 1804, waarbij de letterkundige eigendom geregeld werd en van elk uitgekomen werk een exemplaar voor de landsboekerij bedongen, bracht de boekerij in een toestand van wanorde, welke niet verminderen kon door de omstandigheid dat de bibliothecaris-generaal Flament door den Koning als secretaris aan zijn persoon verbonden en dus in den regel afwezig was. Wel was hem de heer A.A. Stratenus als ambtgenoot gegeven die zich ijverig van zijne verplichtingen kweet, maar de eigenlijke schepper der boekerij, de man van ondervinding en praktijk, bleef ontbreken. Daarbij kwam dat volgens het koninklijk besluit van 15 Januari 1808, te Utrecht genomen, waarbij de bibliotheek georganiseerd werd, zij naar Amsterdam moest worden overgebracht ‘zoodra de omstandigheden zulks zouden toelaten’; en ofschoon die omstandigheden zich niet hebben voorgedaan, waren de tijdingen die achtereenvolgend bij het bibliotheeksbestuur inkwamen, dat men of het Trippenhuis, of het Oudmannenhuis voor de rijksverzameling bestemde, weinig geschikt om aan te moedigen tot eene ordening welke binnen kort wellicht zou blijken overbodig te wezen. De rijksverzameling van munten en penningen was reeds naar de hoofdstad overgebracht. Zoo bleef de toestand, een toestand van grooten rijkdom waarvan echter het publiek nog geen gebruik kon maken, tot op het tijdstip van Nederland's oplossing in het groote Fransche Keizerrijk. Deze gebeurtenis deed natuurlijk al de verschillende minis- | |
[pagina 644]
| |
teriën vervallen en enkele andere instellingen door Lodewijk met kwistige hand in het leven geroepen. De boekerijtjes van die allen (Buitenlandsche Zaken, Binnenlandsche Zaken, Oorlog, Marine en Koloniën, Justitie en Politie, Financiën, Militaire school in den Haag) werden achtereenvolgend in de verzameling overgebracht welke toen provisioneel den titel van Groote Hollandsche Bibliotheek had erlangd. Deze voorloopige toestand duurde slechts kort. Op 27 Juni 1811 werd volgens keizerlijk besluit de vroeger Koninklijke Bibliotheek aan de stad 's Gravenhage in eigendom overgegeven, echter onder zeker voorbehoud. Dat voorbehoud bestond daarin, dat commissarissen van de keizerlijke boekerij er de platen en boeken uit zouden lichten welke aan de Parijsche verzamelingen ontbraken. Bij besluit van 8 Augustus 1812 belastte de graaf de Montalivet, toenmaals minister van Binnenlandsche Zaken, den heer Joly, conservator bij het prentenkabinet der keizerlijke boekerij, om zich in den Haag met dit onderzoek bezig te houden; tevens werden de meest volledige catalogi der boekerij opgevorderd en naar Parijs gezonden. Terwijl de heer Joly hier bezig was om zich van zijn taak te kwijten, werd te Parijs een zoo overdadig gebruik gemaakt van de vrijheid om volgens de overgezonden boekenlijsten de belangrijkste werken op te eischen, dat zelfs de Fransche autoriteiten hier te lande daartegen in verzet kwamen en minder omvattende eischen uitlokten. De toen naar Parijs gevoerde boekwerken zijn later meest alle uitgeleverd; of dit met de platen, de munten enz. ook even eerlijk is gegaan, daaromtrent moge men het getuigenis van een Fransch geleerde raadplegen die, zoo iemand, op de hoogte kan zijn van 't geen er heeft plaats gehad.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 645]
| |
Als bibliotheek der bonne ville de la Haye heeft de boekerij slechts weinige en onbeduidende lotgevallen gehad. Haar bibliothecaris had zij terug, reeds sedert de Koning in 1809 aan zijn secretaris een pensioen had toegelegd, opdat hij zich meerder rust zou kunnen gunnen en zijne werkzaamheden geheel aan de boekerij wijden.Ga naar voetnoot1 Maar overigens kwijnde zij; de stad was verarmd en kon zich geene opofferingen getroosten ten behoeve van eene inrichting die haar toch reeds ƒ 4000 's jaars voor huishuur kostte; alle aanwinst | |
[pagina 646]
| |
door geschenken bleef achterwege; die welke de uitgevers van boekwerken zouden hebben aangebracht kwam der Keizerlijke bibliotheek te Parijs ten goede. Zoodra echter had niet de souvereine Vorst zijn intrede in 's Gravenhage gedaan of de magistraat haastte zich de boekerij aan hem aan te bieden als behoorende tot het erfdeel van zijn geslacht. Hoe onjuist deze bewering was blijkt uit hetgeen voorafgaat en ook uit de omstandigheid, dat de stadhouderlijke bibliotheken, die in 1798, met de boeken van de toen opgeheven staatscollegies te zamen, nauwelijks 5,000 nommers telden, nu toch niet konden uitgebreid zijn tot meer dan 20,000 nommers zoo als, niettegenstaande de Fransche afpersingen, nog aanwezig waren. Hoe dit zij, het aanbod werd gedaan en aanvaard, en op 19 Januari 1814 is de voormalige stadbibliotheek door de heeren W. 't Hoen, lid van het Haagsch provisioneel bestuur, en J. Jochems, lid van den raad van 's Gravenhage, als zoodanig gecommitteerd, overgedragen aan den Vorst, die zich deed vertegenwoordigen door den baron Lampsins. Dat zij aanvaard werd als rijkseigendom blijkt duidelijk uit de omstandigheid, dat de gelden welke te haren behoeve uitgetrokken werden, op het budget van den Staat voorkwamen. Van nu af beleefde de weldra weder Koninklijke Bibliotheek geheete verzameling een tijdvak van voorspoed dat, naar wij hopen, blijvend zal zijn. Eenige wijziging werd in 1816 in hare samenstelling gebracht, toen door het besluit van 1 Mei 1816 het Prentkabinet met het rijksmuseum te Amsterdam werd vereenigd, terwijl Jhr. Mr. J.C. de Jonge machtiging erlangde om 's lands Penningkabinet van het bestuur des rijksmuseums in ontvang te nemen, ten einde het, onder zijn opzichterschap, in het lokaal der Koninklijke Bibliotheek over te brengen. De aanwinsten waarmede Koning Willem I de verzameling verrijkte, herinnerden in talrijkheid en uitgebreidheid aan die | |
[pagina 647]
| |
welke Koning Lodewijk zoo ruimschoots schonk, met dit verschil echter voor de geldmiddelen van den staat, dat eerstgenoemde zijne eigen boeken, of die uit zijne eigen middelen bekostigd waren, aanbood terwijl de Fransche vorst zijne aankoopen uit de hoog opgevoerde budgetten van zijn Koninkrijk had gekweten. Zoo verkreeg de bibliotheek nu achtereenvolgend de boeken tot 's Konings kabinet-secretarie behoorende (28 Nov. 1816), die van de Duitsche Canselarij van Zijne Majesteit (14 Jan. 1817), de uitgebreide en belangrijke Dillenburgsche Bibliotheek, aan Z.M. toebehoorende (15 Febr. 1819), zoodat tengevolge van deze vrijgevigheid de Koning de Koninklijke Bibliotheek binnen drie jaren met bijna 20,000 deelen verrijkt heeft. Deze zoo zonnige toestand had echter een paar schaduwzijden; vooreerst konden de aanwinsten niet spoedig genoeg verwerkt worden en met de vroeger reeds aanwezige verzameling samengesmolten; maar daarenboven begon ook door de toenmaals weldadig werkende bepalingen van de wet van 25 Januarij 1817 op den letterkundigen eigendom, de ruimte te ontbreken in het Mauritshuis waarvan tevens de huurtermijn ten einde liep. De verzamelingen uit de Parijsche musea terug erlangd waren slechts voorloopig geborgen, en nu er voor de Koninklijke Bibliotheek naar een ruimer lokaal moest worden uitgezien, meende men dat het oogenblik gekomen was om, zoo mogelijk, een zoodanig te kiezen 't welk voor de boeken zoowel als voor de penningen, voor de schilderijen zoowel als voor de zeldzaamheden eene geschikte plaats zou opleveren. Slechts weinig gebouwen konden daarvoor in aanmerking komen. Juist echter had de Kroonprins het huis van Wassenaer betrokken en daardoor was het groote gebouw in het Voorhout ontruimd; men sloeg daarop het oog. Herhaalde en langdurige opmetingen en berekeningen hadden plaats door de heeren Steengracht, Flament en van de Kasteele | |
[pagina 648]
| |
