Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1864
(1864)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 367]
| |||||||||||
Levensberigt van Joannes Matthias Schrant.Joannes Matthias Schrant, naamgenoot van den thans nog in hoogen ouderdom rustenden Leidschen Hoogleeraar J.M. Schrant, was de oudste zoon en het eerste kind van Nicolaas Schrant en Maria Everard. Geboren op den 13den Januarij 1823 te 's Gravenhage, waar zijn vader solliciteur was, bezocht hij, genoegzaam voorbereid door het lager onderwijs, van zijn twaalfde tot zijn vijftiende jaar toe, van September 1835 tot 1838, de Latijnsche school aldaar, van welke hij de drie onderste klassen doorliep, en zich op die alle prijzen en loffelijke getuigschriften verwierf wegens zijne vorderingen zoowel in de beginselen der oude talen, als in de aardrijksbeschrijving en de wiskundige wetenschappen. Toen in het laatstgenoemde jaar zijne ouders naar de Oost-Indiën vertrokken, nam zijn oom, de Hoogleeraar Schrant te Leiden, de zorg voor | |||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||
zijne verdere opvoeding en wetenschappelijke opleiding op zich, terwijl diens ambtgenoot en vriend, de Hoogleeraar W.L. Mahne, bij privaat-les het onderwijs in de Latijnsche en Grieksche talen met hem voortzette en hem bekwaam maakte voor de Akademische lessen. Met voornemen om zich toe te wijden aan de beoefening der Geneeskunde, werd hij den 9den Mei 1840 ingeschreven als student aan de Leidsche Hoogeschool. Aanvankelijk legde hij zich toe op de tot zijn vak voorbereidende wetenschappen, wijsgeerige en natuurkundige zoowel als geschied- en letterkundige. Dat hij van die alle en met name ook van de studie der oude talen, die al meer en meer door vele aankomende Medici als overtollige ballast beschouwd worden, het noodige werk maakte, bewijzen de getuigschriften hem van wege zijne leermeesters, de Hoogleeraren Nieuwenhuis, Bake en Peerlkamp, ter hand gesteld bij zijn Propaedeutisch examen op den 2den Junij 1842, voor de Faculteit der Mathematische en Physische Wetenschappen magna cum laude afgelegd. Overgegaan tot de beoefening van zijn hoofdvak, maakte hij vlijtig en geregeld gebruik van het onderwijs der toenmalige Hoogleeraren, G. Sandifort in de Anatomie en Physiologie, C. Pruys van der Hoeven in de Pathologie, M.J. Macquelyn in de theorie der Pharmacologie, en G.C.B. Suringar in de algemeene Therapie en Pharmacologie; daarenboven ook de lessen van Prof. J. van der Hoeven in de Natuurlijke Historie en Vergelijkende Ontleedkunde geenszins verzuimende. Na verloop van twee jaren alzoo doorgebragt, werd hij in September of October 1844 door de Medische Faculteit magna cum laude tot Candidaat bevorderd. Na herhaalden tweejarigen cursus, onder anderen ook ter bijwoning van het Chirurgisch en Clinisch onderwijs van Prof. Broers, van wien hij een bij uitstek gunstig en aanprijzend getuigschrift bekwam (Bijl. 1), legde hij in Mei 1846 zijn Doctoraal examen af (Bijl. 2), en werd den 17den November | |||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||
daaraanvolgende tot Medicinae Doctor bevorderd, na verdediging voor de Faculteit zijner Dissertatio, continens Specimen Physiologiae pathologicae de Mechanismo congestionis et de inflammationis notione, Lugd. Bat. 1846. Op zijne promotie in de Medische wetenschap volgde den 28sten Junij 1847 die in de Obstetrie, en den 19den Julij 1848 die in de Chirurgie, beide als naar gewoonte op Theses. Aan zijn voornoemd Academisch proefschrift viel zoo binnen- als buitenslands de lof ten deel van grondige en zelfstandige bewerking en originaliteit (Bijl. 3). Onmiddellijk na zijne promotie in de Geneeskunde, tegen het laatst van 1846, begaf Schrant zich ter verdere aanleering en uitoefening