Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1864
(1864)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 345]
| |
Levensschets van Mr. Jeremias Cornelis Faber van Riemsdijk.Jeremias Cornelis Faber van Riemsdijk werd den 3den Junij 1786 te Haarlem geboren. Hij was de kleinzoon van den Gouverneur Generaal van Nederlands Oost-Indië Jeremias van Riemsdijk, uit diens tweede huwelijk met Cornelia Catharina van Vianen, en de zoon van Mr. Izebrandus Johannes Faber van Riemsdijk en Ignatia van Beeck. Deze zijn vader werd op zijn derde jaar door zijnen oom Faber uit Oost-Indië medegebragt en te Haarlem opgevoed. Na te Utrecht gestudeerd te hebben, heeft deze zich als Advokaat te Haarlem nedergezet, is toen aldaar Schepen, in 1784 Hoofdofficier, en daarna Burgemeester dier stad geworden. | |
[pagina 346]
| |
Hij moet een zeer kundig en geacht man geweest zijn, doch wiens verstandelijke vermogens later ten gevolge der toenmalige onrustige tijden veel hadden geleden, zoodat hij tot aan zijnen dood buiten 's huis heeft moeten verzorgd worden. Deze ongelukkige toestand van zijnen vader deed zijne moeder besluiten de opvoeding van haren eenigen zoon aan de zorg van eenen gouverneur, eenen Franschen proponent, toe te vertrouwen. Toen de jeugdige van Riemsdijk in het jaar 1802 de Academische lessen zoude bijwonen, ging zijne moeder zich met hem en hare dochters met der woon te Utrecht vestigen, terwijl voornoemde gouverneur ook gedurende den Academietijd met het toezigt en de leiding van den jongeling ten huize zijner moeder belast bleef. Reeds op de Academie deed hij zich kennen als iemand, van wien men met der tijd zeer veel mogt verwachten. Ik kan dit niet beter doen uitkomen dan door den brief mede te deelen, dien mij de hooggeachte Oud-Rector van het 's Gravenhaagsche Gymnasium, Dr. C. Bax, dienaangaande geschreven heeft en welken ik met zijne toestemming hier letterlijk mededeel: ‘Toen ik het genoegen had,’ schreef mij de hooggeschatte man, ‘met u over mijne herinnering aan den Heer Faber van Riemsdijk te spreken, kwam mij de aanvang der levensbeschrijving van Miltiades bij Corn. Nepos in de gedachten, en het best zou ik, bij nadenken, de volgende toepassing op den overledene in het Latijn kunnen maken: Riemsdikius, Harlemensis, quum ingenii acumine et juris scientia unus omnium studiosorum maxime floreret, cives Academiae Trajectinae non solum bene de eo sperare solebant, sed etiam confidere, talem eum futurum, qualis postea communi omnium, qui Hagae Comitis Jurisperitissimi essent, sententia cognitus et judicatus est. | |
[pagina 347]
| |
Ik was toen jong student, maar hoorde dikwijls de oudere studenten over Riemsdijk spreken als over den bekwaamsten Jurist der Academie, zoodat ik dan ook zijne publieke Promotie wenschte bij te wonen. Altijd is het mij in het geheugen gebleven, hoe hij daar stond, eenvoudig, maar toch met zekere achtbaarheid, en hoe hij in alles het decorum in acht nam, en met beleefdheid de gemaakte opposities wederlegde, maar evenwel zóó, dat hij oogenblikkelijk de zwakke zijde van de aangevoerde oppositie ontdekte, zoodat het voor den opponent raadzaam was een eerlijken terugtogt te maken. Toen ik in later tijd den Heer Riemsdijk in den Haag op straat ontmoette, herinnerde ik mij dadelijk zijne Promotie, en groette hem nog eerbiedig, als in den studententijd, en nadat in gevorderden leeftijd hij eenigzins door de jaren gebogen daarheen ging, zag ik nog altijd den jongeling in mijne verbeelding, met opgeheven hoofd zijne dissertatie verdedigende. Ziedaar, Hooggeachte Heer, u mijne herinnering aan den uitstekenden Riemsdijk in woorden voorgedragen, maar de levendigheid van mijn gevoel omtrent den boven alle medestudenten uitmuntenden jongeling kan ik niet in woorden teruggeven.’ Op den 15den Mei 1807 werd hij aan de Hoogeschool te Utrecht tot Doctor in de beide regten gepromoveerd, na openlijke verdediging eener disputatio juridica inauguralis de crimine, quod vulgo laesae majestatis in specie dicitur, welke door hem aan Koning Lodewijk werd opgedragen. Onder de theses achter de disputatie vindt men er eene, welke aldus eindigt: ‘Falluntur enim, qui sine laboris summa contentione, multaque industria, se artes doctrinasque solidas parare posse, opinantur.’ Aan het einde der disputatie treft men een Fransch vers | |
[pagina 348]
| |
aan, bij gelegenheid zijner promotie door zijnen vriend A.A. Meerman van der Goes vervaardigd, waarvan het slot aldus luidt: ‘Cueille les fruits qui font l'objet de ton attente;
Ton bonheur ici-bas ne soit point incertain;
Mérite à ton décès l'épitaphe suivante,
Mise sur ton tombeau de par le genre humain:
Ci-gît Riemsdijkius, de l'orphelin le père,
De l'opprimé l'ami, du méchant la terreur,
Des veuves le soutien, des vertueux le frère,
De son pays la gloire, et des siens le bonheur.’
