| |
| |
[pagina t.o. 681]
[p. t.o. 681] | |
| |
| |
| |
Levensberigt van Mr. Jan van 's Gravenweert.
Heden - 25 Augustus, 1870 - is het tachtig jaar verleden, - 1790 - dat deze uitmuntende Nederlander het licht zag, te Amsterdam. Den 4. April, hielp ik hem ter aarde bestellen, in het schoone Geldersche Oosterbeek, waar hij, sedert 1844, zijn lieflijk Otium kalm bewoonde, en aan zijne vrienden het in den huisdorpel gegrifte Salve - Welkom! - van harte toeriep, als zij hem daar, op zijn keurig landgoed kwamen bezoeken, in zijne werkzame avondrust.
Vooral de Nieuwjaarsdag werd door den Dichter, tot in zijn patriarchalen ouderdom, steeds eigenaardig-plegtig gevierd: dan toch kwamen jong en oud, de gemeente-inwoners van allen rang en stand, ook de minder gegoeden, en, in 't bijzonder, de behoeftigen Otium bezoeken, om den achtbaren landheer den heilgroet toe te spreken bij de vernieuwing van het jaar; die het noodig hadden, gingen nooit onbevredigd van hem heen, en in de harten van grijzen en kinderen liet door hem die dag immer eene feestlijke vreugde na.
Geen wonder, dat heel Oosterbeek treurde bij het vernemen van van 's Gravenweert's ernstige ongesteldheid, die
| |
| |
zijn dood slechts weinige dagen voorafging, en dat de gansche bevolking der gemeente zich in droefheid kwam scharen bij zijne lijkkist, rond zijn graf. Dat was een indrukwekkend oogenblik, toen zijn stoflijk overschot daar voor aller oogen langzaam verdween, en, achtervolgens, vier sprekers het woord opnamen, om, diep geroerd, te schetsen, wat de edele ontslapene voor zijn land, voor zijne medeburgers, voor wetenschap, kunst en letteren, als mensch en christen, van zijne jeugd af aan, was geweest, en hoe men teregt kon zeggen: zalig de doode, wiens werken hem volgen tot over het graf.
Die sprekers waren de heer burgemeester van Oosterbeek, J. van Emden; de onlangs eerst vandaar verplaatste predikant, Ds. W. Zegers, Jzn; de schrijver van dit verslag, Dr. Wap, zijn warme vriend, sinds nagenoeg 40 jaar; en de heer G. Hilhorst, die in eene diepgevoelde en indrukwekkende poëtische improvisatie lucht gaf aan de stem van zijn bewogen hart. - Al die gewaarwordingen van droefheid en hulde, van rouw en hoop, in liefde en in geloof, losten zich, ten slotte, luide op in de smeltende en verheffende toonen van den treurzang, den overledene door Oosterbeeks Mannenkoor erkentlijk gewijd.
Toen dat alles ontboezemd was, verhief zich daar, snikkend en in tranen als verstikt, de stem van van 's Gravenweert's trouwen reisgezel, van zijn verknochten dienaar, méér nog, zijn vriend, den heer Jacob de Graaff, die hem, nagenoeg veertig jaren lang, bestendig en op al zijne verre togten, door het Noorden en het Oosten, wakker ter zijde stond, hem verzorgde, in krankheid verpleegde, ja, meer dan eens redde uit levensgevaar. - De eerlijke dienaar had in den braven meester alles verloren: hij zal hem een grafgedenkteeken stichten, en, als een onafscheidbare wachter, tot zijn dood toe, de groeve blijven bewaren, waar het stof van Jan van 's Gravenweert rust, naast dat van zijn vriend, Mr. Jacob van Lennep, en waar ook hij eenmaal sluimeren wil.
| |
| |
Bij van 's Gravenweert's geboorte, was Bilderdijk 34 jaren oud, en verliet weldra, voor tien jaren, in ballingschap, het land. - 1795. - Binnen de vaderlandsche grenzen weêrgekeerd, ruischte het lied van den grooten bard betooverend in alle gevoelige harten rond, en wekte er harmonischen weêrklank alom.
