| |
| |
| |
Levensberigt van Gerrit Graaf Schimmelpenninck.
De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden is gewoon, in het verslag der handelingen van hare jaarlijksche algemeene vergaderingen, op te nemen levensberigten van hare afgestorvene medeleden. Dat geschiedt te regt; eensdeels om de juistheid te doen uitkomen der keuze, waarmede zij die leden vereerde; anderdeels om de nagedachtenis van die afgestorvenen levendig te houden; maar ook, om, wanneer daartoe stof aanwezig was, te voldoen aan de betrachtenswaardige opmerking, door den Hoogleeraar van Heusde, aan zijnen zoon medegedeeld: interest patriae, interest omnium, qui bene de ea mereri cupiunt, non negligi ejus historiam virorumque, quos edidit, magnorum memoriam, sed instaurari ac celebrari, ut sciant posteri, quibus e majoribus orti sint, et habeant iidem quos in rebus gerendis sequantur et imitentur.
| |
| |
Ter bereiking van dat doel schijnt zij te behoeven, en daarom ook te verlangen, geene lofredenen, noch aanbevelende levensschetsen; maar eenvoudige berigten van levensbijzonderheden, lotgevallen en handelingen, vooral op het veld der letterkunde te huis behoorende: ook geene goed- noch af- keurende beoordeelingen, maar bloote vermelding van feiten, om de waardering zelve over te laten aan tijdgenoot en nakomelingschap.
Aan de vervulling van die taak, ten opzigte van den man, wiens naam boven dit berigt prijkt, zijn deze bladzijden gewijd. Het moeijelijke daarvan wordt door den schrijver geenszints ontveinsd, maar integendeel met Sallustius (de bello Catilin: c. III) erkend: arduum videtur res gestas scribere: primum, quod facta dictis sunt exaequanda: de hinc quia plerique, quae delicta reprehenderis, malevolentiâ, et invidiâ dicta putant: ubi de magna virtute, atque gloria bonorum memores, quae sibi quisque facilia facta putat, aequo animo accipit, supra ea, veluti ficta pro falsis ducit.
Om deze klippen te ontzeilen, en de onpartijdigheid, zoo veel mogelijk, te betrachten, zal hij zich beijveren, bij uitsluiting te putten uit de schriften, die de overledene naliet, en uit hetgeen van elders van hem wereldkundig is.
In het voorberigt, gevoegd bij een Rapport en missive op den 11den Mei 1848 aan den Koning gerigt, en door den druk bekend gemaakt, schreef onze Graaf: Ik heb mij nimmer door geschriften aan mijne landgenooten trachten op te dringen. In die betrekkingen, tot welke ik geroepen werd, heb ik er mij blootelijk op toegelegd, om de pligten, daaraan verbonden, naar vermogen te vervullen. De Verslagen, die ik in der tijd, als President der Handel-Maatschappij, heb uitgebragt en de levensschets van mijnen vader zijn mijne eenige werken, die in druk het licht hebben gezien. Na dien tijd liet hij alleen het voormelde Rapport drukken. Buitendien zijn in zijne nalatenschap gevonden eene groote menigte Rapporten, memoriën, brieven en an- | |
| |
dere stukken, in verschillende betrekkingen door hem in geschrift gebragt, en daarbij eenige aanteekeningen, getuigende van zijn voornemen, om de geschiedenis van zijn leven en werken zelf te beschrijven.
Hem viel het uitnemende voorregt te beurt tot vader te hebben den rijk begaafden, en door alle wel geaarde Nederlanders hoog geschatten, Raadpensionaris Mr. Rutger Jan Schimmelpenninck. Uit diens huwelijk met vrouwe Catharina Nahuijs werd hij den 25sten Februarij 1794 te Amsterdam geboren. Het genot van dit voorregt werd voor hem verhoogd door het bijzondere geluk, dat de gewigtige gebeurtenissen, die zijne eerste levensjaren zoo zeer onrustig maakten; de uitlandige betrekkingen, die daarna zijnen vader werden opgedragen; en de veelvuldige verwisselingen van diens verblijfplaatsen, die daarvan de gevolgen waren; hem van dien vader niet scheidden, maar hij hem overal mogt volgen, steeds bij en om hem was, en zijn vader verpozing van gewigtigen arbeid zocht in het verzorgen zijner opvoeding, zelfs in het leiden van zijn onderwijs, en het deel nemen daaraan.
Zijne voormelde levensschets van zijnen vader begint hij met de woorden: De vroegste herinneringen, welke ik van mijnen vader bezit, dagteekenen van den tijd, dat hij zich in 's Hage, als Lid der eerste Nationale Vergadering bevond, en ik, nog een zeer klein jongsken zijnde, de grenadiers bewonderde, die voor zijne deur de wacht hielden, tijdens hij het voorzitterschap dier vergadering bekleedde.
In zijne aanteekeningen zegt hij: omtrent mijne eerste jaren zoude ik veel kunnen verhalen, want mijn geheugen is ongelooflijk sterk. Ik kan mij nog zeer goed voorstellen onze aankomst in 1798 te Parijs in het Hôtel d'Havré, door het Fransche Gouvernement voor de Bataafsche missie bestemd en gemeubileerd; zoo ook het geschreeuw der Jacobijnen in de manège der Tuileriën aangeheven, bij de komst
| |
| |
van Bonaparte, dat in onzen tuin aan de Seine duidelijk werd gehoord; en niet minder het voorkomen van dien Generaal, mager, met een smal geel aangezigt, en platte, over de oogen hangende, haren, toen hij in eenen grijzen overrok mijnen vader in zijn Hôtel een bezoek kwam brengen.
Vooral kan ik mij nog herinneren, hoe hij mij, voor dat hij naar het leger vertrok, dat den zege bij Marengo bevocht, voorsloeg met hem mede te gaan, en mij eene petite bourique beloofde, om de reis met hem te doen.
Mijn vader heeft mij dikwijls verhaald, dat toen Napoleon tot mij zeide: Venez avec moi, nous batterons les Autrichiens, ik, vol van hetgeen ik van de landing der Engelschen in Noord-Holland had gehoord, antwoordde: Vous feriez mieux de battre les Anglais; hetgeen mijnen vader eenigzints verlegen maakte, en hij daarop hernam: bien, nous ferons cela après. - Van het verblijf te Amiens, van Joseph Bonaparte, en van den goeden Lord Cornwallis, die mij, bij het teekenen van den vrede, zoo hartelijk in de armen drukte, heb ik nog levendige herinneringen. Hij woonde deze gewigtige handeling, waartoe zijn verdienstelijke vader zoo veel heeft bijgedragen, bij in de uniform van Lieutenant der Husaren in dienst der Bataafsche Republiek, waartoe hij, ofschoon naauwlijks acht jaren oud, kort te voren was benoemd ter vereering der diensten, door zijnen vader aan die Republiek, als haren Ambassadeur, bewezen. Het Regiment, waarbij hij was ingelijfd, werd later het garde Husaren Regiment van den Raadpensionaris; gedurende diens regering stond hij, tot Ridmeester bevorderd, meermalen aan het hoofd van zijn Escadron onder het bevel van den Kolonel Collaert, en het opperbevel van den Generaal Dumonceau. Bij het aftreden van den Raadpensionaris verkreeg de twaalfjarige Ridmeester, op daartoe gedaan verzoek, zijn eervol ontslag, met dankbetuiging voor zijne getrouwe diensten.
Hij vermeldt verder, in die aanteekening, onderscheidene
| |
| |
bijzonderheden, die hem in zijne eerste jeugd te London, later weder te Parijs, eindelijk op het Huis in 't Bosch bij 's Gravenhage wedervoeren en de hooggeplaatste personen, waarmede hij kennis maakte.
Van het laatst genoemde tijdperk, schrijft hij: Wanneer ik in latere jaren naging, hetgeen ik mij van dien tijd herinner, en hoe men mij vleidde en bedierf, dan zag ik duidelijk in, dat, zoo mijn vader veel langer in die betrekking (van Raadpensionaris) ware gebleven, ik stellig een ingebeelde deugniet zou zijn geworden: en dit heeft mij doen beseffen, welke toegevendheid wij voor diegenen moeten beoefenen, die, van hunne geboorte af, zulk eene positie bekleeden. Geen wonder waarlijk, dat zij zoodanig zijn, als wij hen zien optreden; maar een wonder veeleer, dat zij niet veel erger zijn. Men klaagt, dat de grooten hunne medemenschen zelden als hunne gelijken in natuur beschouwen, terwijl het de wijze is, waarop anderen hen aanbidden, die er de schuld van moet dragen.
In 's Gravenhage genoot hij godsdienstig onderrigt van den eer- en achtingwaardigen Dermout, en het onderwijs in onderscheidene vakken van den bekwamen Beekman, hoofdonderwijzer van de school der Haagsche Afdeeling van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen.
Door zijn verblijf te Parijs en te London, was hij al spelende, met de Fransche en Engelsche talen bijzonder gemeenzaam geworden, en viel het hem niet moeijelijk dezelve grondig aan te leren.
Toen zijn vader als Raadpensionaris was afgetreden, volgde hij hem naar het Nijenhuis in Overijssel, en daar werd zijne opvoeding, bij het licht der beschaving van Griekenland en Rome, onder het oog van zijnen vader, opgedragen aan den Heer H. Wijnbeek, later Inspecteur van het middelbaar en lager onderwijs. Dit uitnemende voorregt heeft hij zijn gantsche leven lang, bijzonder hoog geschat. En hoe te vreden deze uitmuntende leermeester van zijnen leergieri- | |
| |
gen kweekeling was, verklaart deze in het volgende getuigschrift, dat hij hem, bij zijn vertrek naar de Hoogeschool, mede gaf: Le soussigné H. Wijnbeek, s'etant voué depuis quatre ans et demi, à l'education litteraire de Monsieur G. Schimmelpenninck, fils de son Excellence le Comte Senateur Schimmelpenninck, déclare, à l'epoque ou cette education vient d'être achevée et ou Monsieur G. Schimmelpenninck va faire son droit à la Faculté de Leyde, que, pendant toutes ces années, ce jeune homme n'a cessé de faire le bonheur de ses illustres parens et celui de son instituteur, par l'aimable candeur de son caractere, et par son attachement constant et exemplaire aux principes de la vertu et de l'honneur, autant que par le zèle, avec lequel il à fait ses cours d'humanités, que non seulement il s'est acquis les connaissances necessaires des antiquités, de l'histoire, de la geographie et de la philosophie des anciens, de la logique et de la rhetorique, mais que d'abord il a lu ou expliqué tout entier les historiens Nepos, Jules Cesar, Salluste, Tite Live, Tacite, et une grande partie des oeuvres de Ciceron, qu'ensuite il a expliqué parmi d'autres chefs d'oeuvres de la poésie Grecque et Latine, les vingt quatre livres de l'Iliade d'Homere, les Bucoliques, les Géorgiques, l'Eneide de Virgile; que de l'Eneide il à en outre paraphrasé les six premiers livres; qu'enfin il à expliqué, commenté, extrait tout l'Horace, depuis la première Ode jusque'à l'Art Poétique, et en à fait un recueil des plus beaux morceaux pour son propre usage; que c'est moins par devoir qu'il s'est livré à ces études, que par choix, par gout, par amour pour les beautés des célèbres auteurs de l'antiquité et par le noble desir de se former sur le modele du plus instruit, du plus eclairé et du plus vertueux des pères.
Zouden er, onder de thans studeerende jeugd aan onze Hoogescholen, gevonden worden, die zoo wel toegerust zich daar lieten inschrijven? Hij oogstte daarvan in, dat hem het grieksch zeer gemeenzaam was; dat hij vele en uitge- | |
| |
breide gedeelten der Ilias en Aeneis en onderscheidene Oden van Horatius voor de vuist kon opzeggen, en dat hem het schrijven en spreken van het Latijn even gemakkelijk viel, als van het Fransch en Engelsch. In 1812 bezocht hij, onder het geleide van den Heer Wijnbeek, de Leydsche Hoogeschool en beoefende bij uitsluiting de regtsgeleerdheid, vooral het Romeinsche regt onder het gehoor van den Hoogleeraar D.G. van der Keessel. Van dezen regtschapen man is een brief voorhanden, den 12den December 1812 aan den gewezen Raadpensionaris geschreven, waarin het volgende voorkomt: Wat de conduite van uwen zoon betreft, van dezelve hoore ik niets dan alles goeds. En bij zijne studiën gebruikt hij alle assiduiteit en applicatie. Op de publijke lessen over de Instituten, en 't private collegie der Pandecten is hij bij mij tienmalen ter week altijd present. Op de eersten schrijft hij 't geen ik dicteer en respondeert vrijdags promiscue, en op de laatsten excerpeert hij zakelijk al 't geen ik zegge, kunnende ik geen uur vinden om daar te laten responderen. Ik heb hem dezen middag een uurtje bij mij gehad, en geëxamineerd over alle de lessen der Instituten, welke ik tot hiertoe gehouden had, en ben ten uitersten voldaan over zijne antwoorden en vorderingen, en 't was mij geen klein genoegen van hem te mogen vernemen, dat hij smaak heeft in 't studium Juris Romani. Hij mogt daaraan evenwel niet lang bot vieren. Tegen het einde van 1813 werd hij naar het Nijenhuis geroepen, om dáár, bij het oprukken der legers van de verbondene Mogendheden, voor de bezittingen van zijnen blinden vader te waken. Hij keerde niet naar Leyden terug. Het schijnt, dat zijn schrandere vader, die hem, ten blijke van het volle vertrouwen, dat hij hem waardig keurde, op den 23sten October 1813, door de daartoe gevorderde verklaring, voor den Vrederegter van het Kanton Goor afgelegd, handligting had verleend, reden meende te hebben om te duchten, dat al wat zijn zoon, als kind en als jongeling reeds had ge- | |
| |
zien, gehoord en ondervonden, zijne eerzucht te veel had opgewekt, en hij het daarom raadzamer keurde, zijne schreden niet naar het staatkundige toneel te leiden, maar daarvan af te wenden. Hij liet hem zijne studiën niet voleindigen, maar stelde hem voor, zich aan den handel toe te wijden.
De gelegenheid daartoe was gereed en uitlokkend. Een zijner bloedverwanten, de Heer G. Schimmelpenninck, stond aan het hoofd van het toen zeer hoog geachte handels- en bankiershuis van N. en J. en R. van Staphorst te Amsterdam, en verklaarde zich bereid, hem op die baan tot gids te verstrekken.
