Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1864
(1864)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||
Levensberigt van H. Bouman.Have, pia anima. Zou het waar zijn, wat sommigen zeggen, dat de schoone deugd der piëteit in onze dagen al zeldzamer en zeldzamer wordt? Zou de eeuw der lofredenen in die mate door de eeuw der kritiek zijn vervangen, dat er voor billijke waardeering ook van het meest zeldzame en buitengewone naauwelijks plaatsruimte overblijft? Kloppen de polsslagen van onzen felbewogen tijd zoo onrustig en snel, dat ook beroemde en geliefde dooden nog spoediger dan te voren vergeten worden? Wij hebben behoefte om de wel eens geschokte overtuiging van het tegendeel vast te houden. Maar al werd het ook voortaan door den geest des tijds autokratisch verboden, één enkele schrede over de grenzen van het: nil mirari te zetten, wij zouden, eer wij ons onderwierpen, in ieder geval verzoeken, dat het ons vooraf vergund werd nog | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||
ééne exceptie te maken, en althans nog een frisschen lijkkrans om het beeld des Hoogleeraars te vlechten, die niet slechts van schaars geëvenaarde geleerdheid, maar ook van schier onbegrensde piëteit jegens voorgangers, leermeesters of oudere ambtgenooten het sprekend toonbeeld geweest is. Het ware àl te tragisch, zoo Hermannus Bouman reeds kort na zijn dood een prooi der vergetelheid werd, hij, die boven anderen zoo veel heeft gedaan, om wie hij lief had ook na hun sterven te eeren. Laat het bestek dezer bladzijden niet toe om aan elken eisch te voldoen, dien men met het hoogste regt aan eene volledige Memoria Boumanni mag rigten, toch zal de eenvoudige Nekrologie, die wij op aandrang van haar geacht Bestuur aan de Maatschappij der Nederl. Letterkunde toezeiden, te gelijk door de kunstelooze vermelding van feiten eene onwillekeurige Lofrede worden. Maar eene lofrede niet alleen op den man, die even nederig van harte als groot van geleerdheid, ongetwijfeld geen wierook zou wenschen gezwaaid te zien boven zijne reeds geslotene groeve: een lofrede bovenal op het aanbiddelijk bestuur der Voorzienigheid Gods, die hare kweekelingen voorbereidt, en roept, en sterkt tot de taak van hun leven op aarde, en - het is naar zijne eigene uitspraak de schoonste levenservaring des ontslapen' Hoogleeraars geweest - hare kracht liefst en meest in diep gevoelde zwakheid volbrengt.
Hermannus Bouman - dus plag de ontslapene, bij zijne bekende voorliefde voor klassieke studiën, zijn naam bij voorkeur te schrijven - zag het eerste levenslicht den 11den Febr. 1789 te IJdaard, een klein Friesch dorp, twee uren van LeeuwardenGa naar voetnoot1. Zoowel als zijne toekomstige gade was hij gesproten uit, en behoorde hij tot een geslacht, dat de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||
Franschen gewoon zijn ‘une famille tout à fait Lévitique’ te noemen. Ook zijn vader Luitonius Bouman was, vroeger, in 1776 te Peize in Drenthe (Classis Assen), en sinds 1780 in het reeds genoemde IJdaard ijverig werkzaam als Godsdienstleeraar, in gelukkigen echt verbonden met Lucretia Welmina van der Swaagh, vroeger gehuwd met den niet onberoemden Groninger Kerkleeraar Johannes Frantzen. Later heeft de zoon zelf aan dien eerbiedwaardigen vader eene onopgesmukte hulde gebragt, en bij die gelegenheid nog nadere bijzonderheden aangaande zijne voorzaten medegedeeld, die wij thans kortheidshalve voorbijgaanGa naar voetnoot1. Van zijne vaak zwakke en lijdende moeder schijnt hij dat hoogst gevoelig en zenuwachtig ligchaamsgestel te hebben overgeërfd, dat zijn belemmerenden invloed hem gedurende zijn geheele leven in meerdere of mindere mate zou doen gevoelen. Reeds in zijne kindschheid door hevige en langdurige stuipen geplaagd, voelde de zwakke knaap, in dit opzigt niet ongelijk aan Bilderdijk, al spoedig, hoeveel hij in physieke vermogens bij anderen achterstond. Ook daaruit ontwikkelde zich een zekere neiging tot zwaarmoedigheid, waarmede hij later nog dikwijls te strijden zou hebben, maar tevens eene vroegtijdige behoefte aan ernst en godsdienst des harten. De zaden daarvan werden door de ouderlijke handen met naauwgezette zorg op den veelbelovenden akker gestrooid. De eerste beginselen van het lezen en schrijven leerde hij naar de methode van den bekenden opvoedkundige J.H. Nieuwold, Predikant te Warga, een uur van zijne woonplaats verwijderd. Eene beroeping intusschen naar de gemeente van Harderwijk, ten jare | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||
1798 door zijn vader ontvangen en aanvaard, bragt den ruim negenjarigen knaap naar de Fransche kostschool aldaar, en gaf het uitzigt op hooger ontwikkeling, dan hij op het stille Friesche dorp had kunnen bereiken. Aldaar onder eene meer gestrenge dan doelmatige leiding geplaatst, zag hij zich al te spoedig tot inspanning schier boven zijne krachten geroepen, maar ontving ook reeds vroeg de schriftelijke lofspraak, dat hij ‘een geheugen zonder voorbeeld’ bezat. Jammer slechts, dat toen deze school, en hij met haar, een jaar later naar Elburg verplaatst was, de overspanning van den onvermoeiden leerling eene hevige zenuwziekte veroorzaakte, die stof gaf het ergste te vreezen. Intusschen, het ouderlijk gebed om het behoud van den éénig overgebleven zoon werd verhoord, en de geneeskundige hulp der Hoogleeraren Forsten en van Maanen niet vruchteloos ingeroepen. In Augustus 1799 was hij genoeg hersteld om een tweede Fransche school te bezoeken, waar Joannes Glaser zijn leermeester werd. Aan dezen was hij de grondslagen zijner uitgebreide kennis van de Fransche taal en letteren schuldig, die hem later in de gelegenheid stelde om aan zijne eerste gemeente ook in zulke dingen nuttig te zijn, die niet tot zijn predikantsambt behoorden. Ook de eerste beginselen van het Engelsch werden hier aangeleerd, en wat aan het openbaar onderwijs in de elementaire vakken ontbrak, toen en later aangevuld door bijzondere lessen. Middelerwijl was de reeds vroegtijdig ontwaakte neiging tot het herder- en leeraarsambt, onder invloed en naar den wensch van zijnen vader, in het hart van den leergierigen zoon tot volle rijpheid gekomen. In het begin van Augustus 1800 nam hij plaats onder de leerlingen van het Gymnasium Velavicum te Harderwijk, en vertoefde daar volle vier jaren. Al spoedig muntte hij boven zijne medeleerlingen uit, en zag zich gewoonlijk de eerste schoolprijzen toegewezen. Hier waren inzonderheid de grijze conrec- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||
tor Gerardus Knoop, vriend van den dichter Rh. Feith, en de verdienstelijke Rector, later Hoogleeraar Mr. Jan ten Brink, zijne leidslieden. Bovenal was het de laatste, de kweekeling en geestverwant van den beroemden Amsterdamschen Rector Richaeus van Ommeren, die den jeugdigen Bouman de schoonheden der oude klassieke dichters leerde kennen en schatten, en dankbaar waardeerde deze het later, dat hij ook bij het verlaten van het Gymnasium het voorregt derzelfde wetenschappelijke leiding en vorming mogt blijven genieten, daar de begaafde Rector juist kort te voren Hoogleeraar geworden was in de plaats van Herman Bosscha, naar Groningen als Professor vertrokken. Met eene schoolrede over de onregtvaardigheid der Atheniensers jegens de legerhoofden, die bij Argenuse de zege behaald hadden, had onze Gymnasiast middelerwijl de beslissende schrede van de Rectors-school naar de Academie gedaan. Een plan, bij den zorgvuldigen vader meermalen opgekomen, om den onvermoeid werkzamen jongeling althans nog voor een jaar naar eene andere Academie te zenden, kon niet worden volvoerd, deels door de klimmende ongunst der tijden, deels ook omdat eene hoogst gevaarlijke ziekte hem van den Harderwijkschen Academietijd reeds bijna een half jaar had doen verliezen. Zelf beklaagde hij zich evenwel in later dagen geen oogenblik, dat hij gedurende bijna zeven jaren zich in denzelfden wel kleinen, maar toch hoogst nuttigen en leerrijken kring bleef bewegen. Onophoudelijk door hevig zenuwlijden en vaak ondragelijke hoofdpijn gefolterd, zette hij er met taai geduld de aangevangen studiën voort, niet slechts aan de onmisbare vakken der Theologie, maar ook aan het Jus Naturae van Kemper een deel zijner krachten bestedende. Julius Caesar, Livius, maar vooral Cicero werden hier zijne lievelings-schrijvers; zelfs werd het plan opgevat, ofschoon door gebrek aan tijd niet volvoerd, om al de Grieksche schrijvers der oudheid, met de pen in de hand, naar de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||
tijdsorde geregeld te lezen. In stede daarvan werd nu menig kostbaar uur aan Homerus en Herodotus toegewijd. Was hij ook nog niet gelukkig genoeg van den laatsten een eigen exemplaar te bezitten, hij getroostte zich gaarne de moeite om in de uren, dat de Academische boekverzameling openstond, zich derwaarts henen te spoeden, en Wesseling's uitgave van den grijzen historicus gretig ter hand te nemen. Toch deed ook de ingenomenheid hiermede hem het eigenlijke doel zijner studiën in geenen deele voorbijzien. Het heiligdom der Oostersche taalstudie werd hem ontsloten door denzelfden Jean Henri Pareau, van wiens taak hij jaren daarna aan de Utrechtsche Hoogeschool een zwaarwigtig deel zou aanvaarden. Voor zoover deze Hoogleeraar het voetspoor drukte van den geleerden Leydschen Oosterling Henrik Albert Schultens, kan men zeggen, dat Bouman, niet minder dan Jan Hendrik van der Palm, met den geest van een talenvorscher doorvoed is, op wien te regt het geleerde Nederland roem draagt. Onder zoo voortreffelijke leiding werd nu weldra ook de liefde tot de Semitische letterkunde even vurig, als reeds vroeger die tot de klassieke geweest was. Zij bepaalde zich in geenen deele uitsluitend tot de interpretatie van het Oude Testament en de studie van het Hebreeuwsch, maar strekte mede tot die van het Syrisch en Chaldeeuwsch, inzonderheid van het Arabisch zich uit. Daarin wedijverde hij met zijnen even werkzamen als gelukkig begaafden Academievriend Evert Kreenen, later door een vroegtijdigen dood als Predikant te Velp bij Arnhem aan de wetenschap en de kerk des Heeren ontrukt. Jaren achtereen las hij met dezen onderscheiden voortbrengselen der Oostersche litteratuur in gezette bijeenkomsten, terwijl beiden straks op het veld der bespiegelende en beoefenende wijsbegeerte in Bernhardus Nieuwhoff een veelzins uitnemenden gids mogten vinden. Inzonderheid was het evenwel Joannes Clarisse, toen nog Hoogleeraar aan de straks door Fransch geweld gesloten | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||
Veluwsche school, aan wien de jonge Bouman zich veel, ja alles verpligt voelde. Hoorde hij ook van diens ambtgenoot, den achtingwaardigen Annaeus Ypeij, de lessen over Dogmatiek, Symboliek en Homiletiek, Clarisse was en bleef het echter inzonderheid, wiens voortreffelijk onderwijs den onverzadelijk leergierigen student als een nieuwe wereld ontsloot. Hem noemde hij dan ook nog veertig jaren later - getuige zijne nog te melden Memoria Clarissii - den theoloog bij uitnemendheid. Hem hoorde hij de theologische Encyclopaedie, de Kritiek, Hermeneutiek en Exegetiek, straks ook Dogmatiek, Ethiek en de Pastorale wetenschap voordragen met een genot en eene vrucht, gelijk hij van geen ander onderwijs inoogstte, en tot in den laten avond des levens roemde hij het onder de hoogste weldaden der Voorzienigheid Gods, dat hij als jongeling aan de voeten van dézen Meester gezeten had. Alleen de ongunst der tijden hield hem en zijne ouders terug om aan den wensch des hooggeschatten Leermeesters gehoor te geven, dat hij bij het verlaten der Hoogeschool een Specimen over een of ander vak van godgeleerde wetenschap schrijven en verdedigen zou. Nu vergenoegde hij zich met in het voorjaar van 1811 het gewone praeparatoire Proponentsexamen af te leggen voor de Classis van de Neder-Veluwe, te Elburg vergaderd. Maar al waren ook de Academische studiën met den meesten lof ten einde gebragt, de uitzigten voor den aanstaanden Evangeliedienaar waren desniettegenstaande in het tijdperk der Fransche onderdrukking beneveld, gelijk nimmer te voren. Ook Bouman's vader zag, gelijk zoo velen zijner ambtgenooten, zijne schrale bezoldiging ingehouden, en kon hem dus niet aanraden naar eenige standplaats te staan, waar hij onmogelijk in zijn eigen onderhoud zou kunnen voorzien. Daarom werd het oog bij voorkeur naar Friesland gerigt, waar het lot van vele Evangeliedienaren, ten gevolge van plaatselijke omstandigheden, minder drukkend dan in | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||
Holland of Gelderland was, en op den raad des vaders, die er jaren lang was werkzaam geweest, besluit de zoon in Maart 1812 in dat gewest zoo mogelijk eene standplaats te zoeken. Na de herbergzaamheid van den Leeuwardschen Predikant, Martinus Eppens, een ouden vriend zijns vaders genoten te hebben, reist de geleerde, maar zwakke candidaat te voet naar de vier uren van daar gelegene, gecombineerde gemeente van Oostermeer en Eestrum en preekt er op beroep, naar aanleiding van Luc. XIII: 24-28, met zoo gelukkig gevolg, dat hij na weinige dagen van de meerderheid der stemgeregtigden eene schriftelijke toezegging kreeg, weldra in eene wettige beroeping veranderd. Vooraf, naar den eisch dier dagen, nog tot het afleggen van een peremptoir examen in Friesland verpligt, verscheen hij daartoe den 19den Mei van hetzelfde jaar voor de Classis van Leeuwarden, en werd, nog stante Classe, tot het onderzoek toegelaten. De vereischte getuigschriften werden ‘niet slechts voldoende, maar allerloffelijkst’ bevondenGa naar voetnoot1. Twee gecommitteerden der vergadering B. Ypma en B.H. Habbema waren Examinatoren. Het onderzoek liep, voor het Hebreeuwsch, over Ps. VIII: voor het Grieksch over Matth. VI: van welk hoofdstuk vs. 25-32 de tekst was der proefpredikatie, insgelijks voor de Classis te houden. Zonder de minste aarzeling toegelaten, werd hij 20 Sept. tot het werk der bediening ingewijd door de predikanten H.N. Ferf en H. Heppener. De laatste hield de bevestigingsrede over ‘de wijsheid die van boven is,’ Jac. III: 17, 18, terwijl de bevestigde des namiddags zijne bediening aanvaardde met eene preek over Hebr. XIII: 14. De keus van laatstgenoemden tekst schijnt ons in den jongen man, die reeds zoo vroegtijdig onder het gevoel van ligchamelijke zwakheid ge- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||