Door Herman Bosscha en David Jacob van Lennep in de klassieke school der ouden, aan Amsterdams Illustre school grondig opgekweekt, kon het niet anders, of ook de geest en het hart van den ontluikenden van 's Gravenweert moesten aangetrokken, ja, vermeesterd worden door de harpakkoorden van den zanger der Ziekte der Geleerden en van zoo ontelbre werken der hoogste poëzy. - Pieter Joannes Uylenbroek, de gids van de meesten onzer dichters, in het begin der negentiende eeuw, was de verlichte vraagbaak mede van van 's Gravenweert. Door dezen lettervriend aangespoord, en door zijne voortreflijke leermeesters gesteund, trad de rijk begaafde jongeling - ja, men zou mogen zeggen, knaap - op zijn 16. jaar reeds met den Theseus, een treurspel uit het Fransch van Mazoïer, te voorschijn, een tooneelstuk, dat, door zijn bijval, hem den eere-toegang tot den Amsterdamschen stads-schouwburg gaf. De Ifigenia in Tauris, naar Guymond de la Touche, en de Britannicus van Racine, zijn de dramatische vertalingen, die behooren tot zijn 18. en 19. jaar. - Ninus de Tweede, naar Briffaut, voor den beroemden tooneelkunstenaar Andries Snoek bestemd, en aan zijn attisch-fijnen leermeester, professor van Lennep, opgedragen, schreef hij op zijn 23., en het treurspel Coriolanus, naar la Harpe, op zijn 25. jaar. - Van Harens onspeelbaar treurspel Agon, Sultan van Bantam, fiks opnieuw bewerkt, vindt zijne plaats in van 's Gravenweert's lettertijdvak, ongeveer 20 jaren daarna.
Op zijn 18. jaar droeg hij, in de Maatschappij Felix meritis, onder luide toejuiching, zijn vaderlandsch dichttafereel Regulus (in 4 zangen) voor. Daaruit vooral bleek reeds,
| |
| |
welke leiding en vorming de wakkere knaap uit de schatten van Rome's en Griekenland's meesterdichters had ontleend, nadat hij, van 1803 tot 1808, met vijftien achtereenvolgende eerste letterprijzen en door eene latijnsche oratie over Vondel, uit het Amsterdamsche gymnasium naar het Athenaeum der hoofdstad was overgegaan, om, vervolgens, aan Utrechts hoogeschool, (1810), op eene dissertatie over een zeer gewigtig punt van strafregt, de morte civili, tam apud Romanos, quam apud Francos, - een parallel tusschen de Romeinsche en Fransche wetgeving, - met den Meestertitel in de regten te worden gepromoveerd. - De Regulus, eerst afzonderlijk uitgegeven, verscheen later in van 's Gravenweert's Verspreide Lettervruchten, 1819, te Amsterdam, bij J. van der Hey & Zn. Die bundel bevat, onder anderen, ook het Verbond der Edelen, de Schim van Karel V, eene hulde aan Bilderdijk, en een afscheid aan mevrouw Ziesenis-Wattier.
Doch van bijzondere beteekenis is de vertaling in dichtmaat van Homerus' Ilias, door van 's Gravenweert, op zijn 18. jaar aangevangen en op zijn 28. voltooid, een reuzenarbeid, waartoe, behalve den hoogleeraar van Lennep, ook Wiselius, Falck, le Brun (Hertog van Plaisance, oud-gouverneurgeneraal der Hollandsche Departementen van het Keizerrijk), - die de Ilias in proza had bewerkt - maar, vooral, Bilderdijk hem krachtig hadden gespoord. De onsterflijke meester, die slechts enkele stukken van den Griekschen hoofdzanger in onze taal schitterend overzette, bragt aan van 's Gravenweert, met een exemplaar van zijn Ondergang der eerste wareld, deze hulde over het volbragte werk roerend toe:
Homerus' tolk by 't vaderland,
In zielsgevoel mijn aanverwant,
Als Vriend, in 't felst des noods bestand,
Ontvang van 's grijzen zwervers hand,
Aan 't graf genaderd tot den rand,
Dit onvoleindigd onderpand
Eens Dichtgloeds, lang reeds uitgebrand.
| |
| |
Herdenk steeds onzen Vriendschapsband,
En delf welhaast aan 't Katwijksch strand
Mijn beenders onder 't mulle zand.