waaruit overtuigend bleek, dat voor een zooveel omvattend plan geen ruimte aanwezig was; alleen uitbouwen in den tuin of het er bij aantrekken van daar achter gelegen gebouwen zou baat gegeven hebben. Het gevolg was dat de schilderijen en zeldzaamheden in het Mauritshuis en de boeken en penningen in het genoemde gebouw werden geplaatst, zooals dit nog het geval is. Het prachtig lokaal waarin de boekerij van 1 Augustus 1819 tot het einde van Februari 1821 werd overgebracht en gerangschikt, en dat bewees uitmuntend voor het doel geschikt te zijn, dankt zijn ontstaan, in den vorm welken men er nu nog aan bewondert, aan Adriana Maria Huguetan van Vrijhoeven, eene rijke jonge dame die op 15 September 1739 huwde met Hendrik Karel graaf van Nassau (Odijck). Zij was de dochter van Pierre Huguetan den jongsten broeder van den bekenden bankier van Lodewijk XIV, Jean Henri Huguetan, Heer van Mercier, die tot vrouw had Mauritia Margerita van Nassau (Odijck). Van 1734 tot 1738 werd het vorstelijke gebouw voltooid ter plaatse waar vroeger gedeeltelijk het erf lag van het Huis van Borselen, 't welk zich over die geheele zijde van het Voorhout heeft uitgestrekt en in 1725 in perceelen verkocht is. Door het huwelijk van eene dame de St. Cerf kwam, zegt men, later het gebouw in het bezit der familie van Tuyl, wier wapen, in Delftsche tegels gebakken, nog thans het gewelf der groote keuken versiert, en daarna in dat van het geslacht Bentinck. Uiterlijk een geheel, is deze vorstelijke woning inwendig in twee ongelijke deelen gescheiden, waarvan het grootste, jaren achtereen, aan verschillende gezanten, meestal van het hof van St. James, verhuurd is geweest. Hier schreef, naar men meent, sir James Harris zijne ‘Diaries’ welke zijn kleinzoon, de derde Lord Malmesbury, in het licht gaf. Later, en nu verlaten wij de kronkelwegen der overlevering om de rechte baan der geschiedenis weder te betreden, | |
[pagina 649]
| |
in 1795 huurde de Fransche legatie dit hotel, en toen op 24 Juli 1802 door de Bataafsche Republiek eene conventie met Frankrijk gesloten was waarbij aan de wederzijdsche gezanten vrije woningen in de residentiën werden toegekend, kocht het bewind dit gebouw voor ƒ 80,000 van de familie Bentinck. Sedert bleef het (altijd met uitzondering van het kleiner gedeelte) rijkseigendom. In 1811 werd het door den prefect de Stassart betrokken (die reeds toenmaals den wensch uitdrukte dat het onder denzelfden gevel belendende huis mocht worden aangekocht) en in 1813 door Koning Willem I, in afwachting dat het paleis in het Noordeinde gereed zou zijn; na dezen woonde de Prins van Oranje hier korten tijd met de Kroonprinses Anna Paulowna en volgens no. 16 van de 's Gravenhaagsche Courant voor 5 Februari 1821, was de Koninklijke Bibliotheek er toen in achttien zalen opgesteld en voor het publiek geopend. Het is niet alleen in de staathuishoudkunde dat men onderscheid moet maken tusschen hetgeen men ziet en hetgeen men niet ziet. Deze titel van een van Bastiat's opstellen was ook nu op de Koninklijke Bibliotheek en hare rangschikking toepasselijk. Datgene wat het publiek in zijne wandeling door de fraaie zalen in uitmuntende orde zag, was de boekerij zooals die in het Mauritshuis geordend was geweest zonder de rijke aanwinsten welke zij door 's Konings vrijgevigheid gedaan had. Deze, alsmede de boekwerken, door de uitgevers ingezonden ter beveiliging van hun eigendomsrecht, waren niet in den catalogus ingevoegd en het gedeelte 't welk dientengevolge niet, of slechts zeer moeielijk, voor het gebruik bereikbaar was werd weldra nog vermeerderd door de handschriften en gedrukte werken, hoofdzakelijk tot de Nederlandsche geschiedenis betrekkelijk, van den secretaris der belgische Académie, G.J. Gérard, uit 's Konings bijzondere fondsen aangekocht en der boekerij geschonken, alsmede door de boekerij van de abtdij Tongerloo, zoo rijk aan theologische werken. Geen wonder dat de heer Flament, die | |
[pagina 650]
| |
tijdens de verhuizing reeds een meer dan zestigjarigen leeftijd bereikt, en overigens ongenoegzame hulp had, niet in staat was om dat alles tot een goed, samenhangend geheel te verwerken, en terwijl de twee benedenverdiepingen in de beste orde het oog des bezoekers bekoorden, waren de derde verdieping en de zolder bergplaatsen voor duizende boekdeelen welke, op den grond of in ongeschikte kasten geplaatst, die gedeelten der boekerij tot een onherbergzaam oord, tot een afschrik voor de beambten maakte; een oord eenigermate gelijk te stellen met een onbekend eiland waarin men ontdekkingstochten doet zonder steeds te vinden wat men zoekt. Zoo moet men zich den toestand der boekerij voorstellen, toen in Maart 1830 machtiging verleend werd om een paar personen tijdelijk aan te stellen tot het bijwerken van den achterstand en het vervaardigen van een algemeenen catalogus. Tegelijk met Holtrop werd, uit de zuidelijke helft des rijks, de heer A.G.R. Schayes te Leuven, aan de Koninklijke Bibliotheek verbonden. Tengevolge van den Belgischen opstand en de daaruit voortgevloeide toestanden verliet deze, tegen het einde van 1832, zijne betrekking en het land; hij vond in zijn vaderland een meer voor hem gepasten werkkring als geschiedschrijver en bestuurder van het oudheidkundig museum aan de Porte de Hal te Brussel. Toen hij vertrok was Holtrop reeds tot onder-bibliothecaris benoemd en wel op 10 September 1831, ter vervanging van prof. Münch, die zich met der woon naar Stuttgart had begeven. Nu brak voor hem het tijdstip aan om zich met de borst op de bibliotheek-wetenschap toe te leggen; hij deed zulks niet alleen praktisch door zijne werkzaamheden in de boekerij zelf maar ook theoretisch in zijne herhaalde en steeds even hartelijke gesprekken met den heer Flament en daarenboven door de vertaling van het kleine meesterstuk van F.A. Ebert, Die Bildung des Bibliothekars. Die vertalingGa naar voetnoot1, | |
[pagina 651]
| |
in 1832 te 's Gravenhage in het licht verschenen, is opgedragen aan den Koninklijken Bibliothecaris C.S. Flament, en was er eigenaardig toe geschikt om de aandacht op den vertaler te vestigen ook voor het geval, ('t welk bij den hoogen ouderdom des heeren Flament zich weldra moest voordoen) dat de betrekking van bibliothecaris zou openvallen. Intusschen werd er krachtdadig hand aan het werk geslagen en, als eerste schrede op de baan eener eindelijke ordening, een schifting ondernomen van al de boekwerken welke dubbel in de bibliotheek voorhanden waren en wier aantal, door het bijeenvoegen van meerdere boekerijtjes, tot ruim 8000 deelen was aangegroeid. Deze hoeveelheid naar de zolders overgebracht liet nu ruimte om alle overige boeken in goede kasten te plaatsen. Terwijl deze en dergelijke tijdroovende werkzaamheden werden uitgevoerd, zonder dat de openbare dienst en het gerief van het studeerend publiek daaronder leed, kwam op 23 September 1835 de heer Flament in meer dan 77jarigen ouderdom te sterven, en verloor de boekerij hem die haar uit den chaos had geschapen en, ook door zijn invloed op Koning Lodewijk, haar in hare jeugd de noodige krachten had verschaft om moeielijke tijden te kunnen doorstaan welke zoo vaak vernietigend op dergelijke instellingen werken.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 652]
| |
Velen en velerlei waren de geleerden of niet-geleerden die meenden hunne aanspraken te moeten doen gelden om het opengevallen bibliothecariaat te vervullen. Holtrop was betrekkelijk jong en eerst gedurende weinige jaren aan de boekerij verbonden. Toch meenden zij die hier te beslissen hadden, en daaronder ook Koning Willem I, dat hij in de eerste plaats daarop aanspraak kon maken; ten einde de zaak ten beste te schikken zonder iemand meer dan noodig was te kwetsen, werd er besloten de betrekking van bibliothecaris voorloopig onvervuld te laten en den onder-bibliothecaris met het bestuur der boekerij te belasten. Dit geschiedde eerst stilzwijgend en te beginnen met 19 Januari 1836 officieel, terwijl op 23 Maart daaraanvolgende de heeren J.J.F. Noordziek en P.H.J. Loffelt, als amanuensis en schrijver aan de bibliotheek werden verbonden. In Mei 1838 werd ook aan mij vergund deel aan de werkzaamheden te nemen, en sedert dien tijd doorliep ik bij onze schoone rijksboekerij alle rangen. Met dezen jeugdigen staf en zelf jong zijnde werden nu de werkzaamheden met kracht door Holtrop aangevat; weldra waren er in het gebouw geene boekwerken meer waarvan niet een allezins voldoende titel in den catalogus aanwezig was; het zoeken hield op; de handschriften, de incunabulen, van den vroegsten tijd tot op 1540, de verzamelingen van drukken der Aldijnen, der Juntas, der Étiennes, der Elzeviers en andere beroemde boekdrukkers, de zeldzame op perkament, zijde of gekleurd papier gedrukte exemplaren, de gegraveerde boeken, de groote plaatwerken, werden alle met zorg bijeengebracht en afzonderlijk met meerdere uitvoerigheid dan de gewone boeken beschreven. Deze veelomvattende arbeid, terwijl de boekerij steeds even toegankelijk als vroeger voor het publiek bleef, werd natuurlijk over meerdere jaren verdeeld. Ondertusschen brak in 1838 het tijdstip aan waarop overgegaan kon worden tot den verkoop van de dubbelen die nu | |