bukt ging, even gepast als psychologisch merkwaardig. De eerstgenoemde herinnering van Jacobus was tevens onbewuste profetie van zijn toekomstig leven en werken. Niet gemakkelijk was in sommige opzigten de eerste werkkring van den drie en twintigjarigen Leeraar. Hij had er zeer dikwijls met voorstanders van steile regtzinnigheid en bekrompen begrippen te doen, die zijn persoon en werk uit de hoogte veroordeelden. Maar van lieverlede overwon hij het kwaad door het goed, en maakte reeds dadelijk geen gebruik van de vrijheid, te dien tijde aan jeugdige predikanten in Friesland verleend, en die Borger kort daarna ‘als met gevouwen handen’ ten behoeve van alle eerstbeginnende leeraren van de Hooge Kerkvergadering vroeg, de vrijheid om slechts éénmaal elken zondag te prediken. In het belang der gemeente begon hij reeds terstond de volle dienst te vervullen, onttrok zich, niettegenstaande zijne ligchamelijke zwakheid, aan het bezoeken ook der verst afgelegenen niet, en wist alzoo vertrouwen en liefde te winnen. Dat deed hij bovendien, onder den invloed der toenmalige tijdsomstandigheden, nog op eene andere wijze. Gebogen onder de Fransche heerschappij, en weinig vermoedende dat het dwangjuk reeds binnen eenige maanden verbroken zou worden, achtten zijne meest verstandige gemeenteleden het van overwegend belang, dat althans hunne zonen niet onkundig bleven in de Fransche taal, waarvan het gebruik van regeringswege steeds sterker werd opgedrongen. Naauwelijks vernamen zij, dat de nieuwe predikant daarvan reeds vroegtijdig werk had gemaakt, of zij lieten hem geen rust, tot hij ook op deze wijze hun nuttig was. ‘En ziet daar dan’ (ik gebruik de eigen woorden des ontslapenen) ‘al zeer spoedig na de komst van den predikant van Oostermeer, ook zijne Fransche school geregeld, en door verscheiden leerlingen gezet en getrouw bezocht. Maar dit duurde slechts tot dat in Nov. 1813 de gehate Franschen verdwenen, en de geliefde Oranjeleuze hunne wapenborden verving. Toen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||
meenden mijne meeste leerlingen, dat nu hunne Fransche leesboeken voor goed ter zijde konden geschoven worden. Één hunner evenwel, de schrandere Elte Martens Beima, in wien zich naderhand een voortreffelijke mathematische aanleg ontwikkeld heeft, en die nu nog door eene belangrijke betrekking aan de Leydsche Hoogeschool verbonden is, bleef zoolang mogelijk van dat onderwijs gebruik maken.’ Er moet ongetwijfeld al spoedig een goed gerucht van Bouman's werkzaamheid uitgegaan zijn. Althans reeds in Sept. 1814 ontving hij het onverwacht berigt, dat hij op de nominatie geplaatst was te Finsterwolde, en diensvolgens werd uitgenoodigd om aldaar den 2den Oct. van dat jaar te komen prediken. Gelegen in de meest aangename en welvarende streek van Groningen, het Oldambt genaamd, werd deze standplaats door velen te meer begeerlijk geacht, omdat daaraan eene hoogst aanzienlijke bezolding verbonden was, ten gevolge van den aanwas der buitendijks gelegene pastorij-landerijen. Ook het nominatie-prediken leverde op zichzelf geen bezwaar op, met hoeveel regt ook later door de Synode gekeerd, daar het in die dagen algemeen gebruikelijk was, en men de eer der noodiging daartoe naauwelijks afwijzen kon, zonder ongenoegen of bevreemding te wekken. Zoo gaf dan ook Bouman ten gezetten tijde daaraan gehoor, en predikte te Finsterwolde tweemalen met zoo gunstigen uitslag, dat veler oog en keus op hem voorloopig gevestigd werd. Toch scheen, onder den invloed van elders wonende stemgeregtigden, de weegschaal naar eene andere zijde over te slaan. Doch wat gebeurt? Juist de groote ijver voor den Candidaat der laatstgenoemden doet reäctie ontstaan, twee zwakkere partijen verbinden zich om het lot te laten beslissen, en dat lot beslist - juist ten gunste van hem, die niets had gedaan om zich ééne stem te verwerven. Zelf was hij nog in later jaren gewoon in deze ongedachte uitkomst, die weldra van overwegenden invloed op zijn levenslot werd, de bijzondere leiding der | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||
Voorzienigheid Gods met een dankbaar hart te eerbiedigen. Hij aarzelde dan ook niet de roeping te volgen, en door onderscheiden omstandigheden genoopt om nog den winter in Friesland over te blijven, nam hij van Oostermeer een zegenend afscheid, den 28sten Mei 1815, met de vermaning 1 Joh. II: 28, terwijl hij den 11dne Junij daaraan volgende zijn werk te Finsterwolde aanvaardde met 1 Tim. VI: 12a, na door zijn' moederlijken oom U.E. van den Swaagh Predikant te Nieuw-Scheemda, in de nieuwe dienst te zijn ingezegend naar aanleiding van Hand. V: 20. Was Finsterwolde een door velen benijde, het was niet minder een werkvolle akker, inzonderheid voor den dienaar, die ook hier niet het gemak of de grootschheid des levens, maar het heil der zielen kwam zoeken. Door het afschaffen eener openbare zondagavond - catechisatie, die hij in dien vorm tamelijk nutteloos achtte, zag de zwakke Bouman zich geroepen elken zondag (de Nachtmaalsdagen uitgezonderd) driemaal te prediken, des winters bovendien nog in eene week-avondbeurt. Zoo heeft hij enkele jaren honderd tachtig en meer predikbeurten vervuld, gelijk zijne aanteekeningen uit dezen tijd uitwijzen. Maar, hoe overstelpend zwaar die last ook kon schijnen, te midden zijner zwakheid ontbrak het hem evenmin als te voren aan moed en getrouwe volharding, uit geloof en godsvrucht geboren. Hoe vaak hij ook de stipte vervulling van zoo zware ambtspligten met ligter of zwaarder ongesteldheid betalen moest, nooit gedurende dien ganschen tijd riep hij de hulp van anderen in, en kon integendeel nu en dan zelf nog zijn bijstand aan ongestelde ambtsbroeders bieden. Zomer en winter predikte hij, voormiddags over eene vrije stof, namiddags over den Heidelbergschen Catechismus, terwijl hij 's avonds eene geregelde Bijbeloefening hield over de historische boeken, de eene week van het Oude, de andere van het N.T., en dit in dier voege, dat de gemeente vooraf naauwkeurig wist wat behandeld zou worden, ten einde zich tot het hooren voor | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||
te bereiden. Van deze Bijbeloefeningen, toen ter tijde nog weinig in zwang, ondervond hij overvloedig nut en genoegen, gelijk zij dan ook ten einde toe met onverminderde belangstelling aangehoord werden. De weekbeurten waren in vrije volgorde aan de bespreking van bijbelsche personen en andere zaken gewijd. Den alzoo onvermoeid werkzamen leeraar kon wel niemand het euvel duiden, dat hij minder verteringen maakte of gezellige bijeenkomsten bijwoonde, dan sommigen welligt gewenscht zouden hebben. Na den kansel was de studeerkamer zijne meest geliefkoosde plek. Te Finsterwolde vond Bouman een voortreffelijken vriend in zijn nabuur M. Corstius te Beerta, aldaar slechts ééne week na hem bevestigd. Als het ongunstige weder dit niet verbood, waren beiden gewoon elkander op gezette tijden te zien, en in elkanders omgang voor verstand en hart een uitgelezen voedsel te vinden. Voor deze vriendschap werd door de gemeenschappelijke uitgave van beider Redevoeringen voor het BijbelgenootschapGa naar voetnoot1 een klein gedenkteeken opgerigt. Maar inzonderheid kwam hij er in naauwe betrekking tot den alom geachten Marcus Jan Adriani, Predikant te Oude Pekel-Aa, mede in de Classis van Winschoten, en inzonderheid als Schoolopziener in ons vaderland, gedurende eene lange jarenreeks met eere bekend. Aan hem had Bouman voor zijne ontwikkeling veel, voor zijn huisselijk geluk alles te danken. Adriani's oudste dochter werd de liefhebbende gade van den nabuur en vriend, die tot dusver de eenzaamheid zijner landpastorij alleen door het gezelschap eener jongere zuster verhelderd zag. In deze voortreffelijke vrouw heeft onze ontslapen vriend gedurende vier en veertig jaren het hoogste geluk zijns levens gevonden, en wie beiden gekend hebben, weten, dat hij zich niet overdreven heeft uitgedrukt, toen hij haar ergens als ‘eene onwaardeerbare gave des hemels’ verhief. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||
Doch keeren wij tot ons geschiedverhaal weder. Den 2den Mei 1820 te Finsterwolde kerkelijk in het huwelijk ingezegend, en alzoo door nieuwe banden aan de streek zijner woning gehecht, vergat echter de onvermoeide herder en leeraar ook als gelukkig echtgenoot de geleerde studiën niet, die nooit hadden opgehouden zijne liefste verpoozing te zijn. Veelvuldige ambtsbezigheden hadden hem tot dusver verhinderd, als schrijver op het gebied van letteren en wetenschap op te treden. Thans echter gaf hij in den toenmaligen Recensent ook der Recensenten van het jaar 1818 eene Verhandeling ter aanprijzing van de beoefening der Nederlandsche Letterkunde in de Zuidelijke Provinciën van het Koninkrijk der Nederlanden. Ook aan de voortgezette beoefening der oude letterkunde werd een deel der uitgewoekerde uren gewijd, en de Oostersche taalstudie met vernieuwde liefde ter hand genomen, schoon haar noeste beoefenaar het steeds meer als waarschijnlijk beschouwde, dat hij op het afgelegen dorp van Groningerland zou leven en sterven. Het was bepaaldelijk deze laatste rigting zijner studiën, die hem zonder groote moeite het oor deed leenen aan de noodiging, die van zijne zijde geheel ongezocht tot hem kwam, om nu en dan iets te leveren in de Bijdragen tot de beoefening en geschiedenis der Godgeleerde Wetenschappen, waarvan de redactie te dien tijde aan den scherpzinnigen Donker Curtius, Predikant te Arnhem, toevertrouwd was. Weldra viel den lezers van dat Tijdschrift het hemelsbreed verschil in het oog tusschen de Beoordeeling van het eerste en het tweede stuk van van der Palm's Bijbelvertaling, waarvan de uitgave niet lang te voren begonnen was. Met de beoordeeling van dit tweede (niet van het eerste) stuk begon die reeks van artikelen in de Jaargangen 1820-1822, die, alleen geteekend met: Frisius, de oogen der geleerde wereld gedurig sterker trokken en boeiden. Geheel zonder toedoen des auteurs werd de sluijer dezer pseudonymiteit voor steeds meerderen opgeheven, en ook daaraan was het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||
gedeeltelijk toe te schrijven, dat hij na 1825 geene bijdragen aan het gezegde Tijdschrift meer zond. Doch er waren ook geene nieuwe proeven zijner geleerdheid meer noodig om aan bevoegden te toonen, wat zeldzaam licht van wetenschap in een onzer noordelijke gewesten ontstoken, maar tot nog toe als onder een korenmaat was verborgen geweest. De ure was genaderd, dat het, als op een hoogen luchter in den tempel der geleerdheid geplaatst, met zijne schitterende stralen geheel de Nederlandsche Hervormde kerk zou beschijnen.
In de Godgeleerde faculteit te Utrecht was, ten gevolge van het emeritaat, aan den Hoogl. G. van Oordt verleend, eene vacature ontstaan, en het was inzonderheid Heringa, die in de gelegenheid was op de vervulling der openstaande plaats een belangrijken invloed te oefenen. Intusschen vond deze onder zijn eigene leerlingen niemand, dien hij met volle vrijmoedigheid aan Heeren Curatoren kon voordragen. In de onzekerheid, wien aan te bevelen, wendt hij zich tot Clarisse te Leyden, en deze noemt hem terstond met warmen aandrang zijnen geliefden leerling uit Harderwijk, den geleerden Predikant van Finsterwolde, dien hij wel in langen tijd niet gezien, maar toch nooit geheel uit het oog had verloren. Daar Clarisse intusschen niet al die naauwkeurige inlichtingen geven kon, die de bedachtzame Heringa wenschte, wordt, met oogenblikkelijke ter zijde stelling van het advies des eerstgenoemden, de Hoogleeraar W.A. van Hengel, toen te Amsterdam, naar Utrecht geroepen. Doch die poging mislukt; de benoemde laat zich tot afwijzing der beroeping bewegen, en Heringa, op nieuw in verlegenheid, voelt zich nu te sterker gedrongen om bij Clarisse een nader onderzoek aangaande diens Candidaat te beproeven. Ook Kemper, die Bouman te Harderwijk als student gekend had, en J.H. Pareau, die hem aldaar onder zijne meest getrouwe toehoorders telde, wordt in stilte geraad- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||
pleegd. Kortom, zonder dat de hierbij meest belanghebbende van dit alles iets had vermoed of geweten, wordt hij, bij Kon. Besluit van 2 November 1822, tot gewoon Hoogleeraar in de faculteit der Godgeleerdheid, en tot Academieprediker te Utrecht benoemd. Waar hij nog aarzelt, dringen nu vrienden en betrekkingen aan, dat hij de leiding der Voorzienigheid volgen en de zware taak zal aanvaarden. Clarisse schreef o.a., ‘dat het hem nog op zijn doodsbed berouwen zou, indien hij de aangeboden gelegenheid om in zoo ruimen kring nuttig te zijn, thans ongebruikt liet voorbijgaan.’ Zoo werd dan het besluit om te gaan, hoezeer schoorvoetend, genomen, en nadat nog enkele materieële bezwaren zooveel mogelijk uit den weg geruimd waren, gaf de Leeraar van Finsterwolde, met een bewogen gemoed, den 5den Januarij 1823 aan zijne gemeente kennis, dat hij haar weldra zou verlaten, predikende over Hand. XVII: 26. Den 27sten April nam hij afscheid met eene leerrede over Hand. XX: 36. Gedurende bijna elf jaren was hij in de Evangeliebediening werkzaam geweest. Den 20sten Mei 1823 aanvaardde Bouman zijne nieuwe waardigheid met eene Oratio de Belgio, disciplinae theologicae nostra inprimis aetate sede pulcherrima et maxime opportuna, waarvan de eerste indruk hoogst gunstig wasGa naar voetnoot1. Droeg de Latiniteit ondubbelzinnige sporen der gewenschte vrucht, waarmede de prediker reeds in zijne stille landpastorij dagelijks zijn Cicero, Muretus of eenig ander uitgezocht auteur met luider stemme gelezen had, de inhoud vond geen mindere goedkeuring, en was dan ook reeds terstond eene ondubbelzinnige uitdrukking van des Redenaars rigting en denkwijze, een programma in zeker opzigt, waaraan hij zich levenslang getrouw heeft betoond. Warme liefde voor het vaderland en zijne letterkundige instellingen; onge- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||
veinsde bewondering van hen, die zich als beoefenaars der wetenschap op eenigerlei wijze verdienstelijk maakten; brandende zucht om hen na te treden, zooveel mogelijk op den veiligen middenweg, zij openbaarden zich reeds terstond in deze Oratio. Met nadruk verhief de spreker inzonderheid den lof der modestia: ‘eam modestiam dico, quae cum et suae tenuitatis probe conscia sit, neque arctorum unquam immemor finium, quos humano constituit ingenio rationique natura, scire nos pauca posse, admirari permulta debere, omni tempore recordatur.’ Zeker, het: scire nos pauca posse, heeft hij, gelijk weinigen, tot zekere hoogte op schitterende wijze gelogenstraft, maar het: admirari permulta debere, is ten allen tijde zijne zinspreuk gebleven. Intusschen, ook hier was de blijdschap niet geheel onvermengd, althans niet zonder eenige zorg. Nog altijd was de eindregeling onbeslist gebleven van de bepaalde vakken, waarvan het onderwijs den nieuwen Hoogleeraar zou worden opgedragen. Vele jaren daarna hoorden zijne vertrouwde vrienden hem soms van zijn opzien tegen de Theologia Naturalis gewagen, tot wier behandeling hij zichzelven minder geschikt achtte, dan tot die der Exegese en Kritiek des N.V. Hij had daarom gewenscht en gehoopt, dat die taak aan zijn nieuwbenoemden ambtgenoot, H.J. Royaards, zou toevertrouwd worden, die een maand later zijn post zou aanvaarden. Dien zelfden avond intusschen zijner Inauguratie werd de zaak bij gemeenschappelijk overleg, doch in strijd met zijne stille wenschen, beslist. Het bleek niet anders mogelijk, dan dat hij de niet geringe toegift der Theologia Naturalis tot de exegetische lessen aanvaardde. Hij deed het schoorvoetend, maar gelijk in alles gezind de leiding van Boven te volgen. En voorzeker, zoo in deze verdeeling van werkzaamheden tusschen zijne beide jeugdige ambtgenooten de invloed van Heringa is merkbaar geweest, men zal tevens moeten erkennen, dat deze hier goed heeft gezien, en dat de Theologia Naturalis veel beter aan Bou- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||