De onbegrensde hoogachting en liefde, die hij zijnen vader toedroeg, noopten hem dezen welgemeenden raad gereedelijk op te volgen. Hij vestigde zich te Amsterdam, maar werd aanvankelijk meermalen vandaar naar het Nijenhuis geroepen, waar zijn vader zijnen bijstand behoefde, als mede ter oorzake van zijn huwelijk, dat hij, den 29sten September 1815, sloot met Mejufvrouw Henrietta Euphemia Johanna Stulen, dochter van eenen Predikant van dien naam, dienst doende te Almelo. Hij bragt haar naar Amsterdam, doch verloor haar weinige maanden daarna door den dood.
Van dat tijdstip af bleef hij geregeld werkzaam op het voormelde kantoor en slaagde daarin zoo gelukkig, dat de genoemde bloedverwant, toen het eenige hoofd van dat handelshuis, niet aarzelde, hem als zijnen vennoot in die firma op te nemen. Als zoodanig trad hij, met den 1sten Januarij 1818, op en werd weldra een voorname steun van dat handelshuis.
Op den 25sten Mei 1819 verbond de jeugdige weduwenaar zich door het huwelijk met Johanna Philippina Frederika Carolina Constantina Baronesse von Knobelsdorff, dochter van den Pruissischen Generaal Friedrich Wilhelm Ernst Baron von Knobelsdorff, gezant van het Hof te
| |
| |
Berlijn, achtervolgens te Constantinopel, te 's Gravenhage eerst bij den Raadpensionaris en later bij Koning Lodewijk Napoleon, en te Parijs, en van Johanna Philippina Hermanna, dochter van den Graaf van Dedem van de Gelder, oud-Ambassadeur van den Staat te Constantinopel, lid van Hun Hoog Mogenden en later Senateur van Frankrijk. Uit dat huwelijk werden hem acht kinderen geboren, vijf zonen en drie dochters.
Hij was toen in onze eerste handelstad geheel te huis, zeer gezien in de eerste kringen der zamenleving, en niet minder geacht op de beurs. Daarbij spaarde hij vele uren uit, om zijne geliefkoosde beoefening der oudere en nieuwere letterkunde voort te zetten.
In 1820 treffen wij hem reeds aan als Lid der Kamer van Koophandel en Fabrieken te Amsterdam. Hij heeft eenige zijner advijsen, in die Kamer uitgebragt, nagelaten, en daaruit is te zien, dat hij in de staatshuishoudkunde geen vreemdeling was; dat hij de geschiedenis van den vaderlandschen handel naauwlettend had onderzocht; dat hij de oorzaken van den vroegeren bloei en van het later verval van deze zenuw van den Staat juist wist aan te wijzen, en niet schroomde de middelen aan te duiden, die alleen geschikt en bekwaam waren, om herstel mogelijk te maken.
In 1821 had het Ministerie de Kamer geraadpleegd over het verleenen van Nederlandsche vlag aan vreemde schepen. Eene daartoe benoemde Commissie bragt daarover verslag uit. Het schijnt, dat hij zich met de strekking daarvan niet kon vereenigen, en vooral beweerde, dat deze gelegenheid door de kamer moest worden waargenomen, om de belangen van den handel op dit punt meer in het algemeen voor te staan.
In eene volgende Vergadering, gehouden op 13 Augustus 1821, zette hij de gronden voor zijn gevoelen in het breede uit één; en in dat betoog voert hij onder anderen aan: De vraag, door het Ministerie aan de Kamer ge-
| |
| |
daan, blijf ik gelooven dat men in den uitgestrektsten zin moet opvatten en beantwoorden, voornamelijk, omdat het mij meer dan tijd toeschijnt, te onderzoeken, of het groote middel, door ons gouvernement tot nog toe uitgekozen, om den Hollandschen scheepsbouw te begunstigen, wel het doelmatige is; ik meen het weigeren van Nederlandsch Register aan, in vreemde landen gebouwde, schepen; en zoo niet, welke dan de beste middelen zijn, om dit doel te bereiken.
Vooreerst zal ik de vrijheid nemen op te merken, dat, hoezeer het te niet gaan van den bouw van Nederlandsche schepen eene omstandigheid is, welke, om onderscheidene redenen, opmerkelijk in het oog valt, het er echter eene is, welke niet alleen in dit vak plaats heeft, maar schier door alle diegenen onzer fabrijken ondervonden wordt, wier voortbrengselen buiten 's lands moeten verbruikt worden. De generale kwaal, waaronder wij gezucht hebben, en welke haar heeft ter neergeslagen, is de concurrentie van de voortbrengselen van vreemde fabrijken, welke in dezelfde qualiteiten aanmerkelijk goedkooper in circulatie kunnen gebragt worden, dan die der onzen.
De tak van nijverheid, welke nu het punt onzer attentie uitmaakt, is speciaal van belang, omdat dezelve met den eigen handel van elk land in de naauwste betrekking staat.
Na de ontwikkeling hiervan gaat hij voort: Mijne redenering komt hierop neder: er kan geene wezenlijke vraag zijn voor scheepsbouw of Nederlandsche schepen, zoo lang de vreemde schepen de zee goedkoper bevaren; zoo lang dit geschiedt zal de koopman zich van geen duur, in plaats van een goedkoop werktuig bedienen.
De echte middelen, ter aanmoediging tot herstel van den bouw der Nederlandsche schepen, zijn dus, in mijne oogen, niet diegenen, welke tot nog toe zijn gebezigd. De ware daarentegen zijn die, welke volgens alle bekende regels de beste zijn tot ondersteuning der takken van nijverheid, wier voortbrengselen buiten 's lands moeten worden verbruikt. Zij
| |
| |
moeten allen daarheen strekken, om de concurrentie zoo veel doenlijk ten onzen voordeele algemeen te etablisseren, door de ruwe materialen, welke tot de fabrijkage gebruikt zijn, de inkomende regten terug te doen erlangen, en door het geven eener premie te compenseren die meerdere duurte der bewerking, welke hier plaats heeft, uit hoofde der lasten, waaronder de werkende klasse wezenlijk lijdt. Het is immers bekend, dat de Engelsche fabrijken hare tegenwoordige hoogte bereikt hebben, alleen omdat zij de concurrentie ten haren voordeele overal gevestigd hebben, doordien hare voortbrengselen goedkoper zijn, dan die van andere natiën; hetgeen nooit kon plaats hebben, indien het Engelsche Gouvernement de regten op de ruwe werkstoffen niet teruggaf en het duurder arbeidsloon, veroorzaakt door de taxes, ook in dat land op alle benoodigdheden gelegd, niet door het geven eener premie compenseerde.
In plaats dus van de vreemde gebouwde schepen te weren, ben ik van opinie, dat men aan dezelven, mits de noodige qualiteiten bezittende, Nederlandsche vlag en zeebrieven moest verleenen tegen betaling van een bepaald regt per last, gewijzigd naar de materialen, waarvan de bodem gebouwd is, vuuren of greenen hout, en naar gelang der grootte. Dit regt zou ik zelfs opineren, dat eenigzins aanmerkelijk konde zijn, uit hoofde dat het onderscheid tusschen de duurdere bouw alhier en buiten 's lands zeer groot is. Doch aan den anderen kant zoude ik willen, dat men het fonds, daardoor bijeengebragt, gebruikte tot het uitkeeren van premiën juist van dezelfde, of nagenoeg dezelfde grootte, en in dezelfde proportiën per last, als de voorzegde, aan de opbouwers van Nederlandsche schepen gegund.
Wanneer dit advys ter toetse wordt gebragt aan de gezuiverde beginselen, die ons heden ten dage besturen, zal het geoordeeld worden zeer achterlijk te zijn in wetenschap. Maar het tegendeel moet worden aangenomen, wanneer men in het oog houdt, dat het meer dan twee en veertig jaren
| |
| |
oud is, en men zich daarbij te binnen brengt, welke begrippen toen nog heerschende waren, en zelfs in Engeland werden nageleefd. Om de bekrompenheid dier begrippen hier te lande te doen uitkomen, zij hier nog melding gemaakt van een ander advys, in Augustus 1820, door Schimmelpenninck, in diezelfde Kamer van Koophandel, uitgebragt.
Een groot scheepsbouwer verzocht van den Koning vergunning, om een schip op aandeelen te laten bouwen van ƒ 500 : - met het voornemen, om het, met verlies van ƒ 200 : - per aandeel, te verkoopen, en dit te doen dienen tot aanmoediging van den scheepsbouw, en om jonge scheepstimmerlieden te vormen, die anders weldra zouden worden gemist, vermits er niet meer werd gebouwd.
Van wege Zijne Majesteit werd dat stuk aan de beoordeeling der Kamer van Koophandel en Fabrieken te Amsterdam onderworpen. Deze stelde het in handen eener Commissie, uit haar midden gekozen, en het verslag, door die beoordeelaars uitgebragt, hield ten slotte het voorstel in, om dit plan van dezen scheepsbouwmeester den Koning zeer aan te prijzen, als veel kunnende toebrengen tot herstel onzer scheepvaart, en Z.M. bijzonder dank te betuigen voor de aanmoediging, die H.D. aan Neerlands scheepvaart wilde gunnen, door hierin deel te nemen. Geen der overige leden der Kamer bragt daartegen iets in het midden. Doch Schimmelpenninck, ofschoon de jongste hunner in jaren en ervaring, verklaarde:
1o.
hoe het hem spijt te zien, dat de eigen handel van Amsterdam zóó vervallen is, dat het bouwen van één schip, als eene materie van zulk gewigt wordt beschouwd: - dat hij persoonlijk de bloeijende tijden van eigen scheepvaart niet gekend heeft, doch vergelijkende hetgeen hij daarvan nu ziet in dit voorbeeld, met hetgeen hij gelezen heeft van vorige dagen van voorspoed, de verandering, welke hij dan bespeurt, hem hartzeer doet.
| |
| |
2o.
en wat de zaak zelve betreft, dat hij zich niet kan begrijpen, hoe men zich iets goeds van dit plan kan voorstellen; dat eene speculatie, om een schip met 40% verlies te bouwen, hem eerder afschrikkend, dan aanmoedigend toeschijnt, daar het meer en meer zal toonen, met hoe veel schade men werkt; dat, indien zulk een scheepsbouw één- of tweemaal kon worden uitgevoerd, hij geen het minste gelukkig gevolg kan te weeg brengen, vermits schade voor de hand te zien, het tegendeel van aanmoediging is: - en dat daarom aan Z.M. zoude kunnen worden geantwoord, dat men wel dacht, dat het plan van den scheepstimmerman voor ééns kon doorgaan, doch op de scheepvaart onder onze vlag en scheepsbouw geen het minste gunstig effect kon hebben; tenzij de lastgelden op de scheepvaart en de lasten op de materialen werden verminderd, ja zelfs aangemoedigd door premiën als anderzinds.
Hij zette deze denkbeelden breeder uit één, en oogstte het genoegen in, dat de Kamer zijn gevoelen omhelsde, en het antwoord, aan den Koning gegeven, dien overeenkomstig werd ingerigt.
In eene aanteekening van 22 Augustus 1830 zegt hij geen ander ambt te begeren, dan met den tijd lid te worden der Tweede Kamer van de Staten Generaal, om daar den regten weg te betreden, met eene waardige houding en liberale ziel, en evenzeer het hoofd te bieden aan de woelingen van factiegeest, als aan inbreuken op de vrijheid der Natie. Hij betuigt daarin het werk van Chesterfield, over onze Staatsomstandigheden, met veel nut en genoegen te hebben gelezen; en te betreuren, dat het zoo weinig bekend schijnt te zijn, daar hij het als uiterst leerzaam prijst en aanbeveelt.
Deze neiging van zijnen geest deed hem hetgeen in de genoemde Tweede Kamer voorviel naauwkeurig gadeslaan, en toen op 30 Januarij 1822 een voorstel van wet aldaar
| |
| |
werd ingediend, strekkende, om in de buitengewone behoeften des Rijks, ten bedrage van vijftig millioenen gulden, door het Domeinbestuur te doen voorzien, spoorde zijne belangstelling in het welzijn des Vaderlands hem aan, om daartegen openlijk te velde te trekken.
De Nota van het waarschijnlijk bedrag der behoeften van het Rijk, in welke door het Domeinbestuur zal moeten worden voorzien, en het ontwerp van wet, behelzende de middelen, tot het dekken daarvan voorgesteld, zijn te vinden in de Bijdragen tot de huishouding van Staat van Graaf G.K. van Hogendorp, VII Dl. bl. 17 volgg.
Zijne bezwaren daartegen ontwikkelde hij in een geschrift, zeer belangrijk op zich zelf, uitermate geschikt om hemzelven te kenschetsen, en dubbel merkwaardig, wanneer men het vergelijkt met hetgeen Graaf van Hogendorp, ter aangehaalde plaatse, aangaande dat onderwerp heeft te boek gesteld, en daarbij bedenkt, dat de schrijver slechts 27 jaren oud was.
Om deze redenen verdiende het hier in zijn geheel te worden opgenomen; doch de uitgebreidheid daarvan verbiedt dat.
Hij plaatste er als opschrift voor hetgeen Lord Bolingbroke schreef, in zijne Remarks on the History of England, Letter XXI.
True political moderation consists in not opposing the measures of government, except when great and national interest are at stake and, when that is the case, in opposing them with such a degree of warmth as is adequate to the nature of the evil, to the circumstances of danger attending it and even to those of opportunity. To oppose upon any other foot; to oppose things which are not blameworthy or which are of no material consequence to the national interest, with such violence as may disorder the harmony of Government, is certainly faction; but it is likewise
| |
| |
faction, and faction of the worst kind, either not to oppose at all or not to oppose in earnest, when points of great importance to the nation are concerned.
Hij rigtte het woord tot de vertegenwoordiging en bezigde de Fransche taal, om, zoo hij zeide, ook door de Belgische leden in de beide Kamers der Staten Generaal verstaan te kunnen worden; en hij werd tot schrijven aangezet, zoo hij verklaarde, puisque je vois proposer aux réprésentants de la nation une mesure financière, qui, si elle pourrait être acceptée, ouvrirait, selon moi, un abime de malheurs pour la patrie, objet de notre amour, de notre culte général.
Hij schetst de voorgestelde wet door deze trekken: Je dois la comparer à un nuage ou l'on entrevoit des averses et des orages, mais à travers duquel aucun rayon de lumière ne peut percer pour rassurer celui, qui le voit suspendu sur sa têle; j'y vois des lotteries et du papier monnaye fondé en derniere analise sur du papier public; j'entrevois des speculations en fonds publics, des conversions, des transactions commerciales, dont selon moi, un Gouvernement ne doit jamais se mêler; j'y distingue des recettes pour les domaines, puisées dans les resources annuelles et ordinaires de l'Etat et compensées par des payements à faire d'autre part au Gouvernement par cette même administration des domaines. J'y, vois helas! que les resources, que presenteront en temps et lieu divers petits revenus des grandes communications du Royaume, entrant déjà dans ce compte avant terme, comme des fruits, qui sont encore loin d'être murs. J'y decouvre bien clairement l'intention de faire payer à ceux, qui voudront s'interesser dans les loteries des domaines, des sommes de ƒ 1000 : -, pour leur faire recevoir en payement des effèts, qui me paraissent loin d'en être un equivalent. Je trouve malheureusement de plus dans ce projet de finances la preuve trop certaine, que les deficits, ou deja connus, ou calculés d'a-
| |
| |
vance, se montent ensemble à près de ƒ 50,000,000 : -, que la loi proposée veut charger Sa Majesté de solder à fur et à mesure qu'elle le trouvera nécessaire avec les cinquante milions, que le projet de loi met d'abord à sa disposition.