[pagina 653]
| |
slechts noodeloos eene kostbare ruimte innamen. Dit geschiedde in het bibliotheeksgebouw zelf van 22 October tot 1 November en bracht, boven verwachting, de som van ruim ƒ 8,000 op. De goede bewerking van den catalogusGa naar voetnoot1 en het prachtige verkoopslokaal zullen niet vreemd aan den uitslag zijn geweest. De benoeming tot bibliothecaris, die een voorloopigen toestand tot een blijvenden maakte, was voor Holtrop een bewijs van de tevredenheid der regeering. In den tijd dat de boekerij van het overtollige en daardoor belemmerende gezuiverd, dat zij gecatalogiseerd en gereglementeerd werd, had Holtrop ook buiten haar zich nuttig gemaakt voor de plaats zijner inwoning. Toen de garnizoenen, tengevolge van de Belgische omwenteling, in 1830 en 1831 naar het tooneel des oorlogs vertrokken waren, stelde hij, als zoovele anderen, zich beschikbaar als rustbewaarder en betrok op zijn beurt de wacht. Maar toen hij in de schutterij viel, welke toenmaals mobiel en te velde was, en men bij den hoogen ouderdom des bibliothecaris den onderbibliothecaris niet aan de boekerij kon missen, wist men door zijne voorloopige aanstelling tot 2en luitenant bij den landstorm der stad 's Gravenhage die moeielijkheid te ontduiken. Zijne aanstelling, welke van den Gouverneur van Zuid-Holland uitging, draagt de dagteekening 31 Mei 1833. Evenals bij zijn grootvader lag het in zijn aard om rond te zien en waar, in den kring van zijn streven, verbetering mogelijk was hand aan het werk te slaan en geene moeite te sparen. Zoo had hij met eenige wetenschappelijke mannen eene leesvereeniging opgericht welke zich in zulk een buitengewonen bijval mocht verheugen, dat zij zich tot een | |
[pagina 654]
| |
Leesmuseum kon ontwikkelen 't welk in 1836 tot stand kwam. Het werd gevestigd in den toenmaals nog als logement bestaanden Nieuwen Doelen, maar bracht weldra zijn zetel over in het lokaal op de hoek van de Lange Houtstraat, boven de toenmalige Oranje-Societeit, thans de Club. Aan het hoofd der commissarissen stond de reeds grijze Mr. A.R. Falck en deze gaf meestal bij voorkomende vergaderingen den voorzittershamer aan Holtrop in handen. Op 27 Maart 1843 echter werden reeds de boeken en verdere eigendommen van het Leesmuseum onder de leden verkocht. De groote opgang welke de wezenlijk nuttige instelling van den aanvang af gemaakt had, verflauwde welhaast en hield geheel op, toen door eene omschepping van de Oranje-Societeit een uitspanningsoord in de hofstad was tot stand gekomen 't geen meer nieuw en sierlijk was en minder gemengd publiek opnam. Het Leesmuseum, overgelaten aan de krachten van het intellectueele gedeelte der leden, kon zich niet met eere staande houden en werd ontbonden. Ook van de bibliotheek uit werden wetenschap en letteren grootelijks gebaat. Holtrop streefde er steeds naar de hem toevertrouwde schatten zooveel immer doenlijk nuttig te doen zijn. Zoo spoorde hij jeugdige geleerden aan om de onuitgegevene historische en letterkundige handschriften der boekerij tot de onderwerpen hunner studie te maken. Menig nuttige uitgave dankt hem haar aanwezen, en daar waar de particuliere krachten te kort schoten om werken in het licht te geven die wel hoogst nuttig zijn maar betrekkelijk weinig koopers vinden zouden, wist hij bij de hooge regeering te bewerken, dat zij in de bres sprong en de benoodigde gelden verschafte. Begeerig om de Haagsche boekerij zooveel mogelijk te verrijken, wist hij niettemin, alleen op het belang der wetenschap lettende, handschriften van meerdere of mindere waarde naar andere rijksverzamelingen te doen overgaan, zoodra hem bleek dat zij daar eigenaardig behoorden en er meer nut konden stichten. | |
[pagina 655]
| |
Op nog eene andere wijs trachtte Holtrop in dien tijd aan letterkunde en wetenschap een vooral toen noodigen dienst te bewijzen. Hij, met de heeren Dr. G. Simons, Mr. P. Simons en Dr. W.G. Schey, vatten in 1835 het voornemen op, een recenseerend tijdschrift te vestigen 't welk door onpartijdige degelijkheid zich onderscheiden zou. Zoo kwam in Februari 1836 het eerste nommer in het licht van het Driemaandelijksch Tijdschrift ('s Gravenhage, Gebr. van Cleef.) De nog aanwezige antwoorden van de voornaamste Nederlandsche geleerden, aan wie dat nommer was toegezonden, met uitnoodiging tot medewerking, luiden alle zeer vleiend voor de onderneming waaraan ze den meesten voorspoed toewenschen. Alleen de hoogleeraar Pruys van der Hoeven, te Leiden, maakte eene aanmerking; hij wenschte òf minder hevigheid in de beoordeeling òf onderteekening der stukken. Onder hen die niet alleen medewerking toezegden maar ook verleenden, was de hoogleeraar J.R. Thorbecke, wiens kritiek van ‘Johan de Wit en zijn tijd, door Mr. P. Simons’ het tweede stuk opende dat Mei 1836 's Gravenhage bij A.J. van Weelden op den titel draagt ofschoon het eerst veel later het licht zag. Deze verandering van uitgever en deze vertraging was toe te schrijven aan de omstandigheid, dat de Gebr. van Cleef tevens uitgevers waren van Hollands roem in kunsten en wetenschappen, door H. baron Collot d'Escury, en dat in dit tweede nommer het zesde deel, eerste stuk van genoemd werk door Dr. G. Simons aan eene afdoende kritiek werd onderworpen. Het oordeel was veroordeelend; wij lezen daarin, te recht, op blz. 335: ‘Maar tot de zamenstelling van een werk, waarin op deze wijze de roem van een volk zou vermeld zijn, is goede wil of ijver, om dien roem te verheffen, niet voldoende; daar behoort eene uitstekende kennis toe, die moeijelijk te verkrijgen is, en welke de heer d'Escury betuigt niet te bezitten, omtrent de wetenschappen, die het onderwerp uitmaken van het deel zijns werks, waar- | |
[pagina 656]
| |
van wij nu verslag doen.’ Dit en zooveel meer als in die recensie nopens de onbevoegdheid des schrijvers en de onwaardigheid zijns werks voorkomt, meenden de uitgevers van het Drie-maandelijksch Tijdschrift, als uitgevers van Hollands Roem niet te kunnen verantwoorden; zij vertraagden de uitgaaf van no. 2 en weigerden eindelijk geheel die te doen plaats hebben. Zij deden daardoor aan de jeugdige onderneming een onberekenbaar kwaad tegenover een publiek, dat toch reeds niet vriendschappelijk gestemd was tegen de toenmaals ongehoorde onderneming om de dingen bij hun waren naam te noemen. Bij den terugblik op een en ander kan men zich moeielijk voorstellen, niet verder dan ruim dertig jaren van zoodanige moeielijkheden verwijderd te zijn. Hoe hemelsbreed verschilt van deze handelswijs het gedrag van de redactie zelf die niet aarzelde het opstel van den heer Thorbecke te plaatsen, niettegenstaande daardoor een harer leden zijn eigen werk zag gekenschetst en bewezen te zijn: ‘merg en bloed missend, zenuwloos en onbezield,’ waarin hem werd verweten, ‘geschiedenis te schrijven, gelijk men, half slapende, kopijen maakt of betaalde uittreksels.’ Eerst in Augustus 1837 verscheen no. 3 met de ophelderingen van de redactie over de vertraging van no. 2 en in Juni 1838 no. 4 van een tijdschrift dat zich ‘Drie-maandelijksch’ noemde, zoovele bewijzen van de bezwaren welke de uitgaaf ondervond. Door verschillende omstandigheden vond men tegenwerking bij hen die de onderneming door hunne inteekening hadden moeten schragen. Het laatste nommer kon alleen verschijnen toen bij Kon. Besluit van 31 Januari 1838 aan de redactie een voorschot was toegestaan 't welk haar in 1850 werd kwijtgescholden. Bij al de moeite welke zij zich in deze zaak van algemeen nut getroost hebben, behoefden de redacteuren althans geen of niet veel geld in te boeten. Van Holtrop's hand komen in dit tijdschrift de volgende opstellen voor: no. 1 de beoordeeling van den Catalogus librorum | |
[pagina 657]
| |