man, dan aan Royaards kon toevertrouwd worden, wien zijne leerlingen en vrienden gekend hebben als veel minder tot afgetrokken wijsgeerig denken, dan tot den uitgebreiden historischen arbeid geschikt, waaraan weldra aan dezelfde Hoogeschool zijn leven zou toegewijd worden. Hoe het zij, de zaak was nu uitgewezen, en voor het oogenblik ieder voldaan, toen de oudste der beide nieuwe Professoren de drie weken, nog voor de groote vacantie hem restende, aan eenige kritische en exegetische lessen over het elfde hoofdstuk van Johannes besteedde, waarvan de schoonheid hem altijd had aangetrokken. Den eersten Junij aanvaardde hij zijne betrekking als Academieprediker met eene leerrede in de St. Janskerk over het woord des Heilands, Joh. IX: 4, waaraan het zwak en lijdend voorkomen des predikers een aandoenlijken nadruk voor velen der toehoorders bijzette. Hij zelf sprak in het gevoel van een, voor wien het reeds bij den avond geworden was, en zijne eerste leerlingen, hoezeer reeds spoedig zijne vele gaven waardeerende, fluisterden vaak elkander in, dat Hoogeschool en Kerk, naar zij vreesden, zich niet lang in dit licht zou verblijden. De verrassende wijze, waarop die vreeze beschaamd en de zwakke gesterkt is geworden, tegen alle menschelijke berekening aan, gedurende nog een veertigtal jaren, gaf hem dikwijls aanleiding om uit een diep bewogen gemoed Gods hulp en trouw te verheffen. Van nu af aan vlood het leven van den stillen, eenigzins zwaarmoedigen, maar onvermoeid worstelenden en werkenden geleerde gelijkmatig en rustig daarheen, in de trouwe dienst van kerk en wetenschap doorgebragt. Gedurende eene reeks van jaren zag de gehoorzaal in zijne woning op het Munsterkerkhof de geslachten der aanstaande Evangeliedienaren, die hier gevormd werden, elkander geregeld vervangen, ja straks de zonen rondom denzelfden leerstoel vereenigd, om welken hunne vaders zich schaarden. Er zijn, gelooven wij, weinig voorbeelden van eene zoo onvermoeide, en bij | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||
de grootste ligchaamszwakheid met zoo taaije zelfbeheersching en volharding voortgezette Academische werkzaamheid, als die van Bouman geweest is. Vaak zag men hem, met de kennelijke sporen van hevig ligchaamslijden op het bleek gelaat, naar den katheder zich henen slepen. Maar het opgeven - dàt nooit, wat strijd het ook kostte. Al sprekende bedwong, verwon, vergat, overtrof hij dikwijls zichzelven, inzonderheid wanneer het onderwerp iets had, dat zijn geest en hart overmeesterde. Dan vloeide de stroom dier prachtige Latijnsche redenen al sneller en krachtiger voort; de docent scheen Orator geworden; onwillekeurig dwong hij tot luisteren, en deelde iets van zijne hooge ingenomenheid met wat thans aan de orde was aan zijne jeugdige toehoorders mede. Het was soms alsof zijn Latijn hem artsenij, de katheder zijn geneesmeester was: althans, hij verliet het Auditorium vaak geheel anders, dan hij het was binnengetreden. Maar zijne leerlingen vermoedden het niet, hoe een oogenblik daarna het stille huis- of studeervertrek hem vermoeid zag nedergezonken, terwijl de voor een poos onderdrukte natuur hare regten hernam, en het gesmoorde smartgevoel zich hooger dan een uur te voren verhief. Overzien wij de Academische lessen, door Bouman te Utrecht gegeven, meer in bijzonderheden, dan worden wij er van zelve toe geleid om allereerst over het vak, dat inzonderheid in den aanvang het zwaarst op zijne schouderen woog, de Theologia Naturalis te spreken. Zij moest, naar zijne opvatting, de leer van God en Goddelijke zaken behandelen, welke de menschelijke rede, buiten het licht der buitengewone openbaring in de H.S., inzonderheid uit de kennis der zigtbare schepping kon afleiden. Met onvermoeiden ijver gordde hij zich aan tot deze veelomvattende taak, en de belangstelling der toehoorders klom, inzonderheid toen hij, op aanraden mede van Royaards, den vader, begon het vak bij voorkeur op historische wijs te behandelen. In beginsel afkeerig van alle beroep op een duister, be- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||
krompen, pantheïstisch gevoel, zocht hij allermeest in het verstand zijner hoorders eene wèlgegronde overtuiging te wekken aangaande die waarheden, welke de grondslagen van alle redelijke Godsdienst bevatten. Het onderwijs in dit vak werd in en na 1828 over drie achtereenvolgende jaren verdeeld. Het eerste jaar van den drieledigen cursus werd aan de behandeling toegewijd van de oude geschiedenis der wijsgeerige godsdienstleer; beginnende met de oude Indiërs, Chinezen, Egyptenaren en Persen, en eindigende met de laatsten der Alexandrynen. In het tweede jaar behandelde hij de nieuwere geschiedenis der gezegde wijsbegeerte, van het tijdstip aan, dat de Christelijke Godsdienst op haren gang invloed begon te verkrijgen, tot op den nieuwsten tijd toe. Menig uur werd aan de beschouwing en, zooveel noodig, wederlegging der Kantiaansche Godsdienstbegrippen gewijd, en ook met Schleiermacher, met wien hij intusschen weinig sympathiseerde, zocht de leermeester zijne hoorders bekend te maken, inzonderheid naar aanleiding van diens Reden über die Religion. Nadat door dien tweejarigen historischen cursus voor de wetenschap zelve een breede grondslag gelegd was, bleef het derde jaar meer opzettelijk aan de voordragt van 's Hoogleeraars eigen stelsel gewijd. Wie het thans inziet, en billijk wil oordeelen, mag allerminst vergeten, dat Bouman in de door hem gekozen methode, althans aan geen der Nederlandsche Hoogescholen, nog eenigen voorganger had, zoodat men veilig mag zeggen, dat wie onder onze vaderlandsche Godgeleerden later ook op dit gebied een hooger standpunt heeft ingenomen, mede aan zijne hand en op zijn voetspoor tot deze hoogte is opgestegen. Velen zullen zich zeker met ons nog zeer levendig kunnen herinneren, met wat warmte en kracht hij inzonderheid het dusgenaamde physisch-teleologisch bewijs voor het bestaan van God in den geest van Paley en Clarisse ontwikkelde, terwijl hij daarentegen aan de aprioristische argumenten volstrekt alle waarde ontzeide. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||
Merkwaardig was, inzonderheid bij de behandeling van de nieuwere geschiedenis, de worsteling van het streven naar klassieke latiniteit met de zucht om de terminologiën van Fichte, Schelling en Hegel zoo naauwkeurig mogelijk weder te geven. Over de waarde van de ontwikkeling der wijsbegeerte van de Godsdienst na Kant kwam het oordeel van Bouman met dat van Borger in zijne beroemde Verhandeling de Mysticismo vrij wel overeen. Wat beteekenis hij aan het geheele studievak hechtte, bleek uit zijne Rectorale Oratio de historiâ philosophiae de Deo, sapientiae magistrâGa naar voetnoot1. ‘Ea historia’ - aldus bepleitte de Redenaar de waarheid der door hem verdedigde stelling - ‘et hominis cognitionem nobis impertit, et philosophiam de rebus divinis saluberrimis moderatur consiliis, et divinam, quae mundum moralem regit providentiam admirari docet, et Christi de Deo doctrinam magni faciendam commendat.’ Gaat het anderen gelijk ons, nog na zoovele jaren zal men die schoone en krachtige Oratio met ingenomenheid lezen, en zich overtuigen, hoe de zwakke Hoogleeraar, niettegenstaande al wat de natuur hem onthouden had, zich tot de hoogte verheffen kon eener waarlijk klassieke welsprekendheid. Meer dan ééne bladzijde uit dit en andere zijner geschriften zou ten proeve daarvan kunnen aangevoerd worden. Maar zeker blonk geen enkele schooner dan de onverwachte spraakwending, waarmede hij gansch onvoorbereid Clarisse begroette, die onverwacht uit Leyden was overgekomen om zijnen discipel te hooren oreeren. ‘Te necopinans praesentem hîc adspicio, Clarissi celeberrime’, riep de verraste redenaar uit, en kon nu den stroom van zijn gevoel niet langer bedwingen, ‘Te, qui divino beneficio | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||
praeceptor mihi obtigisti. Si quid in philosophiâ valeo, si quid in Theologiâ, si quâ sum coelestis Christi doctrinae interpretandae peritiâ, Tibi id ita debeo, ut profecto nemini cuiquam magis. Te adspicio, cujus adolescens admiratus sum doctrinam, quid non complexam. Nunc magis etiam admiror magnanimitatem ac fortitudinem, nullis fractam calamitatibus. O Clarissi! Si quando corporum egressi carcere mortalium, ad animorum concilium coetumque admissi fuerimus, nullâ amplius aut caduci corporis infirmitate pressi aut aerumnarum saevitiâ jactati, quanto tunc melius res divinas cognoscemus, Deique paternam, quâ nostra fata moderatus est, bonitatem! Qualis tum et quam immortales Deo gratias agam, quod Te, Te mihi praeceptorem dederit et adolescentiae ducem!’ Is het wonder, dat een daverend applaudissement van het verrast auditorium zoowel den Leermeester huldigde, als den Redenaar, die de innigste gevoelens van zijn hart alzoo in schitterend Latijn ex improviso wist uit te spreken? Geen mindere zorg wijdde de Hoogleeraar aan de Exegese van het N.V. en de daarmede verbonden studievakken. In Sept. 1823 ving hij hunne geregelde behandeling aan met de kritische en exegetische verklaring deels der Lijdensgeschiedenis, naar den leiddraad van Griesbach's Synopsis, deels der beide brieven aan de Thessalonicensen en die aan Philemon. Later werden onderscheiden' moeijelijke en belangrijke plaatsen des N.T. ter hand genomen, bij voorb. Joh. XIV-XVII en Matth. XXIV en XXV, met de gelijkluidende plaatsen. Ook de meeste Apostolische Zendbrieven zijn in den loop van zijn Academisch leven, hetzij eens of meermalen door Bouman behandeld. Gedicteerd werd bij die lessen niet anders dan, althans in de eerste jaren, eene overzetting. Voor het overige waren het aanhoudende en geregelde zamenspraken in den vorm van responsies, waartoe vaak zoovelen zich aanboden, dat het lijstje der respondenten later tot ongeveer een tiental namen beperkt moest wor- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||
den. Het was eene vrije navolging van den trant, dien hij te Utrecht komende met algemeene goedkeuring gevolgd zag op de collegiën van den beroemden van Heusde. Reeds in het tweede jaar na het aanvaarden zijner bediening begon de Hoogleeraar met zijne lessen over de Exegese des N.T. die over de Hermeneutiek, en (voor het eerst in 1824) die over de Kritiek des N.T. te verbinden. Het eerstgenoemde onderwijs werd, behoudens eigen zelfstandig inzigt en methode, bij het licht van Ernesti en Morus, het ander aan de hand van Griesbach gegeven, schoon ook nieuwere stelsels en methoden in geenen deele voorbijgezien werden. Ook op dit veld arbeidde Bouman in éénen geest met Clarisse en Heringa. Later vond de Winer'sche ακμριβεια grammatica in hem een opregten, maar tevens bedachtzamen en bezadigden voorstanderGa naar voetnoot1. Met onverbiddelijke gestrengheid werd alle mystische en allegorische interpretatie veroordeeld, geen onderscheid tusschen sensus en significatio geduld, en Olshausen's tiefere Schriftsinn als het toppunt van willekeur afgewezen. Zonder daarentegen het misbruik te loochenen, vaak van dezen regel gemaakt, betoonde Bouman zich een gematigd ijveraar voor de Schriftinterpretatie naar de analogie des geloofs, waarbij hij intusschen in geenen deele aan een streng kerkelijk leerstelsel, maar aan den onbetwistbaren hoofdinhoud en geest der H.S., als norma der exegese gedacht wilde hebben. Bij belangrijke vraagstukken, bij voorb. de aard der Graeciteit van het N.T., werd allerminst de Historia Litteraria der kwestie vergeten. Werd deze hermeneutiek, waar de meeste tijd aan dicteeren gewijd werd, niet door allen even hoog gewaardeerd, aangenamer keurden velen met | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||
mij gewis de Critica Sacra, waar geëxcerpeerd en van tijd tot tijd gedisputeerd plag te worden. Men moest den Hoogleeraar bewonderen, die een schijnbaar dor studievak zoo belangwekkend wist voor te dragen, en in beknopt bestek zijnen leerlingen een grooten rijkdom van zaken kon mededeelen, hun geheel of grootendeels vreemd. Men kreeg een helder overzigt van de geschiedenis van den tekst des N.V., de oorzaken van het ontstaan der fouten in de handschriften, de waarde der kritische hulpmiddelen, en leerde de onderscheiden' kritische regelen niet slechts kennen, maar door het pro en contra bespreken van eene of andere belangrijke varia lectio, met oordeel des onderscheids toepassen. De steller althans van dit Levensberigt kon zijne aanteekeningen, gelijk van andere, inzonderheid ook van deze lessen zijns Leermeesters niet zonder weêmoedig genoegen en dank weder opnemen, waar hij welligt al te vermetel zich aangordde tot de taak dezer Biographie. Gedurende de eerste jaren van Bouman's Academischen arbeid bleven de lessen over de Uitlegkunde van het O.V. opgedragen aan den Hoogleeraar der Oostersche letterkunde, den geleerden J.H. Pareau. Bij het klimmen zijner jaren intusschen wenschte die waardige man van dit deel zijner taak ontslagen te worden, en poogden Curatoren haar op te dragen aan den begaafden Utrechtschen Predikant, Dr. J.F. van Oordt, J.W.zoon (later aan de Hoogescholen van Groningen en Leyden geplaatst), in dier voege dat hij, Evangeliedienaar blijvende, een buitengewoon Professoraat in de Godgeleerdheid ad hoc aan de Utrechtsche Academie bekleeden zou. Toen van Oordt echter wijsselijk aarzelde, niettegenstaande al wat o.a. ook Bouman beproefd had, om hem door schikking en edelmoedige verdeeling van arbeid den last te verligten, en deze laatste zijn wensch, dat er een tweede Hoogleeraar in het Oostersch nevens Pareau mogt aangesteld worden, tot zijnen spijt niet vervuld zag, meende de zwakke, maar onvermoeid werkzame man zich | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||
