| |
| |
| |
Levensberigt van Mr. Gerrit Abraham de Meester.
Door het Bestuur dezer Maatschappij uitgenoodigd een kort Levensberigt voor hare Handelingen op te stellen van ons overleden lid Mr. G.A. de Meester, heb ik zeer gaarne die opdragt aangenomen. Al behoorde ik toch niet tot zijne bijzondere vrienden en bekenden, en al mogt het mij slechts enkele malen gebeuren hem te ontmoeten, toch geloofde ik hem in zijn open en ongekunsteld karakter genoegzaam gekend en in zijn wetenschappelijke werkzaamheid gewaardeerd te hebben, om met behulp van bloedverwanten en bekenden een kort Levensberigt te kunnen opstellen, niet geheel onwaardig aan den overledene.
Gerrit Abraham de Meester is geboren te Harderwijk den 2den October 1817 uit het huwelijk van Mr. W.A.A. de Meester en Agatha Cramer.
| |
| |
In 1841 te Leiden tot doctor in de regtsgeleerdheid bevorderd, heeft hij zich in zijne geboortestad als advocaat gevestigd, is weldra benoemd tot ambtenaar van het openbaar ministerie bij het kantongeregt, tot auditeur militair bij den schuttersraad en den 18den September 1843 tot Secretaris van den gemeenteraad. Kort daarop, den 31sten Julij 1845, trad hij in den echt met zijne nicht Theodora Hermina van Meurs. In Mei 1847 werd hij tot honorair lid van de Overijsselsche Vereeniging ter bevordering van Provinciale welvaart en kort daarna, 23 September, tot werkend lid van het Historisch Gezelschap te Utrecht benoemd. Door zijne geboorteplaats is hij voor den stedelijken stand den 17den Junij 1847, verkozen tot lid van de Provinciale Staten van Gelderland, terwijl hij later door het vertrouwen zijner medeburgers in die betrekking is herkozen, toen na de Grondwetsherziening van 1848 en de invoering der provinciale wet de verkiezingen regtstreeks geschiedden. In 1848 en 1849 volgden zijne benoemingen tot lid van het Provinciaal Utrechtsche Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, tot lid van de Geldersche Maatschappij van Geschiedenis en Letterkunde, alsmede van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. In 1850 werd hij benoemd tot Curator van het Nassausch - Veluwsche Gymnasium; in 1852 tot Commissaris van den Zuiderzeeschen straatweg, den 2den Februarij 1854 tot plaatsvervangend Kantonregter. De vele bewijzen van achting hem door zijne medeburgers geschonken in een twaalfjarig waarnemen van de betrekking van Secretaris der gemeente Harderwijk, waren gegronde redenen om hem den 11den December 1855 te doen benoemen tot Burgemeester van die gemeente. Twee jaren later volgde zijne benoeming tot lid van het Collegie voor de zeevisscherijen. Bij Koninklijk Besluit van 11 October 1858 erkende de regering zijne velerlei ver- | |
| |
diensten door hem te benoemen tot Ridder van de Orde van den Nederlandschen Leeuw. In 1859 werd hij benoemd tot Commissaris der Maatschappij van Weldadigheid, in 1860 tot lid der Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch regt en geschiedenis, terwijl hij den 24sten Junij 1862 gekozen werd tot lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal, welke belangrijke betrekking hij tegelijk met die van Burgemeester te Harderwijk vervulde, toen hij den 2den Maart 1864, in den ouderdom van nog geen 47 jaren, na eene ernstige ongesteldheid van eenige weken, werd ontrukt aan het vaderland, waarvan hij een der beste burgers was, - aan de beoefening der wetenschap, die hij met belangrijke bijdragen had verrijkt, - en aan zijne echtgenoot, wier levensgeluk hij had uitgemaakt, haar nalatende vier kinderen, - drie zoons en ééne dochter.