Bibliothecae Universitatis quae Groningae est, secundum seriem alphabeti digestus, curante Joanne van Eerde. - Groningae, J. Oomkens 1833 in folio, waaromtrent hij de meening uitdrukt, dat genoemde hoogleeraar van dat geheele werk alleen den titel en de voorrede heeft geschreven; - in no. 3 de toetsing van de Bibliotheek der Nederlandsche geschiedschrijvers; of oordeelkundig overzicht der inlandsche geschiedschrijvers der Nederlanden van de vroegste tijden af tot den jare 1815, voor zoo ver dezelve zijn uitgegeven; door Mr. S. de Wind, Ie Deel (960-1648.) Middelburg 1831-1835, in 8o. aan Jacques Lelong's Bibliothèque historique de la France, zoo als dat meesterwerk laatstelijk door Fevret de Fontette van 1750 tot 1758 in vijf folianten is uitgegeven; - en no. 4, 't welk tevens het laatste is, wordt besloten door zijne beschouwingen over H. Hoffmann von Fallersleben's Horae Belgicae en F.J. Mone's Uebersicht der Niederländischen Volksliteratur älterer Zeit. Behalve van den hoogleeraar Thorbecke, ondervonden de redacteurs medewerking van de heeren J.J. Hisely, N. Olivier, J.W. Gefken, D. Buddingh, en enkele anderenGa naar voetnoot1. Nauwelijks waren de beslommeringen welke, voornamelijk voor Holtrop, uit de redactie van het Drie-maandelijksch Tijdschrift voortgevloeid zijn, uit den weg geruimd, nauwelijks was ook de verkooping van de dubbelen der Koninkl. Bibliotheek afgeloopen, of hij mengde zich in een zaak waarvoor hij veel hart had omdat zij der toonkunst ten beste kwam. Holtrop had geregeld eenmaal 's weeks eene muziekale soirée ten zijnent waarop trio's en quartetten werden uitgevoerd en waar Haagsche dilettanten of vreemde kunstenaars hunne gaven deden hooren. In deze bijeenkomsten, welke een geheel vriendschappelijk karakter droegen, speelde hij steeds de pia- | |
[pagina 658]
| |
nopartij. Zij gaven ook aanleiding dat hij er ijverig toe medewerkte om te 's Gravenhage een concert op te richten 't welk, daar het orchest gedeeltelijk uit liefhebbers bestond, ook in dat opzicht gunstig voor de kunst zou werken, dat aan de zoodanigen de gelegenheid verschaft werd om hun talent door de praktijk op groote schaal verder te ontwikkelen. Op 8 October 1839 opgericht gaf dit muziekgezelschap aan de talrijke leden op 3 Januari 1840 een eerste concert. Holtrop was president-commissaris en de verdienstelijke F.W. Lubeck, broeder van den toenmaligen directeur der Koninklijke Muziekschool, had de leiding van het orchest op zich genomen. De zinspreuk van het gezelschap was Liefde tot de toonkunst. Jaarlijks werden negen concerten gegeven op Zondag-avond. In 1844 toen de heer Lubeck, zoo men meende tijdelijk, eene betrekking in Duitschland had aanyaard, werd besloten dat de concerten voorloopig geen voortgang zouden hebben zonder dat daarom het gezelschap als geheel ontbonden moest worden beschouwd. Deze schijnlevende is sedert begraven. In October 1840 werd Holtrop uitgenoodigd eene werkzaamheid op zich te nemen welke voorzeker niemand beter dan hij ten uitvoer brengen kon. Koning Willem I, op het punt zich naar het Loo te begeven, droeg hem op zijne bijzondere boekerij te ordenen en daarvan een catalogus te vormen. Deze boekerij bestond uitsluitend uit boeken door Zijne Majesteit uit eigen middelen aangekocht, want onder zijne regeering, evenals onder die van Koning Willem III, kwamen al de aan den vorst aangeboden boekwerken, waaronder even zeldzame als belangrijke en rijkgebondene, steeds ten bate van de Kon. Bibliotheek. De Koning legt in de nationale boekverzameling zoodanige werken neder welke aan het Hoofd der Natie zijn aangeboden. Het werk met ijver aangevat was nog niet geheel voltooid toen de tijding van 's vorsten afstand van den troon in zijn paleis doordrong. Herhaaldelijk is dergelijke dienst aan de | |
[pagina 659]
| |
leden van ons Vorstenhuis door Holtrop bewezen; in 1849, toen hij de boekerij van Prinses Marianne der Nederlanden op het buitengoed Rusthof, onder Voorburg, ordende tijdens de afwezigheid der Prinses in 't Heilige land, - en in den zomer van 1850, toen Koning Willem III zijn hulp inriep om de fraaie boekerij op het paleis in het Noordeinde te catalogiseeren. Dit was niet de eerste maal dat Holtrop het voorrecht had aan het vertrouwen van zijn vorst te beantwoorden, doch vóor dat ik hier in bijzonderheden treed, moet ik den blik eenige jaren terugslaan en de werkzaamheden vermelden, welke hij als hoofdredacteur van het stedelijk dagblad der residentie op zich nam alsmede die welke door de stichting van het museum Meermanno-Westreenianum op zijne schouders gelegd werden. Tegen het einde van 1844 stierf de geachte wethouder Mr. A. Bachman van Schipluiden en Hodenpijl, die sedert het oogenblik der vaderlandsche onafhankelijkheid 's Gravenhagen's ingezetenen in het collegie van het dagelijksch bestuur had vertegenwoordigd; in zijne plaats werd verkozen het raadslid Jhr. Mr. J.C. de Jonge. Deze was behalve archivaris des rijks ook eerste redacteur van het Dagblad van 's Gravenhage, en daar laatstgemelde betrekking onder het opzicht van burgemeester en wethouders stond, moest hij die laten varen. Nu vijfentwintig jaren geleden was dat stedelijk orgaan een blaadje, dat driemaal 's weeks verscheen, nooit polemiseerde en alleen het dagelijksch en stadsnieuws bevatte. Het voornaamste waarop de eerste redacteur te letten had was om aan de in 's Gravenhage zoo talrijke gestelde machten geen aanstoot te geven en vooral in geen polemiek te komen. Voor de keus van een opvolger voor den heer de Jonge kwam het meer op den persoon dan op bekwaamheid als courantier aan en Holtrop, die in 1843 gehuwdGa naar voetnoot1 was, die met | |
[pagina 660]
| |
zijne zucht voor gastvrijheid en weldadigheid in een stad als de residentie noode kon rondkomen met zijn tractement, dat nog steeds, even als in 1835, op ƒ 1400 gehouden werd, - Holtrop stond naar die betrekking en verkreeg haar. Bij de hooge regeering vond deze cumulatie van ambten geen bezwaar; dè Koninklijke Bibliotheek was nog toenmaals, overeenkomstig haar reglement, drie dagen in de week gesloten en op die drie dagen juist moesten de werkzaamheden voor het Dagblad verricht worden. Ook hier was Holtrop toenmaals juist op zijn plaats; van zijne hand werden zeer vaak bijdragen over opmerkelijke verschijnselen op het terrein van letterkunde en boekenkennis in de courant opgenomen; zijne betrekking tot de landsboekerij gaf hem daartoe vaak ongezocht de uitnemendste gelegenheden. Een courantier, een journalist, in de beteekenis welke die woorden thans hebben, was hij niet en is hij niet geworden. Daartoe behooren andere gaven, andere opleiding, andere zenuwen dan Holtrop had. Het was dan ook alleen als een gevolg van de gewijzigde tijdsomstandigheden dat hij met zijn mede-redacteur, den heer A. Belinfante, zich tien jaren later, in 1855, tot het bestuur der residentie wendde met het betoog, dat men niet langer kon volstaan met een blad dat slechts driemaal 's weeks uitkwam, dat geen politieke stukken mocht opnemen, dat, in éen woord, niet op de hoogte van den tijd was en door zijne eigen organisatie te gronde zou gaan. De raad, die de verantwoordelijkheid van een politiseerend blad in de residentie niet op zich nemen wilde, evenmin als de kans om wellicht geld bij de courant in te schieten, gaf er de voorkeur aan om den eigendom van het Dagblad tegen eene vaste recognitie aan de beide redacteuren af te staan die dezen aanvaardden. Nu echter werd voor Holtrop het bestuur bemoeilijkt; niet alleen dat een dagelijksch verschijnen van het blad, in steeds uitgebreider formaat en zeer gewijzigden inhoud, hem meer tijd kostte dan hem van zijne overigens | |
[pagina 661]
| |