Na den afloop zijner studiën ging hij met zijne moeder te 's Gravenhage wonen, en werd den 10den Junij 1807 bij het Hof van Justitie van Holland, en op den 21sten Maart 1808 bij het Hoog Nationaal Geregtshof van het Koningrijk Holland als advokaat toegelaten. Onder de leiding van zijnen zwager, den bekenden advokaat Fannius Scholten, begon hij de praktijk uit te oefenen. Deze in den omgang zoo aangename, vriendelijke en minzame man scheen voor zijnen jeugdigen confrère streng en meêdoogenloos te zijn. Wanneer toch van Riemsdijk het een of ander had opgesteld, hetgeen aan Fannius Scholten niet beviel, gaf deze hem niet alleen onbewimpeld zijne aanmerkingen te kennen, maar scheurde tevens het gestelde voor zijne oogen in stukken en wierp het in het vuur of in de papiermand. Dit gebeurde niet eens of tweemalen, maar telkens, wanneer Fannius Scholten begreep, dat het door zijnen jeugdigen confrère en zwager gestelde niet zoodanig was ingerigt, als hij begreep, dat het behoorde te wezen. Menige traan is destijds aan het oog van onzen van Riemsdijk ontvallen over deze voor hem zoo strenge han- | |
[pagina 349]
| |
delwijze, waardoor in één oogenblik tijds alles werd vernietigd, waaraan hij soms geheele dagen en halve nachten had gearbeid. Doch hoe mismoedig hij ook hierover in de eerste oogenblikken mogt zijn, telkens herstelde hij zich en trachtte het onderwerp op nieuw met des te meer zorg te behandelen, ten einde niet andermaal zijn werk voor zijne oogen vernietigd te zien. Die handelwijze van Fannius Scholten met zijnen jeugdigen confrère maakte op dezen zulk eenen diepen indruk, en spoorde hem zoodanig aan om de voetstappen van zijnen kundigen leermeester te drukken, dat zijne praktijk spoedig toenam, zoodat hij reeds op den 15den Augustus 1809 een huwelijk konde aangaan met Henrietta Johanna Anna Rietveld, en reeds in 1811, volgens de verklaring van nu wijlen den Oud-Minister van Justitie Mr. D. Donker Curtius, als een advokaat van naam en van eene gevestigde praktijk bekend stond. Menigmalen sprak hij later nog over deze handelwijze van zijnen zwager Fannius Scholten jegens hem, doch toen steeds met een diep gevoel van erkentelijkheid, omdat hij daaraan, gelijk hij zeide, te danken had, wat hij later geworden was. Geen wonder dan ook, dat de Prefect van de Monden der Maas, de bekende Baron de Stassart, met wien hij als President der algemeene armenvergadering in aanraking kwam, hem in den Raad van Prefectuur verlangde te hebben. Van Riemsdijk bedankte echter voor dit laatste, omdat hij dan de praktijk had moeten verlaten. De Prefect bleef echter de aandacht op hem vestigen. Eensklaps, zonder eenige voorkennis, werd hij bij Keizerlijk Decreet van 27 Junij 1811 tot Adjunct Maire van 's Gravenhage benoemd. | |
[pagina 350]
| |
Op den 2den Augustus werd hem hiervan kennis gegeven, met aanschrijving om den volgenden dag des middags om twaalf uur den vereischten eed op het stadhuis in handen van den Prefect af te leggen. Na het ontvangen dier kennisgeving begaf hij zich onmiddellijk naar het huis van den Prefect om dezen over de benoeming te spreken, doch daar hem te kennen werd gegeven, dat deze dien dag voor niemand te spreken was, schreef hij hem in beleefde bewoordingen, dat hij de betrekking zoude aannemen, onder voorwaarde echter, dat hij de praktijk mogt blijven uitoefenen, daar hij zonder haar niet zou kunnen leven. Den volgenden dag werd hem gemeld, dat de Keizer hem tevens benoemd had tot lid van den Arrondissementsraad van den Haag. Te gelijk met voornoemde betrekkingen bleef hij dan ook de praktijk van advokaat uitoefenen met zijnen zwager Fannius Scholten, met wien hij zich geassocieerd had, en werd hij den 1sten Julij 1812 benoemd tot lid van het bureau van consultatie bij het Keizerlijk Geregtshof alhier. Bij Keizerlijk Decreet van 25 Maart 1813 op nieuw benoemd tot Adjunct Maire van 's Gravenhage, was hij, ten gevolge van het vertrek van den Maire I. van Schinne naar Parijs, in de merkwaardige maand November van dat jaar met het bestuur der stad belast. Ofschoon toen slechts 27 jaren oud, heeft hij zijne betrekking vervuld op eene wijze, die van zijn beleid, ijver en moed de ondubbelzinnigste blijken draagt, en die zijn karakter eer aandoet. Toen de tijdingen, welke de Moniteur van 29 October bevatte, eene zeer zigtbare gisting hier ter stede veroorzaakten, overlegde hij met den Prefect om maatregelen te nemen tot verzekering der rust en tot beveiliging van personen en goederen. | |