van de praktijk naar het Buiten-Gasthuis te Amsterdam, als eerste Adsistent Geneeskundige; waarbij hij, na ook in de Verlos- en Heelkunde het Doctoraat bekomen te hebben, op den 6den December 1848, uit een door H.H. Regenten voorgedragen drietal door den Raad der stad met algemeene stemmen tot tweeden Geneesheer aangesteld werd. Gedurende zijne praktijk in dat gesticht van 1846 tot 1853, bevonden zich daar steeds, volgens allezins geloofwaardige opgave, van 350 tot 500 zieken. Hij deed er of assisteerde bij 1200 lijkopeningen. Hij beoefende er, behalve de gewone praktijk, vooral pathologische anatomie, auscultatie, histologie, en nam deel in de eerste drie jaren aan de psychiatrische praktijk over 180 krankzinnigen, onder de leiding van Prof. Voorhelm Schneevoogt. Te midden zijner dagelijksche bezigheden, aan eene zoo werkzame betrekking verbonden, wist Schrant niet te min den tijd te vinden om ijverig deel te nemen aan onderscheidene wetenschappelijke ondernemingen en inrigtingen. Om niet te spreken van eenige later te vermelden pennevruchten van zijne hand, was hij in 1848 medeoprigter van de Amsterdamsche Afdeeling der Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunde, en nam deel | |||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||
aan het bestuur dier vereeniging. - In 1850 rigtte hij met Dr. Tilanus de Vereeniging voor Pathologische Anatomie op. Hij was gedurende drie achtervolgende jaren Voorzitter van dat genootschap. Van zijne talrijke op de veertiendaagsche Vergaderingen gehoudene voordragten bevinden zich de Verslagen in het Nederlandsch Weekblad voor Geneeskunde. - In 1852 was hij Secretaris van het Genootschap tot bevordering van Genees- en Heelkunde te Amsterdam, en arbeidde aan de reorganisatie van dat Genootschap, welke door zijne vereeniging met dat der Pathologische Anatomie tot stand kwam. Na alzoo zes jaren lang aan het Amsterdamsch Buiten-Gasthuis verbonden te zijn geweest, maakte Schrant zich in den aanvang van 1853 uit die betrekking los, en keerde terug naar Leiden, met voornemen om zich aldaar als gewoon geneesheer neder te zetten tot uitoefening der burger-praktijk. En dit gelukte hem zoo wel, dat hij zich binnen korten tijd in eene vrij uitgebreide praktijk onder alle klassen der maatschappij, ook dikwerf naar buiten in den omtrek der stad, verheugen mogt. Tegen het einde van 't voornoemde jaar stond hij aldaar naar de opengevallen betrekking van geneesheer in het stedelijk Ziekenhuis, terwijl zijn verzoek daartoe, door de gunstigste getuigschriften van de Amsterdamsche Hoogleeraren J. van Geuns, C.B. Tilanus, P.H. Suringar en W. Vrolik, op grond zijner voormalige praktijk in het Gasthuis aldaar, krachtig ondersteund werd (Bijl. 4). De zaak had echter geen gevolg: doch in 1858 werd hem het lidmaatschap der plaatselijke School-commissie, en in 1860 dat der Gezondheids-commissie opgedragen, voor welke beide meer last- dan eereposten hij vervolgens in 1862 bedankte. Geen wonder dat een geneeskundige van zoo erkende verdienste en gevestigden naam, bij het openvallen van een' of anderen Akademischen leerstoel, weldra in aanmerking | |||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||