niet te mogen onttrekken aan hetgeen hij teregt voor de theologen niet slechts wenschelijk, maar noodzakelijk achtte. Reeds in 1828 begon hij Voorlezingen te houden over de Hermeneutiek des O.T., en wisselde die af door de exegetische behandeling van eenige voorname, meest poëtische voortbrengselen der Hebreeuwsche letterkunde. Werden ook later, ten einde het getal der Academische Voorlezingen niet te zeer te vermenigvuldigen, deze lessen met die over de Exegese des O.V. tot één collegie zamengesmolten, zij werden niettemin met bijzondere zorg en naauwgezetheid bearbeid, en dan ook door de beste studenten hoog gewaardeerd. Onderscheiden' belangrijke gedeelten der Israëlietische oorkonden werden breedvoerig verklaard, bij voorkeur de berigten aangaande de schepping, het paradijs, den val, den zondvloed en andere bijzonderheden, die vooral voor aanstaande herders en leeraars der gemeente van groote aangelegenheid waren. Bijzonder werk werd van de vergelijking der Alexandrijnsche overzetting en andere subsidia interpretationis gemaakt. Vooral echter waren het de poëtische gedeelten des O.V., die hij met kennelijke voorliefde aan de beurt der behandeling stelde. Uitgelezen stukken van Job en de Psalmen, van Jesaia en Jeremia, allermeest van Jesaia, den koning der profeten, werden op zulk eene wijze verklaard, dat naast de religieuse, inzonderheid ook de aesthetische waarde er van zooveel mogelijk in het licht werd gesteld. Geen wonder, voorwaar, dat, toen eindelijk door het emeritaat van Pareau de leerstoel der Oostersche letterkunde geheel vacant stond te worden, Curatoren er ernstig aan dachten tot zijn opvolger den man te benoemen, die met zooveel kloeke vastberadenheid tot zijnen arbeid was ingegaan. Uit vertrouwenswaarde bescheiden is ons gebleken, wat thans na beider overlijden niet meer behoeft verzwegen te worden, dat de betrekking, later door den Hoogleeraar Swyghuisen Groenewoud als opvolger van Pa- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||
reau gedurende eene reeks van jaren vervuld, eerst aan Bouman onder 's hands en onder zegel van geheimhouding is aangeboden geworden door tusschenkomst van Heringa, die in dit opzigt het vol vertrouwen van Curatoren genoot. Maar was er ook niet weinig aanlokkends in het geopend vooruitzigt om zich alzoo onverdeeld aan een vak van studie te wijden, waarvoor de liefde reeds vroeg geheel zijn hart had vervuld, toch vereenigde zich de raad van bedachtzame vrienden met de stem van zijn eigen gemoed om hem tot een afwijzend antwoord te dringen. Den 30sten Sept. 1830 gaf hij aan zijn' trouwen raadsman Heringa kennis, dat hij verkoos te blijven in datgene, waarin hij geroepen en tot dusver zoo zigtbaar geholpen was. Niet lang na den afloop dezer onderhandeling werd Groenewoud aangesteld, maar ook daarna bleef Bouman belast met de Exegese des O.V., die hij reeds bij het leven van Pareau geheel vrijwillig had op zich genomen. Wie met zoo zwakke ligchaamskrachten zooveel op zoo onderscheiden gebied van studie vermogt, was zeker ook niet ongeschikt om het Geheel te omvatten. Schreef ook de Academiewet niet met name de Encyclopaedische lessen aan de beoefenaars der theologische wetenschap voor, een blik zoo juist en scherp als die van Bouman kon daarom het hoog gewigt van Encyclopaedie en Methodologie niet miskennen. Nog altijd stond het hem voor den geest, met hoeveel nut voor zichzelven hij zijnen geëerbiedigden Leermeester Clarisse, naar den leiddraad van Samuel Mursinna, de theologische Encyclopaedie hoorde voordragen. Nadat derhalve de eerstgenoemde in 1831 zijne uitvoerige Encyclopaedie in het licht zond, begon onze vriend weldra aan de hand van dit leerboek Voorlezingen voor de studenten te houden, en toen later eene tweede uitgave daarvan noodzakelijk werd, had die, naar des beroemden schrijvers eigen getuigenis, aan niemand zooveel als aan dezen zijnen hooggeleerden discipel te | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||
dankenGa naar voetnoot1. Bouman behandelde het vak, althans in den aanvang, in een tweejarigen cursus, telkens van twee uren 's weeks, Clarisse volgende, ophelderende, aanvullende, echter met dien verstande, dat de exegetische theologie, tot welker ontwikkeling hij elders overvloedige gelegenheid had, hier slechts als in het voorbijgaan besproken werd. Later echter ging hij meer zelfstandig zijn eigen weg, doch liet dit vak van onderwijs eerst in het Academiejaar 1857-1858 varen, toen hij de grenzen der Academische loopbaan en den eervollen rusttijd genaakte. Wanneer de Hoogleeraar in den avond zijns levens terugzag op de voleindigde taak, en tot zijne jongere vrienden gewaagde van zijn belangrijk voorleden, was hij inzonderheid ook gewoon met ootmoedigen dank de gunst van zijnen God te verheffen, die hem niet slechts tot al dezen arbeid gesterkt, maar hem zelfs tot driemalen toe de kracht tot eene gansch buitengewone taak had geschonken, waarvan de vervulling hem door niemand of niets had kunnen opgelegd worden, behalve door zijn eigen pligtbesef en grenzenloozen ijver alleen. Toen namelijk in het begin van 1854 de Hoogleeraar H.J. Royaards aan zijn uitgebreiden werkkring ontrukt werd, was Bouman terstond gereed en in staat om, eenige maanden achtereen, de lessen der kerkgeschiedenis op te vatten, ter plaatse waar de draad aan de verstijfde hand van zijn ambtgenoot en vriend was ontvallen. Hij aarzelde niet op het nevelig gebied van het Gnosticisme en Manichaeisme terstond de schreden te zetten; hij deed het met gemak en met eere, en ging voorts geregeld voort op dien weg, tot de opvolger van den ontslapene, de Hoogleeraar ter Haar, deze ongewone, maar hem niet te zware taak van hem overnam. - Even weinig onttrok hij | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||
zich, ten jare 1855, toen het Synodaal Reglement op de examens en de toelating tot het Leeraarsambt voorschreef, dat de aanstaande dienaren der kerk ook lessen ter Inleiding in de Bijbelboeken van het O. en N. Testament moesten bijgewoond hebben. Op reeds ver gevorderden leeftijd aanvaardde hij kloekmoedig de eene helft van die nieuwe taak, terwijl de andere aan zijnen jongeren ambtgenoot werd overgelaten. Met gretigheid greep hij zelfs die gelegenheid aan om over den zamenhang der Bijbelboeken en der Bijbelsche Geschiedenis breeder te handelen, en het tevens in tal van proeven te toonen, hoe menig criticus ook op dit gebied alles behalve kritisch te werk ging bij het behandelen der wigtigste vraagstukken. Luide verhief hij zijne stem tegen de eenzijdige rigting van hen, die de krachtigste getuigenissen der oudheid aangaande den oorsprong der gewijde schriften versmaadden, en op een grondslag van onbewijsbare hypothesen met een willekeur zonder grens het eene luchtkasteel na het andere bouwden. Trouwens, niemand meer dan hij was afkeerig van eene ijdele en onbedachtzame wetenschap, die zonder eenige verschooning haar eerbiedwaardig object, en ten slotte in de consequentie zichzelve vernietigt. Maar even wars was hij tevens van die bekrompen kleingeestigheid, die het oude alleen omdat het oud was eerbiedigde, en a priori besloten was om in geen geval met de kritische of exegetische traditie te breken. Tusschen beide uitersten zooveel mogelijk het veilig midden bewarende, ging hij zijne hoorders op den weg van onbevangen en vrijmoedig, maar tevens eerbiedig en bedachtzaam Schriftonderzoek voor, en volhardde daarin, tot hij die taak ten jare 1857, met onderling goedvinden, aan de bevoegde handen van zijnen geleerden ambtgenoot Millies overliet. - Hoezeer hij anders de man was die naar eisch en met gemak te vervullen, het was reeds vóór dit laatste jaarcijfer nog op eene andere, verrassende wijze gebleken. Gelijk hij namelijk vóór het optreden van Swyghuisen Groenewoud | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||
was waardig gekeurd geweest, de taak van Pareau te vervullen, zoo was hij - de zwakke, maar die zoo velen had overleefd en zien vallen - nog na diens emeritaat, anno 1855, in staat, op verzoek van Curatoren de lessen in de Arabische taal en letterkunde tijdelijk, zoolang het noodig was, op te vatten. Als moest de cirkel van zijn leven in den avond weder tot zijn punt van uitgang terugkeeren, zoo werden zijne laatste krachten nog aan hetzelfde vak van studie gewijd, dat zijne eerste liefde geweest was. Nog gedurende een geheel Academiejaar hield hij een buitengewoon collegie over de beginselen der Oostersche, meer bijzonder der Arabische taal en letterkunde, en het gelukte hem werkelijk tot zekere hoogte het drooge en vervelende te vermijden, dat dergelijke oefeningen maar al te ligtelijk aankleeft. Slechts kortelijk hield hij zich in dit sodalitium Arabicum, gelijk hij het gaarne noemde, bij de grammaticale grondregelen op: zoo spoedig mogelijk werd de toepassing gezocht en gevonden door het lezen en ontwikkelen van eenige korte Arabische, op de lei geschreven zinsneden; daarna inzonderheid van de fabelen, gezegden en spreuken die achter Roorda's Grammatica Arabica voorkomen. Als student zat de oude man daarbij onder de studenten aan ééne tafel, zooveel mogelijk zijne lessen gevend in den vorm van een doorloopend gesprek; en niet zonder regtmatige zelfvoldoening plag hij later te verhalen, hoe in het laatste collegie-uur op dit schaars betreden gebied, nog de namen van twee en twintig respondenten op het hem aangeboden praetorenlijstje waren te lezen geweest. Aan het einde van dien buitengewonen arbeid ontving hij van Heeren Curatoren een opzettelijk schrijven van dankbetuiging, en van de studenten, die lid van dit sodalitium geweest waren, een sierlijken beker als huldeblijk. De inrigting van al deze lessen was, het bleek reeds uit het gezegde, gelijk uit den aard der zake, verschillend. Bij de behandeling der Hermeneutiek en der Theologia Natu- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||
ralis werd, inzonderheid in de eerste jaren, een gedeelte van het collegie-uur aan dicteeren gewijd. Later echter begon de Hoogleeraar in dit opzigt meer aan den geest en eisch des tijds toe te geven, en den vorm der vrije voordragt te kiezen. Hoezeer hem daarbij zijne zeldzame heerschappij over het Latijn te stade kwam, weten allen, die met ons het voorregt hadden tot zijne leerlingen gerekend te worden. Het is de vraag, of zulken, die bij zijn leven of na zijn verscheiden zijne lessen ‘gewoonlijk vervelend of volstrekt onbeteekenend’ noemden, die altijd met de vereischte naauwgezetheid en belangstelling bijgewoond hebben. Wij moeten nog van een ander gewigtig deel van Bouman's werkzaamheid spreken, zijne betrekking als Academieprediker. Legde deze hem de verpligting op, om ten gezetten tijde tot de gemeente te spreken, ook die taak werd door hem met de meest gemoedelijke naauwgezetheid vervuld, en het bleek overvloedig, dat de noeste beoefening der wetenschap hem in geenen deele de practische eischen van het leven en de kerk deed vergeten. Bouman was een verlicht, ernstig, trouwhartig Evangelieverkondiger, wiens leerredenen geheel ingerigt waren om de behoeften van verstand en hart te bevredigen, en dan ook door niet weinige der meest ontwikkelde en ernstig denkende leden van de Utrechtsche gemeente op hoogen prijs gewaardeerd werden. Hoe ijverig hij zich ook van dit deel zijner taak plag te kwijten, het bleek uit den Bundel, dien hij, reeds Emeritus, ten jare 1860, ‘ter aandenking aan vrienden en bekenden’ in het licht heeft gezonden. Die bundel is uitnemend geschikt om zoowel de sterke als de zwakkere zijde zijner prediking klaar in het licht te stellen, en leert ons zijnen Auteur niet slechts als gemoedelijk, maar ook als smaakvol, ja op menige bladzijde als waarachtig welsprekend prediker kennen, bij wien het ‘pectus est, quod disertum facit’, ten volle waarheid geworden was. Als proeve van den gelukkigen invloed, dien zijne uitgebreide studie op de degelijkheid en | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||
grondigheid zijner prediking had, moeten wij inzonderheid de opstellen over Ps. LXXXVII en 1 Cor. I: 25 met hooge lofspraak vermelden. In dat over Rom. XII: 6-8, eene opwekking behelzende om de aardsche taak met eenvoudigheid, naarstigheid en blijmoedigheid te verrigten, heeft hij onwillekeurig zijn eigen beeld als naar het leven geteekend. En waar hij (zie de laatste leerrede van dien Bundel) zijne bediening nederlegde met het heerlijke profetenwoord: ‘Hij geeft den moeden kracht,’ daar vatte hij de slotsom zijner geheele ervaring op aandoenlijke wijze in eene betuiging te zamen, welke meer dan eene andere geschikt zou zijn om als levensspreuk onder zijne eerbiedwaardige beeldtenis geschreven te worden. Andere Leerredenen heeft Bouman slechts weinige uitgegegeven. Behalve ééne naar aanleiding der tijdsomstandigheden van 1831, waarover zoo aanstonds nader, zond hij twee Lijkredenen in het licht, na den dood van Heringa (1840) en Royaards (1854), die de nagedachtenis van beide beroemde ambtgenooten op waardige wijze vereerden. Uit een oogpunt van gewijde en tevens echt Academische welsprekendheid beschouwd, plaatsen wij echter boven allen de Feestrede ter inwijding van het tweede Eeuwfeest der Utrechtsche Hoogeschool (1836), die wij hem zondag avond, den 12den Junij van dat jaar in de Domkerk met jeugdig vuur hoorden uitspreken. De Latijnsche kleur, die hier en daar aan den Hollandschen stijl is gegeven, verhoogt de klassieke tint van de voordragt. De aanhef herinnert levendig aan het bekende: ‘venite ad ludos, quos nemo vidit, nec unquam videbit’ der ouden. Wijs, waardig, wèlgekruid zijn de zedelijke en godsdienstige wenken en herinneringen, die den feestgenooten worden medegedeeld, en hoogst gelukkig is ongetwijfeld de wijze, waarop tegen het einde de Hoogeschool zelve, als sprekende tot hare kweekelingen en vrienden, wordt ingevoerd, om ten slotte door eene nog hoogere stem dan van aardsche wijsheid alleen vervangen te worden, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||
tot zich eindelijk alles in hooggestemde aanbidding en dankzegging oplost. Trouwens, hoe warm een vriend en lofredenaar der Utrechtsche Hoogeschool niet alleen, maar ook van andere vaderlandsche Instellingen van hooger Onderwijs de ontslapene was, hij toonde het in zijne tweede rectorale Oratio (1845), et instituta Academica, quae saeculo XVII. floruerunt cum iis, quae nunc ibidem sunt, breviter comparans et memoriam celebrans Virorum Cll. F.S. Alexander, N.C. de Fremery, J.F.L. Schröder. Maar inzonderheid heeft hij van deze zijne voorliefde, en te gelijk van zijne piëteit voor zijne eigene Alma Mater een duurzaam gedenkteeken opgerigt in zijne Geschiedenis van de voormalige Geldersche Hoogeschool en hare voormalige Hoogleeraren, grootendeels uit ongedrukte of zeldzame bescheiden, II Deelen, Utrecht, 1844 en 1847. Een werk, zoo rijk aan proeven van groote belezenheid en onvermoeiden arbeid, bepaaldelijk op het gebied der Biographie en der Historia litteraria, dat het reeds op zich zelf voldoende zou zijn om den naam des Auteurs voor vergetelheid te helpen bewaren bij allen, die op de waardige handhaving van den vaderlandschen letterroem prijs stellen. Die geleerdheid, doorstralende onder anderen, in het kritisch gebruik van niet weinige tot dusver onuitgegeven' bescheiden, wordt slechts geëvenaard door eene naauwkeurigheid, die tot in de kleinste bijzonderheden toe zichzelve nergens verloochent. Dat het boek slechts tot betrekkelijk beperkten kring zijn' weg heeft gevonden, is alleen eene vrucht der omstandigheid, dat het onderwerp uit zijn' aard de belangstelling van niet velen opwekken kon. Die het intusschen kennen, zullen het ook weten te schatten, en met ons de voormalige Geldersche Academie gelukkig prijzen, dat zij, indien dan ook opgeheven, echter op zoo waardige wijze is beveiligd geworden tegen het lot van volslagen vergetelheid. Maar werd alzoo het leven van den grooten, onvermoeiden geleerde tusschen den katheder, den kansel en het stille | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||