De Meester had een open, rond en eenvoudig karakter. Hij was een man, gelijk men het noemt, uit één stuk. In het staatkundige en wetenschappelijke was hij de historische rigting toegedaan, - niet die pseudo - historische partij, die de antiquiteiten van vroegere dagen in den tegenwoordigen tijd wil doen herleven en niet weet te onderscheiden de naauwgezette toepassing van het tegenwoordig staatsregt van vroegere staatsregtelijke beginselen, maar die ware historische rigting, die in het verledene de grondslagen opspoort van het tegenwoordige en door de mededeeling van vroegere toestanden tracht mede te werken tot de grondige kennis van den organischen ontwikkelingsgang van het volksleven. Zijn practisch en zijn wetenschappelijk leven was op het allernaauwst verbonden. Zijne betrekking van Secretaris nam hij niet alleen getrouw waar, met het oog op de dagelijksche bezigheden, maar als hoofd van het gemeentearchief achtte hij zich ook verpligt, dat archief te ordenen en er belangrijke historische documenten uit mede te deelen; - gevoelde hij zich geroepen de Staten van
| |
| |
Gelderland onder het licht der geschiedenis te beschouwen, zijn vijftienjarig lidmaatschap van die Staten gaf hem tevens gelegenheid dien arbeid telkens vollediger te maken; - werden er verkeerde plannen beraamd, die op staatshuishoudkundige gronden door anderen bestreden werden, de Meester voelde zich inzonderheid geroepen te wijzen op hetgeen de geschiedenis bij ervaring had geleerd. Zijn er velen, die het lidmaatschap van geleerde genootschappen als een eeretitel beschouwen, de Meester was daarin een belangstellend medewerker.
Een kort overzigt van zijne uitgegeven geschriften moge dit oordeel bevestigen.
Reeds zijne dissertatie: De Judiciis Gelriae, tempore rei publicae provinciarum unitarum, Lugd. Bat. 1841, tot motto voerende de woorden van van Goltstein in Themis 1840 no. 1. ‘De nieuwe inrigting van het regtswezen, welke wij beleven mogten, levert eene nieuwe drangrede voor ons op, om het oog te slaan op de voormalige regterlijke instellingen, welke in het gemeenebest der Vereenigde Nederlanden gevestigd waren,’ toonde zijne geschiedkundige staatsregtelijke rigting.
Aan het gebruik, dat de Meester van het gemeentearchief te Harderwijk gemaakt heeft, zijn wij meer of min verschuldigd de volgende opstellen:
Het St. Jans Dal of 's Heeren Loo (met eene plaat), geplaatst in de Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde uitgegeven door Nijhoff, Deel VI, 1847.
Aanteekeningen omtrent een paar oude Veluwsche bosschen. Ald. Deel VII, 1850, bl. 294.
Een stukje over Schoonderbeek (bij Putten), in den Gelderschen Volks-Almanak, 1852, bl. 138.
Chronologische opgave der perkamenten der 13de en 14de eeuw berustende in het archief der stad Harderwijk van
| |
| |
1223-1399; opgenomen in de Kronijk van het Historisch Genootschap te Utrecht, IX Jaargang, 1853, bl. 318.
Charters van 1400-1492 berustende in het archief der stad Harderwijk, vervolg op de vroeger geplaatste lijst der Perkamenten, Ald. Jaargang X, 1854, bl. 355.
Charters uit het archief van Harderwijk van 1315-1498. Tweede verzameling. Ald. Jaargang XV, 1859, bl. 286.
Register van losse brieven van 1500 tot 1543, of het tractaat van Venlo, berustende op het archief der stad Harderwijk. Ald. Jaargang XVII, 1861, bl. 80.
Register van losse stukken van Sept. 1543 tot October 1555, zijnde gedurende de regering van Karel V in Gelderland, berustende op het archief te Harderwijk. Ald. Jaargang XVIII, 1862, bl. 71.
Register van losse brieven van October 1555 tot 1568 gedurende Philips regering tot Alba, berustende op het archief der stad Harderwijk. Ald. Jaargang XVIII, 1862, bl. 147.
Register van losse stukken van af de komst van Alba tot de pacificatie van Gend 1568-1577. Ald. Jaargang XVIII, 1862, bl. 352.
Tot lid van het Utrechtsche Genootschap benoemd, toen het besluit was genomen, dat er sectievergaderingen zouden worden gehouden, behoorde de Meester tot de ijverigste leden, die in de sectievergadering voor de regtsgeleerdheid, zich te zamen vereenigden om bouwstoffen te verzamelen voor de regtsgeschiedenis van Nederland. Gelijk de Jaarboeken en Nieuwe Bijdragen voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving onderscheidene vruchten van dat streven mogten mededeelen, zoo ontving dat Tijdschrift (Dl. IX, bl. 486 van de Nieuwe Bijdragen): Het Veluwsche landregt van de hand van de Meester.