kwam. Dit gebeurde reeds in het laatst van 1849, het derde jaar na zijne promotie, aan de Hoogeschool te Groningen, toen tot zijne bijzondere aanbeveling de gunstigste getuigschriften door de Leidsche Hoogleeraren Pruys van der Hoeven en Suringar werden afgeleverd (Bijl. 5). Doch voor Schrant was in vervolg van tijd een hoogere leerstoel bereid. Van 1857 tot 1862 gaf hij, op uitnoodiging van den eerstgenoemde dier beide Hoogleeraren, aan het Akademisch Ziekenhuis te Leiden collegie over de physische diagnostiek aan het ziekbed. En Pruys van der Hoeven, die tegen de maand Augustus van 1862, op zeventigjarigen leeftijd, zijn eervol emeritaat te gemoet ging, en niemand liever dan Schrant tot zijn opvolger verlangde, had hem, kennelijk met het doel van daartoe geleidelijke voorbereiding en ter meerdere aanbeveling, die taak reeds vroeger opgedragen. Op diens in het voornoemde jaar herhaalden aandrang werd Schrant op voordragt van den Minister van Binnenlandsche Zaken, bij Koninklijk Besluit van 3 Julij 1862, tot Hoogleeraar in de Medische Faculteit aan de Leidsche Hoogeschool benoemd. Van toen af legde Schrant, niet zoo zeer om de bepaling aan zijne benoeming toegevoegd na te komen, als veeleer uit eigene beweging, zijne, gedurende de laatstverloopene jaren meer en meer toegenomen, nog steeds toenemende en hem sterk afmattende praktijk volgaarne neder, om zich voortaan aan de meer uitlokkende en rustiger bezigheid van een wetenschappelijken werkkring toe te wijden. Den 17den October daaraanvolgende hield hij zijne Intree-rede, ter aanvaarding van het Hoogleeraarsambt, Over de empirische ontwikkeling van het ZiektebegripGa naar voetnoot1. Wat hij op den Akademischen leerstoel voor de theorie zoowel als bij het | |||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||
klinisch onderwijs aan het ziekbed voor de praktijk ten dienste zijner leerlingen gepraesteerd heeft, meenen wij als genoegzaam algemeen bekend met stilzwijgen te kunnen en te mogen voorbijgaan. Hij onderwees de Pathologie, de Kliniek, de Diagnostiek, enz. Jammer, dat het hem niet vergund is geworden zijn veelomvattenden en nuttigen werkkring langer voort te zetten, en te blijven leven en werken voor het heil zijner patienten en voor den roem der Hoogeschool. Naauwelijks twee jaren lang mogt hij zijne roeping getrouw vervullen, toen hij, in de maand Maart ll. aan een gevaarlijk en besmettend ziekbed om raad gevraagd, en hulpvaardig daarheen gesneld, ten gevolge van zijn overmatigen ijver, zelf door de smetstof aangetast op het ziekbed nedergeworpen werd, en in weêrwil van tusschen beide flaauw aanlichtende hoop op herstel, toch eindelijk voor de overmagt zijner kwaal bezweek, na in Januarij te voren eerst zijn één en veertigste levensjaar voleindigd te hebben. Niet sterk van ligchaamsbouw overleed hij aan een kwaadaardigen typhus, hoedanig eene ziekte hij reeds eenmaal in zijn studententijd gelukkig doorgestaan had. Hij stierf op Vrijdag den 18den Maart, en zijn stoffelijk overschot werd op Maandag den 21sten daaraanvolgende door zijne naaste bloedverwanten, zijn hoogbejaarden Oom en diepbedroefden Vader, onder een grooten toevloed van vrienden en vereerders, ter aarde besteld. Bij zijn graf spraken, behalve de Eerw. Heer H. Tomas, pastoor bij de H. Lodewijkskerk, zijn ambtgenoot, de Rector Magnificus H.J. Halbertsma, een zijner leerlingen, de praetor op zijne kliniek, A. van der Swalme, en een zijner vrienden, de Evangelisch - Luthersche, Predikant Inckel, ieder op zijne wijze, een woord van welverdiende hulde, dankbare vereering en ongeveinsde achting en vriendschap, beantwoord met eene dankbetuiging van zijnen behuwd-broeder, den kapitein J.A.L.O. van der Monde, en van zijn neef, den | |||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||
Heer Everard uit AmsterdamGa naar voetnoot1. Op zijn graf is, door toedoen eener commissie van bijzondere vrienden en vereerders, uit vrijwillig bijeenverzamelde penningen, een hem waardig gedenkteeken ter duurzame herinnering voor tijdgenoot en nakomelingschap opgerigtGa naar voetnoot2, en op den 27sten October ll. plegtig ingewijd met eene toespraak van Dr. C. ter Laag, geneesheer te Leiden, namens de Familie beantwoord door zijn behuwd-broeder, den Heer W.H.A.F. van der Monde, Burgemeester te BemmelGa naar voetnoot3.