Hij duidt het den Minister ten kwade, dat de buitengewone begrooting voor 1822 den waren staat van zaken niet had blootgelegd, en nu reeds de bekentenis moest worden afgelegd, dat daarvan onderscheidene belangrijke en bekende uitgaven werden uitgesloten, die men nu door dezen ingewikkelden maatregel trachtte te dekken; en betoogt, dat deze handeling strijdt met de constitutioneele beginselen, en door de Grondwet wordt gewraakt; vooral omdat zij strekt om den waren staat van 's lands geldmiddelen voor de vertegenwoordiging te bedekken, en de beschikking daarover van de wetgevende op de uitvoerende magt over te dragen.
Hij gaat na, welke zeker te voorziene uitgaven verzwegen, en hoe groot de reeds bestaande, en de te verwachten, tekorten zullen zijn.
Hij brengt daarna de verschillende bepalingen van het wetsontwerp ter toetse.
Hij misprijst het niet, dat de Minister de domeingoederen van den Staat wil verkoopen, voor zoo veel als er gevorderd wordt, om de onderscheidene tekorten te dekken, en in de buitengewone behoeften van het oogenblik te voorzien. Maar daartoe bepaalt het wetsontwerp zich niet. Non, zegt hij, mais le Ministre veut paraitre créer les cinquante milions, qui sont necessaires, sans diminuer la valeur que la Nation posséde en domaines, et par un tour d'adresse financière faire reparaitre les sommes payées aux creanciers de l'Etat sans les prendre de la Nation. - Certes, le tour est brillant en theorie, mais en pratique il ne sera point aussi facile, et par la simple raison, qu'en matiere de gouvernement réprésentatif, et sur tout en fait de finances, il faut exclusivement du réël. Je crois même qu'il est assez avèré que quiconque s'attache aux resources materielles d'un
| |
| |
pays, sans avoir recours à des tours d'adresse, travaille à la longue le plus utilement pour les vrais interets de son pays et de son gouvernement.
Attirer une Nation dans des speculations, dans des jeux ou elle a tout le desavantage, dans le fait la tromper, quoique certes sans le vouloir, c'est bien la sans doute la plus funeste manière de procurer des resources à son Gouvernement, de travailler un Royaume en finances. Puis-je prononcer ces mots sans voir se presenter à mes yeux dans toute leur force les suites funestes, que la poursuite de ce systeme, depuis Law jusqu'a nos jours, à eu pour tous les pays, où il à pu s'introduire, suites sous lesquelles on trouve la cause primaire et des malheurs et de la revolution de France; donc des calamités, des horreurs, dont l'Europe n'est que si recemment delivrée. Créer des speculations, des lotteries dorées aux dehors, fatales en dedans, fonder du papier sur ces speculations, entrainer la nation dans ces entreprises, ces lotteries, ce papier monoye, y attirer depuis le plus grand seigneur, jusqu'au plus mince artisan, faire la fortune de quelques individus en appauvrissant la Nation, attirer par là le discredit et la crise la plus horrible, voila le systême de Law mis en execution sous le Regent de France, voila à quoi le systeme qui vous est proposé resemble dans tous ses grands traits.
Hij toont dit in alle bijzonderheden aan; hij bewijst met cijfers, dat het op te nemen kapitaal niet wordt verzekerd door de aangeboden onderzetting, en dat de toegezegde teruggaaf, op den daarvoor bepaalden tijd, niet zal kunnen plaats hebben; en hij eindigt met te betoogen, dat de degelijkheid en zedelijkheid der Natie door dat alles veel zullen lijden.
Op den omslag, waarin dit stuk in de nalatenschap des schrijvers is gevonden, teekende de schrijver aan: De drukker, bij wien ik mij vervoegde, durfde dit stukje niet drukken, uit vrees van vervolging. Mijn vader keurde het zeer
| |
| |
goed; en dit is de eenige satisfactie, die ik van het opstellen had.
In 1824 werd de Nederlandsche Handel-Maatschappij opgerigt, en G. Schimmelpenninck door 's Konings besluit van 24 Augustus van dat jaar tot een harer vijf Directeuren benoemd. Hij aanvaardde die betrekking en de daaraan verbondene verpligting, om zijn handelshuis en de stad Amsterdam te verlaten, en zijne vaste woonplaats in 's Gravenhage te houden, waar de Directie gevestigd werd.
De werkkring, door deze roeping voor hem geopend, vorderde eene buitengewone mate van moed, kracht en volharding. Hij zelf schetste den toestand des handels, en hetgeen voor denzelven van deze Maatschappij, bij zijn optreden, werd gevorderd, in zijne straks te vermeldene aanspraak, ter opening der gewone jaarlijksche bijeenkomst van den Raad der Handel-Maatschappij, op den 2den Juni 1828 gehouden, op bl. 21 aldus: Tijdens de oprigting der Maatschappij, was de Nederlandsche eigen handel en scheepvaart merkelijk gedrukt; vele reederijen, vooral op de Oost-Indië, werden geliquideerd, en de Nederlandsche vlag vertoonde zich bijna niet dan op verjaarde of door den vreemdeling gebouwde bodems, terwijl de aanbouw van schepen, voor de Oost-Indische reizen bestemd, bijna geheel scheen opgehouden te hebben.
De uitvoer van voortbrengselen onzer nijverheid bepaalde zich voornamelijk (althans naar Java), bij mondbehoeften en dergelijke, voor de Europesche bevolking aldaar geschikt, waarvoor directe retouren gemaakt werden. Verzendingen van katoenen lijnwaden werden er niet gedaan naar de Indiën, en tot eene vermeerdering van debiet van fabriekaten, in concurrentie met het reeds overal gevestigde vertier der voorwerpen van vreemde nijverheid, waren particuliere handelaars, uit den aard der zaak, over het algemeen, weinig genegen.
| |
| |
De handel was in Indië bijna uitsluitend in de handen der vreemden overgegaan, of werd voor vreemde rekening gedreven.
Onze handelsvlag had zich, even als de voortbrengselen onzer nijverheid, in vele van de nieuwe gemeenebesten nog nimmer vertoond.
Door herhaalde slagen afgeschrikt, waagde zich de active handel niet meer tot zoodanige proeven, die, in geval van mislukking, nieuwe verliezen konden opleveren, welke voor den individuëlen koopman, onder min gunstige handels-omstandigheden, moeijelijk te boven te komen waren, en de Nederlandsche ondernemingsgeest scheen in groote mate uitgedoofd.
Tot verbetering van dien betreurenswaardigen staat van zaken prijst hij de diensten dezer Maatschappij aan, met de woorden: Verlevendiging van den Nederlandschen activen handel; aanwakkering van de verschillende takken der nationale nijverheid, die daarmede in verband staan, als Nederlandsche scheepsbouw, scheepvaart, fabrijken en trafijken; opbeuring in het bijzonder van den Nederlandschen handel in Indië, die, niettegenstaande alle hulp van Gouvernementswege, meer en meer verviel; dit zijn de uitdrukkelijke bedoelingen, die onze geëerbiedigde Koning, met de oprigting der Nederlandsche Handelmaatschappij, blijkens Hoogstdeszelfs besluit van 29 Maart 1824, voor oogen had; bedoelingen, ter bereiking waarvan Hoogstdezelve zich aan de wisselvallige kansen des handels niet alleen als deelhebber, maar zelfs als guarant der interessen, heeft bloot gesteld.
Deze, zoo welwillend uitgedachte, inrigting had al dadelijk met tegenspoeden en tegenwerking dermate te kampen, dat haar voortdurend bestaan als twijfelachtig scheen te moeten worden beschouwd.
Op den 9den Juli 1826 bragt Schimmelpenninck ter vergadering van de Directie der Maatschappij een omstandig en belangrijk advys uit, waarvan de aanhef luidt: Reeds
| |
| |
lang heeft de ongelukkige gesteldheid der Maatschappij, aan onze zorgen toevertrouwd, op mij, en ongetwijfeld op U allen, een' diep treurigen indruk gemaakt. Dit Ligchaam, tot nut van den Nederlandschen handel en nijverheid door Z.M. daargesteld, en waarvan ons Vaderland met regt, voor beide die takken van welvaart, de heilrijkste gevolgen durfde vooruitzien; deze grootsche inrigting, die de billijke belangen der deelnemers met het algemeene welzijn van den Lande op zulk eenen vasten grond scheen te zullen vereenigen, heeft nog geene twee jaren bestaan, hare handelingen zijn slegts begonnen, hare vestiging en uitbreiding in de beide Indiën is nog geenszints daar, en dit zoo magtig, en voor het Vaderland zoo veel belovend ligchaam, is reeds tot eene laagte gevallen, die elken weldenkenden Nederlander niet alleen ten hoogsten moet te leur stellen, maar zelfs tot het hart toe grieven; tot eene laagte, die gantsch Europa moet verbazen. De actiën der Maatschappij zijn tot eenen prijs gedaald, waarvan men zich vooraf geen het minste denkbeeld zoude hebben kunnen maken, althans niet zonder de grootste en algemeenste rampen voor het Vaderland te voorzien; ja! ik wil het geenszins verbloemen, het crediet der Maatschappij is tot eenen graad van vernedering gebragt, die eerst van jaren, van verouderde, gebrekkige en ongelukkige administratie zou hebben kunnen verwacht worden.
Dit alles is geschied onder het genot van al de voordeelen en ondersteuning door Z.M. aan de Maatschappij toegezegd, en nog wel, niettegenstaande de zoo volkomen geruststellende guarantie voor de interessen der geschotene kapitalen verstrekt.
De prijs der aandeelen was toen ter beurze tot 78% gedaald.
Dit advys, te uitvoerig om in deze levensschets te worden opgenomen, is zeer belangrijk voor de geschiedenis der Nederlandsche Handel-Maatschappij.
De steller onderzoekt daarin allereerst, welke de oorza- | |
| |
ken zijn, die dit discrediet hebben te weeg gebragt, en wijst die aan, als voortspruitende uit:
1o. | den aard der inrigting zelve, zoo als zij bestaat; |
2o. | de plaats gehad hebbende commercieële gebeurtenissen; |
3o. | den loop der administratie; |
4o. | de ondervondene tegenwerking, en daarbij komende bijzondere omstandigheden. |
Daarna betoogt hij, dat er geene verdedigbare reden aanwezig is voor de wanhopende bezorgdheid, die men goedvindt te verspreiden, maar wel voor de volkomene gerustheid, dat de vaste en bepaalde zaken der Maatschappij, en de grond, waarop zij rust, goed zijn; en dat zij in ruime mate, onder voldoening aan hare verpligtingen jegens de nationale welvaart, ook aan de billijke verwachting der deelnemers kan en zal voldoen.
Om daartoe te kunnen geraken beveelt hij den Directeuren aan, zich al dadelijk ten doel te stellen:
1o.
de geledene verliezen van het loopende en jongst verloopene jaar te verminderen, zoo mogelijk te dempen, en tevens aan den guarant datgene terug te geven, waarmede hij zich ten behoeve der Maatschappij heeft belast.
2o.
de goede vooruitzigten voor het toekomende hoe langer hoe meer te verbeteren, te verzekeren, en aan de Maatschappij, in concurrentie met hare landgenoten, die vaste voordeelen te bezorgen, die haar verder kunnen in staat stellen aan de Nederlandsche nijverheid de diensten te bewijzen, die men van haar verwacht, en
3o.
zoo mogelijk al de redenen weg te nemen, die op de publieke opinie zoo nadeelig hebben gewerkt, onze natie gerust te stellen, al het wezenlijke goede van den staat van zaken der Maatschappij duidelijk te doen inzien, en haar voor de tegenwerking van kwaadwilligen voor het vervolg te beveiligen.
Ter bereiking van deze doeleinden stelt hij eindelijk de
| |
| |
middelen voor, die daartoe kunnen worden aangewend, en daaronder inzonderheid het openen van een fonds tot het inkoopen van hoogstens 9250 aandeelen der Maatschappij, of een vierde van haar kapitaal, te verkrijgen en aan te wenden op de wijzen, door hem geschetst, en het verlevendigen van den theehandel met China, als voor het oogenblik voordeelen beloovende.
Dit advys levert treffend bewijs van zijne verkregene kennis van den loop en de belangen van den handel; van zijne ruime inzigten in de roeping, door de Handel-Maatschappij te vervullen; en van zijne zelfstandige beoordeeling van hetgeen hij in de handelswereld zag gebeuren.
Zijn ijver en zijne bekwaamheid, bij onderscheidene gelegenheden aan den dag gelegd, bragten hem al spoedig op den voorgrond.
Bij het oprigten der Maatschappij werd Jonkheer W.G. van de Poll tot voorzitter harer Directie benoemd. Deze doorworstelde met lofwaardigen ijver al de moeijelijkheden der eerste inrigting van dit groote ligchaam, doch trad weldra af. Zijn opvolger, de Minister van Staat Mr. C.C. Baron Six van Oterleek, had naauwlijks zijne plaats ingenomen, of hij werd door ernstige ongesteldheid verhinderd dat bewind te voeren.
Door 's Konings besluit van 22 Juni 1827 werd Schimmelpenninck geroepen, om gedurende dat jaar, bij ongesteldheid, afwezigheid of andere wettige verhindering des Voorzitters, zijne plaats te vervullen, en door het Koninklijke Besluit van 4 November 1827 no. 4. werd hem dat Voorzitterschap zelf opgedragen.
Inmiddels was hij op 12 September 1827 tot lid der Regtbank van Koophandel te 's Gravenhage benoemd; doch, daar hij zich onverdeeld aan de belangrijke werkzaamheden van het beheer der meergenoemde Maatschappij wenschte toe te wijden, werd deze benoeming, op zijn verzoek, door
| |
| |
's Konings besluit van 5 October 1827, no. 155 buiten werking gesteld.