boekvertrek eene reeks van jaren verdeeld, het was er ver van verwijderd, dat hij onverschillig of werkeloos toeschouwer bleef van wat in ruimer kring regtmatige belangstelling wekte. Integendeel, het oogpunt, waaruit hij eenmaal (1840) de verdiensten van Heringa schetste als Voorstander van het vaderland en deszelfs heilzame instellingen, mag allerminst voorbijgezien worden bij het weêmoedig herdenken van hem, die jaren achtereen Heringa's vriend en ambtgenoot was. Dat toonde hij, toen in 1830 de Belgische opstand alle vrienden des vaderlands met de diepste verontwaardiging, maar tevens met een gloed van geestdrift en vaderlandsliefde vervulde, die voor geen enkel offer terugdeinsde. Snelden vele Muzenzonen mede te wapen, en vuurden andere Hoogleeraren met woord of voorbeeld dien jeugdigen ijver aan, ook Bouman deed wat hij kon. Zijne pen was het wapen, dat den dreigenden vijand bestreed, en zijn woord vond weerklank in het hart van duizende landgenooten. Nog is zij niet vergeten, de bezielde brochure: Nu of nooit. Vaderlandsche ontboezeming na het ontstaan van het oproer in een gedeelte van België (Utrecht, 1830), waarvan binnen weinige weken een tweede druk, met een bijvoegsel vermeerderd, het licht zag. De indruk van dit opwekkend woord werd zeer kort daarna versterkt en bevestigd door een tweede geschrift van gelijken aard: Thans meer dan ooit! Moed en kracht met vertrouwen op God alleen, (Utrecht 1830). Andere staatkundige geschriften, tot de beweging dier dagen betrekkelijk, heeft Bouman niet uitgegeven. Ten onregte zijn hem meerdere toegekend, zelfs openlijk in eene lijst van destijds verschenen stukken. Maar door deze beide brochuren heeft hij onmiskenbaar en krachtig op de verlevendiging en loutering van den volksgeest gewerkt; en toen het steeds klaarder bleek, dat de aanhoudende strijd niet slechts offers vroeg van bloed en leven, maar ook van geld en goed, was het Bouman wederom, van wien het denkbeeld uitging, om een bundel Leerredenen, betrekking heb- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||
bende op de jongste omstandigheden van het vaderland, te doen uitgeven door de gezamenlijke Nederlandsche Academiepredikers, geheel ten voordeele van de verdedigers des vaderlands en hunne betrekkingen. Geen moeite of inspanding was, te midden van zoovele andere bezigheden, hem te groot en te zwaar om het lievelingsdenkbeeld met de meeste zorgvuldigheid uit te voeren. Niet slechts het Prospectus en de Voorrede was van zijne hand, maar ook de uitvoerige, met zeldzame naauwkeurigheid bewerkte Lijst der zesduizend Inteekenaren (vijf vellen druks), voorafgegaan door allerlei aanwijzingen, terwijl zijne Leerrede over Lucas VI: 21a waardiglijk den bundel besloot. Voorzeker, wie thans na zoovele jaren het boekdeel in handen neemt, zal de kennis maken of hernieuwen met stukken van zeer verschillende homiletische waarde. Welligt zou men zelfs niet geheel billijk zijn, zoo men deze verzameling als hoogtemeter bezigen wilde der Academische Evangelieprediking en Homiletiek in die dagen. Maar wat ook voorts te wenschen mogt zijn overgebleven, de bedoeling des Verzamelaars om een geest van godsdienstigheid en vaderlandsliefde te wekken, en tevens een belangrijk geldelijk offer op het altaar des vaderlands neder te leggen, is op schitterende wijze bij velen bereikt. Hij had de voldoening, dat na aftrek der allernoodigste onkosten eene bijdrage van ruim ƒ 14,000, op dezen weg verkregen, in het fonds tot ondersteuning van de gewapende dienst kon gestort worden. Die voldoening bleef onverminderd hem bij, ook waar van een enkele zijde zijne handelwijze en bedoeling met een minder vriendelijk oog werd beschouwd. Nederland en Oranje waardeerden den man, die getoond had een oog en hart te hebben voor beider naauw vereende belangen. En toen, ten jare 1849, de hand van onzen geëerbiedigden Koning het Ridderkruis der Orde van den Nederlandschen Leeuw op zijne borst had gehecht, was er zeker niemand, die deze onderscheiding on- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||
verdiend, niemand ook, die haar àl te vroegtijdig geschonken achtte. Daar is een strijd voor het vaderland in vredestijd, die uitsluitend met geestelijke wapens gevoerd wordt; ook dien strijd heeft Bouman, waar hij kon, met moed en eere gevoerd. Wat schoon en waar was en goed, het had in hem naar vermogen een onvermoeiden en wakkeren voorstander; wat in zijne schatting verkeerd en berispelijk heeten moest, hij bestreed het met al zijne krachten. Geen wonder, dat dan ook het Protestantisme in hem een warm handhaver en verdediger vond, en dat de gevaren, die het bedreigden, door hem met zorg werden gade geslagen. Dat bleek onder anderen uit zijne Verhandeling, getiteld: Aan de Protestantsche Leeraars in ons Vaderland, ter gelegenheid van hetgeen in deze dagen (1825) door de Roomsche kerk tegen de Protestantsche ondernomen wordt; een Broederlijk Woord, dat in het tweede Deel's eerste stuk van Heringa's Kerkelijken Raadvrager en Raadgever opgenomen, zoowel van des Opstellers bescheidenheid en bedachtzame wijsheid getuigenis gaf, als van zijne lofwaardige zucht om voor de waarheid, niet minder dan voor den vrede der kerke te waken. Diezelfde zucht bestuurde hem, waar hij als praeädviserend lid der Synode, zich op gezette tijden mede geroepen zag om aan de beraadslagingen en werkzaamheden der Hooge Kerkvergadering persoonlijk aandeel te nemen. Door geen ligchaamszwakheid liet hij zich terughouden om daar op zijne beurt tegenwoordig te zijn, en de Handelingen der Synode bewijzen, wat gewigtigen invloed hij ook hier meermalen uitoefende op min of meer belangrijke zaken. Dat bleek inzonderheid ten jare 1842, toen de strijd der partijen in de vaderlandsche kerk hem aanleiding gaf, om nadat hij van de Synode was wedergekeerd, eene Broederlijke Toespraak te rigten aan allen, die de Hervormde Kerk liefhebben en om haren vrede bidden. Hij deed het in zijne | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||
betrekking, niet van Hoogleeraar of Evangelieprediker, maar van Lidmaat der gemeente en gewezen Medelid der laatst gehouden Synode, die dan ook op den titel werd uitgedrukt, en leverde daarin tevens eene niet onbelangrijke bijdrage ter kenschetsing van zijne eigene verhouding tot de verschillende denkwijzen, die steeds scherper tegenover elkander zich plaatsten. Men heeft die Toespraak slechts in te zien, om terstond te beseffen, met hoe weinig regt Bouman na zijn dood van sommige zijden als een voorstander der strengste kerkelijke regtzinnigheid in den geest der zeventiende eeuw is geteekend geworden. Zoo dat oordeel niet op vooringenomenheid of misverstand rust, getuigt het althans van overijling en oppervlakkigheid tevens. De Hoogleeraar was juist bevreesd voor, om niet te zeggen, afkeerig van hen, die als handhavers der kerkelijke regtzinnigheid optraden. De ‘zeven haagsche Heeren’ - de naam behoort tot de geschiedenis der kerk van dien tijd - waren hem niet minder onaangenaam dan degenen, die hij drijvers achtte eener onbeperkte vrijzinnigheid. Tusschen beiden zocht hij het veilige midden, gelijk dan ook van beide zijden de Broederlijke Toespraak weerzin en weerspraak heeft uitgeloktGa naar voetnoot1. Hij bestreed het liberalisme, ‘zonder zelfs melding te willen maken van hen, wier jeugdige overmoed zich niet ontzag Godgeleerden, die uit eerbied voor het Evangelie weigeren de nieuwste wijsheid te huldigen, met de schandnamen te brandmerken van lang verdwenen ketters;’ maar hij zuchtte niet minder over hen, die geacht werden twist en tweedragt te bevorderen, de afscheiding in de hand te werken en aan Rome inzonderheid stof tot regtmatige vreugd over de verdeeldheid van het Protestantisme te geven. Hij zucht- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||
te over den inhoud en geest van sommige Adressen, aan de Synode gerigt, bitter en scherp van toon, ‘alsof men sommige pleitbezorgers wilde navolgen, die alles aangrijpen om hunne tegenpartij neer te slaan en te verguizen, en niet langer Petrus, Paullus en Johannes, maar alleen Tertullus (Hand. XXIV.) tot voorbeeld genomen had.’ Tegenover beiden verklaarde hij van harte ‘zich toegedaan aan de Hervormde Kerk en aan hare kenmerkende leerstukken, die van oudsher de meeste tegenspraak vonden en het heftigst bestreden zijn.’ Maar hij stond die voor, niet in den geest der kerkelijke orthodoxie, allerminst zoo als die onder den invloed der Opwekking in het tweede vierdedeel onzer eeuw zich verjongde, maar in dien van het toenmalig Supranaturalisme, of wil men liever van het standpunt dier Bijbelsche Theologie, die reeds door Muntinghe, Egeling, Heringa, Clarisse en anderen was vertegenwoordigd geworden. Van dat standpunt uitgaande, kon hij zich dan ook niet gedrongen voelen de Synode te bestrijden, die hij integendeel meende, dat zeer ten onregt verdacht werd, maar trad ongevergd als verdediger op van de plegtige Verklaring en twee Besluiten dier vergadering, te dienzelfden jare genomen. ‘Afgesneden’, riep hij uit, ‘voor eens en voor altijd afgesneden is nu de twijfeling, wel eens door sommiger te groote bezorgdheid geuit, en door anderer loszinnigheid gevoed, of waarlijk het tegenwoordige kerkbestuur eene bepaalde hervormde kerkleer, die voor den Leeraar verpligtend zij, erkenne en voorsta.’ En waar hij, ten slotte, de vrees niet ontveinst, dat zijn woord welligt aan geen der uiterste partijen onbepaald zal behagen: ‘vrede in het bloed des kruises is de vurige wensch van mijn hart en de éénige leuze van dit geschrift. Maar is onverhoopt de verbittering der gemoederen zoo diep geworteld, dat deze of die als offer vallen moet van den partijhaat of der gegevene ergernissen - liever dan iemand anders klage men, wegens onregtzinnigheid of gebrek aan betamelijke | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||
vrijzinnigheid mij aan, mij, zeg ik, aan wien toch, bij zoo zwakke gezondheid en zoo middelmatige geestvermogens, de Kerk niet veel verliezen zou.’ Doch wij mogen niet meer afschrijven. Geheel dit geschrift, door acht bladzijden Bijbelwoorden, met groote Duitsche letter gedrukt, voorafgegaan ‘ter aandachtige, ernstige en biddende lezing van allen, die van de volgende Toespraak eenige vrucht wenschen te trekken’, verdient vergeleken te worden door allen, wien het om juiste kennis en billijke beoordeeling van het theologisch en kerkelijk standpunt des geleerden schrijvers te doen is. Op dat standpunt, bedriegt ons niet alles, is hij ten einde toe blijven staan. Maar het is begrijpelijk, dat naarmate de stroom der vrijere begrippen krachtiger voorwaarts spoedde, de voorstander eener gematigde vrijzinnigheid zich weldra aan veler oog als een jammerlijk achterblijver vertoonen moest, en zèlf onder de steunpilaren van een orthodoxisme gerekend worden, dat hij levenslang met kracht had bestreden. Wij leven tegenwoordig zoo snel. Wat thans door dezen en genen als verbazend regtzinnig wordt aangezien, heette voor twee tientallen jaren vrij liberaal. Over latere kerkelijke twisten heeft Bouman, zoo ver mij bekend is, zich niet zoo dadelijk uitgelaten. Maar in wat mate diezelfde zucht om alle uitersten te vermijden ten einde toe ook zijn wetenschappelijk leven beheerschte, het kan onder anderen uit eene plaats in de Epistola blijken, waarmede hij ten jare 1852 zijne reeds genoemde Chartae Theologicae opende, en waarin hij met Attisch vernuft en Ciceroniaansche welsprekendheid de beide uitersten gispte, tot welke de geest des tijds naar zijne meening beurtelings de theologen vervoerde, dat van bekrompen' formulierregtzinnigheid ter eene, en onbeteugelde vrijzinnigheid ter andere zijde; eene plaats, die wij alleen niet uitschrijven, om niet al te uitvoerig te worden. Eerst toen de dusgenaamde ‘moderne theologie’ de nieuwste phase harer ontwikkeling | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||
intrad, en zonder verschooning schier alles aanrandde wat hem heilig en dierbaar was, deed de verontwaardiging van zijn bekommerd gemoed hem nu en dan in woord of schrift het: ‘medio tutissimus ibis’ geheel of ten deele vergeten. Hij zag trouwens in, dat hier althans het dusgenaamd veilig midden onveilig werd, en dat men kiezen of deelen moest. En hij koos zonder aarzelen of schromen, met klimmende beslistheid en vastheid, wat hij levenslang had voorgestaan en beleden, het Christelijk openbaringsgeloof met al zijne diepten, de Goddelijke dwaasheid van het Evangelie boven al de wijsheid der menschen. Nu, bij den geheel veranderden stand der partijen, was de oude antipathie tegen da Costa c.s. verwonnen; nu kon hij zelfs aan den feestdisch zijne verontwaardiging over de stoute stellingen van Pierson en menig ander niet smoren; nu schroomde hij zelfs niet met bijna stervende lippen wat elders wetenschap heette te veroordeelen, als Godslasterlijk en antichristelijk ongeloof. Doch wij loopen gevaar ons zelven vooruit te snellen, en keeren nog eenmaal tot het langdurig tijdperk van zijn Academisch en wetenschappelijk leven terug. Men zou welligt verwacht hebben, dat een man, voor wien het werken alzoo leven was in al de kracht van het woord, de geleerde wereld zou verrijkt hebben met een schat van doorwrochte geschriften. Die verwachting echter is slechts in betrekkelijk geringe mate vervuld, en wie een blik op dit deel zijner nalatenschap vestigt, zal zich eenigermate teleurgesteld vinden. Ook wij zouden gewenscht hebben, dat de Hoogleeraar minder spaarzaam geweest ware in het mededeelen uit zijnen zeldzamen overvloed, en durven slechts gissen wat het was, dat hem tot zoo veel terughouding noopte. Welligt schier àl te groote bescheidenheid, die hem zeer hooge eischen aan zichzelven deed stellen? Misschien de groote ijver, waarmede hij het Academisch leerambt bekleedde, en voor iedere les zich met zooveel zorgvuldigheid voorbereidde | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||