Het is bijkans onbegrijpelijk, hoeveel Schrant, gedudurende de weinige levensjaren hem toegestaan, van zijne promotie af in November 1846 tot aan zijn dood in Maart 1864 berekend, te midden van eene aanhoudend werkzame praktijk en van het Akademisch onderwijs, nog bovendien in geschrifte voor de wetenschap verrigt heeft. Na zich door zijn Akademisch Proefschrift reeds uitermate gunstig bekend gemaakt te hebben, gaf hij in De Gids voor 1849 (Deel I, bl. 504-517) een opstel over Het Mikroskoop in de praktische Geneeskunde, naar aanleiding van Prof. P. Harting's Handboek voor het gebruik van dat kunstwerktuig; bragt hij, in hetzelfde jaar, de door Dr. J. Moleschott, als privaat- docent naar Heidelberg beroepen, aangevangene en bij zijn vertrek gestaakte vertaling van Rokitansky's Handboek der bijzondere ziektekundige Ontleedkunde, onder toezigt en met medewerking van Dr. G.E. Voorhelm Schneevoogt, ten einde; en bewerkte hij bovendien zijne in 1850 bij het Legaat van Monnikhoff met | |||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||
goud bekroonde Prijsverhandeling over goed- en kwaadaardige gezwellen, die echter eerst in 1852 volledig het licht zag (Bijl. 6). Voorts belastte hij zich met of nam deel aan de redactie van verschillende Geneeskundige Tijdschriften. Gedurende 1850 was hij mede-redacteur van de Geneeskundige Courant. In 1851 werd hij mede-oprigter van het Nederlandsch Weekblad voor Geneeskundigen, en nam deel aan de redactie tot aan het einde van dit tijdschrift in 1856. In October 1849 liet hij zich de benoeming welgevallen tot lid van de Commissie ter redactie van het Tijdschrift der Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst, en bleef daaraan verbonden van 1850 tot 1856, in welk jaar dit tijdschrift met andere werd vereenigd. In 1857 trad hij op als mede-redacteur van het daarop gevolgde Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde, tevens orgaan van dezelfde Maatschappij, ontstaan door zamensmelting van vele andere Tijdschriften, en bleef aan die redactie bij voortduring verbonden. Behalve eene talrijke menigte van berigten, waarnemingen, opmerkingen, verslagen enz. van zijne eigene hand, in deze en andere Tijdschriften verspreidGa naar voetnoot1, waaronder zijne Jaarlijksche Verslagen over de Nederlandsche geschriften aangaande de Ontleedkunde van het gezonde en zieke ligchaam, van 1851-1856, verscheen van hem in 1855 eene Verhandeling over buiten-baarmoederlijke zwangerschap en lithopaedium - vorming, geschreven in vereeniging met den Amsterdamschen Hoogleeraar J. van Geuns, en uitgegeven in de Werken van het Genootschap ter bevordering der Genees- en Heelkunde; - benevens C. Wedl's Handboek der pathologische Histologie, insgelijks in vereeniging met zijn Akademievriend Dr. Zeeman, vertaald en met aanmerkingen en bijvoegselen voorzien. Het spreekt van zelf, dat een man van zoo algemeen er- | |||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||
kende verdiensten in aanmerking komen moest voor het lidmaatschap bij voorkeur van geneeskundige, maar ook van gemengde wetenschappelijke en letterkundige vereenigingen hier te lande. Dat Schrant mede zitting had onder de leden van de Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst, aan wier Tijdschrift hij zes jaren lang medewerkte, spreekt van zelf, zoo het al niet uit de gedrukte naamlijsten harer leden kenbaar was. In September 1850 werd hij benoemd tot gewoon lid van het Genootschap ter bevordering der Genees- en Heelkunde te Amsterdam. In Junij van het volgende jaar 1851 werd hem het lidmaatschap aangeboden van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. In April 1854 werd hem het Diploma van lidmaatschap van wege