[pagina 351]
| |
Hij onderhield zich daartoe met de voornaamste ingezetenen der stad, en toen op den 9den November de gisting toenam, ontbood hij des avonds onderscheidene hunner bij zich, die zich dan ook verbonden de orde en de rust te helpen handhaven. Dag en nacht was hij tot dat einde werkzaam, en liet niets na wat daartoe strekken kon. Te midden van deze zijne bemoeijingen kwam de Generaal de Jonge hem in het geheim vragen, of hij met van Hogendorp, van Stirum en hem mede wilde doen. Hij vroeg den Generaal: met welk doel? en toen deze hem antwoordde: om alles te herstellen als vóór 1795, wees hij dit voorstel van de hand, omdat hij het niet met zijnen eed konde overeenbrengen, en omdat dan ook naar zijn inzien de partijschappen zouden herleven. Hij ging dus onvermoeid voort met maatregelen te nemen tot handhaving der goede orde en ter verzekering van de veiligheid van personen en goederen, en toen in den ochtend van den 17den November de bewegingen vermeerderden, en hij kennis bekomen had, dat de Prefect alsmede de Kommanderende Generaal voornemens waren de stad te verlaten, ontbood hij eenige mannen, die veel invloed op het volk hadden, en het stedelijk bestuur vóór 1811 hadden uitgemaakt, waaronder de Heeren Slicher, 't Hoen en Bachman, bij zich op het stadhuis, om door hunnen invloed tot bewaring der rust en voorkoming van alle ongeregeldheden mede te werken. Nadat hij vervolgens de tijding bekomen had, dat de Prefect werkelijk de stad had verlaten, en voorts bespeurde, dat alle superieure autoriteiten hem verlieten, de militaire magt hem geen bijstand bood, en hij dus in de onmogelijkheid gesteld werd zijn gezag verder uit te oefenen, besloot hij, als door den onwederstaanbaren drang der omstandigheden gedwongen, zich lijdelijk te gedragen, het be- | |
[pagina 352]
| |
stuur neder te leggen en voornoemde Heeren te verzoeken in het belang der stad en tot welzijn hunner medeingezetenen werkzaam te blijven, om de rust en orde te handhaven en alle ongeregeldheden voor te komen. Daarna vroeg men hem, om Secretaris van het Voorloopig Bestuur te worden; doch hij meende aan die uitnoodiging geen gehoor te moeten geven, als niet ontslagen van den gedanen eed. Na het voorval van Woerden wilde men hem het bestuur wel weder overgeven; hij vond echter daarvoor geene termen, maar overlegde met den Heer van Maanen hoe te handelen als de Franschen hier mogten terugkomen, hetgeen echter gelukkig niet gebeurdeGa naar voetnoot1. Nadat zijn zwager Fannius Scholten, die in 1813 met Kemper zooveel heeft bijgedragen tot het herkrijgen onzer onafhankelijkheid, doch wiens naam ten voorleden jare bij gelegenheid der viering van het Novemberfeest bijna niet is genoemd geworden, ten gevolge zijner benoeming tot President van Raden en Rekenmeesteren der Domeinen, zijne praktijk aan van Riemsdijk had overgedragen, wijdde deze zich voortaan geheel daaraan toe, en werd den 14den October 1816 bij het Hoog Geregtshof voor de Finantiën en Zeezaken der Vereenigde Nederlanden als Advokaat toegelaten. Was de praktijk van Fannius Scholten groot, zij verminderde niet onder van Riemsdijk; integendeel, zij breidde zich meer en meer uit, zoodat hij weldra onder de voornaamste advokaten der Haagsche balie werd gerang- | |
[pagina 353]
| |
schikt, en sedert het jaar 1827 tot aan zijnen dood de betrekking van Deken bekleedde. Bij Koninklijk Besluit van 31 December 1824 werd hij benoemd tot Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw en in 1828 tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, terwijl ik hem in datzelfde jaar reeds vermeld vind als Directeur der Nederlandsche Huishoudelijke Maatschappij te Haarlem. Het is omstreeks dezen tijd, dat wij hem te midden zijner uitgebreide praktijk tevens zijne krachten zien wijden aan het welzijn eener inrigting, die voor duizenden onzer verarmde landgenooten een weldadig toevlugtsoord is geweest. Toen de Maatschappij van Weldadigheid tot kolonisatie van behoeftigen werd opgerigt, ten einde krachtdadig mede te werken om den toestand der armen en der lagere volksklasse