Op den 2den Juni 1828, de gewone jaarlijksche bijeenkomst van den Raad der Nederlandsche Handel-Maatschappij openende, hield hij eene uitvoerige Aanspraak, waarin hij de lotgevallen, den toestand en de vooruitzigten der Maatschappij ontvouwde. Dit deed hij ook in diezelfde bijeenkomsten in de jaren 1829, 1830, 1831, 1832 en 1833. Die Aanspraken werden ter algemeene Landsdrukkerij gedrukt en verkrijgbaar gesteld.
Zij geven een naauwkeurig overzigt van de verrigtingen der Maatschappij van hare oprigting af tot het laatstgenoemde jaar toe. Zij doen zien, dat veelvuldige en veelsoortige proeven zijn genomen en pogingen aangewend, om op verschillende plaatsen van den aardbol, of oude handelsbetrekkingen weder aan te knoopen, of nieuwe in het leven te roepen, vooral om voor de voortbrengselen der fabrieken van de Noordelijke en Zuidelijke provinciën uitwegen te openen; maar dat daarvan meestal verliezen door de Maatschappij werden ingeoogst.
In 1830 mogt hij den Raad der Handel-Maatschappij berigten, dat de Directie in het afgeloopen jaar in staat was geweest 3750 aandeelen dier Maatschappij ter vernietiging in te koopen, om daardoor het getal aandeelen, volgens het 7e der artikelen van overeenkomst, goedgekeurd door 's Konings besluit van 22 Juni 1827, tot het bepaalde cijfer van 24000 te verminderen.
In 1831 besprak hij de gevolgen, die de afval der Zuidelijke provinciën voor de Maatschappij te weeg bragt; de gelegenheid, daaruit geboren, om de Maatschappij meer te doen werken in den geest van den Noord-Nederlandschen handel; de noodzakelijkheid, om dien tot Java, en hetgeen daarmede in betrekking staat, te bepalen; en de veelbelovende pogingen, door den Gouverneur Generaal van den
| |
| |
Bosch aangewend, om onze schoone bezitting hoe langer hoe meer aan de belangen van den nationalen handel en scheepvaart bevorderlijk te maken, en van de uitbreiding, door hem aan de cultuur gegeven, voordeelen te doen plukken.
Op den 31sten Januari 1831 droeg hij, in een geheim verslag aan den Koning, de wijzigingen voor, die de veranderde omstandigheden, naar zijn inzien, voor de Maatschappij vorderden, en beval daarbij aan:
1o. | verplaatsing van den zetel der Maatschappij naar eene der voornaamste handelsteden der getrouw geblevene provinciën, en wel naar Amsterdam; |
2o. | vereenvoudiging van het beheer der Maatschappij; |
3o. | verandering van het stelsel voor de handelsondernemingen, in het belang van den Noord-Nederlandschen handel; en |
4o. | vernietiging van een gedeelte der overgeblevene aandeelen in de Maatschappij, tot achttien, zoo niet tot twaalf duizend. |
Drie dagen daarna werd van 's Konings wege de toepassing der denkbeelden, in dat verslag ontwikkeld, op de artikelen van overeenkomst van 1827 en eene voordragt der noodig gekeurde wijzigingen van die artikelen gevraagd. Schimmelpenninck had zich daarop voorbereid, en voldeed aan die aanvrage op dienzelfden 3den Februari 1831. De zaak liep gevaar in te sluimeren. De Belgen schenen daarop invloed uit te oefenen. Maar de Voorzitter hield haar wakker. Tegen den 28sten April 1831 riep hij eene algemeene Vergadering der stemgeregtigde deelhebbers zamen. In die vergadering deed hij eene talrijke Commissie benoemen, tot het voordragen der wijzigingen, in de voormelde artikelen van overeenkomst noodig gekeurd. Hij bevorderde, dat deze het in den avond van dienzelfden dag over die voordragt eens werd. De voordragt werd des nachts
| |
| |
gedrukt, den volgenden morgen ten 9 ure aan de leden der algemeene vergadering rondgedeeld, en door die vergadering, tegen het middaguur zamengeroepen, op dienzelfden 29sten April 1831, aangenomen.
Door 's Konings besluit van 2 Mei 1831 werden die gewijzigde artikelen goedgekeurd; en de Voorzitter oogstte van het beleid en de voortvarenheid, te dezer zake aan den dag gelegd, van onderscheidene zijden veel lof, en daar te boven 's Konings goedkeuring, in. Het overbrengen van den zetel der Maatschappij naar Amsterdam was daardoor vastgesteld, en had met November van datzelfde jaar plaats.
In de gewone jaarlijksche bijeenkomst van den Raad der Maatschappij, op 30 Mei 1832, had de Voorzitter het genoegen te kunnen mededeelen, dat de prijsverbetering der voornaamste retour-artikelen der Maatschappij, die, in het laatste gedeelte van het verloopene jaar op onze markten plaats vond, eenen zoo gunstigen invloed op hare handelingen had uitgeoefend, dat de voordeelen, daaruit voortgesproten, gevoegd bij de gewone baten der Maatschappij, de vele en aanzienlijke verliezen, en de buitengewone uitgaven, door schadeloosstellingen wegens de inkrimping van het beheer toegekend, en door de verplaatsing der Maatschappij veroorzaakt, zoodanig hadden overtroffen, dat er, boven de interessen, aan de deelhebbers te voldoen, nog eene som van ƒ 336,927 : 07 aan winst was overgebleven, nadat er 500 aandeelen ter vernietiging waren aangekocht; - dat de ijverige en verlichte aanmoediging en bescherming van den Gouverneur Generaal den landbouw zich aan alle kanten op Java deed uitbreiden, en nieuwe voorwerpen voor den handel van het moederland trachtte aan te kweeken; - en dat de suikerteelt, eenige jaren geleden zoodanig verachterd, dat Java vaak geen genoegzame hoeveelheid voor eigene behoefte voortbragt, thans den Nederlandschen handel weder aanzienlijke retouren verschafte, die, uithoofde der verbeterde hoe- | |
| |
danigheid van het voortgebragte, in onze havens eene gretige ontvangst vonden.
In datzelfde jaar 1832 werd hij aangezocht, om zich eene verkiezing tot lid der Tweede Kamer van de Staten Generaal te laten welgevallen; doch destijds weder in Amsterdam gevestigd, en zijne tijdelijke verwijderingen vandaar, voor de behartiging der belangen van de Nederlandsche Handel-Maatschappij nadeelig achtende, verzocht hij daarvoor destijds niet in aanmerking te komen. Van 's Konings zijde verwierf hij een blijk van H.D. goedkeuring, door het besluit van 9 Mei 1832, houdende zijne benoeming tot Staatsraad in buitengewone dienst, nadat H.D. hem in Juli 1829 het ridderkruis der Orde van den Nederlandschen Leeuw had vereerd.
In zijne aanspraak, op den 3den Juni 1833, ter opening der gewone jaarlijksche bijeenkomst van den Raad der Maatschappij gehouden, mogt de Voorzitter zijn verslag van de Handelingen der Maatschappij, gedurende het afgeloopene boekjaar, openen, met de mededeeling, dat de gunstige uitslag daarvan dien van het vorige jaar aanmerkelijk heeft overtroffen; en dat wel, niettegenstaande de belemmeringen, aan den handel der Maatschappij op onze Oost-Indische bezittingen, door de maatregelen der Fransche en Engelsche Gouvernementen te weeg gebragt, door het gelegde embargo en het aanhouden en opbrengen van tien, door de Maatschappij bevrachte, bodems in verschillende Engelsche havens; dat de uitbreiding van de cultuur op Java algemeen zigtbaar was, en voor onze scheepvaart vele voordeelen opleverde; dat zoo wel de veilingen van thee, koffij en specerijen, die de Maatschappij op gezette tijden houdt, als de geregelde suikerveilingen, die zij in staat was geweest elkander, met behoorlijke tusschenpoozen, te doen opvolgen, haar de geschiktste gelegenheid tot voordeeligen verkoop bleven aanbieden; en de Directie had kunnen opmerken, dat onze handelaars en commissionairs meer en meer de waarde gevoelen, die
| |
| |
de geregelde en van de onzekerheden der vreemde consignatiën onafhankelijke aanvoeren en verkoopingen der Maatschappij voor onzen handel hebben; en dat de winsten der Maatschappij, na aftrek van ƒ 1,057,500: - aan betaalde interessen, de verliezen met ƒ 1,978,590: 36 1/2 hadden overtroffen; waarvan ƒ982,897: 70 1/2 ter geheele wederaanvulling van het kapitaal, door de 23,500 aandeelen vertegenwoordigd, zullen strekken, en ƒ 995,692:66 aan den Koning worden uitgekeerd, in mindering der betalingen, door Z.M. in vorige jaren, ter zake der garantie van de interessen, gedaan.
Tijdens het uitbrengen van dat verslag was de staat der gezondheid van Schimmelpenninck niet gunstig. Ook zijne vrouw en kinderen leden aan verschillende ongesteldheden. De geneesheeren keurden de luchtsgesteldheid van Amsterdam voor allen nadeelig.
In de volgende maand Juli nam het gevoel van dien ongunstigen toestand dermate bij hem toe, dat hij het einde van zijn leven nabij waande, en eenen brief aan zijne kinderen schreef, onder zijne nagelatene papieren gevonden, gedagteekend 18 Juli 1832, waarin hij hun voor hart en wandel wijze raadgevingen en vermaningen mededeelt; en die, op treffende wijze, van zijnen nederigen geest, van zijnen godsdienstigen zin, en van zijne innige verkleefdheid aan zijne vrouw, en liefde voor zijne kinderen getuigt.
Terzelfder tijd gaf hij aan zijnen vriend, den Heer J.G. de Mey van Streefkerk, destijds Secretaris van Staat zijn verlangen te kennen, om van de zorgen zijner hem dierbare, maar nu te zwaar drukkende, betrekking te worden ontslagen; met uitnoodiging om dat ter kennisse des Konings te brengen.
Beiden trachtten hem te bemoedigen; maar de toestand, waarin hij verkeerde, maakte hem daarvoor onvatbaar.
Op den 9den Augustus 1832 diende hij zijn verzoek om
| |
| |
ontslag, ter oorzake der voormelde ongesteldheden van geheel zijn gezin, aan den Koning in.
Daarop beschikkende heeft Z.M. door H.D. besluit van 12 September 1833 no. 94, goedgevonden en verstaan:
1o.
onzen Staatsraad G. Schimmelpenninck, met den 1sten Januari aanstaande, eervol te ontslaan uit zijne betrekking van President der Nederlandsche Handel-Maatschappij, onder dankbetuiging voor de getrouwe en ijverige diensten door hem als zoodanig bewezen, en met uitdrukkelijk voorbehoud, om, ten nutte van het Rijk, van zijne kunde in het vervolg op zoodanige wijze gebruik te maken, als de voorkomende gelegenheden, in verband met zijne personele omstandigheden, ons zullen toelaten.
2o.
onzen meergenoemden Staatsraad Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, ten blijke van onze bijzondere tevredenheid, bij dezen te bevorderen tot Kommandeur van dezelve Orde.
Door datzelfde besluit werd de Heer H.C. van der Houven, toen Directeur der Maatschappij, tot haren opvolgenden President benoemd en gelast, dat de Raad der Maatschappij in tijds eene driedubbele voordragt zou doen van Candidaten, ter vervulling der plaats van Directeur, door de optreding van den Heer van der Houven zullende openvallen.
Tot dat einde riep Schimmelpenninck, tegen den 2den October 1833, eene buitengewone Vergadering van den Raad der Nederlandsche Handel-Maatschappij zamen; deelde daarin den inhoud van het Koninklijk besluit van 12 September te voren mede, en liet de verlangde voordragt van Candidaten opmaken.
Toen dat werk was afgeloopen, en hij de vergadering, waarvan hij, met dankbetuiging voor hare steeds ondervondene welwillendheid en ondersteuning, afscheid had genomen en haar zoo wel als den nieuw benoemden Voorzitter
| |
| |
met die benoeming geluk had gewenscht, zóó zóó zou sluiten, verzocht de Heer van der Houven, naar aanleiding van art. 6 van het Reglement van orde voor de beraadslagingen van den Raad, dat de Voorzitter voor eenige oogenblikken de vergadering wilde verlaten, daar hij een voorstel wenschte te doen, den Voorzitter personeel betreffende. Daaraan werd voldaan; en, na verloop van eenigen tijd, weder ter vergadering binnen geleid, werd hem het volgende besluit medegedeeld.
De Raad der Nederlandsche Handel-Maatschappij, voor de laatste maal, naar alle waarschijnlijkheid, door haren geachten President, den Staatsraad G. Schimmelpenninck het Voorzitterschap ziende bekleeden, en, zoo wel doordrongen van het gevoel van leedwezen van voortaan Z.H. Ed. Gestr. bijzijn en voorlichting te moeten missen in eene betrekking, die door Z.H.E.G. met zoo veel ijver en waardigheid werd waargenomen, als vervuld van hartelijke deelneming in de allezins bedroevende oorzaak, die aanleiding tot Z.H.E.G. verwijdering uit dezen gewigtigen post heeft gegeven, verlangt, bij deze gelegenheid een plegtig bewijs te geven, zoo van de persoonlijke verkleefdheid harer leden aan den geachten President, als ook van hare erkentelijkheid voor die diensten, door Z.H.E.G. sedert de oprigting der Maatschappij, eerst in zijne betrekking als Directeur, en sedert in die van waarnemend President en eindelijk van President, aan deze inrigting bewezen, en waaronder ook in het bijzonder de leiding door Z.H.E.G. in de Algemeene Vergadering, onder de moeielijke omstandigheden van 1831 gehouden, steeds onvergetelijk zal blijven.
De Vergadering op deze wijze de gevoelens van dankbaarheid en hoogachting, die door haar, ten opzigte van haren eerlang aftredenden President met de meeste opregtheid en eenparigheid gekoesterd worden, aan Z.H.E.G. overbrengende, biedt tevens aan Z.H.E.G., als een bewijs van welgemeende hoogachting voor zijnen persoon en erkentenis
| |
| |
van Z.H.E.G. diensten, tot aandenken eene som van vierentwintig duizend Gulden.
Daardoor getroffen betuigde hij zijne hartelijkste dankbaarheid; maar de Commissaris des Konings, in die Vergadering tegenwoordig, doch te dezer zake van geene lastgeving voorzien, had verzocht buiten stemming te blijven. Schimmelpenninck maakte daarom zwarigheid, dat geschenk, zonder verkregene goedkeuring des Konings, aan te nemen. Hij raadpleegde daarover zijnen vriend de Mey van Streefkerk, en mogt van hem vernemen, dat deze hem betoonde hulde en de wijze, waarop dat was geschied, Z.M. zeer aangenaam waren.
Dit jaar 1833 was ook nog in een ander opzigt voor Schimmelpenninck merkwaardig.