het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Middelburg toegezonden. Op den 1sten van Lentemaand 1862 werd hij lid van de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen. Eindelijk op onze in Junij 1863 gehoudene Jaarlijksche Vergadering werd hij tot lid verkozen ook van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde alhier, welke hem niet eens een rond jaar onder hare leden heeft mogen tellen. En dat hij, meer medicus dan letterkundige, toch die keuze allezins waardig was, en zeer goed in zijne moedertaal de pen wist te voeren, bewijst zijne, zoo veel het onderwerp zulks toeliet, in der daad keurig gestelde Intree-rede. Het ligt noch in den aard en de strekking van deze Maatschappij, noch in de bevoegdheid van hem, die ten haren dienste het schrijven van dit Levensberigt op zich genomen heeft, om in eene stellige beoordeeling, veelmin eene breedvoerige ontwikkeling te treden van Schrant's wetenschappelijke verdiensten als Genees-, Heel- en Verloskundige. Wij vergenoegen ons met desaangaande daarheen te verwijzen, waar aan zijne Medische kunde en bekwaamheid eene welverdiende hulde door deskundigen toegebragt | |||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||
is, inzonderheid naar het berigt, kort na zijn overlijden door zijn boezemvriend Dr. Zeeman gegeven in het Nederlandsch Tijdschrift voor GeneeskundeGa naar voetnoot1. Zie voorts het over hem gesprokene door zijn opvolger Dr. J.C.G. Evers, in zijne Redevoering ter aanvaarding van het Hoogleeraarsambt, op den 23sten September ll. bl. 35. Niet alleen als geleerde, maar ook als mensch bezat Schrant vele beminnenswaardige hoedanigheden. Nederig en bescheiden, zoude hij, bij een betamelijk gevoel van eigenwaarde, niet ligt iemand beleedigd of voor het hoofd gestooten hebben. Zachtaardig en minzaam in zijn omgang, wist hij zonder moeite of gemaaktheid anderen, en dat wel inzonderheid de door hem behandelde lijders, voor zich in te nemen. Menschlievend en medelijdend in den hoogsten graad, ging hem niets zoozeer ter harte als het verligten van den last zijner natuurgenooten; daarvoor ontzag hij moeite noch inspanning; ja daaraan bragt hij ten laatste zichzelven ten offer. Innig gevoel van dankbaarheid en liefde jegens weldoeners, leermeesters en voorstanders kenmerkt de toespraken aan het slot zijner Intree-Rede, inzonderheid die aan zijn voorganger Pruys van der Hoeven, die over zijn daarbij niet tegenwoordigen Oom en die aan zijn Vader (Bijl. 7). Hoe hoogen prijs hij op den troost der Godsdienst stelde, heeft zijn sterfbed bewezen.
Schrant was den 1sten Julij 1856 in het huwelijk getreden met Joanna Helene Francisca Gabriëlle van der Monde, bij welke hij twee kinderen, beide zoontjes, verwekte. Zij beweent in hem een even teeder-lievenden als teeder-geliefden echtgenoot, in wiens bezit zij zich regt gelukkig gevoelde. Niet minder harden slag bragt zijn vroegtijdig afsterven toe aan zijne beide nog levende Ou- | |||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||
ders, die, naauwelijks van een vorig dubbel treffend verlies bekomen, in hem het laatste hunner vijf kinderen verloren; terwijl aan zijn hoogbejaarden Oom, die aan zijne opleiding en vorming zooveel ten koste gelegd had, eensklaps het vooruitzigt benomen werd van zijn eigen naam in hem te zien voortleven. Voor de Leidsche Hoogeschool, die niet veel langer dan anderhalf jaar zich in zijn bezit verheugen, en nog zooveel in de toekomst van hem verwachten mogt, staat Schrant's verlies gelijk met dat van een Nieuwland en een Borger, beiden in de kracht huns levens weggerukt, en is ook op hem volkomen toepasselijk de zoo kernachtige en veelbeteekenende uitdrukking van WyttenbachGa naar voetnoot1: magis ostensus quam datus.
