Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1864
(1864)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensschets van Mr. Willem Jan Cornelis van Hasselt.Een der kenmerkende trekken van den achtenswaardigen man, wiens leven en arbeid ik ga bespreken, was zijne liefde voor zuivere, onopgesmukte waarheid; schijn en vleitaal stonden hem immer tegen. Op hem, die dat loffelijke voorbeeld huldigt, rust de pligt het te volgen, en zich voor alle opsmukking en overdreven lof te wachten; ik zou meenen aan dien pligt te kort te doen, indien ik van Hasselt voorstelde als een letterkundig gesternte van de eerste grootte, als een die hoog boven zijne geleerde tijdgenooten uitblonk en de baan brak in eenig vak van wetenschap. Maar, zoo al aan ons waardig ontslapen medelid eene nederiger plaats toekomt in hetgeen de Tempel des Roems plagt te heeten, het zoude eene groote dwaling wezen, zijn zóó nuttig en welbesteed leven en zijne onmiskenbare verdiensten gering te | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
schatten. Veelzijdig ontwikkeld, altijd werkzaam, welwillend van zin, verlicht en helder van geest, arbeidde van Hasselt op het gebied van regtsgeleerdheid en van letterkunde veel en meestal goed, nam onderscheidene betrekkingen tot nut zijner medeburgers ijverig en met oordeel waar, en verwierf zich menige welverdiende onderscheiding. Gaarne aanvaard ik de taak om in de gedenkschriften onzer Maatschappij eene nederige bijdrage te leveren tot de bewaring en waardering zijner nagedachtenis.
Willem Jan Cornelis van Hasselt werd den 9den Januarij 1795 te Amsterdam geboren. Zijne ouders, W. van Hasselt en S.A. Lobé, stamden beiden uit van ouds bekende Nederlandsche geslachten. De naam der van Hasselt's komt in menigvuldige gedenkteekenen der Vlaamsche en Geldersche Geschiedenissen van de 12de tot de 16de eeuw voor, zonder dat het echter, ook na vlijtige nasporingen, met zekerheid is uitgemaakt, of de ridders en welgeboren mannen, die onder de aanzienlijken van die beide gewesten den naam van Hasselt (ook wel van Asselt, van der Hasselt, Verhasselt en van der Asselt gespeld) droegen, tot één en denzelfden stam behoorden. In de 16de eeuw waren te Gend en te Geraardsbergen (Grammont) van Hasselt's gevestigd, en bekleedden daar regeringsposten. - ‘Ornatur urbs familiâ van Hasselt, nobili et antiquâ,’ zegt van Waesberge, Gerardimontium (Brux. 1627), p. 123. - De te Gend wonende familie, of althans eenige harer leden, gingen in de 16de eeuw tot de Hervormde godsdienst over, en verlieten hun vaderland om in het destijds voor de verdrukte Protestanten herbergzame Oostfriesland geloofsvrijheid te zoeken. In 1555 en 1561 deden Johan en Andreas, zonen van Rolof van Hasselt, uit Gend, den burgereed te Emden; ook hunne kinderen en kindskinderen bewoonden die stad; totdat Johan's achterkleinzoon, Mr. Joris van Hasselt, zich te Amsterdam | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
kwam vestigen en aldaar in 1659 poorter werdGa naar voetnoot1. Diens zoon Johannes was van 1698 tot 1749 predikant te Hillegom en had zijn éénigen zoon Arendt tot opvolger (1749 tot 1792), zoodat de gemeente bijna eene eeuw lang door vader en zoon gesticht werd. Ds. Arendt van Hasselt was de vader van Johannes Willem, die vele aanzienlijke betrekkingen bekleedde (hij was in 1798 lid en werd president van het Uitvoerend Bewind, dat in Augustus van dat jaar 's lands bestuur aanvaardde) en van nog drie zonen. De jongste van dezen, Willem vestigde zich in 1787 als apotheker te Amsterdam, en rigtte aan den Overtoomschen weg, onder Nieuwer-Amstel, eene fabrijk van chemicaliën en verwstoffen op; hij stierf in 1821; uit zijn huwelijk met Suzanna Abelia Lobé (dochter van Willem Lobé, litt. doctor en predikant te 's GravelandGa naar voetnoot2) in 1790 gesloten, werden vijf