De toenmalige Minister van Financiën van Tets, het oogenblik van het sluiten van een scheidings-tractaat met België ziende naderen, was bedacht op een middel, om de geldelijke ongelegenheden van het Rijk te overwinnen; den geest van eensgezindheid bij de Natie levendig te houden; de nijverheid aan te wakkeren; en de betrekkingen met de overzeesche bezittingen vruchtbaarder te maken. Hij deed daartoe aan den Koning het voorstel, om de staatsschuld nog te vermeerderen en wel des noods met veertig millioenen 's jaars, werkelijk kapitaal, gedurende vijf jaren, en schetste, in eene uitvoerige memorie, op staatkundige, financieële en staatshuishoudkundige gronden, de voordeelen van de uitvoering van dat plan in te oogsten. Hij had daarbij in den zin, die uitvoering aan Schimmelpenninck te doen opdragen, en dezen daartoe zijne plaats in te ruimen.
Die memorie werd, van 's Konings wege, door eenen brief van den Heer de Mey van Streefkerk, gedagteekend 25 April 1833, aan Schimmelpenninck toegezonden, zonder vermelding van den naam des stellers, doch met het verzoek, om zijn gevoelen daaromtrent mede te deelen, vooral met betrekking tot de bevordering der herstelling van
| |
| |
het fabriekwezen hier te lande, ook in verhouding tot de behoeften onzer overzeesche bezittingen. Aan die uitnoodiging voldeed Schimmelpenninck reeds den 28sten April 1833, en betoogde, insgelijks op staatkundige, financieële en staatshuishoudkundige gronden, dat het voorstel op dwaalbegrippen rustte, dat het zou blijken onuitvoerbaar te wezen, en, zoo die uitvoering al slaagde, nadeelen in stede van voordeelen zou aanbrengen.
Hij eindigt zijne bestrijding met deze woorden: Eéne opmerking zal ik mij hierbij nog veroorloven. Welke opofferingen, hoe groot en smartelijk ook, de Koning in het geval mogt zijn, immediaat na het eindigen der tegenwoordige omstandigheden, van de Natie te vergen, zij zullen onder eene stemming van gemoederen, als diegene, die thans bestaat, aan den drang van omstandigheden, onafhankelijk van het Gouvernement, en aan de wreede handelwijze, ons door vreemden aangedaan, geimputeerd worden. Eene financieële ramp daarentegen, die vijf jaren na eene schikking zou plaats grijpen, nadat zulk eene reusachtige onderneming, als de aangeprezene zou gewaagd, en (ik stel het zeker) mislukt zijn; eene ramp, blijkbaar door die onderneming tot zulk eene hoogte opgevoerd, zou niet meer aan vorige ongelukken, maar aan het waagstuk zelf, en gevolgelijk aan het Gouvernement ten laste worden gelegd, iets, aan de gevolgen waarvan ik noch den Koning, noch mijn Vaderland wensch blootgesteld te zien.
Deze twee memoriën verdienen zamen te worden gedrukt, om voor den nakomeling te dienen tot waardering en vergelijking van deze beide staatsmannen. Waarschijnlijk zou daardoor een verschil aan het licht worden gebragt, als tusschen wuftheid en degelijkheid wordt opgemerkt.
Van dat groote plan is niets in uitvoering gekomen.
Niet minder opmerkelijk is het verslag, dat hij, bij het aftreden als President der Nederlandsche Handel-Maatschappij, aan het einde van het jaar 1833, den Koning aan- | |
| |
bood. Hij legt daarin zijne beschouwingen aangaande den geldelijken toestand, de in werking zijnde handelingen en de ondernemingen der Maatschappij bloot. Hij stelt met nadruk het groote voordeel in het licht, dat de consignatiecontracten, door de Maatschappij met het Gouvernement aangegaan, voor de Maatschappij, voor het Gouvernement en voor den Nederlandschen handel in het algemeen opleveren. Hij betoogt, dat de belangen van dezen laatste worden bevorderd, wanneer de Indische voortbrengselen op vaste tijdstippen, en met behoorlijke tusschenruimten van tijd, door de Handel-Maatschappij worden geveild. Hij schetst de redenen, waarom de tegenstand, dien de Maatschappij van den Nederlandschen Handel ondervond, voor het grootste gedeelte is weggestorven; doch ook de redenen, waarom de factory te Batavia nog voortdurend met ijverzucht en tegenwerking, vooral van vreemdelingen, te kampen heeft. En ten opzigte van den invloed, dien de toen bestaande staat van zaken der Maatschappij waarschijnlijk op de uitkomst harer ondernemingen zal uitoefenen, zegt hij ten slotte het volgende:
Bij uitnemendheid wisselvallig zijn de uitkomsten van commercieële transactiën, en onzeker zullen derhalve de uitkomsten van de handelingen der Nederlandsche Handel-Maatschappij, uit hoofde van haren aard, steeds moeten zijn.
Voor zoo verre echter eene inrigting, als deze, tegen kwade kansen mag beveiligd zijn, is de Maatschappij zulks, en, voor zoo veel als een commercieel ligchaam door vaste voordeelige transactiën aan het wisselvallige van den handel kan worden onttrokken, heeft dit voorzeker, naar mijn oordeel, met opzigt tot de Handel-Maatschappij plaats.
Een groot gedeelte harer kapitalen wordt in eenen voordeeligen handel voor rekening van derden gebezigd. Een ander gedeelte wordt hier en in Indië op eenen vruchtdragenden voet gebruikt; slechts een proportioneel gering bedrag behoeft aan de mogelijke verliezen des handels bij uit- en invoer
| |
| |
blootgesteld te worden; en van dit laatste schijnt de Directie het gevaar nog te kunnen verminderen, door goederen van het Gouvernement tot eigene remises als retouren in consignatie aan te nemen.
De voordeelen, welke zij derhalve geniet en genieten kan, zoolang zij het gerief van het Gouvernement met hare belangen weet te vereenigen, zijn zeer beduidende, en maken, met de overige reguliere baten der Maatschappij, een hoogst aanzienlijk bedrag uit, waartegen geene vaste bezwaren overstaan, dan de matige intrest, aan de aandeelhebbers te betalen; de onkosten, die over de massa van het kapitaal bijzonder gering zijn, en daarbij nog hetgeen men 's jaars ter opbeuring van den scheepsbouw en het fabriekwezen wil opofferen.
Eéne omstandigheid is er, die ik daar te boven als zeer belangrijk beschouw, en die, bij de tegenwoordige politieke onzekerheden, vooral in aanmerking komt. Zij is deze: dat, indien men steeds zorgt eenen goeden voorraad koloniale goederen, en daarbij, zoo als thans het geval is, ruime kassen in Nederland te behouden, men, in geval van eene onverhoopte oorlogsramp, in de rijzing, die naar alle waarschijnlijkheid in de koloniale goederen zou plaats hebben, een tegenwigt kan vinden tegen de gevaren, waaraan de belangen der Maatschappij, die zich op zee bevinden, zijn blootgesteld; een tegenwigt, dat nog versterkt wordt door de mogelijkheid, om bij eene, in zoodanige tijden te verwachtene, daling van den prijs der aandeelen in de Maatschappij met voordeel te amortiseren.
Ter goeder trouw mag ik dan ook betuigen, dat ik de Maatschappij, in hare tegenwoordige positie, als vast geankerd beschouw, en van hare handelingen, bestuurd door eene Administratie, geschikt om volledig vertrouwen in te boezemen, mij onder 's hemels zegen, de beste uitkomst voorstel.
Met den aanvang van 1834, van alle banden ontslagen,
| |
| |
bragt hij zijn huisgezin, tot herstel van aller gezondheid, over naar het Nijenhuis, hetwelk sedert het overlijden van zijnen vader, op 25 Maart 1825 voorgevallen, zijn eigendom was.
In datzelfde jaar behaagde het Z.M. hem, door H.D. besluit van 15 Juni, te verleenen den titel van Nederlandschen Graaf, volgens het regt van eerstgeboorte overgaande op zijne wettige mannelijke afstammelingen.
In 1835 overleed de Heer J. Huydekoper, en door 's Konings besluit van 22 Februari van dat jaar, werd Schimmelpenninck geroepen, om, in zijne plaats, als 's Konings Commissaris bij de Nederlandsche Handel-Maatschappij, te waken voor Z.M. belangen, als deelhebber en garant van de jaarlijksche renten.
De inbreuk, die deze benoeming maakte op de rust, die hij op het Nijenhuis genoot, werd, in datzelfde jaar, door erger gevolgd.
In September ontving hij aldaar eenen brief van zijnen vriend de Mey van Streefkerk, gedagteekend den 10den dier maand, houdende uitnoodiging, om zich naar 's Gravenhage te begeven, en den briefschrijver in de gelegenheid te stellen, volgens 's Konings magtiging, een vrij belangrijk punt mondeling met hem te overleggen, dat niet wel voor schriftelijke behandeling vatbaar was.
Hij voldeed aan die uitnoodiging en vernam niets minder dan dat Z.M. verlangde, dat hij als Minister Secretaris van Staat den Heer de Mey zou opvolgen, die, door eene zeer ernstige en langdurige ongesteldheid, verhinderd werd de drukke werkzaamheden, aan die betrekking verbonden, langer te verrigten.
Het genot der buitenlucht en beweging hadden hem in zoo verre hersteld, dat hij er aan durfde denken, zijne krachten weder aan het vaderland te wijden; en zijne geneigdheid, om den Koning te dienen, noopte hem, om het oor aan de dringende voorstellen van zijnen vriend te leenen. Hij verlangde evenwel wijziging in het bestuur der
| |
| |
Staats-Secretarie, vooral ook ter bevordering van bezuiniging; en ontvouwde zijne denkbeelden in eenen brief, den 18den September 1835, aan den Heer de Mey geschreven.
Deze antwoordde dadelijk, die verlangens geenszins af te keuren, maar voor het oogenblik onverkrijgbaar te achten.
Den 26sten October 1835 schreef hij nader, dat hij vruchteloos op die veranderingen had aangedrongen, en dat hem niets overig bleef dan zijnen vriend dringend uit te noodigen, om deze betrekking van hem over te nemen, zóó als die door hem was vervuld.
Schimmelpenninck liet zich daartoe bewegen, en werd, door 's Konings besluit van 4 November 1835, tot Secretaris van Staat benoemd. Op den 11den dierzelfde maand legde hij den eed, in handen des Konings, af, en nam bezit van zijn ambt. En op den 26sten Februari 1836 werd hij door den Koning als H.D. Commissaris bij de Handel-Maatschappij ontslagen.
De arbeid, van den Secretaris van Staat destijds gevorderd, was grooter en gewigtiger dan van één man kon worden gevergd.
Al de voordragten der Ministers, al de verzoeken aan den Koning gedaan, moesten door hem aan Z.M. voorgedragen en alle beschikkingen van H.D. door hem uitgewerkt worden. Geen wonder, dat de verbetering van gezondheid, door Schimmelpenninck op het Nijenhuis, gedurende een verblijf van negentien maanden verkregen, binnen weinig tijds in 's Gravenhage geheel was verteerd.
Op den 14den Juli 1836 schreef zijn geneesheer, Doctor Wachter, aan de moeder van Schimmelpenninck, dat het zittende leven en de onafgebroken inspanning uiterst nadeelig waren voor het gestel van haren zoon; dat beiden gevolgen voor hem hadden te weeg gebragt, ter overwinning waarvan hij hem had voorgeschreven, gedurende drie of vier weken, het water te Schwalbach te gaan gebruiken; maar
| |
| |
dat, na zijne terugkomst, de hervatting zijner werkzaamheden voor hem doodelijk zou wezen, en hij haar daarom dringend verzocht hare pogingen bij de zijnen te voegen, om hem te bewegen tot het nederleggen van een ambt, waarvan de waarneming gevaarlijk zijn zou voor zijn leven.
Schimmelpenninck ging naar Schwalbach. Vandaar terug gekomen nam hij het gareel weder op, maar kon het tot het einde van dat jaar niet torschen. Door 's Konings besluit van 1 December 1836 no. 2 werd hij eervol ontslagen als Secretaris van Staat, onder dankbetuiging voor de door hem als zoodanig bewezene diensten, en met toekenning van den rang en titel van Minister van Staat.
Door een ander besluit van dienzelfden dag no. 4. benoemde de Koning hem tot lid der Eerste Kamer van de Staten Generaal.
Hij verliet 's Gravenhage en keerde naar het Nijenhuis terug. Hoe welkom hij er de ingezetenen van Diepenheim was, bewezen zij hem, door hem achtereenvolgens tot lid van den Gemeenteraad en tot Voorzittend Kerkvoogd der Hervormde Gemeente aldaar te verkiezen.
Maar rust viel hem ook daar nog niet ten deele.
Koning Willem I schatte hem vóór zijne benoeming tot Secretaris van Staat reeds hoog, en keurde hem daarom waardig de opvolger van den verdienstelijken de Mey van Streefkerk te worden. Gedurende den korten tijd, dien hij aan de vervulling der werkzaamheden van dien belangrijken post mogt besteden, leerde die Vorst hem, in den dagelijkschen omgang, nog nader kennen, en zijn staatsbeleid in de onderhandelingen met Louis Philippe, betreffende de scheiding van België; zijne gematigdheid ten opzigte der maatregelen aangaande de afgescheidenen in het Kerkgenootschap der Hervormden; en zijne voorzigtigheid in de geheime onderhandelingen met de Agenten van Don Carlos, meer bijzonder op prijs stellen.
Dit veroorzaakte, dat Z. M., die hem zeer ongaarne zijn
| |
| |
kabinet zag verlaten, nog meermalen, na zijn aftreden, zijnen raad en zijne voorlichting bleef inwinnen, niettegenstaande H.D. in zijnen voortreffelijken opvolger, den Heer van Doorn van Westcapelle, eenen bekwamen en vertrouwden Minister had gevonden.
De invloed, dien Schimmelpenninck daardoor uit het Nijenhuis nu en dan op 's Konings besluiten nog bleef uitoefenen, was dan ook niet onbeduidend, en hun, die den Koning omringden, niet altijd welgevallig.
Misschien heeft dat eenige aanleiding gegeven, dat het denkbeeld opkwam, om hem het gezantschap aan het Hof van St. Petersburg op te dragen, toen de Baron van Heeckeren verlangde daarvan te worden ontslagen. Deze uitstekende Gezant had zich op voortreffelijke wijze van zijne pligten aldaar gekweten, en daarbij de goedkeuring, zelfs de genegenheid van den Alleenheerscher in hooge mate verworven; maar de onberadene handelingen van den Baron d'Antes, zijnen boezemvriend, later zijnen aangenomen zoon, sloegen aan dat alles den bodem in, en maakten hem het langer verblijf aan dat Hof onmogelijk.