dat betrekkelijk slechts weinig tijds voor andere werkzaamheid overbleef? Of wel de zucht om, zonder pligtverzuim, buiten moeijelijkheden en bezwaren te blijven, waaraan hij anderen zag blootgesteld, die in het strijdperk zich beslister vooraan plaatsten? Wat het ook geweest moge zijn, zeker zal wel niemand in dit geval uit de spaarzaamheid van den schrijver tot de middelmatigheid van den geleerde besluiten. Is er veel met hem ten grave gedaald, het weinige, dat hij ter perse gelegd of daarvoor heeft nagelaten, moge te hooger geschat worden. Op sommigen zijner geschriften wezen wij reeds; van anderen moeten wij thans iets breeder gewagen. En dan moeten wij vooreerst met warme ingenomenheid van zijne Chartae Theologicae spreken, waarvan het eerste stuk in 1853, het tweede in 1857 verscheen, en de uitgave van een derde nog in 1860Ga naar voetnoot1 tot zijne bepaalde plannen en wenschen behoorde. Zij moesten, blijkens de daaraan voorafgezonden Epistola, allereerst voor Bouman's veelvuldige leerlingen en vrienden van vroegeren en lateren tijd tot een aandenken ook na zijn henengaan strekken. Maar zij waren tevens zoodanig ingerigt, dat zij hoogst belangrijke bijdragen tot beoefening inzonderheid van dat deel der theologische wetenschap aanboden, waaraan zijn leven gedurende zulk eene lange reeks van jaren was toegewijd. Daartoe dienden vòòr alle dingen eenige uitvoerige beoordeelingen, inzonderheid van uitlegkundige schriften, die in de handen van vele jeugdige Godgeleerden gekomen, naar zijne schatting niet zelden beurtelings te hoog of te laag gewaardeerd werden. De geleerde wereld ontving hier van zijne bevoegde hand in de taal der geleerden eene meesterlijke kritiek over onderscheiden stukken van het Exegetisch Handboek tot de verklaring des O. en N. Testaments, in onzen tijd in | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||
Duitschland verschenen. De commentariën van O. Thenius op de boeken der Koningen; van Hirzel op Job; van Knobel op Jesaia; van Meyer op den brief aan de Galaten; van Lünemann op dien aan de Thessalonicensen; de nieuwe uitgave van de Wette's Handboek door Brückner en Messner; de arbeid van Wahl in betrekking tot de Apocryphen des Ouden, en die van Tischendorf in betrekking tot die des Nieuwen Verbonds werden hier besproken met die bescheidenheid en gematigdheid, maar ook met die grondigheid en naauwkeurigheid, die alles kenmerkte, wat uit Bouman's handen gekomen is. Wij weten niet, in hoever van deze beoordeelingen door onze naburen is kennis genomen; maar dat zij dit althans in de hoogste mate verdienden, en dat de wetenschappelijke kritiek, hier te lande zoowel als in den vreemde, er niet weinig bij winnen zou, zoo die meer in dezen geest en op deze wijze beoefend werd, zal niemand der zake kundig, naar wij gelooven, ontkennen. - Voorts ontving men in dezelfde Chartae twee belangrijke Monita, het een over Cicero's denkwijze aangaande het Goddelijk Wezen, het ander over de voortdurende waarde der Latijnsche taal voor de beoefenaars der Theologie. Enkele Quaestiones stelden des Hoogleeraars gevoelen aangaande betwistbare en belangrijke vraagstukken van onderscheiden aard in het licht. Daarin verdient inzonderheid eene stelling aangaande den oorsprong van het Hooglied, en eene andere tot handhaving der regtzinnige opvatting van Rom. IX : 5 onze aandacht. Maar bovenal bevatten de Chartae hoogst belangrijke bijdragen tot kennis en waardeering van onderscheiden' meest uitlandsche Godgeleerden, die kort voor de uitgave door den dood waren weggenomen, en wier aandenken de schrijver vereeuwigde, om het even of hij zich al of niet homogeen met hunne denkwijze voelde. Wie zijn oordeel over mannen als Bretschneider, Röhr, Wegscheider, Ammon, Paulus, de Wette, Neander, Theremin, Dräseke en Eylert vernemen wil, mag niet nalaten de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||
Chartae ter hand te nemen. Het meest uitvoerige opstel van dezen aard is de Narratio de H.J. Royaardsio, Christi Societatis historico, waarmede het tweede stuk wordt geopend, en dat ook afzonderlijk werd uitgegeven. Het legt tevens op aandoenlijke wijze getuigenis af van den schoonen, heiligen band, die beide ambtgenooten en vrienden gedurende een reeks van jaren aan één hechtte. Een onovertroffen gedenkteeken echter van piëteit en trouw bij het herdenken van een ambtgenoot en vriend, die tevens zijn Leermeester was, heeft Bouman nagelaten in zijne Memoria Joannis Clarisse, Theologi, die ten jare 1850 verscheen. Reeds deden wij opmerken, hoe vele herinneringen aan Clarisse's naam voor Bouman zich vastknoopten. Er was inderdaad iets roerends in de, bijna zeiden we, kinderlijke aanhankelijkheid, waarmede zelfs de grijsaard niet ophield, de nagedachtenis van zijnen Mentor in eere te houden. Geen wonder dan ook, dat hij al spoedig na diens dood het voornemen opvatte om hem eene opzettelijke hulde te brengen. Alleen de omstandigheid, dat hij bij het vernemen der treurige mare (1846) zich nog onledig hield met de Geschiedenis der Geldersche Hoogeschool, die eerst moest afgewerkt worden, was oorzaak dat de uitvoering nog tijdelijk uitgesteld werd. Maar toen eindelijk de hand aan den arbeid geslagen was, werd die met zooveel naauwgezetheid voltooid, dat wij twijfelen, of één zijner geschriften door Bouman meer con amore is bearbeid, dan dit. Eerst schetste hij het leven van Clarisse op zulk eene wijze, dat het kennelijk bleek, hoe het van den aanvang tot den einde verdiende den naam van een Theologisch leven te dragen. Daarna werden 's mans verdiensten ten aanzien van de onderscheiden vakken der theologische Encyclopaedie in zulk een licht gesteld, dat zijne talrijke leerlingen en vrienden niet slechts die verdiensten op volle waarde geschat, maar ook zijn eerbiedwaardig beeld voor hun oog als in nieuwen luister verrezen zagen. Indien iemand | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||
ooit heeft getwijfeld, of het wel mogelijk is over hedendaagsche gebeurtenissen, inrigtingen of denkbeelden in de taal der oudheid op eene wijze te spreken, in vele opzigten de beroemde toongevers en modellen van Latium waardig, hij neme dit geschrift in de handen, dat, zoo lang de liefde voor de oude taal der geleerden niet ten eenenmale uitgeroeid is, in éénen adem met het Vita Ruhnkenii van Wyttenbach en de Memoria Heusdii van Rovers genoemd mag worden. Zonder het te bedoelen heeft de Auteur door de uitgaaf een eerzuil, niet slechts voor Clarisse, maar te gelijk voor zichzelven gesticht. De steller althans van dit berigt aarzelt niet te verklaren, dat hij zelden of nimmer een Latijnsch boek heeft gelezen, dat hem alzoo van den aanvang tot den einde geboeid, ja, in zijne soort een meer uitgelezen letterkundig genot heeft bereid. Is de inhoud reeds op zichzelven belangrijk, het welbehagen bij de lektuur wordt verhoogd, omdat men zich ieder oogenblik verwonderen moet, zoo recente zaken in zoo antieke kleuren beschreven, en telkens een zwarigheid in den vorm overwonnen te zien, die men onoverkomelijk achtte. Als een juweeltje van klassieken schrijftrant vermelden wij alleen het verhaal, p. 13 sqq., hoe de veertienjarige Clarisse te Alphen bij een pakschuit in het water viel en gelukkig gered werd, om niet van het berigt aangaande zijn Emeritaat en laatste levensdagen te spreken. Betreurt welligt deze of gene, dat zulk een geschrift alleen in de taal der geleerden verscheen en alzoo slechts voor weinigen toegankelijk was, wij gelooven ook hier het woord des Auteurs te mogen herhalen: ‘Nec vero Latine haec me scribere Vestrum quisquam mirabitur. Quid enim? In aliorum, vernaculos hujusmodi libros edentium, messem importune falcem immittere nolo. Illi lectorum frequentiâ florebunt ac multitudine, ac me, probabilia docentes, discipulum habebunt ac laudatorem. Ego in paucioribus, sed priscae doctrinae amantibus, sed Vestrum non absimilibus | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||
lectoribus libenter acquiescam. - - Et vero, quo tempore in ipsâ Franco-Galliâ liberaliores quique ac doctiores Episcopi litterarum humaniorum, Latinarum maxime, studium ab injusto Lucifugorum contemtu atque odio vindicare conantur, laudabilia haec et pulcra eorum exempla pro virili parte imitari Protestantium Theologis Nederlandicis non indecorum fore existimo’Ga naar voetnoot1. Die verklaring toch wijst ons op eene eigenaardigheid in het litterarisch leven van Bouman, die ter billijke beoordeeling daarvan niet mag voorbijgezien worden. Hij was niet, en wilde niet zijn een populair auteur in den gebruikelijken zin van het woord. Hij was en bleef, ook waar hij zich aan de schrijftafel zette, de Hoogleeraar, die in de eerste plaats voor zijne vroegere of latere discipelen zorgde, en nu opstelde wat hij hun anders welligt geheel of ten deele in de pen gegeven zou hebben. Geen wonder, dat hij zich ook hier van het gewaad niet ontdeed, waarin hij zich het liefste vertoonde, en mede in geschrifte collegie gaf in het hem boven alles dierbaar Latijn. Zijn meesterschap trouwens op dat grondgebied was schier tot een spreekwoord geworden, en behoorde tot de meest onbetwistbare regtstitelen van zijn wetenschappelijken naam, zoowel bij landzaat als vreemde. Wie heeft niet gehoord van het bezoek, voor eenige jaren door de beide beroemde Hoogleeraren Ullmann en Lücke aan Nederland en zijne Hoogescholen gebragt, en van de ongeveinsde bewondering des laatstgenoemden ten opzigte van ‘den Utrechter Senior,’ die hun vrijheid liet Duitsch te spreken, maar voor zichzelven aan het voortzetten van het gesprek in het Latijn de voorkeur bleef geven, en nu over alle dingen, ook uit het dagelijksch leven, tot over tabak en cigaren toe, met zooveel gemak en elegantie het woord voerde, dat het den verbaasden briefschrijver scheen, of hij den laatst over- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||
geblevenen der krijghafte Romeinen binnen de muren van het oude Trajectum ontmoet hadGa naar voetnoot1? Ook ten gevolge van deze zijne meerderheid was Bouman, gelijk ik eenmaal de vrijheid nam hem te noemen, de miles Romanus: zijne taal was in zekeren zin de hasta, waarmede hij gevoelig kon treffen, en het scutum, dat hem, den uitwendig zwakke, tegen vele pijlen bleef dekken. Het verzaken er van ware in zijne schatting bijna het afleggen der wapenrusting geweest, sinds jaren met eere gedragen, en op gevoeliger plek kon men hem moeijelijk wonden, dan waar men slechts van verre den vinger uitstrekte om de opperheerschappij eener taal te betwisten, die hem sedert lang als een tweede moedertaal werd. Waar die bedreigd werd, heeft hij voet voor voet haar verdedigd, en gewenscht dat zij gehandhaafd mogt worden op den katheder, in de Senaatsacta, bij de examina. Vergeven heeft hij ongetwijfeld den revolutionairen aanval, dien Jan van GilseGa naar voetnoot2 onder veler toejuiching op dit Sanctum Sanctorum beproefde, maar vergeten kon hij het moeijelijk. Ik vrees, dat zijne jongere ambtgenooten en vrienden zelfs, die hem als hunnen Nestor eerden en liefhadden, hem in dit opzigt menig stil verdriet gedaan hebben, waar zij aan het verlangen der studenten naar een steeds onbeperkter gebruik der Hollandsche taal gedurig meer te gemoet kwamen, en er alzoo | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||
mede het hunne aan toebragten, om de lang reeds doode taal met eere te helpen begraven. Hij waarschuwde hen vaak vriendelijk, maar heeft het hun nimmer verweten, schoon hij van tijd tot tijd dieper gevoelde in dit opzigt alleen te staan. En zij - konden zij ook in dit opzigt slechts ten deele zijne zienswijze volgen, niemand hunner heeft immer ontkend, dat de hooggeschatte Nestor der faculteit op dit gebied een geheel éénigen rang heeft bekleed. Bepaaldelijk zijne Latijnsche geschriften wettigen in aller schatting den lof, dat hij niet slechts een grondig en klassiek gevormd, maar ook een keurig en smaakvol geleerde geweest is, die met eene zeldzame veelzijdigheid van kennis eene fijnheid van vernuft en geest heeft vereenigd, gelijk slechts zelden gevonden worden. Dat intusschen Bouman niet slechts in het Latijn, maar ook in het Hollandsch onderhoudend, geestig, ja hier en daar boeijend kon schrijven, hij heeft het nog op het laatst van zijn leven bewezen in een geschrift, dat te gelijk ten vernieuwden bewijze kan strekken, met hoeveel regt de eerbiedwaardige veteraan een ‘miles Romanus’ mogt heeten. Toen namelijk reeds de welverdiende rust werd genoten, gordde hij nog éénmaal met jeugdigen moed de wapenen aan om voor de eer te strijden van mannen, wier nagedachtenis hij besmet of onteerd achtte in eene Verhandeling, waarop hij te minder kon zwijgen, omdat die met goud bekroond was geworden. Men bemerkt, dat wij hier spreken van zijn uitvoerig geschrift tegen de bekende Prijsverhandeling van den Heer Sepp over de Geschiedenis der Vaderlandsche Theologie. Reeds lang had Bouman met innerlijk mishagen den klimmenden overmoed eener rigting aanschouwd, die alles dreigde te overweldigen en neder te werpen wat hem, in vereeniging met ontelbaar velen, boven alles heilig en dierbaar was. Maar toen hij nu bovendien hetgeen hij zelf ten deele doorleefd had en vrij wat beter dan anderen wist, zag miskend en geconstruëerd op eene wijze, die het hem nu en dan | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||
moeijelijk maakte aan de waarheidsliefde en goede trouw des bedoelden geschiedschrijvers te blijven gelooven, toen ontwaakte in zijn gemoed een gevoel van weerzin en verontwaardiging, waaraan hij geen weerstand kon bieden. Maanden achtereen verzamelde, schikte, scherpte hij de menigvuldige wapenen, die tot dezen strijd hem ten dienste stonden. Ridderlijk trad hij in het strijdperk voor levenden en reeds gestorvenen, wier goeden naam hij miskend achtte. Van zijne hand verscheen in 1862: De Godgeleerdheid en hare beoefenaars in Nederland, gedurende het laatste gedeelte der vorige en in den loop der tegenwoordige eeuw. Gemengde historische herinneringen van H.B., Utrecht, 1862. Zonder eene doorloopende wederlegging van Sepp's Prijsverhandeling op alle punten te zijn, gaf dit boek echter in 432 bladzijden zooveel tot rectificatie en emendatie van het door Teyler bekroonde, dat het in niet weiniger schatting daaraan een vrij gevoeligen slag heeft toegebragt. In eene reeks van zestien hoofdstukken handhaaft de auteur den roem der Vaderlandsche Theologie op allerlei wijze. De slagen, die hij toebrengt, treffen te wisser haar doel, omdat het hem meestal uitnemend gelukt de zwakke zijde der weêrpartij aan den dag te brengen, terwijl voorts geen enkele maal de buiging bij het duël wordt vergeten, hier en daar met een ironischen glimlach gepaard. Wat indruk het geschrift des grijzen Hoogleeraars op den Heer Sepp heeft gemaakt, is, zoover wij weten, aan het publiek niet kenbaar geworden; sommigen zijner toenmalige geestverwanten volgden tegenover een zoo duchtbaren tegenstander de meest gewone tactiek: men ignoreerde wijsselijk, wat kwalijk kon geëcraseerd of gerefuteerd worden. Een enkel Recensent maakte van het boek en zijn Auteur zich af met de phrase der Inleiding, uit haar verband gerukt, over te nemen: ‘Voor mijn verfijnd gehemelte, door de letterspijze van Heinrich Lang, Pecaut, Renan en hunne Nederlandsche geestverwanten gestreeld en verlekkerd, is | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||