kinderen geboren. Drie daarvan stierven op jeugdigen leeftijd; de twee overige waren Mejufvrouw Anna Willemina van Hasselt, nog in leven, en onze Willem Jan Cornelis. Reeds vóórdat hij zijn 4de jaar had bereikt (15 December 1798), had hij het ongeluk zijne moeder te verliezen, kort daarna een' kleinen broeder, en in 1801 zijne jongste zuster Sara Maria Theodora, oud 8 jaren. Deze sterfgevallen, vooral het laatste, maakten op het gevoelige en niet sterke kind een diepen indruk. Toen daarna ook de oudere zuster het huis verliet, om elders hare opvoeding te ontvangen, terwijl de vader zijn tijd aan zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
beroep wijdde, bleef de knaap in de vaderlijke woning (Saxenburg genaamd) aan den Overtoomschen weg, in den regel geheel alleen, met een schoonen keeshond tot speelmakkerGa naar voetnoot1, en zonder anderen troost dan eene kamer vol boeken. Aan die eenzame en vreugdelooze kinderjaren schreef van Hasselt zelf de neiging tot afzondering en menschenschuwheid toe, die hij later wel wist te overwinnen, maar altijd met zekere moeite. Hoewel menschenmin en zin voor gezelligheid hem nimmer ontbraken, waren toch, van den kinderlijken leeftijd af, boeken hem nog liever dan menschen. Na eenigen tijd de school van den onderwijzer Perk te hebben bezocht, verliet hij die in 1809. Van toen af bestemde zijn vader hem voor de geneeskunde, en wilde den grondslag tot die studie op breede schaal leggen, door eene voorbereidende opleiding in de letteren en in de pharmacie. Van Hasselt bezocht de Latijnsche school niet, maar genoot privaat-onderwijs in de oude talen van zijn vader en van den praeceptor J.M. Bakker, in de wiskunde van den lector van Bemmelen en in de natuurkunde van den instrumentmaker Laun. Den 5 Februarij 1811 werd hij, na afgelegd examen, bij de Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt ingeschreven als apothekers-leerling, werkzaam bij zijn' vader; in September 1813, student aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam, zoo als het heette in de Theologie en de Medicijnen. Het is te vermoeden, dat de inschrijving aldus geschiedde om de Fransche conscriptie te ontduiken, daar er van die theologische studiën verder niets gekomen isGa naar voetnoot2. Als student gaf van Hasselt veel meer tijd aan de oude letteren, dan de meeste medici plegen te doen; | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
althans hij hield vier jaren collegiën bij den Hoogl. van Lennep, en werd medeoprigter van het letterkundige dispuutgezelschap: Industriâ et Concordiâ. Over de wis- en natuurkunde hoorde hij de lessen van van Swinden, over physiologie, anatomie en botanie die van G. Vrolik, over heelkunde die van A. Bonn. Intusschen gevoelde hij meer en meer zijne neiging voor de geneeskunde verflaauwen, en vreesde dat zijn teeder gestel de ongemakken en gevaren der geneeskundige praktijk niet zou kunnen verdragen. Dien ten gevolge nam hij in 1817 met lust en ijver de regtsgeleerde studiën ter hand, hoorde te Amsterdam gedurende één jaar de Hoogleeraren Cras en van Reenen, en ging toen te Leiden studeren. Onder de professoren aldaar waren het vooral Hageman en Siegenbeek, wier huiselijk verkeer hij genoot, en die hij over zijne studie raadpleegde. Als ware het om zich voor eenzijdigheid te hoeden, volgde de student, die als huisvriend bij Prof. Siegenbeek verkeerde, met zeer groote belangstelling, Bilderdijk's Voorlezingen over de Geschiedenis des Vaderlands. Dáárop (en op iets anders, dat wij straks vermelden) zinspeelde zijn akademievriend da Costa, later in het volgende album-versje: ‘Van Hasselt! op den stoel van 't heilig Recht gezeten,
Met even scherpen zin in pleit- en letter-zaal,
Met d'eigen gloed begaafd voor d'eisch van 't vrij geweten,
En voor den schoonen schat van Oudheid, Dicht en Taal.