drukke bezigheden overschoot, maar hij raakte ook in geldelijke beslommeringen toen het bleek, dat de nieuwe eischen welke men aan de dagbladpers stelde zich ook oplosten in verhoogde onkosten en het aanschaffen van snelpersen ter drukkerij. Op 17 September 1862 ging hij met zijne beideGa naar voetnoot1 mede-eigenaren van het Dagblad een vennootschap aan tot het uitoefenen, voor gezamenlijke rekening, van eene couranten boekdrukkerij met al hetgeen daartoe behoort, onder de firma P.E. van Staden & Zoon, zijnde de naam die gedurende de laatste halve eeuw, als die van de uitgevers, op de courant gestaan had. Moeielijkheden van allerlei aard begonnen zich nu voor te doen en toen er sprake van kwam om de courant te verkoopen, was het Holtrop die dat denkbeeld met alle kracht ondersteunde. De verkoop volgde eindelijk, na veel aarzelens, op 24 December 1863, aan de namelooze vennootschap welke het Dagblad thans nog exploiteert. Het heeft Holtrop steeds leed gedaan dat het blad 't welk, onder zijne leiding, een eervollen rang onder de liberale couranten had weten in te nemen, door dien verkoop tot de tegenpartij overging; dit is echter niet gebeurd dan nadat herhaalde aanzoeken om de liberale partij, zelfs tegen een veel minderen koopprijs, tot de overname te bewegen, van de hand gewezen waren. Deze verhouding van Holtrop tot de dagbladpers gaf aanleiding, dat hij in de gelegenheid kwam om den Koning meer persoonlijk zijne diensten te kunnen wijden. Het is daarom dat ik hier eerst over zijn betrekking als intendant van Z.M. voor de Koninklijke schouwburgen zal handelen, ofschoon de opsomming zijner werkzaamheden aan het museum door den baron van Westreenen van Tiellandt gesticht, volgens de tijdorde, den voorrang zou moeten hebben. | |
[pagina 662]
| |
Reeds in 1848 was Holtrop als hoofdredacteur van het Dagblad van 's Gravenhage door den toenmaligen Prins van Oranje geraadpleegd; later mocht hij den Vorst in zaken op de boekenwereld betrekking hebbende met zijn raad bijstaan. Zoodra de Prins als Koning Willem III optrad, benoemde hij den heer Holtrop tot ridder van den Nederlandschen LeeuwGa naar voetnoot1 en toen Hij, op het voetspoor Zijns Doorluchtigen Vaders (die in tien jaren tijds ƒ 1,200,000 aan de schouwburgen ten koste legde) zijn Koninklijke bescherming aan het tooneel verleende, vond hij weldra in Holtrop den persoon geschikt en berekend voor de betrekking van Intendant, dat wil zeggen van tusschenpersoon tusschen den beschermheer en de bestuurders der schouwburgen, meer bepaaldelijk van de opera. Aan dit vereerend vertrouwen beantwoordde Holtrop naar | |
[pagina 663]
| |
zijn beste vermogen en tot voldoening van zijn hoogen lastgever zoowel als van de kunstenaars wier belangen hij geroepen was voor te staan; zijne betrekking, die hij niet gewenscht en nog veel minder gezocht heeft, was geheel honorair; zij eindigde in 1853 toen de Koninklijke bescherming zich in anderen, minder opzettelijken vorm, voor het tooneel ging openbaren. Reeds dadelijk na zijn optreden als intendant werd op 's Konings last een Programma ter aanmoediging van Nederlandsche componisten gedrukt en verspreid. Daarin werd door Z.M. een gouden medaille van de eerste grootte uitgeloofd aan zoodanigen Nederlandschen componist die de best gekeurde muziek voor eene opera zou hebben geschreven op het daartoe uitsluitend bestemd libretto, vervaardigd door een der meest beroemde Fransche tooneeldichters. De eerste die ingevolge dezen prijskamp het uitgeloofde eermetaal verwierf, was de heer M. Lazare, de tweede de heer C. van der Does. Holtrop maakte ook, met de heeren J. van Lennep, J.H. Burlage, H.J. Schimmel en A.J. de Bull de commissie uit welke op 20 Mei 1851 door den Koning benoemd is ‘ter beraming en opgave der middelen tot herstel van het nationaal tooneel.’ Reeds in de volgende maand bracht die commissie haar Verslag uit 't welk gedrukt isGa naar voetnoot1; haar voorstel tot het bereiken van het beoogde doel was om vier krachtige hefboomen, wier steunpunt hooge bescherming moet zijn, te gelijk in werking te brengen, namelijk ‘goede stukken, goede acteurs, een kundig en ijverig bestuur, een deelnemend publiek.’ Zoo als men ziet was deze poging om ons Nederlandsch tooneel op te heffen uit de diepte waarin het verzonken is (en zij was niet de eerste van dien aard) op breede leest geschoeid, zij mocht zich verheugen in de algeheele en krachtige medewerking des Konings, blijkens schrijven van 27 | |
[pagina 664]
| |
Juni 1851, achter genoemd rapport afgedrukt, en wat heeft zij gebaat? Is zij met hare voorgangsters niet eene vingerwijzing voor latere proefnemingen tot hetzelfde doel in 't werk gesteld? en wanneer ook deze het doel niet bereiken, zouden we dan uit zoo vele teleurstellingen niet moeten leeren, dat hier eene, althans vooreerst, ongeneeslijke kwaal aanwezig is? dat eene wederzijdsche werking van tooneel en publiek op elkander, in steeds lager zinkend peil, een toestand heeft doen geboren worden welke alleen door de gunstigste omstandigheden, gepaard aan langdurige en aanhoudende zorg, kan verbeterd worden? Inmiddels waren de werkzaamheden ter Koninklijke Bibliotheek onafgebroken voortgezet; zij was verrijkt o.a. met eene verzameling handschriften en oude drukwerken uit Maastricht afkomstig (1839), met de boekerij van het voormalige klooster te Weesp, door Ds. F.H.G. van Iterson aangeboden (1847); van de ambtenaren was de heer Loffelt in 1844 gestorven en de heer Noordziek in 1847 tot directeur van het Bijblad der Nederlandsche Staats-courant benoemd in plaats van den heer D. Veegens, die griffier van de Tweede Kamer der Staten-Generaal geworden was; schrijver dezes had achtereenvolgend de plaatsen ingenomen door die beide opengelaten. In 1844 werd der boekerij een verlies berokkend dat Holtrop met al de kracht die in hem was heeft trachten af te wenden. Te vergeefs echter. Wanneer men de toenmaals ten opzichte van deze rijksinstelling gepleegde daad naar billijkheid beoordeelen wil, moet men zich herinneren, dat zij plaats had in het jaar van het aanzuiveren van allen achterstand, in het jaar der vrijwillige leening. Dat zij echter bitter hard was voor die instelling en diep gevoeld werd door hem die er, door zijn ambt en zijne liefde, toe geroepen was om den bloei der bibliotheek te behartigen, dit is buiten kijf. De wet van 10 Februari 1844 no. 8, houdende regeling | |
[pagina 665]
| |
van uitgaven ten laste van op te heffen fondsen, ontnam aan de Kon. Bibliotheek een fonds, dat van haar ontstaan af haar was bijgebleven met het doel om eenmaal, wanneer de renten er van tot eene zekere hoogte zouden gebracht zijn, de dotatie dier inrichting te verhoogen in een tijd wanneer zij door hare meerdere uitbreiding ook meerdere behoeften zou gevoelen. Dat fonds, afkomstig ‘van den Ed. Hoogen Raad en waarvan de oorsprong onbekend was’ werd in 1798 het fonds der nationale boekerij. Onder Koning Lodewijk, op 5 November 1807, schreef de baron Meerman aan den Vorst: ‘J'ai trouvé la caisse de la Bibliothèque riche de ƒ 68,000 valeur nominale et rapportant annuellement ƒ 2557.10 (y compris pourtant ƒ 700 de Rentes de 20 ans).’ In 1811 onderging het fonds het lot van alle Nederlandsche staatspapieren, het werd getierceerd. Met de boekerij door het Haagsche gemeentebestuur aan den Souvereinen Vorst aangeboden werd het fonds, ingevolge de wet van 14 Mei 1814, op het Grootboek der Nationale Schuld ingeschreven en daar bleef het in wasdom toenemen, terwijl het oog van den bibliothecaris steeds met welgevallen zijn groei gadesloeg en deze zich gelukkig voelde bij de gedachte, dat de renten er van te eeniger tijd het toen vooral karige budget der boekerij zouden komen vergrooten. Aan die verwachting werd door de opgemelde wet de bodem ingeslagen. Het fonds bedroeg toen ƒ 114,700 aan inschrijvingen op het Grootboek der 2 ½ p. Cts. Nationale Werkelijke Schuld en tegelijk met een aantal andere fondsen werd het in de schatkist gestort. Wel werden de gedeeltelijke renten ad ƒ 2,800 op het budget der Koninklijke Bibliotheek gebracht, maar wat had er vooraf plaats gehad? Op den gewonen tijd was aan de boekerij haar budget toebedeeld, doch daarop was de som van ƒ 2,800 afgetrokken en bij slot van rekening was haar inkomen hetzelfde gebleven terwijl het fonds onherstelbaar voor haar verloren was. Ik | |
[pagina 666]
| |