Eene prijsvraag, door het Utrechtsche Genootschap uitgeschreven en onbeantwoord gebleven, gaf hem aanleiding in
| |
| |
1852 eene voorlezing in het Leesmuseum te Utrecht te houden: Onderzoek naar den staatsregtelijken toestand en de betrekking der onafhankelijke heerlijkheden onder de vrije republiek, opgenomen in de Nieuwe Bijdragen voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving. Dl. III, bl. 49.
Bij eene andere gelegenheid deelde hij in eene der sectievergaderingen van het Utrechtsche Genootschap eene belangrijke geschiedkundige bijdrage mede, over den vorm van den eed met het opsteken van de beide voorste vingers van de regterhand. Zie Aanteekeningen van het verhandelde in de sectievergaderingen van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, 1856-1857, bl. 10.
Het lidmaatschap van het Utrechtsche Genootschap, en hetgeen hij daar sprak over de beoefening der statistiek, was de aanleiding, dat de schrijver van dit levensberigt, na de uitgave van den eersten Jaargang van het Staatkundig en Staatshuishoudkundig Jaarboekje, hem verzocht als medearbeider op te treden, Hij voldeed daaraan met de meeste bereidwilligheid. Onderscheidene opstellen heeft hij daarin geleverd als, in den Jaargang van 1850: De begrootingen voor de Provincie Gelderland en eene Bijdrage tot de kennis onzer koloniale legers, die hij vervolgd heeft in de Jaargangen 1851 en 1863. In den Jaargang 1854, leverde hij een artikel over de Gemeentebesturen en de statistiek. Tot de geschiedkundige statistiek hadden betrekking zijne bijdragen: Iets uit eene belangrijke finantiële commissie in de voorgaande eeuw, Jaargang 1852; Bezoldiging der gezanten onder de republiek en de Generaliteitsloterij, Jaargang 1854. Het vermogen der gemeenten om in evenredigheid de gemeene lasten te dragen, gedurende de republiek, Jaargang 1855. Opgave van eenige prijzen van levensbehoeften enz. van 1555-1855, Jaargang 1856, terwijl hij in den Jaargang 1863 mededeelde: Een blik in de begrooting der Maatschappij van Weldadigheid.
| |
| |
Zijne warme belangstelling in vaderlandsche aangelegenden, gepaard aan zijne ervaring als Secretaris en later als Burgemeester, deed hem ook als medearbeider optreden in het zoo belangrijke Weekblad voor Burgerlijke Administratie. Ruim een jaar, nadat dat tijdschrift was opgerigt, en tot zijnen dood toe is hij daarin een ijverige medearbeider gebleven, door voortdurend zeer vele stukken te leveren. Voorzeker heeft hij krachtig bijgedragen tot den geest van degelijkheid en ware liberaliteit, waardoor dit tijdschrift uitmunt. Geen wonder, dat ook in dien werkkring het gemis van de Meester wordt betreurd, al merkt het publiek ook met genoegen op, dat dezelfde geest als vroeger het tijdschrift blijft bezielen. Met de eigenaardige wetenschappelijke en maatschappelijke rigting van de Meester kwam het overeen, om, terwijl hij de tijdvragen met groote belangstelling volgde, de geschiedbladen van vroegeren tijd hierbij open te slaan en aan te wijzen, welke analogiën de verleden tijd met den tegenwoordigen bezat.
Toen er ondoordachte plannen werden geopperd, om in de ontginning der heidevelden een afdoend middel aan te prijzen tegen de armoede, gaf in 1847 de Meester uit: Bedenkingen tegen het voornemen om de heidevelden door de overbevolking te doen ontginnen, te Arnhem bij Is. An. Nijhoff. Hij herinnerde uit de geschiedenis, wat vroeger was voorgevallen. Hij billijkte den vromen wensch, om velen aan eene eerlijke broodwinning te helpen, maar het edele van het doel verblindde hem niet, om de groote zwarigheden daaraan verbonden voorbij te zien; hij waarschuwde geene kapitalen onnut te doen verspillen. En terwijl hij bij het licht der geschiedenis en der ervaring de bezwaren tegen ondoordachte plannen deed kennen, wees hij tevens op den geleidelijken, door de ervaring aangewezen weg, langs welken de ontginning der daartoe geschikte heidevelden konde geschieden.
| |
| |
Op dit gebied was de Meester geen vreemdeling. Reeds in 1845 had hij zich met zijnen vader, met Mr. C.L. Vitringa en J. Verhoeven tot Z.M. den Koning gewend tot oprigting eener Landaanwinnings - Maatschappij te Harderwijk. Zoo als gewoonlijk heeft de ijverige de Meester zich zeer veel moeite gegeven in deze zaak, welke, helaas! echter niet tot stand is mogen komen. Een uitvoerig stuk omtrent deze onderneming heeft het Algemeen Handelsblad van 4 Augustus 1845, No. 4277, in zijne kolommen opgenomen, dat wel waard is hier ter plaatse vermeld te worden; zie Bodel Nijenhuis, Nederl. Topogr. No. 825.