Vijf jaren na de Ilias, die aan Koning Willem I. was opgedragen, verscheen nu ook (1823) eene gelijksoortige vertaling van Homerus' Odyssea, en Bilderdijk riep daarbij op nieuw den nu 33 jaren oud geworden Nederlandschen Dichter, met nadruk, toe:
Nooit kan Ulysses' naam Achilles óverwegen,
En 't nietige Ithaca weegt bij geen Trojen op;
Maar, stel ik de Ilias aan de Odysséa tegen,
Daar, waar Homerus daalt, stijgt 's Gravenweert ten top.
Wat Coornhert, van Mander, Droste, Oosterdijk, Turr en Bilderdijk zoo gaarne volvoerd wenschten, maar onvoltooid lieten liggen, dat heeft, zoo als Lebrun en Aignan voor Frankrijk, Voss en von Stolberg voor Duitschland, Pope en Cowper voor Engeland, en Monti voor Italië, van 's Gravenweert roemrijk voor ons vaderland volbragt.
Dertig jaren later - 1853 - heeft de boekhandelaar Kruseman, te Haarlem, de Nederlandsche letterkunde door een herdruk van van 's Gravenweert's Ilias en Odysséa, in klein formaat, als altijd, bijzonder aan zich verpligt.
Na de uitgave der twee hoofdparelen van Hellas' muzekroon in vloeijend Nederlandsch dicht, bleef van 's Gravenweert spaarzaam, maar kernachtig voortgaan met het bespelen der dichterlijke lier. - Zijne Cantate: Gods redding uit gevaren, door Benucci op muzijk gebragt, ten behoeve der slagtoffers van den vreeslijken watersnood, den 15. Maart, 1825, te Amsterdam, uitgevoerd, en door onzen onsterflijken tenorzanger de Chavonnes Vrugt alvermeesterend in het solo voorgedragen, bragt een talloos auditorium tot de hoogste geestvervoering, en voor de beweldadigden eene liefdegift van tien duizend guldens op. - Het huwelijksfeest van Z.K.H. Prins Frederik der Nederlanden - 1824 - werd met eene tooneelvoorstelling van van 's Gravenweert: de Echt, door Wijsheid, Kracht en Schoonheid plegtig gevierd. -
| |
| |
In 1824, bezong hij Marco Bozzaris en Tasso, te Rome; in 1829, schonk hij aan den Nederlandschen Muzen-Almanak zijn fraai Gedenkstuk van Lucerne. Daarbij komt tevens zijn portret, in 37jarigen ouderdom, door Caspari geteekend en door Velijn gegraveerd, vrij gelijkend voor.
Intusschen naderde het jaar 1830, met zijne lang voorbereide revoluties, in Frankrijk en in het Koningrijk der Nederlanden, toen nog Noord en Zuid. Op reis zijnde door Italië, vernam van 's Gravenweert, dat België in opstand was, en onmiddellijk keerde hij terug naar het vaderland, om er den Koning zijne diensten aan te bieden, die hem benoemde tot referendaris bij het Ministerie van Buitenlandsche Zaken, waar hij met baron Verstolk van Soelen, het hoofd van het Departement, en den baron van Zuylen van Nijevelt onvermoeid werkzaam was, en de meeste der belangrijke nota's over de Belgische kwestie, maar vooral de mededeelingen aan de Nederlandsche Kamers, bearbeidde, die de aandacht van alle staatslieden tot zich trokken, en, in 1831, te 's Gravenhage, op 's Konings last, onder den titel van Recueil de pièces diplomatiques (drie deelen), door hem-zelven in het licht gegeven zijn.