De Keizer keurde de opvolging van Schimmelpenninck goed, en hij werd door 's Konings besluit van 24 Juni 1837 benoemd tot buitengewoon Gezant en Gevolmagtigd Minister bij het Hof van Rusland.
Met moed aanvaardde hij die belangrijke roeping, zich vleijende dat de genegenheid, uit vroegere kennismaking geboren, die de Keizerin meermalen voor zijne vrouw had aan den dag gelegd, hem behulpzaam zoude zijn, om te herwinnen, hetgeen voor het oogenblik verloren scheen.
Hij ondervond daarin geene teleurstelling, want met zijne vrouw en alle zijne kinderen derwaart vertrokken, werd hij en werd zijne vrouw met groote welwillendheid door het Keizerlijk echtpaar ontvangen, en gelukte het hem weldra des Gebieders vertrouwen te winnen.
Zijne aanteekeningen, betreffende dit en zijn later ge- | |
| |
zantschap te London, worden tot heden gemist, waarom van zijne verrigtingen aan die beide Hoven geene bijzonderheden kunnen worden medegedeeld.
Zoo veel schijnt men als zeker te mogen aannemen, dat hij bij allen, met wie hij in aanraking kwam, zeer gezien was; dat zijn openhartig karakter en bedaarde zelfstandigheid achting en vertrouwen wonnen; dat zijne wellevendheid, voorkomendheid in omgang en taalkennis velen voor hem innamen; dat dit alles gunstigen invloed uitoefende op des Keizers beschouwing en beoordeeling van Nederlands regten en belangen in den strijd met België, en dat het Vaderland daaraan voor een groot deel te danken heeft, dat Rusland de eenige onder de verbondene en, zoo het heette, bevriende Mogenheden is geweest, die zich voor het verlatene en verongelijkte Nederland in de bresse heeft gesteld.
Na twee jaren te Petersburg te hebben doorgebragt, werd hij meer en meer overtuigd, dat de gezondheid zijner vrouw tegen dat luchtsgestel niet bestand was, en dat zijn pligt van hem vorderde, zijn geheele gezin naar het Nijenhuis terug te zenden. Hij voldeed daaraan, en bleef alleen achter. Een jaar lang getroostte hij zich die scheiding; maar met het einde daarvan vroeg en verkreeg hij de vergunning, om Europa's verre Oosten vaarwel te zeggen, en in den schoot van zijn huisgezin naar Diepenheim's stille dreven terug te keeren. Hij verliet den zetel van Rusland's groote magt, rijk aan welgemeende betuigingen en onbedriegelijke bewijzen van hoogachting en verkleefdheid, waarmede rijk en arm, groot en klein hem als overlaadden. Op den 31sten Mei 1840 overhandigde hij den Czaar zijne brieven van terugroeping, die hem eene gouden snuifdoos met H.D. beeldtenis vereerde.
Den vasten wal van Cronstad reeds verlaten en het schip, dat hem zou wegvoeren, bestegen, en daarop overnacht hebbende, om den volgenden dag met den dageraad in zee te steken, zag hij juist op den oogenblik, dat de
| |
| |
laatste saluutschoten de afreis verkondigden, eene kleine passagiers-stoomboot tusschen de omliggende oorlogschepen doordringen en met alle kracht naast zijn schip opstoomen: - op het voordek van dat bootje stonden al zijne bedienden, (in Rusland heeft men er vele,) van wie hij den vorigen dag reeds afscheid had genomen, doch die zich eene, niet onbelangrijke, opoffering hadden getroost, om hunnen geliefden meester, die hen voor altijd ging verlaten, nog eenmaal, ofschoon dan ook van verre, te mogen zien, en hem al schreijende het laatste zegenend vaarwel toe te roepen.
In het Vaderland terug gekomen zag hij Koning Willem I den scepter nederleggen, om dien aan Willem den II over te geven.
Ook bij dezen Vorst stond hij hoog aangeteekend, die hem daarvan al dadelijk een bewijs gaf, door hem ter gelegenheid van H.D. huldiging, als een der Rijks aanzienlijken, bij den plegtigen optogt het dragen der Koninklijke kroon toe te vertrouwen; en hem den 9den October 1840 met eene bijzondere zending te belasten, om aan de hoven van Weenen, Munchen, Stuttgard en Wiesbaden, het berigt van H.D. troonbeklimming over te brengen. Hij verkreeg, in November van dat jaar, gereedelijk de vergunning tot het aannemen en dragen der versierselen van Ridder Groot-Kruis der Koninklijke Friederichs-orde, hem door Z.M. den Koning van Wurtemberg geschonken.
Daarna, voor goed op het Nijenhuis gevestigd, hield hij zich ijverig bezig met het verzamelen, rangschikken en doorzoeken der menigvuldige belangrijke papieren door zijnen vader nagelaten, om daaraan stof te ontleenen tot het schrijven van een levensberigt, dat hij in December 1844 voltooide, en, in het volgende jaar, in twee deelen, bij de gebroeders van Cleef in 's Gravenhage en te Amsterdam, uitgaf onder den titel: Rutger Jan Schimmelpenninck en eenige gebeurtenissen van zijner tijd, beschreven door zijnen
| |
| |
zoon. Hij had zich voorgesteld, en, door dankbaarheid aangespoord, zich het genoegen beloofd, dat werk aan zijne, hem zoo dierbare, moeder op te dragen. Maar haar onverwacht sterven, vóór het voltooijen daarvan, ontroofde hem dat voorregt, doch belette hem niet, dat offer van kinderlijke liefde en dankbaarheid aan hare nagedachtenis toe te wijden. Zoo luidt zijne opdragt.
De beoordeeling van personen, die in bewogene tijden eene gewigtige rol op het staatstooneel hebben vervuld, valt, onder verschillend geaarde menschen, zeer eigenaardig ook vaak verschillend uit. Het is daarom niet te verwonderen, dat er gevonden werden, die de tinten, voor deze schets gebezigd, te hoog gekleurd keurden; terwijl vele anderen in diezelfde verwen de juiste uitdrukking der zuivere waarheid erkenden. De onpartijdige nakomelingschap moge tusschen die beiden uitspraak doen.
Voor haar heeft deze schrijver een verdienstelijk werk verrigt, door de gebeurtenissen, waaraan zijn vader deel nam te schetsen; door zijne verrigtingen te vermelden; en door de bronnen aan te wijzen, waaruit de onpartijdige beoordeeling van beiden kan worden geput.
Die gewigtige arbeid hield Schimmelpenninck niet uitsluitend bezig. Hij vergat daarbij de diensten, aan anderen te bewijzen, niet.
Als Markenrigter van Diepenheim zag hij het groote belang van den landbouw in, gelegen in de vernietiging van deze zijne waardigheid, en het verdeelen der uitgebreide Markengronden. Hij vond te dien aanzien verouderde vooroordeelen, gehechtheid aan het oude, en onderscheidene wederstrevende belangen te bestrijden. Hij streek daarvoor de vlag niet; maar zijne bedaard werkende menschenkennis en zijne onbaatzuchtige betrachting van billijkheid en toegevendheid, bragten de verdeeling gelukkig tot stand; en de tevredenheid der leden van het nu ontbondene Markengenootschap bleek, op eene schitterende
| |
| |
wijze, daar deze, na het afleggen der eindafrekening der verdeelingskosten, die een batig slot opleverde, beslooten, hunnen gewezen Markenrigter, ten blijke hunner dankbaarheid, eenen prachtigen zilveren beker aan te bieden, dien zij daartoe te Amsterdam hadden doen vervaardigen, en waarvan zij de kosten door onderlinge bijdragen bestreden.
Er zijn toen en later meer Marken in het Vaderland verdeeld. Zijn er ook meer bekers ter belooning daarvan uitgereikt?
Op den 18den Junij 1846 viel hem de verkiezing tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden ten deel.
Bij de oprigting der Rhijnspoorweg-Maatschappij werd Schimmelpenninck, als Voorzitter van Commissarissen, aan haar hoofd geplaatst. Zijne Engelsche opvoeding, en vele oude betrekkingen in dat Rijk, deden hem al spoedig het volle vertrouwen van velen der Engelsche aandeelhouders winnen. Daardoor werd hij niet zelden in staat gesteld, in moeijelijke oogenblikken, belemmeringen uit den weg te ruimen. En zoo wel toen, als gedurende zijn verblijf te London, en vooral na zijne terugkomst vandaar, genoot hij meer dan eens de gelegenheid, om, door zijne bekendheid met zaken en persoonen, der Maatschappij van dienst te zijn. Nog kort voor zijn overlijden was hij in haar belang werkzaam.
Door 's Konings besluit van 17 Juli 1846 werd hij aan het hoofd geplaatst eener Commissie, bestaande uit de Heeren Staatsraden Piepers en Netscher en de Hoogleeraren den Tex en Cock, en belast met het afnemen van een examen van de aspiranten naar de betrekking van attaché bij het Departement van Buitenlandsche zaken. Dat werk was nieuw. De uitvoering daarvan moest worden geregeld. Het blijkt, dat hij de voorschriften daarvoor heeft ontworpen, met zijne medeleden vastgesteld, en in uitvoering gebragt. Daardoor werd de grondslag gelegd voor de handelingen, ook van de opgevolgde Commissiën, tot hetzelfde onderzoek geroepen.
| |
| |
In datzelfde tijdvak van 1840 tot 1846 nam hij geregeld zitting in de Vergaderingen der Eerste Kamer van de Staten Generaal, en ijverig deel aan hare beraadslagingen.
Onderscheidene redevoeringen, in die Kamer door hem uitgesproken, en onder zijne nagelatene papieren gevonden, bewijzen, dat hij zich vooral had toegelegd op het verkrijgen eener naauwkeurige bekendheid met alles, wat 's Rijks financiën betreft, en den treurigen toestand, waarin die destijds waren verzonken; dat hij de middelen, die ter opbeuring en verbetering daarvan werden voorgesteld, aan een grondig onderzoek onderwierp; dat hij zijn gevoelen daarover, uit wetenschap en ondervinding geput, bezadigd en wel beredeneerd ternederschreef, en meermalen zich verpligt verklaarde, de ministerieële plannen te bestrijden, en zijne stem tegen de aanneming der voorgestelde wetten uit te brengen.
Op den 27sten September 1841 sprak hij een breedvoerig betoog uit, ter verdediging zijner stelling, dat de toen in beraadslaging gebragte wet, op de conversie der uitgestelde schuld, de regten der schuldeischers van den Staat, die iederen Nederlander heilig moeten zijn, schendt, zonder eenig geldelijk voordeel voor de schatkist op te leveren, en daarom voor het Rijk dubbel nadeelig is. Onder zijne geschriften wordt eene breed uitgewerkte memorie gevonden over hetzelfde onderwerp, blijkbaar te dierzelfde gelegenheid opgesteld, welligt voor den druk bestemd, doch niet uitgegeven.
Op den 14den October van datzelfde jaar weidde hij, bij de beoordeeling der tweejarige begrooting voor 1842 en 1843, uit, over den hagchelijken toestand waarin de Natie, met betrekking tot hare financiën verkeerde; bestreed de geruststellende schets daarvan door den Minister van Financiën opgehangen; en betoogde de noodzakelijkheid om door hervorming en inkorting aanzienlijke bezuinigingen in te voeren.
| |
| |
Hij stond bij ieder der Departementen van algemeen bestuur, inzonderheid bij die van Oorlog, van Marine, van Koloniën, het langst bij dat van Financiën stil. Hij beweerde, dat de belastingen te hoog waren opgedreven; en bestreed de blijkbare neiging om dezelve nog te verhoogen, even zeer het voornemen, om de renten der staatsschuld te verminderen; beiden als verderfelijk voor die middelklasse, die de zenuw van den Staat uitmaakt, en het meest aanbrengt voor zijne kracht en zijnen bloei.
Bij die gelegenheid ging hij nog een stap verder, en stelde zich de vraag ter beantwoording voor: kunnen onze zaken met behoorlijke vastheid, bij de tegenwoordige inrigting van onze Ministerieële betrekkingen, bestuurd worden; en aarzelde niet daarop een ontkennend antwoord te geven, door, in het belang der Natie en van de Ministers, en niet minder van den Koning zelven, de onmisbaarheid te betoogen van een Ministerie, uitmakende een gesloten ligchaam.
In 1844 trad hij op onder de bestrijders der wet, houdende vaststelling eener buitengewone belasting op de bezittingen, en daarmede gepaard gaande vrijwillige geldleening en bijdragen, en beijverde zich door becijferingen in eene Nota te bewijzen, dat het volteekenen der zoogenaamde vrijwillige leening geenszins te verwachten was.
In 1846 werd hij aan de geregelde deelneming aan de volksvertegenwoordiging in de Eerste Kamer op nieuw onttrokken.
Zijn zwager, de Baron Dedel, Nederlandsche gezant aan het Britsche Hof, overleed, en hij werd, door 's Konings besluit van 31 October 1846, tot zijnen opvolger benoemd.
Hij verscheen daar niet als vreemdeling. De herinnering aan zijnen vader was nog niet uitgestorven. Zij was, zoo wel door hemzelven, als door zijnen zwager levendig gehouden. De vele vrienden, die deze onder de Tory's telde, werden spoedig de zijne; daarbij vond hij onder dezen, en ook onder de invloedrijke leden der Whig's, vele oude ken- | |
| |
nissen terug, en mogt hij de persoonlijke genegenheid, onder anderen, van Lord Palmerston en van den Hertog van Bedford verwerven, waarvan hij, om hunnen staatkundigen en maatschappelijken invloed, voor zijnen persoon de meest aangename, en voor zijne betrekking de meest gewenschte vruchten mogt inoogsten. Zijne bekendheid met de Engelsche taal en de gemakkelijkheid om zich daarin uit te drukken, zijn voorkomen, zijn omgang, zijn karakter vielen bijzonder in den smaak der gezagvoerders op dat eiland; en dat alles opende hem den weg, en verschafte hem de middelen, om met gunstig gevolg voor de Nederlandsche belangen in de bresse te treden; moeijelijkheden te voorkomen, of op te ruimen; gevaren af te wenden; en de goede verstandhouding te bewaren. Daarvan mogt hij in het bijzonder, met betrekking tot de verwikkelingen, ten aanzien van Borneo ontstaan, goede gevolgen ondervinden.
Bijzonderheden van zijne verrigtingen, gedurende dit gezantschap, kunnen niet worden medegedeeld, om het voormelde gemis der daartoe betrekkelijke stukken.
In October 1847 naar 's Hage overgestoken, om, op den derden maandag dier maand, de opening der kamers van de Staten Generaal bij te wonen, werd hij benoemd tot lid der Commissie belast met het in- en uitleiden Zijner Majesteit. Hij was onder de eersten die den Koning ontvingen, en bij het binnentreden en terugkeeren aan 's Konings zijde.