te verbeteren, inzonderheid door hun arbeid, onderhoud en onderwijs te verschaffen en hen uit den toestand van verbastering, waarin zij vervallen waren, op te beuren, gevoelde men dadelijk behoefte aan eene permanente Commissie, aan welke het dagelijksch bestuur der maatschappij behoorde te worden toevertrouwd, en was van Riemsdijk een der leden, die zich met die gewigtige, zorgvolle, veelomvattende taak belastten. Nevens den Generaal van den Bosch, den stichter der koloniën, arbeidde hij met onverflaauwden ijver en volharding om voor de jeugdige instelling den weg te banen en haar in een goed en veilig spoor te brengen. Talloos waren de moeijelijkheden, waarmede men te kampen had; groot en uitgebreid de werkzaamheden, die zich met elken dag vermenigvuldigden. Contracten met de Hooge Regering, met gemeenten en armbesturen moesten aangegaan, reglementen ontworpen, huishoudelijke en administratieve voorschriften en verordeningen in het leven geroepen worden. | |
[pagina 354]
| |
Een stelsel van comptabiliteit, eigenaardig berekend voor het plan van kolonisatie, dat meer beoogde dan arbeid te verschaffen en toezigt over de geheele huishouding van den kolonist bedoelde, moest geboren worden. Aan dat stelsel gaf Faber van Riemsdijk het aanwezen. Mannen van erkende bekwaamheid op administratief en comptabel gebied hebben aan dat stelsel bij onderscheidene gelegenheden hulde gebragt; en wanneer men de verslagen raadpleegt door de gecommitteerden der Commissie van Toevoorzigt uitgebragt nopens hunne bevinding te dien aanzien, dan zal men niet aarzelen in te stemmen met de getuigenis van eene bevoegde zijde verstrekt, dat het zamenstel van verordeningen, welke het comptabel beheer der koloniën en gestichten der Maatschappij van Weldadigheid regelden, een meesterstuk mag genoemd worden uitmuntende door helderheid en doelmatigheid. Gedurende bijna 40 jaren heeft hij aan de grondvesting, de ontwikkeling en het beheer der Maatschappij van Weldadigheid een werkzaam deel gehad. Hij was het, die de instelling, welke hij lief had, steeds in de moeijelijkste oogenblikken met zijn schrander hoofd, zijnen scherpen en juisten blik ter zijde stond, die in de gewigtigste aangelegenheden als haar verstandige raadsman optrad en hare regten en belangen voorstond, die niet was teruggedeinsd voor al de verantwoordelijkheid, al de zorgen, al de bemoeijingen van het dagelijksch bestuur, welke weinige jaren na de stichting der Maatschappij geheel en al voor zijne rekening kwamen, toen de Generaal van den Bosch, tot Gouverneur Generaal der West-Indische en vervolgens der Oost-Indische bezittingen benoemd, het vaderland moest verlaten. Van den vorstelijken Voorzitter der Maatschappij van Weldadigheid, Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Frederik der Nederlanden, door wien zulke belangrijke offers ten ha- | |
[pagina 355]
| |
ren behoeve gebragt zijn, genoot Faber van Riemsdijk in eene hooge mate het vertrouwen. Zijne voorlichting werd door dien geëerbiedigden Vorst op hoogen prijs gesteld en tot zijne jongste ure bleef hij met dat vertrouwen vereerd. Wat er in 1856 van de Maatschappij van Weldadigheid geworden is, weet ieder. Ook hij heeft, gelijk zoo menig een, ondervonden, dat belangelooze diensten en inspanning ook aan de beste zaak gewijd, niet vrijwaren voor miskenning en teleurstelling. Doch wat ook later door anderer zienswijze en opvatting moge veranderd of gewijzigd zijn, dit blijft zeker, dat 's mans onvermoeide en krachtdadige pogingen ter vestiging en opbouwing van eene instelling, door menschenmin ontworpen en door den vreemdeling bewonderd en geprezen, niet vruchteloos zijn geweest. Bij Koninklijk Besluit van 15 Julij 1837 werd hij benoemd tot Landsadvokaat in de plaats van Mr. P.I. de Fremery, die lid van het Hoog Geregtshof te 's Gravenhage geworden was. Twee jaren later, den 7den October 1839, is hij door het kiescollegie van 's Gravenhage tot lid van den Raad dier stad benoemd geworden, terwijl in datzelfde jaar aan hem door Koning Willem I de verevening van de zaken met België werd opgedragen. Hij is ook Stadsadvokaat geweest en heeft als zoodanig den Heer Wintgens vervangen, toen deze tot Raadsheer in het Provinciaal Geregtshof werd benoemd. Nadat in 1840 bij de gewijzigde Grondwet Holland in Zuid- en Noord-Holland gesplitst was, kreeg 's Gravenhage de benoeming van acht leden (in plaats van vier) in de Provinciale Staten. Er werden dus vier nieuwe leden benoemd. Onder deze behoorde van Riemsdijk. Bij Z.M. Besluit van 7 Mei 1843 werd hij benoemd | |