Leiden, November 1864. J.T. Bergman. | |||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||
Bijlagen.(1) Een Testimonium als het onderstaande wordt zeker niet aan een alledaagsch student noch uit loutere formaliteit gegeven: L.S. Juvenis Ornatissimus J.M. Schrant, Medicinae Candidatus, Scholas meas et Clinicas in Nosocomio Institutiones egregio exemplo frequentavit, mihique optima exhibuit progressuum suorum documenta, ut egregium hunc Juvenem omnibus bonis de meliori nota commendare nullus dubitem.
Lugd. Batav. d. 8 Maji 1846. J.C. Broers.
(2) Bij het Doctoraal-examen, op Maandag den 11den Mei 1846, werd hem, als naar gewoonte, tegen den volgenden dag, ter verklaring op schrift opgegeven eene Historia morbi, benevens Hippocratis Aphor. 26, Sect. II. Beide opstellen, eigenhandig door hem bewerkt en aan de Faculteit ter beoordeeling voorgelegd, berusten als nog onder zijne nagelatene papieren.
(3) Wijlen de Hoogleeraar J.L. Kesteloot te Gent voegde aan een brief van 17 December 1847 in P.S. het volgende toe: ‘De Dissertatio de Mechanismo Congestionis heb ik met veel belangstelling gelezen, om er nog eens, met moeite, op terug te komen; dit stuk komt mij zeer doorwrocht voor.’ En verder, met toespeling op de Hoogeschool, aan welke hij zelf weleer gestudeerd had: ‘Ik zie met genoegen, dat de borst, aan welke ik ook gezogen heb, nog goede melk geeft en handige zuigers oplevert. - Die divisio man- | |||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||
ca in de V thesis heeft mij ook wel eens gehinderd, daarom heb ik getracht dit punt, in mijne lessen, zoo veel mogelijk op te klaren; en ik meen hierin zoo niet de eerste, ten minste van de eerste te zijn: daar ik den jongen heer Schrant, meen ik, een exemplaar mijner gedrukte lessen over de Pathologie bezorgd zal hebben, wilde ik wel gaarne zijne aandacht vestigen op Caput quartum, en bijzonderlijk § 123 et seq. - Ik maek zijn Ed. mijn compliment over zijne zoo luisterlijke Promotie en zeg over alles uit mijn hart: quod Deus bene vertat!’
(4) Het is wel der moeite waard uit de vier boven genoemde. getuigschriften hier bij voorkeur dat van Prof. Tilanus letterlijk over te nemen, als een volkomen afdoend bewijs van zijne bekwaamheid en geschiktheid voor Geneesheer in een Ziekenhuis: ‘De Ondergeteekende geeft gaarne getuigenis zijner overtuiging van de uitnemende geschiktheid van den Heer Dr. J.M. Schrant voor de betrekking van Gasthuis-Geneesheer, welke thans door hem verlangd wordt. Deze aanbeveling berust zoowel op 's mans wetenschappelijke verdiensten, die uit menigen algemeen door deskundigen hooggeschatten letterarbeid is gebleken, als op den loffelijken ijver, waarmede hij in alle opzigten, gedurende eenige jaren, den post van tweeden Geneesheer aan het Buiten-Gasthuis alhier heeft vervuld.’
Amsterdam, 5 December 1853. Prof. C.B. Tilanus.
(5) Ook deze beide getuigschriften zal het wel niet ongepast zijn hier over te nemen. Zij luiden als volgt: ‘De Ondergeteekende verklaart, dat de Heer Med. Doct. J.M. Schrant, gedurende zijn verblijf aan de Leydsche Hoogeschool, zijne lessen over pathologie en praktijk der Geneeskunde met vlijt heeft bijgewoond en door zijne studiën en zeden zich onder hare uitmuntendste kweekelingen gerangschikt heeft: waarom hij hem aan ieder die zijne belangen zou kunnen bevorderlijk zijn, ten dringenste en ernstigste aanbeveelt.’