Het jaar 1851, toen het eerst de regtstreeksche verkiezingen voor de gemeentebesturen plaats grepen, deed hem in eene voorlezing, gehouden te Arnhem en geplaatst in de Nieuwe Bijdragen voor Regtsgel. Dl. II. bl. 5, de vraag behandelen: Hoe lang en in hoe verre heeft het beginsel van volkskeuze zich in Gelderland doen gelden? Na van den Germaanschen tijd tot op 1813 de geschiedenis der volkskeuze aangestipt te hebben, deelt hij met instemming mede de voorrede van het reglement op het bestuur der stad Arnhem van April 1795, waarin werd aangedrongen, dat de volkskeuze de regering vrij moest laten in hare beraadslagingen, en waarbij de volgende woorden waren gebezigd: ‘En hiertoe kunt gij, medeburgers, niet weinig medewerken, door in de aanstaande keuze of continuatie uwer repraesentanten, alleen het oog te hebben op kunde, braafheid en ware vaderlandsliefde; ten minste het is in ons oog niet genoeg den naam eens patriots te dragen, om daardoor tot het werk der regering geschikt te worden geoordeeld; hiertoe behoort ook kundigheid, ondervinding, braafheid, doorzicht, standvastigheid en eerlijkheid.’ Teregt vroeg de Meester bij de mededeeling van deze woorden, met het oog op den tegenwoordigen tijd: ‘Wat dunkt u, wilt gij niet met mij deze verklaring onderteekenen?’
| |
| |
Toen in 1853 eene groote kerkelijke godsdienstige beweging ontstond, die bij velen nieuwe onverdraagzaamheid opwekte en de kerkelijke geschillen op staatkundig terrein overbragt, vond hij daarin eene aanleiding, om in het licht te stellen, hoeveel nadeel godsdienstige onverdraagzaamheid aan ons vaderland berokkend had. Hij deed dit in eene voorlezing, den 2den Januarij 1854 te Arnhem gehouden over: Het dertiende artikel der Unie van Utrecht, en later geplaatst in de Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde van Nijhoff, Dl. IX, bl. 213. Hij toonde daarin aan, hoe verdraagzaam de staatkunde van Prins Willem I was geweest, maar hoe zijn edelmoedig streven door Datheen en anderen was tegengewerkt. Kenschetsende voor de denkwijze van de Meester is de vraag: ‘En wanneer waren de Bogermans minder te vreezen dan de Lojola's?’ en het slot der voorlezing, na aanwijzing van de oorzaken der scheuring van katholijken en hervormden. ‘Maar het was niet de schuld der Unie, niet de bedoeling van Oranje; alleen gevolgen van onverdraagzaamheid in de godsdienst der beide partijen!
‘Mijne Heeren! Onze voorouders hebben niet te vergeefs geleefd, ook hunne feilen moeten het nageslacht tot leering verstrekken. Mogt dat slechts zoo zijn!’
Werden in de Staten Generaal de voor- en nadeelen van het centralisatiestelsel besproken, de Meester nam daaruit aanleiding tot eene voorlezing: De grondlegger onzer Vrijheid Prins Willem I, voorstander van het centralisatiestelsel. (Nieuwe Bijdragen voor Regtsgeleerdheid, Dl. VI. bl. 258). Zij was een schoon vervolg op zijne verhandeling: Karel V en zijne placaten, mede geplaatst in de Bijdragen voor Regtsgeleerdheid, Dl. V. bl. 241.