[pagina 356]
| |
tot Staatsraad in buitengewone dienst, en den 1sten Junij daaraanvolgende herkozen tot lid van de Vergadering der Staten van de Provincie Zuid-Holland. In datzelfde jaar werd hij tot lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal voor dezelfde Provincie gekozen bij staking van stemmen, terwijl de Heer Thorbecke zijn tegenstander was. In 1846 werd hij als zoodanig bij de derde stemming met volstrekte meerderheid wederom tegen den Heer Thorbecke herkozen. Tot in het jaar 1848 heeft hij die betrekking bekleed met al dien ijver en die naauwgezetheid, waarmede hij de belangen zijner cliënten behartigde, en werd hem dikwijls omtrent belangrijke onderwerpen het stellen der rapporten opgedragen. In het staatkundige waren zijne beginselen van meer behoudenden aard. Vandaar dan ook, dat toen de leden der Tweede Kamer op 's Konings verlangen in Maart 1848 bijeenkwamen, om elk naar zijne denkwijze de hoofdpunten te bespreken, die bij eene grondwetsherziening zouden behooren in aanmerking te komen, van Riemsdijk zich bij die van de twee vereenigingen voegde, welke de minst talrijke was. Deze staatkundige hoofdtrek nam echter niet weg, dat hij in zaken van staathuishoudkunde vrijzinnige beginselen voorstond, indien men daarbij slechts de constitutioneel- Koninklijke magt en regering niet te na kwam. Dit een en ander kan onder anderen blijken uit zijne houding bij gelegenheid der behandeling van het zoogenaamde placet in zake van godsdienst, van de voordragten der grondwetsherziening en van eenige wetten van staathuishoudkundigen aard. Toen in het jaar 1847 een gewijzigd ontwerp van strafwetboek werd voorgedragen en daarin de artikelen tot hand- | |
[pagina 357]
| |
having van het zoogenaamde placet der Hooge Regering gemist werden, welke in dat van 1842 voorkwamen, vond die weglating in en buiten de Tweede Kamer zoodanigen tegenstand, dat deze in hare zitting van 21 Julij 1847, op het voorstel van den Minister van Justitie zelven, de verdere deliberatiën van het strafwetboek onbepaald verdaagde. In dien strijd nam van Riemsdijk met vele andere leden der Tweede Kamer eene krachtige houding aan en sprak drie malen in de zittingen van 20 en 21 Julij 1847, de eerste reize alleen over deze belangrijke zaak zelve, de beide volgende keeren tegen eene motie van orde van den Heer Gouverneur, welke deze dan ook na zoo vele tegenspraak weder introk. De voorstellen van negen leden der Tweede Kamer van de Staten Generaal, tot herziening der Grondwet in 1845 gedaan, achtte hij, over het geheel genomen onaannemelijk. Hij betwijfelde wel niet het regt der Tweede Kamer om in die gewigtige zaak een initiatief te nemen, maar achtte het onvoorzigtig en bedenkelijk daarvan op dat oogenblik gebruik te maken en vroeg, of de overtuiging van de noodzakelijkheid daarvoor wel bij de andere staatsmagten bestond; en zoo niet, wat dan bij mogelijke aanneming dier voorstellen daarvan het gevolg zou zijn? Naar zijn inzien niets anders dan botsing en heillooze tweespalt. Buitendien geloofde hij niet, dat de voorschriften in art. 227 der toen geldende Grondwet nopens hare wijziging zulk eene algemeene verandering van beginselen toelieten, waardoor het staatsgebouw in zijne grondtrekken geheel zou veranderd worden, eene overbrenging van magt van den Koning op de Kamer zou plaats grijpen, en de kiem zou gelegd worden voor een' anderen regeringsvorm dan de thans bezworene. Hij oordeelde, dat de leden volgens hunnen eed die | |
[pagina 358]
| |