mag wel zeggen onherstelbaar, want al wat menschelijker wijze mogelijk was om het te redden is door Holtrop gedaan die, zonder aanziens des persoons, zich zelfs achter den minister om tot den Koning wendde..... Zijn brief werd in handen des ministers gesteld die den schrijver herinnerde aan de fabel van den ijzeren en den aarden pot.... en aan de omstandigheid dat men leefde in het jaar waarin alle achterstand moest gedekt worden. Het jaar 1848 bracht der boekerij op nieuw een verlies, dat echter weldra bleek een rijke aanwinst, een nieuwen luister voor haar met zich te voeren. De baron W.H.J. van Westreenen van Tiellandt, sedert 6 Mei 1829 raad bij deze instelling en sedert 29 September 1842 directeur er van, kwam op 22 November te overlijden. De verdiensten van dezen geleerde zijn door Holtrop in de levensberichten van deze Maatschappij geschetstGa naar voetnoot1. Hij die van zijn prille jeugd af was geprikkeld door eene onleschbare dorst naar alles wat eenige oudheidkundige of kunstwaarde bezit, die zich voornamelijk had toegelegd op het bijeenbrengen van penningen, van handschriften en bovenal van drukeerstelingen uit alle mogelijke drukkerijen, hij liet bij testament, gedagteekend 18 November 1848, al die verzamelingen met het huis waarin zij vervat waren en zijn vermogen ter bestrijding van de kosten, aan het Rijk der Nederlanden na; door zijn dood erlangde dat testament kracht van uitvoering. Onder de voorwaarden door den erflater vastgesteld zijn er die het bewijs leveren dat de baron van Westreenen tot een voorbijgegaan tijdperk behoorde, maar de bepaling welke vaststelt dat de naam van Meerman met den zijnen op het museum moet prijken bewijst voor den pieusen geest die haar in de pen gaf. De heer J. Meerman toch had eveneens bij laatsten wil zijne oneindig rijker ver- | |
[pagina 667]
| |
zamelingen aan de stad 's Gravenhage vermaakt; zij waren door die stad niet aanvaard omdat het onderhoud en het bijhouden der collectie eenig geld zou kosten en de gemeente toen arm was. Uit dien hoofde is de Bibliotheca Meermanniana in 1824 publiek verkocht. De heer van Westreenen, een van de uitvoerders van Meerman's testament, besteedde al hetgeen hij uit diens nalatenschap verwierf, ongeveer ƒ 12,000, in die auctie en kocht menig kostelijk handschrift of zeldzaam drukwerk, dat nog nu onder de belangrijkste stukken van zijn museum gerangschikt wordt. Deze omstandigheid, gevoegd bij zijn leedwezen dat het edele doel van Meerman's erflating niet bereikt was, noopte hem om in zijn eigen testament de bepaling op te nemen, dat zijn museum zou genaamd worden Museum Meermanno-Westreenianum. Gaarne had de heer van Westreenen van zijne stichting eene zelfstandige gemaakt gelijk aan die van Teyler te Haarlem. Zijn vermogen echter was, ook door de aankoopen welke hij steeds deed, zoodanig versmolten, dat het bij berekening bleek, dat de betaling van het dan gevorderde collateraal een gedeelte zou verslinden van het voor de inrichting volstrekt noodige geld. Daarom, hijzelf heeft het mij, enkele dagen vóor zijn dood, medegedeeld, stelde hij het Rijk der Nederlanden als erfgenaam in met bepaling dat de bibliothecaris der Koninklijke Bibliotheek steeds hoofdbestuurder er van zou wezen. Als zoodanig trad Holtrop, niet dadelijk bij het overlijden van den baron maar eerst op 2 September van het volgende jaar, in functie. De vertraging was veroorzaakt door het vraagstuk der collateraal-gelden welke de Minister van Financiën beweerde dat wel betaald moesten worden, terwijl de Minister van Binnenlandsche Zaken daarin met hem van meening verschilde en de staat van den boedel ook zoodanige uitbetaling niet gedoogde. Nadat eene deputatie van vermogende Amsterdammers zich tot de regeering gewend had met het verzoek om het legaat toch niet van de hand te wijzen | |
[pagina 668]
| |
onder aanbod om eventueel voor de kwijting van het recht van collateraal te zorgen, liet de Minister, Mr. J.M. de Kempenaer, zich door den Koning machtigen tot de aanvaarding van den boedel en deze machtiging, op 2 Juli 1849 gedagteekend, kwam eerst door 's ministers aanschrijving van 1 September daaraanvolgende tot uitvoering. Dat Holtrop van het oogenblik dat de zaak aan hem was opgedragen geen tijd verzuimde, moge reeds blijken uit de omstandigheid, dat de overneming door hem op Zondag geschiedde. Van toen af begon het werk van schiften, collationeeren, ordenen, catalogiseren van dat huis vol voorwerpen van meer of minder waarde, in lokalen vereenigd die ongeschikt en geheel uitgewoond waren. Zijn streven was om het Museum Meermanno-Westreenianum tot eer van den stichter, tot sieraad van de hofstad en tot nut van het wetenschappelijk publiek te maken zooveel als de middeneeuwsche bepalingen van het testament zulks eenigzins toelaten. Dat Holtrop dat drieledig doel bereikt heeft is ontegenzeggelijk. De noodige werkzaamheden, waaraan meestal de avonden besteed werden, gepaard met eene gedeeltelijke verbouwing van het huis, duurden tot 7 October 1852 toen het museum onder grooten toevloed van belangstellenden geopend is.Ga naar voetnoot1 Kort te voren, op 17 Mei 1852, was de zoogenaamde Vattemare-Commissie benoemd en Holtrop was daarvan lid geworden benevens Dr. L.J.F. Janssen, en Dr. R.C. Bakhuizen van den Brink. Hij verwachtte veel goeds uit het door den heer Vattemare met meer dan gewone bespraaktheid der Nederlandsche regeering aangeprezen stelsel van | |
[pagina 669]
| |
internationale ruiling van voorwerpen van wetenschap en kunst. Tot dat stelsel waren de regeeringen van de meeste der Vereenigde Staten van Noord-Amerika, en die van Zwitserland en Frankrijk toegetreden. De stichter er van was een zeer bekend persoon, ofschoon zijn geslachtsnaam hier geene herinneringen opwekte; hij was dezelfde die voor en na 1830 ons land bezocht als de beroemde buikspreker Alexandre, die in de vlugschriften van dien tijd met Alexander den Groote en met Keizer Alexander van Rusland vergeleken werd en wiens uitnemende kunstverrichtingen nog bij velen onvergetelijk blijven. Toen reeds, ten minste hij heeft mij zulks verhaald, was hij vervuld met het denkbeeld om een nieuwen band van verbroedering tusschen de volken tot stand te brengen door eene internationale ruiling van hetgeen elk volk daartoe kon afzonderen, 't geen voornamelijk zag op de boekwerken die op last of met medewerking van de gouvernementen tot stand gekomen zijn, waardoor een groot aantal afdrukken er van overtollig aanwezig en daardoor beschikbaar was. Naarmate zijne kunstvaardigheid afnam, geraakte de verbroedering der volken bij hem op den voorgrond en zoo kwam, omstreeks 1850 in de Vereenigde Staten en iets later in Frankrijk en Zwitserland, zijn denkbeeld tot uitvoering. Nederland, zooals reeds gezegd is, sloot zich in 1852 daarbij aan en eene som van ƒ 700 werd op het budget van den staat gebracht waarvan de agent voor Nederland, Alexandre Vattemare ƒ 500 trok. Aanvankelijk had men reden zich over de werking van het stelsel te verheugen, maar langzamerhand werden de toezendingen minder, tevens minder belangrijk en bleek het dat de gezonden boekwerken in vele gevallen onvolledig waren, een gevolg van de slofheid van den agent maar meer nog van de omstandigheid, dat niet alle commissarissen in het buitenland hun geestdrift voor het verbroederend maar onbezoldigde ambt hadden wakker gehouden. Toen de bezendingen eene geringere waarde per jaar vertegenwoordigden | |
[pagina 670]
| |
dan de ƒ 700 welke aan het stelsel ten koste gelegd werden, sloeg de Nederlandsche commissie zelve hare opheffing voor en op 3 Juni 1862 werd daartoe besloten. Dat Holtrop in deze de gelegenheid niet liet voorbijgaan om de Haagsche boekerij zooveel te bevoordeelen als de billijkheid tegenover de andere Nederlandsche bibliotheken toeliet, behoeft geene afzonderlijke vermelding. Van 17 Juni tot 14 September 1853 nam hij de betrekking waar van directeur van het Koninklijk kabinet van gesneden steenen, penningen en munten, in het gebouw der Koninklijke Bibliotheek geplaatst. Die betrekking was opengevallen door den dood van Jhr. Mr. J.C. de Jonge en werd op laatstgemelden datum weder vervuld door het optreden van den tegenwoordigen directeur, den heer J.F.G. Meijer. Op de bibliotheek, die in 1854 verrijkt was met de aanzienlijke handschriftelijke nalatenschap van den geleerden Deventerschen burgemeester Gijsbert Cuper, begon men nu aanstalten te maken tot de uitgaaf van den catalogus der incunabulen. De verzameling dier zeldzame drukwerken, aldaar aanwezig, dankt hare eerste uitbreiding aan de rijke boekerij van den Haagschen advocaat J. Visser door Koning Lodewijk, bij besluit van 11 September 1809, aangekocht. De heer Flament, die doordrongen was van de waarde welke zoodanige collectiën voor elke nationale boekerij bezitten, had geen gelegenheid laten voorbijgaan om de Haagsche bibliotheek in dit opzicht te verrijken. Holtrop had met Flament's kennis ook zijne liefde en hoogachting in dit opzicht geërfd; de stichting van het Museum Meermanno-Westreeninanum, zoo rijk in dergelijke boekwerken, dat alles te zamen, deed het oogenblik geboren worden waarop men de alsnu bijeengebrachte schatten aan de boekenwereld kon bekend maken. Aan het besef daarvan paarde Holtrop het gevoel van zedelijke verplichting om zoodanige boekenlijst te doen beantwoorden aan hetgeen men van het toenmalige standpunt der bibliographie daarvan verwachten mocht. | |