Nadat de staatkundige beroeringen van Nederland eenigermate tot kalmte waren gekomen, ondernam hij, met den titel van staatsraad in buitengewone dienst (sedert Augustus, 1834) eene verpozingsreis naar Petersburg, - 1835 - schreef, in datzelfde jaar een dichtstuk Pompeji, een der schoonste verzen, aan de vruchtbare ader van den keurigen dichter ontstroomd, dat in de Tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut voorgedragen, en daarna in zijne Jaarboeken opgenomen werd. - Intusschen had hij voor de pers bewerkt een Essai sur l'histoire de la littérature Néerlandaise, ter verbreiding van onzen letterroem in het Buitenland bestemd. - Duitsche en Engelsche tijdschriften hielden er zich meê bezig, vreemde geleerden stelden het op prijs, Fransche schrijvers haalden het in hunne geschriften over Noord- | |
| |
sche letterkunde aan, en, eenigzins omgewerkt, verscheen het in de Russische taal. Omstreeks dienzelfden tijd schreef van 's Gravenweert ook een Coup d'oeil sur les principales institutions scientifiques et littéraires du Royaume des Pays-Bas, door al welke wetenschaplijke bemoeijingen hij beschouwd mag worden, als het vaderland in hooge mate tegenover Europa aan zich te hebben verpligt.
Uit Rusland weêrgekeerd, vond hij de eindregeling tusschen Nederland en België nog verre van vastgesteld en deelde hij, buitendien, geenszins de zienswijze der Nederlandsche Regering in die gewigtige aangelegenheid. - De Koning gaf hem een verlof van twee jaren, tot het ondernemen van een togt naar het Noorden en het Oosten, dien hij den 14. Mei van het jaar 1837 aanving, vergezeld van zijn reisvriend, vroeger genoemd, Jacob de Graaff. Denemarken, Noorwegen, Zweden, Finland, Rusland, Turkije, Klein-Azië, Syrië, Palestina, Griekenland, Maltha, Sicilië, Italië en Zuid-Duitschland werden, achtervolgens, door van 's Gravenweert bezocht, en de vruchten van dien belangrijken togt, na zijne behouden terugkomst, in Julij, 1839, meêgedeeld in de 2 banden van zijn Reisverhaal: Het Noorden en het Oosten, uitgegeven, in 1840 en 41, bij J. van der Hey & Zn. te Amsterdam.
En daarmeê nu gaan wij het laatste en minst-drukke tijdvak van van 's Gravenweert's letterkundig-dichterlijk leven thans in, na nog even gewag gemaakt te hebben van een gelegenheids-tooneelstuk, Het Nederlandsche Volksfeest bij het huwelijk van Koning Willem III, in 1839; en van een in 1825 door hem uitgegeven werkje, getiteld: Gedachten over den invloed der laatste Staatsgebeurtenissen op de inkomsten en bezittingen der ingezetenen en de herstelling der vredesprijzen.
De uitgave van zijn zoo even genoemd werk, Het Noorden en het Oosten, gaf aanleiding tot eene bittere en den achtenswaardigen schrijver zeer miskennende kritiek, die hem ergerde
| |
| |
en afkeerig maakte van de pen. Van poëzy was bij hem nagenoeg geen sprake meer. Ter gelegenheid van een gekostumeerd bal, ten hove van den Prins van Oranje, bij gelegenheid van 's Konings zilveren bruiloftsherinnering - 17 Februarij, 1841 - begroette hij het Vorstelijk huwelijkspaar, bij het binnentreden der danszaal, met een twintigtal dichtregelen, die ten getuige strekten, dat het geenszins aan gemis van poëtisch vuur moet worden toegeschreven, wanneer van 's Gravenweert de lier niet meer ter hand nam, gelijk weleer. - Doch hij gevoelde behoefte, tijdelijk, aan rust, om dan daarna, in een kalmer levenskring, het ware Otium, - bedrijvige rust of rustige werkzaamheid, - den avond tegemoet te gaan, waarop de nacht, eindelijk, volgt, waarin de aardsche arbeid voor goed is afgeloopen. - Oosterbeek werd nu weldra het tooneel zijner laatste handeling, en waar hij zich tot een hooger, voortdurend bestaan voorbereidde. - Slechts voor een oogenblik, wierp hij zich in de woeling der Maartsche beweging van 1848, met eene brochure: Het oogenblik en de toekomst, die, twee maanden later, door eene andere: Het ontwerp van Grondwet, in