voorstellen niet mogten noch konden aannemen. Met betrekking tot de Grondwetsherziening van 1848 liet hij bij den aanvang der openbare beraadslagingen over de afzonderlijke voorstellen in de gewone Tweede Kamer zich ongeveer op dezelfde wijze uit nopens de bevoegdheid der Kamer tot het in behandeling nemen van zoo belangrijke veranderingen als deze bevatteden, niet om de bestaande Grondwet, zoo als men het noemde, te herzien, maar om eene geheel nieuwe Grondwet in het leven te roepen. Desniettemin heeft hij zich in de discussiën der eerste zes en van het laatste hoofdstuk gemengd, en in de daarop volgende zittingen der dubbele Kamer het woord gevoerd, ter gelegenheid van de behandeling van het VIIde ontwerp (Finantiën). Daarbij werden echter alleen de gevolgen besproken, welke eene mogelijke afstemming van wetsontwerpen tot herziening zou kunnen hebben, en geene geldelijke aangelegenheden aangeroerd. Bij de stemmingen in de gewone Tweede Kamer werden door hem twee hoofdstukken afgekeurd, en wel het IVde en XIIde, waarvan het eerste de Provinciale Staten en de gemeentebesturen, het laatste de additionele artikelen en het voorloopig kiesreglement betrof. Het eerstgenoemde kwam hem onaannemelijk voor, omdat in art. 15 daarvan gelezen werd: ‘de Staten worden belast met de uitvoering der wetten en Koninklijke bevelen betrekkelijk tot de takken van algemeen binnenlandsch bestuur, welke de wet zal aanwijzen.’ Dit was, naar zijne meening, in strijd met art. 34 van het IIde hoofdstuk, waarbij de uitvoerende magt opgedragen werd. Het XIIde werd door hem om twee redenen afgekeurd: vooreerst, om de daarbij uitgesproken afschaffing van die | |
[pagina 359]
| |
heerlijke regten, welke betrekking hadden tot de voordragt of de aanstelling van personen tot openbare betrekkingen, zonder dat daarbij gewaagd werd van eenige schadeloosstelling, gelijk in de volgende alinea van het betrokken artikel, waarin nog andere dergelijke regten werden afgeschaft; en ten andere, omdat art. 24 van het Reglement hem toescheen af te wijken van het onmiddellijk voorafgaande, waarbij het beginsel aangenomen was, dat de leden van de Tweede Kamer der Staten Generaal en de candidaten voor de Eerste Kamer bij volstrekte meerderheid van stemmen moesten gekozen worden. Toen eindelijk in de dubbele Kamer op 6 en 7 October die beide hoofdstukken in stemming gebragt werden, volhardde hij bij zijne afkeuring van het IVde, maar meende, na de verdediging van den toenmaligen Minister van Binnenlandsche Zaken, het XIIde te mogen aannemen. Met warmte en in onbekrompen zin nam hij een werkzaam deel aan het tot stand brengen van zoo vele wetten, waaronder belangrijke van staathuishoudkundigen aard en strekking, die gedurende zijn vijfjarig lidmaatschap aan de overweging der Volksvertegenwoordiging onderworpen werden; wetten, die slechts aangewezen behoeven te worden om te herinneren, hoe weldadig dat betrekkelijk korte tijdvak geweest is voor de stoffelijke welvaart van ons dierbaar Vaderland, door de regeling onzer geldmiddelen en de bevordering der hoofdtakken van onze nijverheid op de meest vrijgevige maar tevens omzigtige wijze. Daarvoor behoeft men slechts de voornaamste aan te duiden, als: de wet, houdende eene buitengewone belasting op de bezittingen met vrijwillige leening en bijdrage, van 6 Maart 1844; die, houdende een nieuw tarief van in-, uit- en doorvoer, van 19 Junij 1845; | |
[pagina 360]
| |
die, betreffende de inwisseling der provinciale en generaliteits-muntspeciën, van 18 December 1845; die, houdende regeling van de burgerlijke pensioenen, van 9 Mei 1846; de wet van 30 Mei 1847, waarbij de wetten van 29 December 1835 en 30 December 1840 afgeschaft en die van 19 Junij 1845 gewijzigd werden door de opheffing der schaalregten; die op de regeling van het Nederlandsche muntwezen van 26 November 1847, waarbij de gouden standaard verworpen werd en alleen de zilveren behouden bleef. Na de Grondwetsherziening werd hij niet meer tot lid der Staten Generaal gekozen; doch de Raad van 's Gravenhage koos hem in 1849 wederom tot lid van de Provinciale Staten. In 1850 werd hij echter als zoodanig niet herkozen en evenmin in 1851 tot lid van het Gemeentebestuur van 's Gravenhage. Den 7den October 1860 werd hij door den Groot-Hertog van Saksen Weimar Eisenach benoemd tot Kommandeur der Orde van den Witten Valk. Hij heeft deel uitgemaakt van de Commissie tot vereffening der nalatenschap van Z.M. Koning Willem II, en zich daarbij hoogst verdienstelijk gemaakt. Bij Z.M. Besluit van 4 Junij 1857 werd hij benoemd tot Kommandeur der Orde van den Nederlandschen Leeuw, en werd hem dit onderscheidingsteeken overhandigd op den 10den Junij daaraanvolgende, toen hij het groote voorregt genoot den dag te beleven, waarop hij zeggen kon de praktijk gedurende vijftig jaren onafgebroken te hebben uitgeoefend. Ook na dien tijd bleef hij zijn leven aan haar toewijden en ging hij voort met denzelfden ijver en dezelfde naauwgezetheid de zaken te behandelen. | |