Leyden, 15 Nov. 1849. C. Pruys van der Hoeven. | |||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||
‘Gaarne legt de ondergeteekende de verklaring af, dat de Heer J.M. Schrant, Med. Chir. et Art. Obstr. Doctor, gedurende zijne studiejaren aan de Leydsche Hoogeschool, niet alleen door bijzonder gunstigen aanleg, door groote belangstelling in het onderwijs en door onvermoeide vlijt heeft uitgemunt, maar zich ook boven anderen onderscheiden heeft door lust tot eigen wetenschappelijk onderzoek, gelijk daarvan, zoowel door zijn Akademisch proefschrift als door zijne onlangs uitgegevene Bijdrage over de vrijwillige genezing van den kanker, de ondubbelzinnigste bewijzen geleverd zijn. De Ondergeteekende draagt daarom aan den Heer Schrant, als bekwaam en ervaren Geneesheer en tevens als wetenschappelijk geleerde, de grootste hoogachting toe.’
Leyden, 15 Nov. 1849. G.C.B. Suringar.
(6) Ook over dezen arbeid is het wel der moeite waard het oordeel van een Geneeskundige in Engeland te vernemen, ontleend uit een brief van W. Vrolik aan Schrant, geteekend, Amst. 1 Febr. 1855. ‘De U bekende Paget schrijft mij het volgende: I am very glad to have received the 2d and 3d Part of Schrant's Essay on Tumours: this makes his book a very important one, and will be part of my studies, I hope, after the end of our wintersession of lectures.’ ‘Ik vertrouw dat dit oordeel van een bevoegd persoon U niet onaangenaam zal zijn, en deel het U daarom mede.’
(7) Niet ongepast komt het ons voor de beide laatstgenoemde toespraken tevens als proeven van stijl en uitdrukking, hier over te nemen: ‘Hoe gaarne had ik, onder de hier aanwezige professoren, ook mijnen hooggeschatten Oom een kort woord van dank gebragt. Dan de min gunstige staat zijner gezondheid laat hem niet toe hier tegenwoordig te zijn. Hij toch was het, die mij vóór en na mijnen studietijd liefderijk verzorgde en mij de gelegenheid opende tot het erlangen van den titel, die toen het hoofddoel van mijne inspanning was. Heb ik eenig welslagen in mijne studie, ik dank het voor een goed deel aan het dagelijks getuige zijn van zijne onverpoosde werkzaamheid, die mij tot navolging prikkelde. Moge | |||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||
hij nog lang een gelukkigen ouderdom genieten en in zijne kalme rust steeds die helderheid van geest behouden, die wij nog zoozeer in hem bewonderen.’ ‘En gij, mijn hartelijk beminde oude Vader! Zoo er één is, wiens tegenwoordigheid mij mijn geluk op dezen dag diep doet gevoelen, het is de uwe. Door velerlei lotwisselingen zijn wij zoo lange jaren van elkander gescheiden geweest. Toen ik als jongeling arbeidde, waart gij, hoewel in een ander wereldhalfrond ver van mij verwijderd, toch de opmerkzame deelgenoot van mijn streven. Uwe hartelijke raadgevingen waren mij steeds bij; steunden mij in het goede. Thans smaken wij het geluk ons hereenigd te zien en geniet gij de vreugde getuige te zijn van de onderscheiding die uwen Zoon te beurt valt. Ach! mogen wij voortaan in elkanders nabijheid blijven! Moge ik U nog lang bezitten en het mij gegeven zijn U tot steun te verstrekken bij uwe klimmende jaren.’ Helaas! die wensch mogt niet vervuld worden. | |||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||
Opgave van verspreide opstellen van J.M. Schrant, inDe Gids.
| |||||||||||
Nederlandsch Lancet.
| |||||||||||
Geneeskundige Courant.
| |||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||
Tijdschrift der Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst.
| |||||||||||
Nederlandsch Weekblad voor Geneeskundigen.
| |||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||
| |||||||||||
Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde.
| |||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||
|
|