Waarlijk, wanneer men let op deze breede lijst van belangrijke geschiedkundige voorlezingen, verhandelingen en bijdragen, waarmede de Meester de kennis van de regtsge- | |
| |
schiedenis en oudheidkunde van zijn vaderland verrijkt heeft, dan verdient hij reeds met eere genoemd te worden onder die Nederlandsche regtsgeleerden, die bij naauwgezette vervulling hunner ambtspligten, met stalen vlijt en onpartijdigheid uit de bronnen zelve de geschiedenis van hun Vaderland beoefend hebben. En nog maakten wij geen gewag van zijn voornaamste wetenschappelijk werk.
Reeds in 1846 heeft hij eene reeks van opstellen geleverd, die onder den titel van: De Staten van Gelderland onder het licht der geschiedenis, de Nederlandsche Jaarboeken voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving versieren, Jaarg. 1846 en 1847. Dl. VIII, bl. 231, 409, 571; Dl. IX, bl. 232; Dl. X, bl. 227; Dl. XI, bl. 450; Dl. XII, bl. 20. Zij zijn als het ware de eerste uitgave van het belangrijke werk, dat bij zijn overlijden was afgewerkt en dat onlangs onder den titel van: Geschiedenis der Staten van Gelderland van den oorsprong tot op heden, in twee deelen bij J. Wedding te Harderwijk het licht heeft gezien, en voorzeker het meest geschikt is, om hem te doen kennen in den ijver van zijn onderzoek, in zijne uitgebreide kennis en in zijn waarheidlievend oordeel.
Als redenaar muntte de Meester niet uit door uiterlijke gaven, noch door geniale gedachten, noch door praal van beelden, maar door de degelijkheid en de liefde, waarmede hij zijn onderwerp behandelde. In zijne geschiedkundige voorlezingen is het altijd eene waarheid door hem diep gevoeld, die hij met warmte uitdrukt. In zijne Toespraak bij het derde eeuwfeest der stichting van het hervormd Burger Weeshuis te Harderwijk, op den 26sten November 1855 als voorzittend regent uitgesproken, verhaalt hij als trouwe beoefenaar der geschiedkundige studiën de armoede van vroegere dagen en de afwisselende lotgevallen van het gesticht; de geschiedkundige stof deed hem eene warme hulde brengen aan den vromen priester, die uit
| |
| |
overgespaarde penningen den eersten grond voor het gesticht legde; met de volheid van een godsdienstig gemoed wordt den kinderen op het hart gedrukt, dat zij zullen leven ter eere Gods, en den vader en de moeder van het gesticht met diepen ernst herinnerd, dat eene christelijke opvoeding alleen mogelijk is voor hen, in wie het christelijk geloof leeft. - In zijne redevoeringen als lid der Staten Generaal gehouden, betuigt de Meester met warmte de liberale beginselen toegedaan te zijn; hij vreest zijne kiezers op de Veluwe niet, wanneer hij met persoonlijke overtuiging het openbaar onderwijs voorspreekt. De diepe eerbied, dien hij voor het hoofd van het ministerie, zijnen voormaligen leermeester aan Leidens Hoogeschool, koestert, belet hem niet tegen de wet op het middelbaar onderwijs te spreken en te stemmen, en de klagt te doen hooren, dat de regering door te veel centralisatie den onafhankelijken werkkring der gemeentebesturen benadeelt.
Het zijn niet alleen letterkundige verdiensten, waardoor de geschriften, verhandelingen, toespraken en redevoeringen van de Meester uitmunten, maar deugden. Opregtheid, - eenvoudigheid, zucht naar waarheid, onpartijdigheid, welwillendheid, onbaatzuchtigheid, zelfstandigheid van oordeel, liefde - tot zijn vaderland, - tot zijne provincie, - tot zijne gemeente, - tot het gesticht waarvan hij regent is, - tot het archief waarover hij schatbewaarder is, - tot de betrekking, die hij bekleedt - alle die maatschappelijke deugden spraken uit zijne daden en zijn te lezen tusschen de regels van alles wat hij geschreven heeft.
Die deugden maakten hem geacht en bemind, - zij zijn de kostbaarste nalatenschap voor zijne vrienden en voor zijne weduwe, en zij zullen eenmaal een opwekkende kracht hebben voor zijne zonen, wanneer deze geroepen zullen worden om het vaderland en de wetenschap te dienen.
| |
| |
Gerrit Abraham de Meester vertoont ons een levensbeeld van Germaansche trouwhartigheid bij de beoefening der wetenschap en bij het vervullen van de verpligtingen aan het volksleven van de negentiende eeuw verbonden.
Ellekom, Augustus 1864.
J. de Bosch Kemper.
|
|