[pagina 361]
| |
In de laatste twee jaren echter begonnen zijne ligchaamskrachten te verminderen en hinderde het hem steeds, wanneer nu en dan zijn doctor hem verbood naar de teregtzittingen van den Hoogen Raad, het Hof of de Regtbank te gaan, om de menigvuldige hem opgedragen zaken te bepleiten. Zijn hoofd bleef echter even helder als vroeger en zijn lust tot werken verflaauwde niet. Het was zijn wensch tot aan zijnen dood toe de praktijk te mogen uitoefenen. Zóó zeer was hij aan de betrekking van advokaat gehecht. De vervulling van dien wensch mogt hem ten deel vallen. Toen op den laatsten Augustus van het vorige jaar de vacantie geëindigd was, begon hij met nieuwen moed weder te pleiten en trad in de maand September nog driemalen op voor den Hoogen Raad. Den 25sten September hield hij zijn laatste pleidooi voor dat Collegie, en op zulk eene voortreffelijke wijze, dat men den ervaren man in de volle kracht zijns levens weder voor zich dacht te hebben. Met lust en opgewektheid had hij weder gesproken, en was zoo weinig daarvan vermoeid, dat hij bij zijne tehuiskomst aan zijne naaste betrekkingen zeide: ‘wat doet dat pleiten toch goed.’ In de daaropvolgende week begon zijn gezondheidstoestand aanmerkelijk te verminderen, zoodat de pleidooijen, die op den 2den October bepaald waren, uit dien hoofde uitgesteld moesten worden. Hij bleef echter die geheele week nog werkzaam en stelde nog den 3den October een belangrijk advies voor den Minister van Finantiën. Den 4den bleef hij boven op zijne studeerkamer en ontving nog onderscheidene bezoeken; doch den 5den bleef hij voor het eerst te bed, klaagde over pijn in het hoofd, en | |
[pagina 362]
| |
in den nacht tusschen den 5den en 6den sliep hij zacht en ongemerkt in. Welk een verlies de maatschappij door zijnen dood had geleden, bleek op de ondubbelzinnigste wijze van onderscheidene kanten. Geringen en aanzienlijken, zelfs Vorsten en Vorstinnen, betuigden op treffende wijze aan de nagelatene betrekkingen hunne deelneming. Reeds in den avond van denzelfden dag werd hem in het Nieuwe Dagblad van 's Gravenhage eene regtmatige hulde toegebragtGa naar voetnoot1. Eene Commissie uit den Raad van toezigt en discipline voor de Orde van Advokaten vervoegde zich den volgenden dag aan het sterfhuis en betuigde bij monde van den Advokaat Levyssohn Norman met diep gevoel hare deelneming. Toen het stoffelijk overschot van den grooten regtsgeleerde den 9den October op de begraafplaats te Eik- en- Duinen aan den schoot der aarde werd toevertrouwd, was eene menigte van regterlijke ambtenaren, advokaten, procureurs en vrienden bij het geopende graf aanwezig. Ook daar bragt de Advokaat Levyssohn Norman, bij verhindering van den Advokaat de Pinto, op nieuw in hartelijke bewoordingen eene welverdiende hulde aan de nagedachtenis van den bekwamen man, terwijl de Advokaat Delprat zijne verdiensten treffend herdacht, en de Raadsheer Beelaerts van Blokland, namens de familie, op waardige wijze zijnen dank betuigde voor de blijken van deelneming, die allen bij het geleden verlies mogten ondervinden. Doch hierbij bepaalde het zich niet. | |
[pagina 363]
| |
Juist op den dag der begrafenis moest door den Procureur Generaal van Maanen conclusie worden genomen in de zaak, waarin van Riemsdijk veertien dagen geleden het laatst had gepleit. Geen wonder, dat deze geachte magistraatspersoon, die van Riemsdijk zoo vele jaren had gekend, vóór het nemen zijner conclusie zich gedrongen gevoelde met de hem eigene welsprekendheid van het groote en onherstelbare verlies te gewagen, dat de regtswetenschap en de balie door den dood van van Riemsdijk hadden geledenGa naar voetnoot1. Ook de Advokaat Leon, die na de conclusiën van den Heer Procureur Generaal als Advokaat in eene andere zaak optrad, gevoelde zich genoopt van wege de balie een woord van hulde aan de nagedachtenis van den Deken der Orde te brengen, terwijl een paar dagen later in het Weekblad van het Regt insgelijks zijne buitengewone verdiensten naar waarde werden geschat, hetgeen nog dikwijls bij meer dan ééne gelegenheid plaats greep.