't Is meer dan één belang, waardoor wij zijn verbonden,
't Is meer dan ééne zucht, in vruchtgevolgen rijk,
Waarbij we in rijper tijd de erinn'ring wedervonden
Van Leyden's moederstad en 't huis van Bilderdijk.
O! dat aan dezen band, die vriendschap, niets ontbreke!
Dees wereld gaat voorbij; ons wacht een hooger lot.
Zóó moog een hooger vuur ons beider hart ontsteken,
In 't dierbaar heilgeloof aan één verlossend God’Ga naar voetnoot1.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Bovendien was van Hasselt een vlijtig toehoorder van H.W. Tijdeman, N. Smallenburg en J.M. Kemper, welke laatste zijn promotor was, toen hij den 1sten Julij 1820 den doctoralen hoed verkreeg na verdediging van een specimen: de actione exercitoriâ. Het blijkt uit de voorrede dezer dissertatie (die hij aan zijn vader, zijn oom J.W. van Hasselt, zijn neef den Minister I.J.A. Gogel, en den Advokaat S.E. Verburg opdroeg), dat bij den schrijver het plan had bestaan, de regten en verpligtingen der reeders naar het Romeinsche en het nieuwere regt in haren ganschen omvang te behandelen, maar dat hoogst gewigtige redenen hem hadden gedrongen, spoed te maken en nog vóór de zomervacantie te promoveren, zoodat hij zich moest bepalen tot de ontwikkeling der actie, uit de handelingen van den schipper geboren, volgens het Romeinsche regt. Bij vele dissertatieschrijvers zou dergelijke opgave den schijn hebben van een voorwendsel om er gemakkelijk af te komen; van Hasselt was echter te waarheidlievend en werkte te naauwkeurig, dan dat men dit van hem zoude gelooven. Welke gewigtige redenen hem tot spoed hebben gedrongen, is mij niet met zekerheid gebleken; denkelijk was hem het uitzigt op eene betrekking geopend, althans reeds in Augustus deed van Hasselt met aanbeveling van hooggeplaatste personen aanzoek bij den Koning om als lid der regtbank te Arnhem te worden geplaatst, hetgeen echter op eene teleurstelling uitliep. - Twaalf jaren lang was van Hasselt praktiserend advokaat, met eere en nooit zonder werk; echter niet met grooten voorspoed, zoodat hij eene regterlijke betrekking begeerlijk bleef achten, en menige sollicitatie hem niet verdroot. Den 16den November 1824 trad hij in de magistratuur als plaatsvervangend vrederegter van het 3de kanton, verkreeg den 19den Junij 1826 dezelfde betrekking in de 4de en 5de kantons van het arrondissement Amsterdam, werd den 18den Julij 1831 plaatsvervangend, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
den 20sten Junij 1832 effectief lid der Regtbank van eersten aanleg aldaar. Den 1sten October 1838 ging hij als lid in de arrondissements-regtbank over. - Geen zijner, mij bekende, geschriften stond met zijne praktikale loopbaan in verband, dan welligt ééne brochure, naamloos in 1822 uitgegeven, onder den titel: Vrijmoedige aanmerkingen op de recensie van het regtsgeleerd advys van den Ridder Chauveau Lagarde in de zaak van den Heer Menu. - De zaak, die het betrof, maakte veel gerucht en was daarvoor ook piquant genoeg. De Heer Menu, een Fransch koopman, die te Amsterdam verblijf hield, had zich, als kamenier verkleed, weten in te dringen ten huize van den Heer T., ten einde eene liefdesbetrekking met diens echtgenoot aan te knoopen. De toeleg was mislukt, en alles behalve eervol had de indringer een overhaasten aftogt moeten maken. Weinige dagen later, den 8sten Januarij 1822, ziet de beleedigde man den Heer