April, 1848, met de Grondwet van 1840 vergeleken, gevolgd werd. - Uit een en ander vlugschrift sprak een geest van regtschapenheid luide zijnen medeburgers toe; een beschaafde geest, een geest van vooruitgang, maar op vasten bodem; een geest, die de regten der menschheid erkende, maar ook hare pligten wilde betracht hebben: met een woord, van 's Gravenweert toonde zich te zijn een welmeenend man, maar die, als zoovele anderen, werd overrompeld door den vreeslijk snellen gang der eeuw, waartoe hij, evenwel (doch altijd zéér te goeder trouw), niet weinig bouwstoffen en hulpmiddelen, in dichterlijke geestvervoering, had aangebragt. Zoo heette het toch in het Voorwoord van zijn Marco Bozzaris (1823): ‘De eeuw rukt voort en niets beteugelt hare vaart!’ Nu, echter, werd hij door de onvoorziene uitkomsten, de verbazende gevolgen der bekende en bevorderde oorzaken, verrast en verschalkt,
| |
| |
om, zoo als het ook de Lamartine ging, te eindigen met afkeer en walging van toestanden, lijnregt strijdig met de edele resultaten, welke men zich van de pogingen tot beschaving en verlichting van het menschdom billijk had voorgesteld.
Meer en meer trok de dichter en denker zich dus in de stilte van het landleven en in zijn binnenste terug, onder gestadige lectuur en een rustig-gezellig verkeer en briefwisseling met goede vrienden, maar altijd bezig met het verstandig behartigen der belangen van de schoone Gemeente-Oosterbeek, waaraan hij zich geheel had gewijd, en die zich hem ook erkentlijk betoonde, nagenoeg 20 jaren lang. - Belangloosheid was bij dat alles, gelijk geheel zijn leven door, een hoofdtrek in van 's Gravenweert's karakter, waarvan wij hier, ten besluite, een sterk-sprekend bewijs willen boekstaven, als tot eene waardige kroon op een leven van tachtig jaar, in de nuttige dienst van land- en tijdgenooten, van wetenschappen, kunst en letteren, van al wat waar, schoon en goed is, besteed. Ziehier het bewijs, wat ik bedoel. - Van 's Gravenweert was geen man van fortuin, en genoot, voor zijne den lande bewezen diensten, een wachtgeld van slechts duizend guldens, welke jaarwedde, in 1839, Koning Willem I, en later ook nog Willem II, tot twee duizend wilde brengen; doch de onbaatzuchtige Staatsraad wees de hem toegedachte billijke gunst beleefd en erkentlijk van de hand, met het oog enkel op de belangen van 's lands kas.
Onbezoldigde eereposten waren, tijdens zijn veeljarig verblijf in zijne geboortestad, het drukke Amsterdam, voor den stillen geleerde, van 's Gravenweert, weggelegd. Hij was er lid en voorzitter der plaatselijke schoolcommissie, en schreef, als zoodanig, voor de plegtige prijsuitdeeling op de Stads-Armenscholen, een Voor-, Tusschen- en Slotzang, die het hart niet minder dan het hoofd van den dichter alle eer aan doen. - Voorts was hij commissaris van den stads-schouwburg, en oefende, in dien kring, een belangrijken invloed uit
| |
| |
op de ontwikkeling en vorming van kunstenaren voor het vaderlandsche tooneel, waartoe, hoofdzakelijk, de beroemde Wattier krachtig medewerkte. - Als bestuurder der koninklijke muzijkschool, en honorair lid der Maatschappij Felix meritis, deed hij zich kennen bij iedere gelegenheid, waar blijk van spreektalent gegeven worden moest. In de tweede klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, waarvan hij, sedert Maart, 1817, lid was, trad hij tweemalen als voorzitter, en eens als algemeene voorzitter op. - Vier letters leverde hij in het Glossarium op de door dat geleerd ligchaam uitgegeven werken van den drossaart Hooft. - Eindelijk, bij het feest der bekrooning van den genialen kunstgraveur de Mare, dat den 13. October van het jaar 1829, te Amsterdam, plaats had, voerde van 's Gravenweert welsprekend het woord, gelijk dit óók het geval was, den 11. Januarij, 1830, in Felix meritis, bij de uitreiking van de eereprijzen in het departement Teekenkunde dier loflijke Maatschappij.