[pagina 671]
| |
Die boekenlijst, lang voorbereid, verscheen in 1856.Ga naar voetnoot1 Zij bevatte de bibliographisch nauwkeurige beschrijving van de wiegendrukken in de Koninklijke Bibliotheek bewaard, alsmede van de Nederlandsche incunabulen uit het Museum Meermanno-Westreenianum; zij was van goede registers voorzien en vond een uitmuntend onthaal vooral bij boekerij-bestuurders die daarin voor zich een model ter navolging vonden. Tijdens de bewerking er van werd Holtrop getroffen door het denkbeeld van het nut, dat de uitgave zou kunnen opleveren van een atlas tot dien catalogus, bevattende de afbeelding van al de lettersoorten, de drukkersmerken, de houtsneden en vignetten van die gedenkteekenen uit de eeuw welke de boekdrukkunst zag ontstaan. Aan dat denkbeeld had zijn groote werk, getiteld: Monuments typographiques des Pays-Bas au quinzième siècle. - Collection de facsimile d'après les originaux conservés à la Bibliothèque Royale de la Haye et ailleurs, publiée avec l'autorisation de Son Excellence le Ministre de l'Intérieur par J.W. Holtrop. - Établissement lithographique de E. Spanier,Ga naar voetnoot2 zijn ontstaan te danken. Eenmaal dit plan opgevat en met aanvankelijken bijval aan de uitvoering begonnen hebbende, deed Holtrop nog eene schrede verder en, in plaats van een atlas op de Haagsche verzamelingen, leverde hij een atlas op de Nederlandsche typographie in de vijftiende eeuw. Voor dit uitmuntend werk, waarvan geen letterkunde hem een voorbeeld kon leveren maar dat door alle andere natiën moet nagevolgd worden, vond hij nog tijd te midden van elkander afwisselende, elkander vaak verdringende bezigheden. | |
[pagina 672]
| |
Het was opmerkelijk de vorderingen van dien arbeid dag voor dag gade te slaan. Welke inspanning van alle krachten om de facsimilia dien naam waardig te maken, welke aanhoudende zorgen en veelvuldige besprekingen door elk der 130 platen of den daarbij behoorenden tekst vereischt! Hoeveel proefnemingen, met verschillende toepassingen van de photographie, gedaan in de veronderstelling dat wellicht een beter middel van reproductie zou kunnen gevonden worden, en welke steeds bleken minder aan het doel te beantwoorden dan de calqueer-methode door den lithograaf E. Spanier zoo verdienstelijk beoefend! Welk een genot wanneer de vergelijkende typen-studie, door zijn werk voor het eerst mogelijk gemaakt, tot verrassende ontdekkingen leidde! Welk een ernstig streven daarna om zoodanige ontdekkingen tot in hare kleinste bijzonderheden in het licht te stellen! Zoo ontwikkelde zich dat werk 't welk de bewondering van alle deskundigen opwekt en waarvoor de schrijver een zeer uitgebreide briefwisseling voerde met vele ook buitenlandsche boekerijen die elk op hare beurt, door de mededeeling van enkele harer schatten, tot het welslagen van het geheel hebben bijgedragen.Ga naar voetnoot1 Nog onlangs getuigde van de waarde van dien Catalogus en van deze Monuments de thans voorzeker meest bevoegde beoordeelaar van palaeotypographischen arbeid, de heer Henry Bradshaw, bibliothecaris der Universiteit te Cambridge. ‘The librarians at the Hague’ - zegt hij op blz. 16 van zijn klein maar veelbeteekenend boekje: A classified index of the fifteenth century books in the collection of the late M.J. de Meyer, (London 1870 in 8o.) ‘The librarians at the Hague have done very good service, and the Catalogus of 1856 is far the most valuable contribution to this class of literature | |
[pagina 673]
| |
which we have, so far as extent is concerned,’ en verder ‘except Mr. Blades' monograph of Caxton's press, the Hague Catalogus and Monuments typographiques are the only books existing in any literature, so far as I know, which render the study of palaeotypography in any way possible upon a proper basis.’ Wat overigens het nut aangaat 't welk Holtrop met deze Monuments gesticht heeft, de volgende getuigenis moge daarvan het bewijs leveren en den omvang aangeven. In zijne studie: De uitvinding van de boekdrukkunstGa naar voetnoot1, Hoofdstuk I, De methode van onderzoek, zegt Dr. A. van der Linde: ‘Niet door handig redeneeren en schermen met duizend mogelijke mogelijkheden kan de kwestie, wie de typographie heeft uitgevonden, worden opgelost, maar alleen, als elke andere, door onvermoeid historiesch onderzoek, door wetenschappelijken arbeid. Het prachtig werk van den heer Holtrop is een schitterend voorbeeld van wat er op dit gebied te doen valt. Met eene nauwgezetheid die eerbied afdwingt, worden in de Monuments de rezultaten meegedeeld van onmisbare nasporingen. Dat boek is een bibliotheek, maar een bibliotheek waarin we worden rondgeleid door een eigenaar, die niet slechts is bibliophile maar bovendien biblioloog. Ik ontzeg dan ook onbeschroomd aan ieder het recht om voor het vervolg in de thans behandelde kwestie mee-te-spreken, die de Monuments typographiques niet ernstig heeft bestudeerd.’ Dezelfde geleerde verhaalt ook in het vervolg van dat werk hoe Holtrop hem heeft opgewekt tot die studie, hoe deze, ofschoon toen reeds lijdende, niet ophield den overgrooten voorraad van zijn weten op dit punt te zijner beschikking te stellen. Holtrop zelf heeft zich steeds aangesloten, wat de aanspraken van Nederland op de eer der uitvinding van de boekdrukkunst betreft, bij de meening van zijne tijdgenooten en ofschoon de twijfel in zijn verstand zich | |
[pagina 674]
| |
deed hooren, heeft het hem steeds aan den onmisbaren tijd ontbroken om zulk een ingewikkeld onderwerp met de noodige kalmte onafgebroken te onderzoeken. Juist de bewerking van zijne Monuments, van de gedenkteekenen dus die in dit proces eene getuigenis moesten afleggen, versterkte zijn twijfel, die hij in het vertrouwelijk gesprek openbaarde en ontwikkelde, en herhaaldelijk drukte hij jegens mij de begeerte uit, dat Dr. van der Linde, die aan genoegzame voorbereiding, den noodigen tijd en het talent paarde, zich mocht aangorden om van een wetenschappelijk onbevooroordeeld standpunt die zaak te onderzoeken en tot helderheid te brengen. Toen dit werkelijk gebeurde, neigde Holtrop's geteisterd lichaam reeds ten grave; hij heeft slechts de eerste hoofdstukken kunnen lezen, maar wat hij ook mocht gewenscht hebben in den vorm dier studie gewijzigd te zien, hij had de overtuiging gekregen, dat aan zijn verlangen zou voldaan worden. Te midden van de werkzaamheden die de Monuments typographiques gedurende elf jaren van hem vorderden, gaf Holtrop nog twee werken uit die geheel met die werkzaamheden in verband staan. In 1861 gaf hij bij Martinus Nijhoff te 's Gravenhage een facsimile in het licht van een houtsneewerkje waarvan het eenig bekende exemplaar in de boekerij van het Museum Meermanno-Westreenianum berust. Het is genaamd Beichtspiegel nach den zehn GebotenGa naar voetnoot1 en werd met groote kunstvaardigheid op steen gebracht door wijlen den heer E. Spanier, die ook voor het grootste deel de platen der Monuments bezorgde en veel heeft toegebracht tot het uitmuntend slagen van die onderneming. Holtrop was door eigen ondervinding te zeer overtuigd | |
[pagina 675]
| |