Menu in den Franschen schouwburg, en vergeet zich zoover, dat hij (door twee vrienden geholpen) hem van de trappen schopt, en tot op straat vervolgt. Menu diende eene plainte in en liet eene memorie van den beroemden Parijschen advokaat Chauveau Lagarde drukken, waarin de strafbaarheid van het aan hem gepleegde feit, zelfs ten crimineele, betoogd werd. Daartegen trok een recensent in de Vaderl. Letteroefeningen te velde (1822, Boekbeschouwing, bl. 307), die het feit vergoêlijkte door Menu ‘een baviaan’ en ‘een schurk’ te noemen. Van Hasselt schreef tot ondersteuning der plainte, die, althans met het oog op eene correctioneele vervolging, gemakkelijk te verdedigen was. De onbekende recensent repliceerde (ald. bl. 383) nog al scherp. Hoe de justitie over de zaak heeft gedacht, is mij niet gebleken. Deze schermutseling met de Letteroefeningen verhinderde niet, dat van Hasselt aan dat tijdschrift medewerkte. Zoo | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
plaatste hij in 1821 (onderteekend) een stuk over Suzanna van Baerle, echtgenoot van Constantijn Huijgens, en hunne kinderen, en in volgende jaargangen een aantal boekbeschouwingen, zoo als het toenmalige gebruik medebragt, naamloos. Onmiskenbaar van zijne hand is eene recensie (1823) van de Verhandeling over de droogmaking van het Haarlemmermeer van F.G. Baron van Lijnden van Hemmen. - Ook in het Magazijn voor wetenschap, kunst en smaak en in de Bijdragen tot boeken- en menschenkennis schreef van Hasselt van tijd tot tijd, meest kritische en bibliographische stukjes. - In dit tijdperk was de liefhebberij voor ‘verhandelen’ en ‘bijdragen,’ de zucht om bij voorkeur in genootschappen ‘aan de Muzen te offeren’ in vollen gang. Van Hasselt, om zijn vlug verstand, activiteit en goeden wil gaarne gezien, was weldra lid van vele, bestuurder van verscheidene letterkundige en gezellige kringen, en liet zich niet onbetuigd. Waarschijnlijk is daaraan toe te schrijven, dat een medewerker van de Spectator (no. 12, van 19 Maart 1864) hem te laste legt, dat hij ‘met één voet in de moeras der letterkundige genootschappen stond,’ en zich daaruit niet dan met veel moeite losrukte, toen hij met eenige vertegenwoordigers van ‘het jonge Holland’ aan de Gids ging arbeiden. Voor zoo ver hem in die woorden eene te groote ingenomenheid met zulke verhandel- en dicht-oefeningen aan van Hasselt wordt verweten, betwijfel ik of dit oordeel wel geheel juist is; althans van zijne gehoudene verhandelingen gaf hij er geene uit, en van zijne dichterlijke bijdragen zeer weinige; alleen enkele gelegenheids-verzen op bijzonder verzoek. - Maar met groote ingenomenheid en onverdroten geduld legde hij zich op geschiedkundige onderzoekingen toe; Bilderdijk's onderwijs had hem den lust ingeboezemd tot eigen onderzoek van vele, ongebruikte bronnen der geschiedenis van Nederland. Eene kennismaking, nog in zijn studententijd, met den Gelderschen archivarius en geschied- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