Sinds den 4. Julij, 1829, opgenomen in de orde der Ridders van den Nederlandschen Leeuw, prijkte de borst van van 's Gravenweert ook nog met het Ridderkruis der Poolstar van Zweden en Noorwegen (October, 1841), en met de Grieksche Kommandeursorde van den Verlosser (December, 1840), terwijl in Junij, 1841, hem de groote Medalje van Verdiensten door den Groothertog van Saxen-Weimar eervol werd toegekend. - Behalve het korrespondent- en lidmaatschap van onderscheiden wetenschaplijke ligchamen in Rusland en Griekenland, bekleedde onze ontslapen dichter ook in zijn vaderland eene eereplaats te midden van mannen, die zich genootschaplijk vereenigen ter bereiking van een of ander voor den geest verheven doel. Een aantal vaderlandsche genootschappen en Rederijkerskamers vereerden hem als lid. De Leidsche Maatschappij telde hem onder de haren gedurende zes-en-veertig jaar. - Van 1817 tot 1830, stond van 's Gravenweert, te Amsterdam, aan het hoofd van de
| |
| |
Nederlandsche Broederschap der Vrijmetselaren, in de voormalige Napoleonsloge, die, in 1815, op den naam van Willem Frederik overging. In het jaar 1836, werd hij tot Grootredenaar bij het Groot Oosten van Nederland verkozen, doch welke betrekking hij reeds in 1837 nederlegde, als wanneer hij door den Heer van Dam van Isselt daarin opgevolgd werd. - Sedert dien tijd - zoo vernam ik - heeft van 's Gravenweert van deze Broederschap geen werk meer gemaakt.
Ik eindig met een terugblik op de kindschheid en de jeugd van van 's Gravenweert. Zijn geslacht was aanzienlijk, van Gelderschen en Zuid-Hollandschen oorsprong. - Zijn vader (Hendrik) stond aan het hoofd van een West-Indisch handelshuis, en was lid der regering van Amsterdam, waar zijn zoon en eenig kind hem geboren werd uit vrouwe Ignatia Louisa Chabanel, reeds in 1801 zijne weduwe, en tevens de verstandige leidsvrouw en opvoedster van den toen eerst elfjarigen knaap, aan wien zij, in 1818, door den dood, tot zijne diepste smart, ontrukt werd. - In datzelfde jaar kwam de door allerlei staatsverwikkelingen met onze West-Indische bezittingen zeer verachterde fortuin van het Huis-van 's Gravenweert, door behoorlijke afrekening, tot orde en regel, zoodat, van toen af, onze dichter met onbezorgdheid de toekomst tegemoet kon gaan. - Uit de betrekking van Ontvanger der registratie, te Amsterdam, - 1811 - en, later, - 1813 - uit die van Inspecteur der registratie, in Noord-Holland vroeg, en bekwam hij, - 1821 - op de voor hem meest eervolle wijze, zijn ontslag. Te vergeefs had ook hij beproefd, om de negen Arabische broeders (cijfers) - zooals de minister Appelius van den Dichter Clavareau zeide - te vereenigen met de negen zusters van den Parnas.
In 1829, verliet hij Amsterdam, om zich te 's Gravenhage te gaan vestigen. - In 1844, zette hij zich in de schilderachtigste onzer landouwen, te Oosterbeek, bij Arnhem, neder,
| |
| |
waar hij zich eene woning deed bouwen, die den klassieken naam van Otium kreeg, doch welke hij, even vóór zijn overlijden, verliet, om wat meer naar voren in de kom der gemeente te komen, en met welk doel hij een ander landhuis, helaas, voor slechts tien maanden betrok, waaruit wij zijn stoflijk overschot naar de laatste rustplaats hebben heengedragen, en dat thans in eigendom aan doctor Koning is overgegaan.