geworden van het nut 't welk getrouwe nabootsing van dergelijke stukken voor de studie van de oudheidkunde in zijn vak oplevert, dan dat hij de gelegenheid zou verzuimd hebben het reeds bestaande aantal facsimiles van dergelijken aard te vermeerderen met dat van een blockbook berustend in eene verzameling waarover hij gesteld was. Hij heeft zijne uitgaaf verrijkt met eene vertaling van het oorspronkelijke en de geschiedenis van het eenig overgebleven exemplaar. Het tweede, meer omvattend werk, en dat eene wijdere strekking heeft, verscheen bij denzelfden uitgever in 1862. Het behelst de geschiedenis van den boekdrukker Dirk Martens te Aalst aan wien door de heeren de Gand en van Iseghem monographiën gewijd zijn waarin zij hem niet slechts den eersten Belgischen boekdrukker in België noemen maar hem zelfs de eer toeschrijven als zou hij de typographie in België hebben ingevoerd. Holtrop was bij de omwerking van den tekst zijner Monuments gevorderd tot de geschiedenis van Aalst en bij het kritiesch onderzoek waaraan hij de werken der genoemde schrijvers onderwierp, dijde zijn arbeid zoozeer uit, dat hij er de voorkeur aan gaf om al zijne argumenten te berde te brengen in een afzonderlijk geschrift, terwijl in den genoemden omgewerkten tekst alleen de uitkomsten van zijn onderzoek werden nedergelegd. Dit boekje van 118 bladzijden grootGa naar voetnoot1 kon zoo alleen door Holtrop worden geschreven; alleen zijn kennis van al wat gedrukt is in de eeuw welke de boekdrukkunst heeft zien geboren worden, alleen zijn fijne opmerkingsgave en afdoende betoogtrant waren in staat om de moeielijke vraagstukken op te lossen welke met de invoering van de typographie in Zuid-Nederland in verband staan. Het feit door van Iseghem vooropgezet wordt door Holtrop omvergestooten; aan Martens wordt al de eer toegekend welke zijn wetenschappelijk | |
[pagina 676]
| |
streven hem later heeft waardig gemaakt, maar zijn kroon als eerste drukker in België wordt aan den verdienstelijken Jan van Westfalen op het hoofd gezet. Deze studie schijnt het pleit beslist te hebben; van Belgische zijde is geen verweerschrift tegen het gevallen vonnis in verzet gekomen. Dit was het laatste wetenschappelijke werk van Holtrop, voor zoover dit naar buiten werkte; alleen heeft hij nog in de laatste dagen van zijn leven eene briefwisseling gevoerd met den heer P. Deschamps, den schrijver van den Dictionnaire de géographie ancienne et moderneGa naar voetnoot1 die bij elke plaats door hem opgenoemd, ook de geschiedenis der boekdrukkunst aldaar mededeelt en dientengevolge zijn werk (als tweeden titel) genoemd heeft Supplément au Manuel du libraire. De heer Deschamps had, vreemd genoeg, Holtrop's werken niet gekend; hij neemt in zijne ‘Additions et corrections’ eene geheele reeks van verbeteringen op, hem door dezen toegezonden. In den regel spreekt de schrijver daarbij steeds van de ‘admirables Monuments typographiques.’ Met de opgaaf dat Holtrop, toegevende aan het verlangen van Dr. G. Simons, in den zomer van 1861 lid van de Jury voor de 6e afdeeling der algemeene Tentoonstelling van nijverheid, te Haarlem gehouden, is geweest, zijn wij genaderd aan het eind van het verhaal van zijn wetenschappelijk streven, dat wil zeggen van zijn leven. Eene ziekte, welke in hare eerste beginselen zich geopenbaard had tijdens eene reis welke hij, met zijn gezin, in 1864 in Italië heeft gedaan, en die hem in steeds grootere mate het leven vergalde, noopte hem tegen het eind van 1868 om zijn pensioen als bibliothecaris te vragen, 't welk hem op de meest eervolle wijs en onder dankbetuiging voor de door hem bewezen goede diensten verleend werd. Maar voelde al Holtrop zich te afgemat om aan het hoofd der Koninklijke Bibliotheek nuttig voor de wetenschap en het publiek te | |
[pagina 677]
| |
blijven, hem ontbrak nog geenszins de lust tot geregelden arbeid, ja deze alleen scheen in staat om hem te doen berusten in den stap, uit overtuiging door hem gedaan, maar welke hem voorzeker ongemeen zwaar is gevallen. Hij vond dien arbeid in het Museum Meermanno-Westreenianum 't welk hij uit den chaos der nalatenschap van den baron van Westreenen had geschapen. Daar bracht hij te midden van voorwerpen van oudheidkunde en nieuwere kunst, te midden van handschriften en penningen, met wier rangschikking hij zich nog ijverig bezig hield, zijn laatste levensjaar door, daar stierf hij, door eene beroerte getroffen, op den 13 Februari 1870, omgeven door boeken en slechts door een kamerschut gescheiden van zijn Erard-vleugel welke, nevens de onophoudelijke zorgen zijner gade, zijne laatste donkere dagen had helpen verhelderen.
Holtrop had een eigenaardig karakter. Hij was goedhartig en milddadig tot aan, tot op den rand der zwakheid, openhartig tot daar waar deze deugd in bitsheid ontaardt; steeds was hij gereed voor anderen te geven wat hij had, zijn talent, zijn tijd, zijn geld; opmerkelijk was zijn streven om jonge lieden in hun vak, in hun arbeid te ondersteunen en aan te moedigen; allen die met hem in betrekking geraakten ondervonden de uitwerkselen van zijn eigen ijver welke aanstekend op den hunnen werkte; velen die deze levensschets lezen, zullen, evenals ik, de waarheid van deze stelling door hunne eigen ondervinding kunnen staven. Vasthoudend was hij in zijne vriendschap ook dan wanneer die niet meer met gelijke vriendschap werd beantwoord. Prikkelbaar van gemoed, in de hoogste mate dan wanneer eenig onrecht gepleegd, wanneer eenige verdienste te gering geschat werd, maar prikkelbaar van gemoed te allen tijde. In zijne onderzoekingen was hij bezield met eene zeldzame, taaie volharding, welke vermoeiend was voor zijne omgeving maar uitmuntende uitkomsten opleverde; hij besprak het onderwerp | |
[pagina 678]
| |
dat hem bezig hield zoo herhaaldelijk, bekeek het van zoo verschillende zijden, dat wanneer het in schrift of druk behandeld was men het voor uitgeput kon houden. Bij zulk een karakter kan het geen verwondering baren, dat de vraag wel eens is geopperd: Is Holtrop een beminnelijk man? Nimmer was het moeielijk het antwoord in bevestigenden zin te geven door zoovele als hem meer dan oppervlakkig kenden, die de schors van den kern wisten te onderscheiden. Voor zoodanigen echter die slechts weinig met hem hadden omgegaan was 's mans eigenaardige opvatting van eens anders meeningen, die vaak de rechte was, zonder dat die andere zulks zou hebben willen erkennen, en die niet altijd vrij was van een hem eigen, bijtende satire, voldoende om de vraag ontkennend te doen beantwoorden. Deze laatste eigenschap was Holtrop van der jeugd af bijgebleven; zoo zij hem al geen vijanden heeft berokkend, zij heeft wellicht menigeen belemmerd zijn vriend te worden en in allen gevalle zijne steeds uitmuntende bedoelingen somtijds achter een gaas verborgen. Maar waar ook verschil van meening over mocht bestaan niet over Holtrop's gastvrijheid; deze was spreekwoordelijk geworden. Gedurende meer dan dertig jaren was zijn huis de verzamelplaats van al de vreemde geleerden of kunstenaars die gedurende hun verblijf te 's Gravenhage met den bibliothecaris of den hoofdredacteur van het stedelijk orgaan in aanraking waren gekomen. Daarbij sloten zich vele Hagenaars der beide seksen aan en zoo kon men die meestal vaste bijeenkomsten bestempelen met den eigenaardigen aan Parijs ontleenden titel van Salon. Een levendig beeld van 't geen Holtrop's huis gedurende al dien tijd is geweest leest men in Hoffmann von Fallersleben's werk Mein Leben, Aufzeichnungen und Erinnerungen. Hannover, Rumpler 1868 in 8o. Bd. VI. blz. 104-109. | |
[pagina 679]
| |
Zoo ben ik tot het einde genaderd van de taak welke de Maatschappij gemeend heeft mij te moeten opdragenGa naar voetnoot1. Heb ik hare opdracht met liefde aanvaard, het was vooral in om dat niemand meer dan ik bekend is met hetgeen Holtrop heeft gedaan, meer vertrouwd is met hetgeen hij heeft gewild. Mijn streven in deze is geweest hem te schetsen als een geheel uitmakende met den werkkring waarin hij zich bewoog. Heb ik somtijds toegegeven aan de aanvechting om dien werkkring zelf in zijne bijzonderheden meer bekend te maken dan hij vroeger was, ik deed dit bij het besef dat, op enkele uitzonderingen na, Holtrop's streven en werken der vaderlandsche letterkunde en geschiedenis gewijd zijn geweest, en overigens in de overtuiging, dat zulks zou vergeven worden aan mij die meer dan dertig jaren onder en met | |
[pagina 680]
| |
hem gearbeid heb, die lief en leed zoowel als de werkzaamheden met hem deelen mocht en bij het schetsen van zijn levensloop zoo vaak aan eigen herinneringen de lijnen en kleuren daarvoor kon ontleenen.
M.F.A.G. CAMPBELL. 's Gravenhage, Juli 1870. |
|