schrijver Mr. Gerard van Hasselt, destijds lid van Gedeputeerde Staten van Gelderland, gaf aan zijne geschiedkundige studiën eene speciale rigting, namelijk tot beoefening van genealogiën en wapenkunde. Een geslachtregister van de uitgebreide en wijdvertakte familie van Hasselt zamen te stellen en tot volledigheid te brengen, werd de geliefkoosde arbeid zijner snipperuren. Ook de geslachten, door huwelijken met verschillende van Hasselt's verzwagerd, werden nagespoord, uitgebreide briefwisselingen gevoerd, uit archieven kleine bijzonderheden opgedolven, die alleen in verband tot zulk een arbeid waarde hebben; en uit dit alles ontstond een bundel van zeer talrijke en toch nimmer volledige aanteekeningen, die waarschijnlijk in zijn geheel nooit het licht zal zien, maar waaruit onder zeer verschillende rubrieken mededeelingen door van Hasselt zijn publiek gemaakt, o.a. over verscheidene van Hasselt's uit vroegere eeuwen, over de Lobé's, de Blommenstein's enz. Het verzamelen van andere genealogiën, plaats- en levensbeschrijvingen werd meer en meer zijn lust, terwijl het kritische en minutieuse onderzoek van die schatten hem ook bij zijne regtsgeleerde studie dienstig was. Van Hasselt was intusschen te zeer bezield met de begeerte om nuttig te zijn, dan dat hij zich met het veel weten, enkel om te weten, zou hebben tevreden gesteld. Zoo 's lands geschiedenis hem lief was, vooruitgang van de welvaart des volks, zoo zedelijk als stoffelijk, was het niet minder. Vandaar zijne menigvuldige werkzaamheden betrekking hebbende op scheepvaart en nijverheid (zoowel in uitgegeven geschriften, als in het Bestuur van Zeemanshoop en de Maatschappij voor Nijverheid gebleken); vandaar zijn onvermoeide strijd voor twee heilzame ondernemingen, de droogmaking van het Haarlemmermeer en den toevoer van versch water te Amsterdam; vandaar ook dat hij zich met lust en ijver aansloot aan de oprigters van de Gids, om een | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
nieuw leven in de Nederlandsche Letterkunde te wekken. Sedert het begin van 1837 (de 1e jaargang) werkte hij aan dat Tijdschrift mede, en was van 1841 tot 1845 mede-redacteur. Aan den recenserenden arbeid nam hij een zeer werkzaam deel; al wat geschiedenis en oudheden van Nederland, het meeste wat regt en regtsgeschiedenis betrof, ook vele levensbeschrijvingen, waren van zijne gading. Veelal met het motto: Candore et ardore, ook wel met zijn naam of met initialen onderteekend, eenige (bij uitzondering) naamloos geplaatst, getuigde dat groote getal recensiën van even veel vlijt als naauwgezetheid. Van zijne bijdragen tot de Mengelingen van de Gids verdienen bijzonder de aandacht: Het huwelijk van Jacob Westerbaen, B. Brunius, Het geslacht der Nicolaï's en de portretten van Janus Secundus, Vianden, Zwanenburg. - Zijne betrekking tot de Gids werd echter in 1845 afgebroken, zoo het schijnt niet geheel in der minne. - In ditzelfde zeer werkzame tijdvak zijns levens bezorgde van Hasselt de 13de uitgave van Leeghwater's Haarlemmermeerboek, even zorgvuldig bewerkt, als juist van pas in het licht verschenen. Den 26sten Februarij 1838 had de Regering aan de Staten Generaal het aangaan eener schuld van ƒ 30,000,000 voorgesteld: ‘tot het aanleggen van een ijzeren spoorweg van Amsterdam over Utrecht naar Arnhem met een zijtak van Rotterdam naar Utrecht, tot het bedijken en droogmaken van het Haarlemmermeer, en tot het aanleggen en verbeteren van andere werken van openbaar nut.’ Den 2den April werd dat wetsontwerp, na eene lange beraadslaging, in de Tweede Kamer afgestemd met 46 tegen 2 stemmen. Ongeloofelijke en onbegrijpelijke bezwaren werden bij die gelegenheid, tegen den aanleg van den Rijnspoorweg van staatswege gemaakt; maar bijna alle sprekers hadden, met de Regering, het groote belang van het werk der droogmaking erkend. Op dat werk de aandacht van het publiek meer en meer te vestigen, was hoogst nuttig. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Het meer vermaarde dan gelezen boekje van den genialen molenmaker J.A. Leeghwater (voor het eerst in 1641 uitgegeven) kwam daartoe bijzonder geschikt voor, ontving een nieuw kleed en werd met aanteekeningen opgehelderd. In de daarbij gevoegde Inleiding, die uitgebreider is dan het oude boekje zelf, werden de lotgevallen en verdiensten van Leeghwater, de plannen en voorstellen, sedert twee eeuwen tot droogmaking van het Haarlemmermeer gedaan, de stand van het vraagstuk in 1837, en de debatten in 1838 uiteengezetGa naar voetnoot1, terwijl een portret van Leeghwater, facsimilé's en kaarten de uitgave opluisteren. Van dit boek had van Hasselt veel genoegen; later gaf hij nog eenige bijdragen tot de kennis van hetzelfde onderwerp in het licht, o.a. nog in 1838 het Ontwerp van Dr. C. Zumbag de Coesveldt, voor het eerst uitgegeven in 1742. - Een werk van denzelfden aard was de omwerking en uitgave van twee ontwerpen om Amsterdam van zoet water te voorzien, in de 17de eeuw voorgesteld door Elias Sandra, met ophelderingen en eene kaart (1841). Dit gaf later aanleiding tot bemoeijingen met de zaak zelve, en tot het aanvragen eener concessie om water uit de Lek door buizen naar Amsterdam te voeren. In 1850 werd zulk eene concessie aan van Hasselt met den Heer P. Witsen Elias verleend en meermalen vernieuwd, het laatst in 1862 (tot den 28sten November 1866) maar de Duinwaterleiding stak aan deze onderneming de loef af. Gelijktijdig met de Haarlemmermeer-literatuur nam van Hasselt het Staatsblad ter hand en ving de uitgave aan van de Wetten en Besluiten, daarin voorkomende, die op | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
1 October 1838 nog in werking waren. De orde, in dit werk gevolgd, was die der onderwerpen, in verband tot de Hoofdstukken der Grondwet. Terwijl de IX deelen (met register) uitkwamen, werden gaandeweg de in 1838 en 1839 uitgevaardigde Wetten en Besluiten daarin opgenomen. Daarna verscheen een Bijvoegsel, bevattende de Statutenvan naamlooze maatschappijen, die in het Staatsblad voorkomenGa naar voetnoot1; in drie volgende deelen werden de staatsbladen van 1840 tot 1843 bijgehouden. Inmiddels was het zoogenaamde staatscopijregt vervallen, en de voortzetting werd onnoodig door den nadruk der Staatsbladen van Joh. Noman en Zoon. - In denzelfden tijd zagen het licht: De Nederlandsche wetgeving op de scheepvaart (III d.), een vademecum voor den scheepsgezagvoerder, alsmede De Nederlandsche Wetboeken met aanteekeningen, in 4o op schrijfpapier halfblad gedrukt, ten einde aan ieder bezitter gelegenheid te geven, om de gedrukte aanteekeningen met de pen bij te houden; die aanteekeningen behelzen eene beknopte vermelding van gewijsden en van stukken in regtsgeleerde tijdschriften. Juist tijdig was de uitgave der Verordeningen op het lager onderwijs met register, kort nadat het Kon. Besluit van 2 Januarij 1842 de gemoederen, die het moest bevredigen, meer had bewogen. Steeds toonde van Hasselt groote belangstelling in het openbaar onderwijs, en was met ijver gedurende 20 jaren (1837 tot 1857) werkzaam als lid der plaatselijke Schoolcommissie te Amsterdam. In welke mate en rigting hij de jeugd tot het praktische leven wenschte opgeleid te zien, drukte hij uit in eene redevoering, die hij den 18den September 1846 als president der algemeene vergadering van de Hollandsche Maatschappij van Fraaije | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Kunsten en Wetenschappen hield: ‘Over de praktische rigting van den menschelijken geest in dezen tijd, ook op het gebied der kunsten en wetenschappenGa naar voetnoot1.’ Ook als hoofdbestuurder der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen gaf hij zich moeite voor de uitbreiding van het onderwijs voor behoeftigenGa naar voetnoot2. Tegelijk met dit alles nam van Hasselt zijne regterlijke bediening getrouw waar. Bekend is het, dat hij in de correctioneele kamer der regtbank de leer deed zegevieren, dat de godsdienstige bijeenkomsten der Afgescheidenen niet in de termen der strafwet vielenGa naar voetnoot3, en dat, bij de behandeling van civiele zaken, het opstellen van de vonnissen, waarbij oud regt en historische vraagpunten ter sprake kwamen, gaarne aan hem werd opgedragen. In 1838, andermaal in 1840 en nog ééns in 1844, werd hij, telkens voor twee jaren, met de instructie van strafzaken belast; deze bezigheid had voor zijn geest, gewoon aan navorschen en opsporen, iets aantrekkelijks. Weldra ging zich eene andere loopbaan voor hem openen. Het staatkundige leven openbaarde zich meer en meer; ook van Hasselt, tot nog toe vreemd aan politieke bemoeijingen, koos partij; hij achtte de Grondwetsherziening van 1840 onvoldoende en petitionneerde met velen om eene nieuwe Grondwet; ook hielp hij de liberale Amstel-societeit oprigten. In 1845 werd hij door de stemgeregtigden tot lid | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
van het Kiezerscollegie verkozen; den 7den Junij 1848 benoemde de Stedelijke Raad hem tot lid der Staten van Noord - Holland, en den 9den September daaraanvolgende vaardigden die Staten hem af als lid der dubbele Tweede Kamer, die de wetten, uitmakende de nieuwe Grondwet, had te onderzoeken. In deze Vergadering was zijne eerste werkzaamheid het indienen eener Nota ten betooge, dat de dubbele kamer geen verslag van het verhandelde in de Afdeelingen en geene Memorie van Beantwoording behoefde, omdat de voorgestelde wetten voor geene wijziging vatbaar waren, en alleen gave aanneming of verwerping mogelijk was. In dat gevoelen stond alleen de Heer Vegelin van Claerbergen hem ter zijde. Bij de openbare beraadslagingen verzweeg hij zijne bezwaren tegen eenige bepalingen der nieuwe Grondwet niet, en deed zich daarbij als vrij geavanceerd liberaal kennen: afschaffing van den Raad van State; afschaffing of althans eene minder uitsluitend op rijkdom steunende zamenstelling van de Eerste Kamer; verkiezingen met één trap, maar met een zeer lagen census voor de kiesgeregtigden; uitbreiding der lijst van de met het lidmaatschap der Staten-Generaal onvereenigbare betrekkingen; onderwerping van het beheer der koloniën aan de wetgevende magt; gemakkelijker en eenvoudiger vormen voor eene volgende herziening der Grondwet; ziedaar de voornaamste wenschen, welke hij in de herziening van 1848 niet bevredigd zag. Niettemin stemde hij vóór al de hoofdstukken, omdat de nieuwe staatsregeling hem beter voorkwam dan de Grondwet van 1840. - ‘Wat,’ zoo sprak hij in de zitting van 4 October 1848, ‘de Heer van Voorne in Vondel's Gijsbrecht van Aemstel zegt: ‘Zij kiezen 't best van twee, ‘die beter niet en mogen,’ is op ons toepasselijk. E.M. Heeren! kiezen wij dan het beste! De keus, die ons wordt voorgelegd, is òf aanneming der ons voorgestelde ontwerpen, òf behoud der bestaande Grondwet; beter vermogen wij voor het oogenblik niet. Ik zal mij bij de | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