Hij hoorde Z.M. in de troonrede het voornemen kenbaar maken, om het initiatief te nemen tot het aanbrengen van grondwettige veranderingen.
Bij het uitgaan zeide Z.M. hem overluid, dat H.D., ofschoon te voren tegen zoodanige veranderingen gestemd zijnde geweest, daarvan thans de noodzakelijkheid gevoelde, vooral uit hoofde der onmogelijkheid, om, zonder dat, eene verbeterde wet op de verkiezingen tot stand te brengen.
Schimmelpenninck antwoordde daarop (volgens eene eigenhandige nota van het gebeurde in 1847 en 1848) dat
| |
| |
Z.M. zijne wijze van zien kennende, kon nagaan, hoezeer hem dat voornemen verheugde.
Hij verwachtte, dat de voor te stellen veranderingen reeds gereed, of ten minste in beginsel bepaald waren; en gaf zich moeite, om daarmede bekend te worden; maar tot zijne groote verwondering vernam hij, dat daarvan nog niets beraamd, zelfs nog niets besproken was. Hij vertrok weder naar London met het onbevredigd verlangen naar die kennismaking.
In het begin van Maart 1848 werd hij naar 's Gravenhage geroepen, om over een zeer belangrijk onderwerp, tot de Diplomatie betrekking hebbende, te worden gehoord. Op den twaalfden dier maand kwam hij daar aan. Hij vond de voorstellen der 27 wijzigingen van de Grondwet, aan de Tweede Kamer ingediend; maar ook eene algemeene ontevredenheid ter oorzake van het onvoldoende daarvan. Die afkeurende stem ging uit, niet slechts van de Tweede Kamer en daar buiten, maar zelfs uit het Paleis. Schimmelpenninck aarzelde niet zich daarbij te voegen, en, waar het voeg gaf, zijne verwondering uit te spreken, dat men kon meenen, daarmede genoeg te zullen doen.
De Koning was met zijne denkwijze dienaangaande volkomen bekend; want toen H.D. hem, vóór de benoeming van den Heer Baron Huijssen van Cattendijke uitnoodigde, tot het aanvaarden der portefeuille van Buitenlandsche Zaken, had hij zijne inzigten volledig blootgelegd, en daarin de reden aangewezen, waarom hij, onder het toen bestaande stelsel, geen Ministerie kon aannemen. Twee jaren later werd dat aanbod herhaald, maar om dezelfde reden afgewezen.
Z.M. ontving hem, gedurende de weinige dagen van dat zijn verblijf in de Hofstad, meermalen, en steeds met voorkomende welwillendheid, doch raadpleegde hem over dat gewigtig onderwerp niet.
De zaak, ter oorzake waarvan hij was ontboden, afge- | |
| |
handeld hebbende verzocht hij een afscheidsgehoor, en verlof, om naar London terug te keeren.
De Koning ontving hem den 14den Maart 1848, en eerst toen besprak H.D. het gebeurde.
Schimmelpenninck kwam ook toen weder rondborstig voor zijne meening uit, en verklaarde zich niet beschikbaar te kunnen stellen, tenzij hij de zekerheid bekwam, dat Z.M. tot het omhelzen van ruimere denkbeelden tot wijziging der Grondwet, en onder anderen tot het invoeren van een verantwoordelijk Ministerie, de ontbindbaarheid der Tweede en de verbetering der Eerste Kamer van de Staten Generaal wilde besluiten, en hem belasten met de zamenstelling van een Ministerie, waarvan hij een deel zou uitmaken.
Z.M. hoorde dat aan, gaf daarop een ontwijkend antwoord, en liet hem vertrekken.
Met een beklemd hart reisde hij, nog dienzelfden avond, naar Rotterdam, en den volgenden dag naar London.
Reeds den 16den Maart 1848 schreef hem de Graaf van Randwijck, destijds nog Minister van Buitenlandsche Zaken: Heden heeft de Koning mij gelast aan Uw H.G. op te dragen, om per eerste gelegenheid, onmiddelijk herwaarts over te komen, ten einde geraadpleegd te worden over de keus van nieuwe Ministers, en zelf de portefeuille van Buitenlandsche Zaken te aanvaarden. De Koning voegde er bij, dat Hij wel wist, dat zulks Uw H.G. niet welkom zoude zijn, doch dat Hij zich vleide, dat Uw H.G. thans minder afkeer dan vroeger van eene Ministerieële betrekking zoude hebben, nu een ander stelsel stond gevolgd te worden. In allen gevalle, dat de hagchelijke tijdsomstandigheden het voor elken minnaar van zijn Vaderland tot pligt maken, om zich niet te onttrekken, wanneer men door de openbare opinie wordt gedesigneerd, als geschikt, om het schip van Staat mede te helpen sturen.
Die brief, over Ostende verzonden, schijnt verdwaald of ergens opgehouden te zijn; ten minste hij werd Schimmel-
| |
| |
penninck eerst op zondag den 19den Maart in den namiddag bezorgd, tegelijk met de Staats-Couranten van 17 en 18 Maart, waarin hij het verslag van de Commissie der Tweede Kamer aantrof van 16 Maart, vermeldende 15 hoofdpunten, waaromtrent die tak der vertegenwoordiging eene wijziging en aanvulling der Grondwet verlangde; en daarbij 's Koning besluit van 17 Maart, houdende benoeming eener Commissie, belast met de taak, om, met overweging van de wenschen der Tweede Kamer, aan H.D. een volledig ontwerp van Grondwetsherziening voor te dragen; en tevens hare denkbeelden omtrent de zaménstelling van een Ministerie mede te deelen.
En op dienzelfden 19 Maart 1848 ontving hij een bezoek van den Generaal Baron van Tuyll, tot hem afgezonden, om hem een duplicaat van den voormelden brief van 16 Maart ter hand te stellen, en op dadelijke voldoening aan den inhoud aan te dringen.
Bij de eerste lezing dezer stukken rees het voornemen bij hem op, om zich daarvan te verschoonen, vermits het werk, waartoe hij geroepen werd, later aan anderen was opgedragen, en deze, die opdragt aanvaard hebbende, met de uitvoering daarvan zich werkelijk bezig hielden. Doch de dagteekeningen van die stukken vergelijkende en de nadere berigten, hem door den Heer van Tuyll gegeven, overwegende, meende hij te bespeuren, dat de Koning, door de omstandigheden van den dag verontrust, en tusschen verschillende denkbeelden en voornemens geslingerd, in verlegenheid verkeerde.
Hij koesterde daarbij de vrees, dat Z.M., door voorstanders van uitersten gedreven, welligt verder zou worden vervoerd dan H.D. wel wilde, en meer verrigten dan hij later zou wenschen te hebben gedaan. Hij achtte daarom aan Koning en Vaderland verpligt te zijn, in het belang van beiden, de ontvangen roeping op te volgen, en te beproeven, wat hij zou mogen uitwerken.
| |
| |
Hij vertrok maandag avond over Ostende en kwam des woensdags morgens, den 22sten, in 's Gravenhage aan.
Hij vond de zaken, naar zijn inzien, in eenen hoogst zorgwekkenden toestand. Immers hij meende te bemerken, dat Z.M. voor het oogenblik alleen toeschouwer was, afwachtende de gebeurtenissen, die de dag, na den dag, medebragt. Hij vond als eenig handelenden Minister Mr. D. Donker Curtius, die tijdelijk het Departement van Justitie van Jhr. de Jonge van Campens Nieuwland, als zoodanig ontslagen, had overgenomen; en al de overige Ministers, de toezegging van hun gevraagd ontslag bekomen hebbende, in hunne bureaux slechts werkzaam, om de loopende zaken te verzorgen. Hij verbeeldde zich, dat onder die omstandigheden de Commissie van 17 Maart, waarvan Mr. D. Donker Curtius zelf lid was, eenen te grooten invloed zou kunnen uitoefenen. En hij meende in dat alles regeringloosheid te ontwaren.
Met den stand der zaken zich, zoo naauwkeurig mogelijk, bekend gemaakt hebbende, werd hij den 23sten Maart door den Koning ontvangen. Hij verklaarde zich bereid, het werk, van hem verlangd, te aanvaarden, doch verzocht vooraf enkele punten ten grondslag daarvan te mogen leggen, die schriftelijk aan Z.M. voor te dragen, en daarop eene schriftelijke beschikking van H.D. te ontvangen.
Daarin werd bewilligd, en, binnen een half uur daarna, zond hij aan den Koning een brief, waarin hij verzocht te mogen vernemen:
1o.
Of hij genoegzame zekerheid kon bekomen, dat voor het Vaderland eene gewijzigde Grondwet zal worden vastgesteld, waaronder hij, en zij die met hem daartoe zullen worden geroepen, met vrucht voor de belangen van het Vaderland en van 's Konings huis konden werkzaam zijn; en of hij, ten einde zich daarvan zoo veel mogelijk te verzekeren, door Z.M. kon worden gemagtigd, om zich dienaangaande in aanraking te stellen, zoowel
| |
| |
met de Leden der 1e en 2e Kamer der Staten Generaal, als met de Commissie, door het besluit van 17 Maart benoemd.
2o.
Of hij van Z.M. zelve de toezegging mogt bekomen, dat, indien zoodanige Grondwet werd ontworpen, in de groote trekken aan de Britsche gelijk, met die wijzigingen, welke onze landaard en gesteldheid vereischen, en bij welke Grondwet aan den Koning eene positie, gelijk aan die van den Souverein van Groot-Brittanje, wordt verzekerd, Z.M. daarmede genoegen zal nemen.
3o.
Of Z.M. hem de geheel vrije en onbelemmerde keuze geliefde toe te staan van degenen, die onder zijn Voorzitterschap, met hem een homogeen en verantwoordelijk Ministerie zouden kunnen uitmaken.
De Koning stelde dien brief in handen der meer genoemde Commissie. Deze berigtte daarop dienzelfden dag aan Z.M., dat zij, daaruit gezien hebbende, dat de Heer Schimmelpenninck, door edele en moedige vaderlandsliefde bestuurd, genegen is zich met de formatie van een Ministerie te belasten, van oordeel was, dat in de volvoering van zoodanige taak één man welligt meer kans heeft wèl te slagen dan eene meerderheid van personen; dat zij meende, dat de drie voorwaarden, door den Heer Schimmelpenninck aan de aanneming van die taak verbonden, allezins behoorden te worden toegestaan; en dat zij, zoo Z.M. tot het opdragen van die taak aan den Heer Schimmelpenninck mogt besluiten, H.D. verzocht, het tweede gedeelte van den last, door Z.M. aan haar verstrekt, te willen intrekken, hetgeen haar in staat zou stellen de zoo dringende herziening der Grondwet in des te korteren tijd ten einde te brengen.
In den laten avond van den 24sten Maart 1848 ontving Schimmelpenninck van 's Konings wege het berigt, dat het tweede gedeelte der taak, aan de Commissie opgedragen,
| |
| |
was ingetrokken; de voordragt van een Ministerie aan hem werd opgedragen en de voorwaarden, daaraan door hem verbonden, werden ingewilligd.
Hij trad dadelijk in onderhandeling met de personen, die hij inmiddels voor zijne voordragt had gekozen; zond de voordragt zelve in, en zag haar aangenomen door 's Konings besluit van den 25sten Maart 1848, waardoor, in afwachting dat er een definitief Ministerie zou kunnen worden gevormd, naast den Heer Mr. D. Donker Curtius, reeds vroeger tijdelijk met het Ministerie van Justitie belast, tijdelijk werden benoemd:
tot Voorzitter van den Raad der Ministers, en Minister van Buitenlandsche Zaken en van Financiën, de Minister van Staat, Graaf G. Schimmelpenninck;
tot Minister van Marine en van Koloniën de Vice Admiraal J.C. Ryk;
tot Minister van Binnenlandsche Zaken, en voor de zaken van de Hervormde en andere Eerediensten, de Staatsraad in buitengewone dienst, Mr. L.C. Luzac;
tot Minister voor de zaken der R.C. Eeredienst de Staatsraad Mr. L.A. Lightenvelt; en
tot Minister van Oorlog de Generaal Majoor C. Nepveu.
Op dienzelfden 25sten Maart 1848 trad Schimmelpenninck aan het hoofd van dat Ministerie in de Vergadering der Tweede Kamer van de Staten Generaal op, en hield daar, ter kennisgeving van het gebeurde en binnenleiding van zijn Ministerie, eene uitvoerige rede, waarvan de hoofdinhoud is medegedeeld door de Staats-Courant van 28 Maart 1848.
Met groot welgevallen werd dat een en ander door de Kamer ontvangen, waarvan door meer dan één spreker in die zitting de ondubbelzinnige verklaring, met toezegging van ondersteuning, werd afgelegd.
Schimmelpenninck verheugde zich, zoo als hij in zijne memorie breedvoerig betuigt, een goed werk te hebben verrigt, door de verwarring, waarin de zaken waren vervallen,
| |
| |
tot eene constitutionele orde terug te brengen, verdere afwijkingen daarvan onmogelijk te maken, en aan 's Konings regering die zelfstandigheid en die kracht te verzekeren, welke in die oogenblikken van algemeene beroering, die Europa op zoo vele plaatsen verontrustte, in het belang des vaderlands zoo bijzonder gevorderd werden.
Al de Ministers aanvaardden hunne taak met belangstelling en grooten ijver. Hij zelf had twee gewigtige Departementen te besturen, maar vond zich, ten gevolge zijner vroegere studiën en vervulde betrekkingen, in beiden volkomen te huis. Daarenboven moest hij als Voorzitter van den Ministerraad, het werk, daar te verrigten, regelen en de beraadslagingen leiden, en dagelijks aan den Koning verslag geven van de gewigtigste zaken, om daarover met H.D. in overleg te treden. Daartoe beijverde hij zich in den Ministerraad alleen hoofdzaken ter overweging te brengen, en alle bijzonderheden aan zijne ambtgenooten over te laten, opdat zij die, ieder voor zich, in afzonderlijk gehoor met Z.M. zouden kunnen behandelen, waartoe zij ieder op een bepaalden dag der week werden toegelaten.
Alles ging volkomen naar wensch, totdat het voorstel tot herziening der Grondwet, door de daartoe benoemde Commissie den 11den April 1848 vastgesteld, door haar den Koning aangeboden, en door Z.M. aan den Ministerraad ter overweging toegezonden, het onderwerp der beraadslagingen van dien Raad uitmaakte.