Sedert 1851, was hij Raad en Wethouder van Oosterbeek, dat, van den oogenblik zijner vestiging aldaar, in aanzien en bloei, ook door zijne veelvuldige zorgen en bemoeijingen, zeer is toegenomen, en waar hij thans mag sluimeren den zachten slaap der braven, ‘wier grijsheid eene sierlijke kroon is, die - zooals de wijste der Koningen zegt - alléén gevonden wordt op den weg der geregtigheid.’
Te 's Gravenhage, den 25. Augustus, 1870.
Dr. WAP.
| |
| |
| |
Bijlagen.
I.
De Improvisatie van den heer Hilhorst luidde, volgens de daarvan snel gemaakte opteekening, aldus:
Trouwhartig Vriend, ook in den nood,
Die pal stond, als elk ander vlood,
En blij de hand der hulpe boodt,
Waar Gij uw Broederen zaagt lijden,
Die, schoon men ondank U mogt biên,
Liefst wildet zeegnen en verblijden,
Steeds weldoend zonder om te zien:
Gij waart me een overdierbre schat,
Een lust op 't wislend levenspad,
Dat ook voor U veel doornen had,
En vondt, sinds meer dan twintig jaren,
Eene eerste plaats in 't minnend hart,
Dat juichte, mogt U vreugd weêrvaren,
En innig leed om Uwe smart.
God wenkte en aan Uw lijdensspond,
Waar ik met droeven weemoed stond,
Klonk, onvergeetlijk, uit Uw mond,
Het eerst..... Uw afscheidsgroet mij tegen!
Nu zijt Gij heen, - maar, wat verdwijn,
In mijn gemoed, op al mijn wegen,
Zult Ge altijd met en om mij zijn.
| |
| |
| |
II.
Zang van ‘Oosterbeeks Mannenkoor.’
- Woorden van G. Hilhorst. -
In 't minnend hart geslagen.
Gij, dierbre, dien de Meester op kwam vragen,
Tot hooger levenstaak, in reiner sfeer:
Toen boogt Gij 't hoofd, - U riep de Heer.
Maar, waar Uw geest moog toeven,
Terwijl wij aan Uw groeve staan als droeven,
Met rouw in 't hart, in 't oog een weemoedstraan,
Des Zangers borst blijft voor U slaan.
Waar reeds Uw lied mag schallen:
Gij, Edele in het warm gemoed van allen,
Wier liefde en dank, als vroeger, U behoort,
Tot ook voor hen de Morgen gloort.
| |
| |
| |
III.
Bij het ontslapen van Mr. Jan van 's Gravenweert, op zijn landgoed, Otium, te Oosterbeek, bij Arnhem, overleden, den 29. Maart, 1870.
Een Dichterveder, waar Homerus' geest uit blonk,
Die Trojes heldenzang aan 't luistrend Holland schonk;
Een fijn beschaafde pen, die Bato's letterscharen
't Verdiende lauwerblad door heel Euroop deed gâren;
Een Burger, aan de leus der fiere Vadren trouw;
Een hechte pijler van Oud-Neêrlands Staatsgebouw;
Een Pelgrim, die in 't Noord en 't Oosten 't Volk deed achten,
Waarvan hij 't toonbeeld was, met nooit bezweken krachten;
Een Vriend van Bilderdijk, in 't spoor der Wetenschap;
Een Schutsheer van de Kunst, die tot den hoogsten trap
De Treurspel-muze leidde in Febus' priesterkoren;
Doch, Christen bovenal, met altijd open ooren
En kinderlijk gemoed voor ieders vreugde en smart;
Een hoofd, dat tachtig jaar den winter heeft getart,
Maar nu de Lente daagde, 't neêrvlijt om te rusten,
In uitzigt op 't genot van eeuwge vredekusten: -
Dien Ridder zonder blaam, door Vorst en Volk vereerd,
Wijst ons het Grafgesteent van Jan van 's Gravenweert.
Te 's Gravenhage, den 30. Maart, 1870.
|
|