Het kan niet betwist worden, dat Faber van Riemsdijk een hoogst merkwaardig man was, zoo als er niet velen worden aangetroffen. Wanneer men nagaat de veelomvattende praktijk, die hij uitoefende, de menigvuldige andere betrekkingen, die hij bekleedde, als bij voorbeeld, behalve de reeds genoemde, die van Voorzitter der Nederlandsche Rijnspoorwegmaatschappij, van Directeur der Bataafsche Brandwaarborgmaat- | |
[pagina 364]
| |
schappij, van Directeur der Nederlandsche Brandwaarborgmaatschappij van mobilaire goederen, van Directeur der Waarborgmaatschappij voor de Nationale Militie, van Directeur der Maatschappij ter waarborg van Lijftogten, enz., dan staat men verbaasd, dat één man dit alles, gedurende zulk een groot aantal jaren en tot zulk eenen hoogen ouderdom, heeft kunnen verrigten en volhouden, en laat zich zulks alleen verklaren uit zijne buitengewone werkzaamheid, volharding, gemakkelijkheid van werken, helderheid van geest, kalmte van gemoedsgestel en veelvuldige en grondige regtskennis. De vroege ochtendstond was voor hem in den volsten zin des woords goud waard en werd dan ook vlijtig door hem besteed. Zonder dit ware het onmogelijk geweest, daar hij reeds vroeg in den voormiddag met consulten werd lastig gevallen en onderscheidene ochtenden met het pleiten verloorGa naar voetnoot1. Geene zaak, hoe moeijelijk, ingewikkeld, duister en veel omvattend zij zich ook mogt voordoen, schrikte hem af. Hij begon met te lezen, en rustte niet voordat hij haar tot klaarheid had gebragt. Zijne helderheid van geest was groot, en ging gepaard met eenen scherpen blik, waardoor hem niets ontsnapte. Bovendien had hij eene bijzondere gemakkelijkheid van werken, welke grootendeels een gevolg was van oefening. Steeds was hij bedaard en kalm, was nimmer moedeloos, ging rustig zijnen gang en had altoos tijd. Zijne regtskennis was buitengewoon en veelomvattend, zoodat men hem als 't ware een levend Corpus Juris zou hebben kunnen noemen. | |
[pagina 365]
| |
Hij was het toonbeeld van den waren pleiter. De stukken van het proces had hij steeds met de meest mogelijke naauwgezetheid gelezen, zoodat het geval met al zijne omstandigheden tot de minste toe hem bekend en voor den geest was. Hij trachtte het regtspunt steeds aan de beginselen van het regt te toetsen, en raadpleegde weinig schrijvers, en dan nog niet eerder, dan wanneer hij zijne eigene meening reeds gevestigd had. Zijn pleidooi had hij op schrift; doch alleen bij wijze van korte aanteekeningen, zoodat het meer eene schets was, hetgeen, gelijk van der Linden te regt aanmerkt, ‘veel levendigheid aan de pleidooi, en een groot gemak aan den pleiter verschaft’Ga naar voetnoot1. Zijn stijl was eenvoudig, helder, aangenaam, waardig; de taal was hij ten volle meester; bij uitnemendheid kende hij de kracht en de ware beteekenis der woorden. In alle zijne pleidooijen heerschte eene geleidelijke orde, zoodat men hem zonder vermoeijenis aanhoorde. Hij vermeed allen noodeloozen omslag, vestigde de aandacht dadelijk op het punt, waarop het aankwam, en had eene meer dan gewone overredingskracht. Tot in zijnen hoogen ouderdom was hij bescheiden, wellevend in zijne voordragt en antwoorden, en verloor nimmer den eerbied voor de regterlijke magt uit het oog.
Het is mijn doel niet geweest eene lofrede op Faber van Riemsdijk te houden; daartoe had ik dan ook van van het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde geene uitnoodiging ontvangen; zij zou ook | |
[pagina 366]
| |
weinig voegen aan mij, die in eene naauwe familiebetrekking tot hem stond. Ik heb alleen eenvoudig en naar waarheid trachten te vermelden, wat ik van hem wist en hoedanig ik hem gedurende een groot aantal jaren had leeren kennen; en met die mededeeling hoop ik geregtvaardigd te hebben, hetgeen ik zoo even met volle overtuiging ter neder schreef: dat Faber van Riemsdijk een hoogst merkwaardig man was, zoo als er niet velen worden aangetroffen.
's Gravenhage, den 27sten Augustus 1864. J.L.G. Gregory. |
|