| |
| |
| |
Levensberigt van Bernhardt te Gempt.
Onder de leden, die in het begin dezes jaars aan de Maatschappij door den dood werden ontrukt, behoort ook de Heer Bernhardt te Gempt, in leven Predikant te Batenburg. Hij was een man van veelzijdige kennis, in onderscheiden wetenschappen ervaren. Op godgeleerd gebied gaf hij er het bewijs van door de beantwoording eener prijsvraag, door het Haagsch Genootschap uitgeschreven, betrekkelijk de wonderverhalen waarvan de Evangelist Marcus alleen berigt geeft (Hoofdst. VII: 32-37 en Hoofdst. VIII: 22-26); welke verhandeling ten jare 1829 door dat Genootschap met zilver werd bekroond. Ook was hij vele jaren Correspondent van de Allgemeine Protestantische Kirchen-Zeitung, in der tijd door K.G. Bretschneider en anderen uitgegeven, en leverde daarin onderscheidene stukken den toestand der godgeleerdheid hier te lande betreffende,
| |
| |
of waarin hij ook van belangrijke werken in onze taal uitgekomen verslag gaf.
De Hoogduitsche taal toch was hem evenzeer eigen als de Hollandsche, in beide sprak en schreef hij even gemakkelijk. Hij was (1792) geboren en opgevoed te Schüttorff in het Graafschap Bentheim, waar zijn vader Burgemeester was. Reeds vroeg openbaarde zich in hem de lust tot studie en bepaaldelijk de zucht om predikant te worden. Na behoorlijke voorbereiding werd hij dan ook door zijne ouders naar Groningen gezonden, en daar zijne letteroefeningen met lof volbragt hebbende werd hij in 1813 onder het getal der proponenten opgenomen. Juist was de predikantsplaats te Batenburg vacant, waarvan de Graaf van Bentheim unicus collator was. De Graaf had te Gempt reeds leeren kennen als een jong mensch van uitstekende bekwaamheid en aarzelde geen oogenblik om hem met die standplaats te begiftigen, gelijk hij dan ook ten jare 1815 den 2den Julij de betrekking van predikant aldaar aanvaardde.
Hoe zeer te Gempt in de gunst en het vertrouwen van den Graaf deelde, blijkt daaruit, dat deze hem weldra aanstelde tot administrateur en rentmeester zijner goederen in en nabij Batenburg gelegen, in welke betrekking hij steeds met ijver en trouw is werkzaam geweest. Deze post gaf hem aanleiding om zich, meer dan anders het geval zou zijn geweest, op alles wat tot den landbouw, de houtteelt en andere daarmede verbonden zaken betrekking had, toe te leggen, en met welk een vlijt en vrucht hij zich daarin oefende, kan onder anderen blijken uit een werk over de Houtteelt, door de Amsterdamsche Maatschappij van Landbouw in der tijd met goud bekroond, gelijk ook uit een stuk over de ‘Rivierpolders in Nederland,’ in 1857 bij Kruseman te Haarlem uitgegeven, waarvan deskundigen met hoogen lof gewaagden.
Niemand meene evenwel, dat hij om de natuurkundige onderzoekingen, met welke hij zich onledig hield, zijne ambts- | |
| |
bezigheden of theologische studiën verzuimde. Op zijn predikwerk legde hij zich met ijver toe, en meer dan ééne beroeping naar eene andere gemeente werd door hem afgeslagen. In kerkelijke zaken was hij meer dan gewoon bedreven, zoodat hij dan ook vele jaren lid en praeses was van het Klassikaal bestuur van Nymegen, lid van het Provinciaal Kerkbestuur van Gelderland, en meer dan eens ter Synode werd afgevaardigd. De belangen van onderscheiden gemeenten tot zijn ressort behoorende behartigde hij met ernst, en bewees aan deze met raad en daad dikwerf groote diensten. Ofschoon met velerlei bezigheden als het ware overkropt, vond hij evenwel nog tijd en gelegenheid genoeg om zich met andere zaken bezig te houden. Zoo vertaalde hij in 1833 ‘Bretschneider's Proeve van beantwoording op de vraag: Wat leert de Heilige Schrift ten aanzien van het goddelijk regt der vorsten?’ (Amsterdam, G. van Dijk, gr. 8o.). Zoo schreef hij een stuk over Joh. Tauler, den mystiek uit de XIVde Eeuw, en de Godsvrienden, en in 1837 werd een prijsvraag, door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen uitgeschreven, over de Opvoeding, door hem beantwoord, welk antwoord de zilveren medailje verwierf.