die verouderde kost veel te grof en te onsmakelijk.’ Maar niet weinige anderen kwamen er eerlijk voor uit, dat zij van Bouman geleerd hadden, vele dingen in een geheel ander en veel juister licht te beschouwen, dan waarin die door den Doopsgezinden Kerkleeraar uit Leyden voorgesteld waren. Ons aangaande, het lust ons niet, een welbekenden strijd te vernieuwen, waarin ook wij zelven ten deele betrokken waren. Maar wat bedenkingen dan ook verder met meer of minder regt tegen deze ‘Herinneringen’ mogen ingebragt worden, wij erkennen gaarne die te waardeeren, niet slechts als een gerijpte vrucht van de wetenschap en belezenheid des Auteurs, die op iedere bladzijde doorschemert, maar te gelijk als openbaring van zijn Christelijk geloof, dat reeds in de klagt en ontboezeming aan het hoofd van dit geschrift op inderdaad roerende wijze zich uitspreekt. Onder hetgeen hier bijzondere opmerking verdient, vermelden wij met name de bladzijden, toegewijd aan de toetsing van het historisch pessimisme onzer dagen op Theologisch gebied, met het optimisme van vroeger eeuw vergeleken, als ook die over de betrekking tusschen de in- en uitlandsche Godgeleerde letterkunde, en over de betrekkelijke waarde van het Theologisch onderwijs hier te lande in vroegere dagen. Onmogelijk, ook het voornaamste slechts aan te stippen, dat hier tot handhaving van den naam en roem van een Muntinghe, Abresch, Heringa, Borger, allermeest van Clarisse en menig ander, wordt in het midden gebragt. Genoeg, wanneer de strijd van personen en partijen, in de laatste jaren zoo bitter gevoerd, lang vergeten en het den nakomeling alleen om eene juiste waardeering der zaken te doen zal zijn, zullen deze ‘Gemengde historische herinneringen’ nog behooren geraadpleegd te worden door allen, die het: ‘non ridere, nec lugere, sed intelligere,’ tot hunne zinspreuk gemaakt hebben. Zij bevatten kostbare steenen voor het gebouw eener toekomstige pragmatische geschiedenis onzer Theologie in de achttiende | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||
en negentiende eeuw, dat nog altijd moet opgerigt worden. Reeds zijn wij ongevoelig tot de beschouwing van den levensavond des nog altijd rusteloos werkzamen, maar van lieverlede verzwakkenden Hoogleeraars genaderd. Wat bijna niemand, die hem zes en dertig jaren vroeger had zien aanvangen, had durven voorspellen, gebeurde. Terwijl de krachtvolle Royaards en de zwakkere Vinke door den dood aan zijne zijde ontscheurd werden, nog eer de eindpaal bereikt was, door de wet voor de Academische werkzaamheid voorgeschreven, mogt Bouman ten einde toe zijne taak met eere volbrengen. Tot aan de groote vacantie van 1859 zette hij onverhinderd zijne openbare werkzaamheid voort, en zag zich alzoo voor de smart eener gedwongen ruste bewaard. Maar al droeg hij voortaan den naam van Emeritus, het was er daarom ver van verwijderd, dat hij zich door het otium cum dignitate ten eenenmale ontslagen achtte van wetenschappelijk leven en werken. Menige liefhebberijstudie, waartoe hij vroeger de uren naauwlijks uitkoopen kon, werd met nieuwe voorliefde opgevat; menige vergadering van faculteit en senaat door zijne tegenwoordigheid opgeluisterd, door zijne schranderheid voorgelicht. Den katheder betrad hij niet meer, maar nog vier malen mogt hij den kansel beklimmen, om met vaderlijken ernst tot de gemeente te spreken en daardoor tevens aan ambtgenooten of vrienden eene gewenschte verligting van hunnen arbeid te bieden. Over het geheel was trouwens in de laatste jaren zijne gezondheid beter dan vroeger, en kennelijk deed de ruste hem goed. Hij genoot die, dankbaar terugziende op het belangrijk voorleden dat achter hem lag, roemende in de trouw van zijnen God, en zeer dikwijls met ingenomenheid sprekende van zoovele wijzen en goeden, die hij gekend en liefgehad had. Veertien jaren na Heringa's dood, toen ook Royaards aan de faculteit was ontvallen, kon hij nog van den eerstgenoemde verklaren, ‘dat zijn | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||
aandenken hem nu nog even levendig was en nog geheel denzelfden eerbied inboezemde, alsof hij hem eerst gister had zien henengaan.’ Zulk een levensavond kon niet vreugdeloos zijn, inzonderheid waar die verhelderd werd door de trouwe liefde der zijnen en de ongeveinsde hoogachting van zoo velen, als zich gaarne rondom den belangwekkenden grijsaard vereenigden, om zich door hem te laten voorlichten, raden of sterken, of met hem in genoegzamen omgang de teekenen des tijds te bespreken. Het was hem geen last maar een lust, wanneer hij nu en dan der studerende jongelingschap een min of meer belangrijke dienst mogt bewijzen; enkele studentenpreken werden nog door hem gepraesideerd, nu en dan ook examina afgenomen. Zijne hulpvaardigheid was door een en ander onder het later academisch geslacht schier tot eene traditie geworden. Maar bij en boven dit alles bleef hij ten einde toe door zijn' omgang en Christelijk voorbeeld allen, die hem omringden, ten zegen, en niet gering was het cijfer van oudere en jongere vrienden en leerlingen, die in verschillende omstandigheden de blijken zijner trouwhartige toegenegenheid op vaak verrassende wijze ondervonden. Geen wonder dan ook, dat bij het naderen van den veertigsten jaardag zijner Inauguratie het denkbeeld bij enkelen oprees, en al spoedig bij meerderen weerklank vond om hem een duurzaam bewijs van dankbare verkleefdheid te bieden. Den 20sten Mei 1863 vereenigde zich eene Commissie van acht zijner leerlingen uit verschillende Academische leeftijden in dezelfde woning, waarin zij vroeger zoo menig leerrijk uur hadden doorgebragt. Een harer leden, de Hoogleeraar Doedes, opvolger en vriend van den verrasten jubilaris, was de tolk van aller gevoelens. Met eene gepaste en treffende toespraak bood hij hem uit aller naam eene monumentale pendule aan, met zilveren plaat en Latijnsche inscriptie voorzien, en tusschen twee smaakvolle candelabres geplaatst. Daarbij bragt hij verdiende hulde aan den man, wien het hora ruit nooit had behoe- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||
ven herinnerd te worden, doch van wien het te luider gezegd worden moest, dat hij zijnen leerlingen altijd het voorbeeld van het uitkoopen des tijds had gegeven. Het beeld van den Apostel Paulus, dat het uurwerk versierde, mogt hem tevens den grooten heidenbode herinneren, wiens geschriften hij zoo vaak met zijne discipelen las, en die zelf zoo onvermoeid in het arbeiden bleef. ‘Wie weet trouwens niet’ - dus mogt de Spreker met volle vrijmoedigheid vragen - ‘dat arbeiden voor u leven was en is, en wetenschappelijk onderzoek uwe ademhaling; wie weet niet, dat gij voor het woord: ledig zijn geen plaats in uw woordenboek hebt?’ Diep geroerd sprak daarop van zijne zijde de achtbare grijsaard het dankgevoel uit, dat hem jegens God en menschen vervulde. Hij wees op zijn voorleden, niet om op iets in zichzelven te roemen, maar te meer om daarin eene tastbare proeve van de waarheid der wonderspreuk aan te wijzen: ‘Als ik zwak ben, dan ben ik magtig.’ Diezelfde grondtoon bleef doorklinken in nog menig woord, dat straks van zijne lippen gehoord werd aan den uitgelezen disch, waaraan hij later op den dag de feestcommissie met eenigen zijner ambtgenooten, betrekkingen en vrienden vereenigde. Ook daar was en bleef hij het middenpunt van den kring, gelijk altijd uiterst matig in het gebruik van spijs en drank, maar te milder daarentegen in het kruiden van zijn onthaal met het attisch zout zijner scherts. Wie hem, tot laat in den avond, zoo opgewekt, bijna zeiden we opgewonden aanschouwde, vreesde onwillekeurig, dat een dag van zoo veel overspanning en aandoening door inzinking van kracht zou gevolgd worden. Maar den volgenden dag bleek het op nieuw, wat heerschappij de veerkrachtige geest over het zwakke ligchaam behouden had; ook toen ontving hij op nieuw de heilbeden en wenschen van velen, zonder dat het hem te veel scheen te worden. Het was, alsof de dankbare vreugd den ouden man had verjongd; de avondzon verspreid- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||
de een laatsten onbenevelden glans, voor zij straks aan de kim zou verdwijnen. Zonder het te weten, was Bouman op zijn jubelfeest te gelijk zijn laatste levensjaar ingetreden. Nog ging hij voort met onverminderde helderheid des geestes kennis te nemen van al wat rondom hem gebeurde, en met levendige belangstelling den strijd op Godgeleerd en kerkelijk grondgebied met zijne verschillende verschijnselen gade te slaan. Nog bleef hij in menig geval de vraagbaak van vrienden en ambtgenooten, woonde (Sept. 1863) voor de laatste maal de Godsdienstige opening van het nieuwe Academiejaar bij, en arbeidde voorts, aan huis en kamer gebonden, aan de letterkundige taak, die hij nog zoo gaarne vòòr zijnen dood voleindigen wilde. Hij was namelijk begonnen een' Latijnsche Commentarie op den Algemeenen Zendbrief van Jacobus te schrijven. Door isagogisch onderzoek overtuigd geworden, dat deze brief veel vroeger geschreven was dan door de meesten wordt aangenomen, ja een der alleroudste gedenkstukken uitmaakte van de litteratuur der Apostolische eeuw, meende hij in die hypothese tevens den sleutel tot meer dan één exegetisch raadsel te vinden. Het licht, dat voor hem zelven in toenemende mate alzoo over dezen brief was verrezen, wilde hij zoo mogelijk nog verspreiden voor anderen. Daartoe werden de oogenblikken uitgewoekerd met zoo veel vlijt en volharding, als ware hij pas begonnen te leven, als moest hij nog in het strijdperk der wetenschap de eerste sporen verdienen. Geen inspanning was hem te groot om in het geliefd, nog altijd keurig Latijn de slotsommen van zijn onderzoek ter neder te stellen. Hij verklaarde meermalen, dat hij geen rust van het werken, maar tot het werken verlangde. Doch te midden van dit alles kon het den opmerkzamen beschouwer niet ontgaan dat de aardsche tent, die een zoo krachtigen geest had geherbergd, al zwakker en bouwvalliger werd. Den dag na Kersttijd begon hij zich minder wel te gevoelen, ten gevolge van hooggaande | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||
smart in de ingewanden, waarom dan ook medicinale hulp werd gezocht. In Januarij volgden steeds zwaarder benaauwdheden, die hem intusschen niet verhinderden ieder dragelijk uur nog aan de schrijftafel door te brengen. Aandoenlijk was voor hem en de zijnen het oogenblik, toen hij in de daarop volgende maand het studeervertrek met de ziekenkamer verruilde, die de getuige stond te worden van zijn laatste lijden en sterven. Men durfde het elkander slechts toefluisteren, dat dit afscheid van de werkplaats, waar hij schier één en veertig jaren met grenzenloozen ijver gearbeid had, wel een afscheid voor altijd stond te worden. Maar hij onderwierp zich aan wat de zorg der zijnen verkieselijk achtte, en sleepte nog slechts een enkele maal zich daarheen, door den arm der liefde gesteund, om enkele, hoognoodige boeken te halen. Want, men moet het weten, geheel ophouden met arbeiden kon hij nog niet, zoo lang hij een hand kon verroeren. De verklaring zelve van Jacobus' brief was voltooid, maar nog moest de laatste hand aan de Inleiding gelegd en het geheel worden overgeschreven. Dit geschiedde dan ook, al maakte de overgang van het bed tot de ziekenstoel nu en dan een half uur verademing voor den uitgeputten lijder noodzakelijk. Soms was het hem onmogelijk te ontvangen wie hem een bezoek van magtelooze deelneming bragten, en vooral in de laatste dagen en weken viel het spreken hem uiterst bezwaarlijk. Doch wie het voorregt had tot het ziekbed te naderen, dat nu weldra een sterfbed zou worden, aanschouwde op het telkens vermagerd gelaat de sporen van een' hoogeren vrede, en werd aan het woord des Apostels indachtig: ‘Hoewel de uitwendige mensch wordt verdorven, wordt de inwendige van dage tot dage vernieuwd.’ Van verschillende zijden werd onwillekeurig de gedachte geuit en herhaald, dat zulk eene worsteling voet voor voet van den geest met de stof eene sprekende getuigenis tegen de stellingen van het Materialisme mogt heeten. Maar Bouman's laatste weken en dagen wa- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||
ren nog iets hooger dan dit; zij lieten eene steeds voortgezette, ondubbelzinnige getuigenis hooren voor de waarheid en de waardij van het Christelijk geloof, dat hij levenslang had beleden. Niet ligt zal de Steller van dit berigt het vergeten, hoe hij hem eenmaal vond, niet langer met een berg van geleerde boeken omschanst, maar met een halfversleten Gezang- en Psalmboek in handen, waarin hij tot herinnering voor zijne na te blijven betrekkingen zoo menig woord, dat hem in benaauwdheid en pijn de ziel had verkwikt, met een potloodstreep had geteekend. Stichtelijk was het, de ongekunstelde betuigingen van zijn ootmoedig en hartelijk geloof te vernemen, dat steeds vaster en vrijmoediger sprak, hoe luider van andere zijden de toon van twijfel en ontkenning gehoord werd. Nadrukkelijk verklaarde hij, en wenschte dat alle tegenwoordige en toekomstige Evangeliedienaren het als de slotsom van al zijne wetenschap mogten vernemen, hoe hij jaren achtereen de stelsels der meest beroemde oudere en nieuwere wijsgeeren had doorkruist en doorkropen, en daaraan zelfs meer moeite besteed had, dan hij thans van iemand zou durven verlangen, en dat alles met het bepaalde streven om niet hunne zwakke, maar hunne meest voortreffelijke zijden zooveel mogelijk opte sporen, doch hoe hij, desniettemin, niets had gevonden, dat voor hem zelven en de kranke menschheid zulk eene onuitputtelijke bron van licht, troost en kracht had ontsloten, als het eenvoudig Evangelie des kruises. Zoo was en bleef hij op goeden grond volkomen bereid om te sterven, maar toch, zoo lang hij leefde, wenschte hij, dat hij niet slechts wakende, maar ten einde toe werkende bevonden mogt worden. Nog den laatsten dag van zijn leven arbeidde hij tot in den avond aan de reeds genoemde taak, die hij vurig had gewenscht, voleindigd te zien, zonder dat het laatste Latijnsche handschrift meer dan gewone sporen van klimmende verzwakking vertoonde. Maar toen op Zaturdag | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||
den 14den Mei 1864 de gemeente des Heeren zich nog voorbereidde om den dag van het Pinksterfeest met gewijde vreugde te vieren, was reeds voor hem de feestdag eener betere en stoorlooze ruste verschenen. In den namiddag van dien Zaturdag stierf hij zoo kalm en onverwacht, dat het naauwelijks sterven mogt heeten. Gelijk Mozes, naar het oud geschiedverhaal, ontsliep hij ‘aan den mond des Heeren.’ Maar ook van hem kon het, althans wat zijn innerlijk leven aangaat, getuigd worden, dat ‘zijn oog niet was verdonkerd, en zijne kracht niet vergaan.’