Al dadelijk had Schimmelpenninck er bezwaar in gevonden, dat dit Ontwerp der Commissie terstond was gedrukt en algemeen verkrijgbaar gesteld, vermits hij meende, dat daardoor de vrijheid van beoordeeling voor den Ministerraad werd belemmerd; daar toch uit latere vergelijking van dat ontwerp met de daaraan ontleende voordragten van den Ministerraad, moeijelijkheden zouden kunnen worden geboren; doch toen hij vernam, dat dit met de uitdrukkelijke
| |
| |
bewilliging des Konings was geschied, gevoelde hij hierin eerbiedig te moeten berusten.
Het ontwerp zelf onderzoekende, zag hij daarin bijna geheele vernietiging der praerogatieven van de kroon, en het monarchale beginsel verdrongen door democratische bepalingen, die den grondslag legden voor eene Republiek.
Hij stelde den Ministerraad voor, allereerst eenige grondslagen te bespreken en over hoofdzaken van gedachten te wisselen, om zich daarna met de beoordeeling der artikelen bezig te houden; doch de meerderheid vond goed, dadelijk tot het laatste over te gaan, om bij iedere bijzondere bepaling het beginsel daarvan ter toetse te brengen.
Die weg werd bewandeld, en daarop openbaarde zich spoedig een aanmerkelijk verschil van gevoelens, aanvankelijk van meerdere leden van den Raad, en ten slotte tusschen de Heeren Schimmelpenninck en Nepveu aan de eene en de overige Ministers aan de andere zijde.
Daarvan werd aan den Koning kennis gegeven en H.D. beslissing ingeroepen.
In de zitting der Tweede Kamer van de Staten Generaal, van 11 Mei 1848, deed de Voorzitter van den Ministerraad van dit een en ander verslag. Onderscheidene leden betuigden dat berigt met groot leedwezen te vernemen. Een hunner, de Heer Verwey Mejan, opperde zelfs het denkbeeld, dat de Vergadering haar vertrouwen en haren wensch te kennen mogt geven, dat de Ministers zich als nog konden vereenigen en verstaan over de punten van verschil. Hij deed daartoe zelfs een voorstel; maar op de bestrijding, die het ondervond, trok hij het weder in; en de mededeeling werd alleen voor kennisgeving aangenomen.
De onderscheidene Ministers legden hunne gevoelens voor den Koning bloot. De Heeren Schimmelpenninck en Nepveu deden dat schriftelijk; de eerste in een Rapport en Missive aan den Koning, de laatste in eenen Brief aan den Koning, beiden op den 11den Mei 1848 aan Z.M. inge- | |
| |
diend en later in druk uitgegeven. Beiden ontwikkelden daarin de redenen, waarom zij zich met eenige bepalingen van het ontwerp der Commissie niet konden vereenigen.
Z.M. liet op 12 Mei 1848 eenen Kabinetsraad, tegen den volgenden dag, des voormiddags ten negen ure, bijeenroepen. In dien Raad werden de wederzijdsche gevoelens besproken en Z.M. eindigde met te verklaren, dat hij zich bij de meerderheid der leden van den Raad voegde.
Schimmelpenninck verzocht daarop zijn eervol ontslag, als tijdelijk Voorzitter van den Raad der Ministers, en als tijdelijk Minister van Buitenlandsche Zaken en van Financiën. Hetzelfde deed de Heer Nepveu, als tijdelijk Minister van Oorlog.
Beider verzoek werd ingewilligd door 's Konings besluit van 13 Mei 1848, doch daarbij bepaald, dat zij inmiddels hunne Ministerieële betrekkingen zouden blijven waarnemen, tot dat in hunne vervanging zou zijn voorzien.
Die vervanging had al spoedig plaats. Door 's Konings besluit van 17 Mei 1848 werd de Baron A.A. Bentinck, destijds gezant bij het Hof van België, tot tijdelijk Minister van Buitenlandschc Zaken benoemd; en aan den Heer P.A. Ossenwaarde, Raad-Adviseur bij het Departement van Financiën, de tijdelijke waarneming der functiën van het Hoofd van dat Departement opgedragen. Daarvan werd door den Directeur van 's Konings Kabinet aan Schimmelpenninck kennis gegeven, en hem voor zijne betoonde bereidwilligheid en ijver, en voor zijne bewezene goede diensten, des Konings dank betuigd.
Hij haastte zich zijne beide Ministeriën aan zijne opvolgers over te geven, en vertrok naar London, om zijn gezantschap aldaar weder op te nemen.
In die betrekking werd hij, in den winter van 1848 op 1849, geroepen den Kroonprins, bij zijn bezoek aan Engeland gebracht, te ontvangen en in de eerste kringen binnen te leiden. Daarmede bezig trof hem het berigt,
| |
| |
eerst van de ernstige ongesteldheid, en, plotseling daarop, van het overlijden des Konings. Hij zag Willem III, als Koning der Nederlanden, van de boorden der Teems naar de vaderlandsche kust vertrekken, en verzelde hem met zijne beste beden.
Dat gezantschap was en bleef hem steeds hoogst aangenaam; maar de herhaalde vermindering van de, daaraan verbondene, bezoldiging maakte hem de voortgezette waarneming daarvan onmogelijk; te meer, omdat hij, door de invoering der gewijzigde Grondwet, zijn lidmaatschap der Eerste Kamer, voor het leven hem opgedragen, met het daaraan verbonden inkomen had verloren. Hij verzocht daarvan te worden ontslagen. Dat werd hem toegestaan door 's Konings besluit van 2 Mei 1851, onder dankbetuiging voor de vele en getrouwe diensten door hem aan den lande bewezen, en met vrijlating, om zijne aanspraak op pensioen te doen gelden, wanneer hij mogt vermeenen die te hebben. Hij meldde zich daartoe aan, doch werd afgewezen. De Koning vereerde hem met het Grootkruis der Orde van de Eikenkroon.
Hij vestigde zich op het Nijenhuis, en hoopte daar in den schoot zijns huisgezins genoegelijke dagen te slijten.
Dat genoegen werd slechts kort genoten, want op den 15den Juni 1852 moest hij zijne hartelijk geliefde echtgenoot aan het graf afstaan.
Na het aftreden van het Ministerie Thorbecke in 1853, en de daarop gevolgde ontbinding der Tweede Kamer, werd hij door de Hoofdstad, zijne geboorteplaats, geroepen om in die vernieuwde Kamer zitting te nemen. Hij had besloten het staatstooneel, voor goed door hem verlaten, niet weder te betreden; maar de bijzondere gesteldheid van zaken van dat tijdstip, het beroep door den Koning op de Natie gedaan, en de onderscheiding hem door zijne voormalige stadgenooten gegund, noopten hem dat voornemen te laten varen, en die verkiezing aan te nemen.
| |
| |
Hij wijdde zich weder geheel toe aan het wèl waarnemen van die gewigtige taak, en nam ijverig deel aan het onderzoek en aan de beraadslagingen van dezen tak der volksvertegenwoordiging.
In de zitting van den 17den Augustus 1853 sprak hij met rondborstige vrijmoedigheid, maar ook met groote gematigdheid, over de algemeene strekking van het wetsontwerp tot regeling van het toezigt op de onderscheidene Kerkgenootschappen; betoogde de noodzakelijkheid van voorzorgsmaatregelen, door de Regering te nemen; en verklaarde zich bereid daaraan zijne stem te geven, ofschoon hij daarin wijzigingen had verlangd, vooral hetzelve krachtiger had gewenscht. (Zie Bijbl. tot de Staats-Courant 1853. bl. 215).
Opmerking en herlezing verdienen de redevoeringen, die hij, als ijverig voorstander van het consignatie - stelsel, in de zittingen van 16, 17 en 18 November 1853 uitsprak, ter bestrijding van het wetsontwerp tot bekrachtiging eener overeenkomst met de Nederlandsche Handel-Maatschappij gesloten, en ter aanbeveling der wijziging, die hij tot verbetering daarvan voorstelde; omdat daardoor werd vastgesteld, dat van die consignatie jaarlijks 200,000 pikols koffij en 150,000 pikols suiker zullen worden uitgezonderd en op Java verkocht, en dat na 1860 de Regering de vrijheid zal hebben alle Indische producten zonder onderscheid in Indië te verkoopen. (Zie Bijbl. 1853-1854. bl. 73-76, 102, 103, 113).
Niet minder belangrijk is de uitvoerige rede, die hij den 17den December 1853 hield, ter bestrijding van het voorstel van negen leden tot afschaffing van het tonnengeld en van den accijns op het geslagt. (Zie Bijbl. 1853-1854. bl. 473-476).
Op den 15den Juli 1854 bestreed hij het voorstel van den Heer Groen van Prinsterer tot wijziging der bestaande verordeningen op de autorisatie voor bijzondere scholen. (Zie Bijbl. 1853-1854. bl. 1091).
| |
| |
Met dat zittingsjaar liep ook de lastgeving ten einde, die de kiezers der Amstelstad hem hadden opgedragen. Hij verlangde geene vernieuwing. Daarom schreef hij, den 18den Mei 1854, aan een der invloedrijkste kiezers van dat district, dat alleen de buitengewone omstandigheden van het vorige jaar hem hadden bewogen, de keuze, op hem uitgebragt, aan te nemen; doch dat de ondervinding zijne overtuiging had bevestigd, dat de waarneming van die betrekking niet slechts onvereenigbaar is met zijne particuliere belangen, maar ook met die van anderen, die hij het zich ten pligt rekende ter plaatse zijner woning te behartigen. Hij verzocht hem daarom, waar het voeg gaf, te willen verspreiden, dat hij, wanneer men hem op nieuw met eene verkiezing zou willen vereeren, zwarigheid zou moeten maken, die taak andermaal op zich te nemen. Aan dat verlangen werd gehoor verleend.
Nu weder op het Nijenhuis gevestigd, sloot hij, in September 1855, een derde huwelijk met vrouwe Louise Charlotte Jeannette van Schuylenburg, Douairière van wijlen zijnen zwager, den Baron A.F.G.G.C. von Knobelsdorff, en bragt met haar eenige wintermaanden te Arnhem, het overige gedeelte des jaars, of reizende, of in Overijssel door.
In 1829 had hij medegewerkt tot het oprigten eener Maatschappij ter bevordering van het godsdienstig onderwijs onder de slaven en kleurlingen in de Kolonie Suriname, en werd al dadelijk tot Voorzitter van haar Hoofdbestuur gekozen. Die betrekking bleef hij, voor zoo veel zijne uitlandigheid dat niet verhinderde, met belangstelling waarnemen, en mogt, als zoodanig, op 26 Juni 1855 de feestviering ter zake van haar vijfentwintigjarig bestaan leiden, en de Vergadering van haar Hoofdbestuur in 's Gravenhage openen met eene aanspraak, waarin hij haren nederigen, maar weldadigen, werkkring schetste, de vruchten van haren arbeid opsomde, maar vooral ook wees op het meerder nut,
| |
| |
door haar te stichten, bij de toen ophanden zijnde vrijmaking der slaven.
In den herfst van 1863 werd hij, te Arnhem zijnde, ongesteld. Zijne ziekte was kort van duur, maar zeer hevig van aard. In haren loop legde hij steeds eene kalme en tevredene gemoedsstemming aan den dag, en behield zijne volle bewustheid tot aan zijnen laatsten ademtogt. Het was op 4 October 1863, zondag. De zieke had dien morgen, gedurende geruimen tijd, onbeweeglijk stil gelegen, alleen door ademhaling blijken van leven gevende. Omstreeks tien uur werden de klokken geluid, om de ingezetenen ter kerke te noodigen. Dat geluid drong tot hem door. Hij bewoog zijne handen. De omstanders vermoededen eene stuip of vreesden den doodstrijd, maar neen! hij bragt die handen bijeen, vouwde ze te zamen, en zijne lippen bewogen zich. Hij bad. Weinige oogenblikken later bewogen zich die lippen niet meer. Zij maakten deel uit van een lijk.
Zijn stoffelijk overschot werd naar het Nijenhuis overgebragt, om in het familiegraf te worden weggelegd. Van die plegtigheid gaf de Zwolsche Courant het volgende berigt uit Diepenheim: In den vroegen vooravond van 8 October 1863, stond reeds een groot aantal belangstellenden, uit deze en omliggende gemeenten te zamen gevloeid, om het gedolven graf in het rond geschaard, en verbeidde onder eerbiedige stilte de lijkstaatsie. Te acht ure kwam de lijkkoets, gevolgd door vijf andere rijtuigen, waarin de zonen en aanverwanten des overledenen gezeten waren.
Al de leden van den Gemeenteraad, van het kerk - en van het arm-bestuur sloten zich nu bij den lijkstoet aan. Toen het lijk bijgezet was, vatte onze geachte leeraar het woord op, en herinnerde op eene treffende wijze, wat de edele Graaf als mensch, als burger en als Christen voor ons geweest was, terwijl hij met eene hartelijke en troostrijke toespraak aan de zonen en bloedverwanten des ontslapenen besloot.
| |
| |
De oudste zoon des overledenen, Mr. R.J. Graaf Schimmllpenninck, vatte thans het woord op, en dankte in hartelijke uitdrukkingen voor de menigvuldige blijken van deelneming, die hun thans betoond waren. Diep geroerd verliet ieder in eerbiedige stilte de plaats, waar het stof rust van den edelen Graaf, den raadsman, vriend en weldoener van Diepenheims ingezetenen.
Zijne assche ruste in vrede! Zijne nagedachtenis zal onder ons niet verloren gaan, maar steeds in gezegend aandenken blijven.
Ziedaar het leven, de bedrijven en het sterven van den Graaf Gerrit Schimmelpenninck.
Mag men niet zeggen: Hij heeft de bijna 70 jaren, die hem te leven op deze aarde werden gegund; wèl besteed? In zijne jeugd leergierig, in zijnen mannelijken leeftijd ijverig werkzaam, in gevorderde levensjaren nog bijzonder gezet op getrouwe pligtsbetrachting, heeft hij, in de verschillende werkkringen hem toevertrouwd, zich spoedig, en tot meer dan alledaagsche hoogte, bekwaam gemaakt en betoond. De classieke opvoeding, hem ten deele gevallen, hoog waardeerende; de lessen en het voorbeeld van zijnen voortreffelijken vader nooit uit het oog verliezende; heeft hij bereidvaardig, naar zijn beste vermogen, elke dienst bewezen, die het Vaderland van hem verlangde, en voor dat Vaderland steeds alles ten offer gebragt. Wat hij voor echtgenooten, kinderen, huisgenooten en onderhoorigen is geweest, kunnen zij getuigen, die in zijn huisselijken kring werden toegelaten, en daarvan mogt blijken, toen hij de Russische haven verliet, en toen zijn afgelegd ligchaam werd wedergegeven aan den schoot der aarde.
Gelukkig het land, dat vele zulke burgers mag bezitten!
Arnhem, Augustus 1864.
J.M. de Kempenaer.
|
|