Boven dat alles was te Gempt een minnaar en beoefenaar der sterrekunde, waarvan hij meer dan gewone kennis bezat. Zijne lievelingslectuur was, behalve het Grieksche Testament, waarin hij bijna dagelijks las, Virgilius en Horatius. Ook maakte hij van tijd tot tijd Hollandsche en Latijnsche verzen, waarmede hij zich zelfs nog in de dagen van zijn emeritaat, 1861, onledig hield, doch waarvan er geene zijn in het licht gegeven. De Hollandsche litteratuur ging hem zeer ter harte; door zijne betrekking tot den Graaf, wien hij jaarlijks, somtijds meer dan ééns, bezocht, was hij bekend geworden met diens rijke bibliotheek, in welke hij verscheidene Handschriften aantrof uit de XIVde en XVde eeuw.
| |
| |
Onder deze bevindt zich het veelbesproken Handschrift, het Boec van Merline getiteld en toegeschreven aan Jacob de Coster van Maerlant, afkomstig uit het klooster te Frenswegen. Eenige uittreksels uit dit werk zijn bekend geworden, dank zij de nasporing van te Gempt, die de aandacht van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde op dat boek heeft gevestigd. De belangstelling der beoefenaars onzer Middel-Nederlandsche schrijvers is hierdoor in hooge mate opgewekt, want het weinige, dat zij daarvan te weten kwamen, heeft tot verschillende vragen en twijfelingen omtrent Jacob van Maerlant, zijn verblijf te Maerlant en de door hem aldaar vervulde betrekking, aanleiding gegeven. Gaarne had derhalve te Gempt gezien, dat de Graaf dit merkwaardig Handschrift aan de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde afstond, toen hij om zijn letterkundige verdiensten in 1857 ons Medelid was geworden. De vorst van Bentheim-Steinfürt was daarentegen zoo naijverig op zijn schat, dat hij dien steeds zorgvuldig achter slot heeft gehouden, en niet eens de toestemming heeft gegeven om buiten de Bibliotheek een afschrift van het geheimzinnige handschrift te vervaardigen of het aan de kenners der oud-Hollandsche letterkunde ten gebruike te verstrekken. Te Gempt vleide zich, dat er na den dood van den hoogbejaarden Graaf gunstiger tijden zouden aanbreken, en dat hij dan door nadere inlichtingen omtrent dit boek te geven, de geopperde vragen zou kunnen beantwoorden; maar de Graaf heeft den 72jarigen rentmeester overleefd.
Opgeruimdheid van geest gepaard met eene groote mate van goedhartigheid was te Gempt doorgaans eigen. Waar hij helpen kon, deed hij het gaarne. Hij was dan ook zeer vrijgevig in het uitleenen van boeken, die hij niet altijd (wat wel meer gebeurt) terugontving. Daardoor ontbreekt er in zijne eigene bibliotheek zelfs menig werk door hem vervaardigd en uitgegeven.
| |
| |
De laatste dagen zijns levens waren niet genoegelijk, zij waren met leed vervuld, want behalve de aanhoudende zenuwzwakte zijner echtgenoote en de krankzinnigheid van eene geliefde dochter, deed het hem veel verdriet de tegenwerking te ondervinden van den Batenburgschen Kerkeraad in de plaatsing van zijnen zoon, als zijn opvolger in de gemeente. De Graaf van Bentheim, unicus collator van de plaats, had op verzoek van den vader de collatie gegeven aan den zoon, destijds Candidaat tot de Heilige dienst. Dat collatieregt werd den Graaf door den Kerkeraad betwist. Minnelijke schikking kon niet getroffen worden, zoodat de zaak eerst voor de Arrondissements-regtbank van Nymegen, daarna voor het Provinciale hof van Gelderland getrokken werd. Beide collegiën deden echter eene uitspraak ten gunste van den Graaf, waarop dan ook later de kerkelijke beroeping gevolgd is. De uitslag van dit proces heeft te Gempt niet mogen beleven; hij stierf op den 14den Mei dezes jaars, 72 jaren oud, en heeft het voorregt niet mogen genieten zijnen zoon in zijne plaats als predikant te bevestigen.
Meer dan eens is te Gempt gehuwd geweest; eerst met Mejufvrouw Jacoba Alida Maria van Olst, die hem in 1822 door den dood ontviel, hem eene dochter nalatende, thans de echtgenoote van den Burgemeester van Wijchen; daarna met Mej. Helena Johanna Blom, die hem twaalf kinderen schonk, van welke er nog 7 in leven zijn. Onder deze zijn er twee Candidaten tot de Heilige dienst, van welke de een zijn opvolger staat te worden, en de ander beroepen is geworden te Hoedekenskerke. Een ander zijner zonen is, in de plaats van den vader, tot Administrateur en Rentmeester van den Graaf benoemd, wel een bewijs, hoezeer de Graaf voldaan was over de wijze van administratie door den vader gevoerd; terwijl nog een ander zijner zonen met lof als kunstschilder bekend is.
| |
| |
Alle deze kinderen betreuren met de overigen en met de weduwe het verlies van eenen man en vader, dien zij hoogschatten en liefhadden, wiens onvermoeide ijver en trouw in al wat hem was aanbevolen en wat hij ondernam, wiens zucht tot al wat goed en nuttig was, bij hen in dankbaar aandenken blijven zal, en uit wiens rijken geest zij veel hebben mogen leeren, dat hun voor het vervolg hunnes levens te stade komen kan.
Leiden, Augustus 1864.
H. Fangman.
|
|