Juist een jaar na den schoonen veertigjarigen jubeldag, dien Gods goedheid hem nog vergund had te vieren, vereenigde zich eene groote schare van ambtgenooten, vrienden en leerlingen om hem de laatste eer te bewijzen. Op waardige wijze werd aan zijne nagedachtenis bij de open' groeve de tol der dankbare vereering gebragt, bij monde van de Hoogleeraren Doedes, ter Haar en Millies, door den oudsten zoon des vereeuwigden uit een diepbewogen harte beantwoord. Den ondergeteekende viel de taak ten deele om op den volgenden dag des Heeren tot de gemeente over de blijde hope te spreken, waarin haar ontslapen Voorganger zich ter ruste had nedergelegd, en daarbij zijns te gedenken. Ook van andere zijden verhieven zich stemmen om uit te spreken, hoe hoog men den ontslapene schatteGa naar voetnoot1. En allen die hem gekend en liefgehad hadden, ontwaarden na zijn heengaan een ledig, dat niet zoo spoedig zou aangevuld worden. Doch ook zij, die tot hem in minder naauwe betrekking | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||
stonden, beseften bij zijne plegtige uitvaart met meer of mindere klaarheid dat er in hem een dier zeldzame typen van oud-Hollandsche geleerdheid ten grave daalde, zoo als slechts zelden zijn geëvenaard, en nog minder overtroffen geworden. Zeker was het uit aller hart gesproken toen aan zijn open graf de woorden van Vondel, bij het beeld van Vossius, aangehaald werden: ‘Sandrart, beschans hem niet met boeken of met blâren;
Al wat in boeken steekt is in dit hoofd gevaren.’
Aan veel hebben wij in onze eeuw hooren twijfelen, maar nimmer, zoover wij ons herinneren, aan den ruimen omvang van Bouman's geleerdheid. Niet slechts vrienden en vreemden, maar zelfs zoo hij ze mogt gehad hebben, vijanden moesten erkennen, dat hij waardig was in dit opzigt niet alleen leerling, maar geestverwant en mededinger van Joannes Clarisse te heeten. Het zou moeijelijk vallen, één vak van Godgeleerde of Letterkundige studie te noemen, waaraan hij geheel vreemd was gebleven; één althans, dat niet, voor zoover hij het onder zijn bereik zag gesteld, zijne levendige belangstelling wekte. Ten proeve. In Februarij 1832 werd hij aangetast door een hevige roodvonkziekte, die gedurende zes weken hem bond aan zijn leger, en zijn geneesheer, Prof. N.C. de Fremery, voor het leven des lijders deed vreezen. Maar zelfs op het veege krankbed verliet hem de onverzadelijke studiedorst niet, en onder degenen die, zonder besmetting te duchten, in zijne nabijheid zich waagden, omdat zij zijnen omgang op prijs stelden, was de beroemde Hoogleeraar der Wis- en Natuurkunde G. Moll. Deze was namelijk gewoon hem onderscheiden' avonden elke week te bezoeken, en tot nabij of na middernacht met hem vertrouwelijk over allerlei punten van wetenschappelijk onderzoek zamen te spreken. Wie zich nog herinnert, hoe weinig kerkelijk en theologisch bloed aan Moll door de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||
aderen stroomde, zal tevens beseffen, wat zulk eene vriendschap bewijst ten aanzien van Bouman's geleerdheid. Maar hoeveel sterker spreekt nog dit feit, als men hoort, dat zelfs de genoemde epidemische ziekte met hare eerste gevolgen deze belangwekkende gedachtenwisseling van beide geleerden niet geheel afbreken kon! - Ook de Leydsche Hoogleeraar H.W. Tijdeman behoorde onder Bouman's meer bijzondere vrienden: inzonderheid tijdens de uitgave der ‘Geschiedenis van de Geldersche Hoogeschool’ werd tusschen beiden eene drukke correspondentie gevoerd. Hoe hoog zijne geleerdheid door zijne reeds vroeger ontslapen medeleden der theologische faculteit werd geschat, weten allen die hunne onderlinge betrekking gekend hebben. Maar wie zijner ambtgenooten, zelfs uit andere faculteiten, die zijnen naderen omgang genoot of hem op het ziekbed bezocht - wij noemen nog slechts de namen van de Hoogleeraren Millies en Loncq - wie moest niet verklaren, dat hij nog telkens iets van hem leerde; wie vergaf hem niet gaarne wat zijne vormen ongewoons en zonderlings hadden, om het nuttige van zijn omgang, waarin zooveel fijnheid van geest en zooveel goedheid van hart zich telkens op de meest ongedwongen wijs openbaarde? Inderdaad, zoo, de roem van Bouman's wetenschap nog niet in veel ruimer kring is verspreid geworden, het was omdat de zedigheid van den mensch vaak het licht van den geleerde liever stil onder de korenmaat, dan hoog op den kandelaar plaatste, en hij zich bijna meer moeite gaf om den omvang zijner kennis voor de oogen van het publiek te bedekken, dan anderen dikwijls om hunnen schat van veel minder gehalte in al zijnen rijkdom ten toon te spreiden. Toch kon het wel niet anders, of althans van enkele zijden werd hem vroeger en later wèlverdiende onderscheiding getoond. Om hier van den dank niet te spreken, dien niet weinigen zijner leerlingen bij monde of in geschrifte hem bragten, vermelden wij slechts, dat onder- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||
scheiden' letterkundige Maatschappijen het zich tot eere rekenden zijnen naam op de lijst harer Leden te schrijven. Zoo was hij sinds 1840 Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden; sedert jaren van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap en van het Zeeuwsch Genootschap van Wetenschappen. Ook tot het Haagsch Genootschap ter verdediging van de Christelijke Godsdienst stond hij een geruimen tijd als korresponderend Lid in betrekking, en diende meermalen de Bestuurders, des gevraagd, van zijn belangrijk Advies. Doch wat zegt geleerdheid alleen, met hoeveel regt ook gehuldigd, wanneer hij, die haar bezit, verstoken is van die hoedanigheden van geest en gemoed, die niet slechts bewondering, maar vertrouwen en hoogachting wekken? In Bouman waren die echter op eene wijze vereenigd, die ons volle vrijmoedigheid geeft om te zijnen aanzien het Schriftwoord over te nemen: ‘Hij was een goed man, vol des Geloofs, en des Heiligen Geestes.’ Niet het Boänerges-maar het Barnabas-karakter was in grooten nadruk het zijne, en verder dan velen had hij het gebragt in de zeldzame kunst om ‘geen ding te doen door twisting of ijdele eer, maar door ootmoedigheid anderen uitnemender dan zichzelven te achten’. Van niets was hij zoo ver verwijderd, als van het streven om zichtelven ook maar eenigermate ongeroepen op den voorgrond te plaatsen, en niet zelden hoorde men hem schoorvoetend iets als zijn persoonlijk gevoelen vermelden, dat bij nader inzien bleek een hoogst gelukkig, ja geheel oorspronkelijk denkbeeld te zijn. Van al wat naar partijmaken zweemde was hij in den grond zijns harten afkeerig, en slechts, wij moeten het herhalen, om des gewetens wil liet hij zich enkele malen bewegen om beslissend partij te kiezen, en het Brennus-zwaard van zijn woord in de geslingerde balans der publieke meening te werpen. Eerst toen in de laatste jaren de spoortrein der ontkenningen op | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||
theologisch en kerkelijk grondgebied met versnelde vaart voorwaarts rukte, de laatste stations te gemoet en peillooze afgronden tegen; eerst toen hij zich in zijne heiligste levensovertuigingen gekwetst en daarbij namen van geleerden vond aangerand, wier beeldtenis voor zijn oog als in hooter glans scheen te prijken, eerst toen overwon hij zijn natuurlijken afkeer van strijden, en sprak met eene kracht van overtuiging en verontwaardiging tevens, die te dieper indruk moest maken, omdat men zulke toonen slechts zeer zelden van déze lippen gehoord had. Toch kon zelfs de heftigste wederspraak hem niet zóó ver vervoeren, dat hij den eisch der bescheidenheid en der liefde vergat. Meer dan éénen pijnlijken aanval heeft hij zwijgend beantwoord, en raadde dezelfde gedragslijn anderen aan, die in gelijken toestand verkeerden. ‘Men heeft’, dus schreef hij mij eenmaal, ‘mij meermalen onverdiend door het slijk gesleept; nooit heb ik geantwoord. Nu onlangs zijn er twee mannen overleden, wier pen ongetergd mij wreed had mishandeld. Hoe blijde ben ik nu, daar zij zijn heengegaan, dat ik hun geen kwaad voor kwaad heb vergolden, en mij veeleer beijverd met Gods hulp om vurig voor hun heil te bidden, terwijl zij nog leefden. - - - Laat u toch, bid ik u, de vreugd over eene gelukkig voleindigde taak nooit ontnemen, als bij sommigen uitbundige lofspraak plaats maakt voor scherpe berisping. Zoo gaat het in deze wereld, waarin Bilderdijk niet zoo geheel ten onregt zeide, dat lof en laster beiden wind der lippen zijn. De slinger beweegt zich even ver naar de eene als naar de andere zijde; dit geldt niet slechts in de physische, maar ook in de morele wereld. Wat hoog staat, wordt menigmaal eerst bewonderd, naderhand benijd, eindelijk aangevallen. Maar neen, dat woord eindelijk is hier misplaatst, of moet althans tot tijdgenooten, beperkt worden. Haast komt het oordeel der nakomelingschap, welks waarde van der Palm zoo heerlijk in het licht gesteld heeft. En die nakomelingschap, boven de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||
kleine driften verheven, die dikwijls het oog van den tijdgenoot benevelen, drukt het zegel harer goedkeuring op werken van smaak, kunst, vernuft of geleerdheid, die den tijd kunnen verduren.’ In dien geest heeft hij levenslang gearbeid, zonder moede te worden, en altijd gezwegen, waar hij spreken geen heilige pligt achtte. Wie kan het na dit alles betwijfelen, of ‘het oordeel der nakomelingschap’ den naam van Bouman, niet slechts onder de echte geleerden zal rangschikken, maar onder de waarachtig wijzen, vromen en goeden? Voorzeker, wat hij eenmaal wenschte, bij het huldigen der verdiensten van Heringa, ‘dat velen zich door den blik op diens voorbeeld mogten opgewekt voelen, om voorzigtigheid met kracht, bedaardheid met ijver, bovenal gehechtheid aan Christelijke beginselen en Christelijk geloof met onbekrompen goedwilligheid jegens allen te vereenigen’, - men kan zeggen, dat het hem zelven in niet gewone mate gelukt is. Zoo was en bleef Hermannus Bouman ten einde toe ‘eene brandende en lichtende kaars,’ in wier licht zich velen verheugen mogten. Van wie zóó van de aarde scheiden als hij, kan men wel zeggen, dat zij niet vruchteloos leefden. Veel goeds, dat hij gedaan heeft, is bekend, het meeste welligt is verborgen gebleven, en meer dan één, die thans met eere zijne plaats in de vaderlandsche kerk bekleedt en weleer als jongeling met een popelend hart de welbekende stoep op het Munsterkerkhof betrad, keerde van daar met een verruimd gemoed naar zijn eenzame kamer terug. Eene school, in den eigenlijken zin des woords, heeft Bouman niet gesticht, en ook nooit willen stichten. Maar opwekkend en bezielend heeft niet te min zijn woord, en zeker niet minder zijn voorbeeld op velen gewerkt, en hoe zwak die stem ook bij wijle uit de beklemde borst werd gehoord, zij heeft nu en dan veel beslist en diepen indruk gemaakt. Of het waar is, wat wij thans van sommige zijden | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||
vernemen, dat de ontslapene door dezen en genen zijner leerlingen meer werd gevreesd dan bemind, en dat het niet altijd de meest zuivere beweegreden was, die velen met groote naauwgezetheid aan zijne kollegiebanken gekluisterd hield, kunnen wij hier onbeslist laten; de ééne Academische generatie is trouwens ook in zulke opzigten de andere niet. Maar zeker is het, dat niet weinige anderen zijn onderwijs uit overtuiging waardeerden en volgden; zeker ook, dat het minste blijk van belangstelling en vordering bij zijne toehoorders van zijne zijde werd aangemoedigd, ja menigmaal met uitbundige lofspraak bekroond. Ook waar materiëel belang van in- of uitlanders behartigd moest worden, en uitgebreide administratieve bemoeijingen hem soms uren en dagen aan zijne geliefkoosde boeken onttrokken, was het zijn leus en lust om ‘alle dingen zonder murmureeren en tegenspreken te doen.’ Met kiesche naauwgezetheid ging hij voort zich de belangen zijner geliefde leerlingen aan te trekken, ook waar zij zijne leerschool verlaten hadden, verblijdde zich in hunnen roem, waakte voor hunne eer, en deelde als een broeder en vader in het lief en leed van hun leven. Voor zichzelven vroeg hij niets van hen dan voortdurend eene plaats in hun aandenken, en waar men ook maar het geringste medegevoel toonde voor zijn dikwijls hooggaand lijden, betoonde hij zich opregtelijk dankbaar. Beklaagd wilde hij intusschen niet worden; met een inderdaad teeder geweten voor God duchtte hij altijd, iets van het goede voorbij te zien, dat hij zich boven velen geschonken vond. ‘Gelukkig’, schreef hij mij, weinige jaren vòòr zijn dood, ‘dat ik, hoe moeijelijk het mij ook valt, nog altijd werken en studeeren kan. Menigmaal is het mijne bede, en uwe vriendschap bidde het met mij: ‘Geef 't zwakke vleesch vernieuwde kracht,
Om, schoon gedrukt door smart en lijden,
Met onverflaauwden moed te strijden.’
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||||
Doch zoo voortschrijvende loopen wij gevaar de grenzen te vergeten, die eene eenvoudige nekrologie van eene eigenlijk gezegde karakterschets en lofrede afscheiden. Wij eindigen, daar waar Bouman zelf zijn aardsche leven besloten heeft, in den engen kring van de zijnen. Hoe gelukkig de vier en veertigjarige echt is geweest, die hem aan de vrouw zijner keuze verbond, hebben wij reeds vroeger gezien. Hier sta nog slechts de herinnering, hoe de beweldadigde tevens een regt dankbare, zorgvuldige, nu en dan, zooveel zijne zwakheid gedoogde, zelfs een regt vrolijke en gezellige huisvader was. Het was er trouwens ver van verwijderd, dat onze vriend een stroef en ongezellig kamergeleerde geweest zou zijn, dien men de deur van het dagelijksch woonvertrek liever zag uitgaan dan binnentreden. In zijne gade vond hij zijne kroon en zijn steun; in zijne kinderen het genot van zijn leven. Benevens twee dochters, waarvan ééne gehuwd, betreuren twee zonen, beiden reeds sinds eenige jaren in de Evangeliedienst werkzaam, het gemis van hunnen godvruchtigen vader. Het zijn de Heeren Luitonius Bouman, Predikant te Schiedam, en Marcus Jan Bouman, Predikant te Hoevelaken. Een zoon en dochter, tweelingen, die nog na hen in October 1833 geboren werden, waren reeds in Maart 1834, acht dagen na elkander, gestorven. Ook dat goede en kwade heeft hij met dankbaarheid en onderwerping uit de hand der hoogste Liefde ontvangen. Moge het den overgeblevenen, die met zooveel regt hem beweenen, niet ontbreken aan een overvloedig genot van dien troost en die kracht, die hém nimmer te klein zijn geweest! Wij besluiten. Nog versiert Bouman's beeldtenis de Academische Senaatskamer niet, waarin hij zoo zelden gemist werd. Maar zijn geest heeft gedurende eene lange reeks van jaren krachtig gewerkt op de Academische jongelingschap. Zijne geschriften, met wier opgave wij dit Levens- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||||
berigt sluiten, zullen zijne nagedachtenis onder de vrienden en beoefenaars der Godgeleerdheid in eere doen bewaren. En die nagedachtenis zelve, zij zal, als die des regtvaardigen, voortdurend in zegening zijn. Hij althans, die haar door dit Opstel mede poogde te helpen vereeren, kan niet van deze geëerbiedigde beeldtenis scheiden, zonder van ganscher harte te herhalen met een van Bouman's lievelingsdichters: . . . . . . . . ‘Ach, sie haben
Einen guten Mann begraben,
Und mir war er mehr.’
August. 1864. J.J. van Oosterzee. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||||
Eindelijk verdient nog, volledigheidshalve, vermelding, dat in het Dagboek ten gebruike bij den Bijbelschen Almanak, uitge- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||||
geven door den Eerw. J.E. Voet van Campen, Leid. 1834 en verv., de volgende dertien overdenkingen van Bouman afkomstig zijn:
|
|