keus tot aanneming bepalen. - Maar er zal nog meer, er zal nog veel te doen zijn om het volksgeluk, het volkswelzijn te vestigen. De natie heeft nog andere behoeften, dan die van in het bezit te zijn van staatsburgerlijke regten, door eene Grondwet gehandhaafd. De natie heeft behoefte aan een zuinig, spaarzaam bestuur, aan vermindering van lasten, aan vermeerdering van welvaart,’ enz. Onmiddellijk na de Grondwetsherziening, bij de verkiezingen ingevolge het voorloopig Kiesreglement, werd van Hasselt in het 8ste en het 9de district van Noord-Holland candidaat voor het lidmaatschap der Tweede Kamer gesteld, en in beide gekozen. Hij opteerde voor het 9de district, alwaar zich 582 van de 718 stemmen op hem hadden vereenigdGa naar voetnoot1. Na de ontbinding der Kamers, wegens de invoering der kieswet, werd hij den 29sten Augustus 1850 in het kiesdistrict Hoorn herkozen met 1529 van de 2251 stemmen. Zoo lang hij lid der Tweede Kamer geweest is, heeft van Hasselt de pligten aan die betrekking verbonden, naauwgezet vervuld; aan de door hem beledene liberale beginselen is hij getrouw gebleven zonder een eigenlijk partijman te zijn. Het valt niet te ontkennen, dat hem, (onder het régime der ‘zelfstandige rapporteurs’) in den aanvang veelvuldiger het lidmaatschap van belangrijke Commissiën werd opgedragen dan later, en dat zich wel eens eenige wrevel bij hem openbaarde tegen exclusieven geest der sedert 1849 heerschende partij. Over het algemeen steunde hij echter van 1849 tot 1852 het ministerie Thorbecke in zijn arbeid van organisatie van het binnenlandsche staatsbestuur, en in zijne bedachtzame, over het algemeen behoudende, staatkunde omtrent Indië. Aan het openbaar debat | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
over algemeene en z.g. mooije politieke vraagstukken nam van Hasselt zelden deel; op het gebied van wetgeving, even als op letterkundig terrein, was zijn talent meer gerigt op de naauwkeurige kennis en het uitwerken van bijzondere punten. Bij het nagaan van zijn aandeel aan de beraadslagingen der Kamer, vindt men echter menig blijk, dat het ‘napluizen der détails’ een helder inzigt in de hoofdzaken niet uitsluit. Zoo was hij het, die, reeds den 2den Mei 1849, in hoofdtrekken de vereischten eener betere wet, dan de toen vigerende van 16 November 1814, op het bouwen en sloopen in de nabijheid van vestingwerken aangaf, welke belangrijke wet eerst in December 1853 tot stand kwam. Zoo verdedigde hij den 24sten derzelfde maand, art. 1 van het wetsontwerp op de ministerieële verantwoordelijkheid tegen een amendement, waarvan de strekking was, culpa met boos opzet gelijk te stellen; het amendement werd echter aangenomen, en de Regering trok het wetsontwerp in; zes jaren later intusschen kwam de wet op de ministerieële verantwoordelijkheid tot stand, met het hoofdbeginsel, zoo als het door van Hasselt verdedigd was. - Den 19 Junij 1849, bij de eerste behandeling van de bekende zaak Bourbon (aankoop eener uitvinding door de Ministers van Oorlog en Marine in 1845) verdedigde hij de regtsleer, dat de Staat door zoodanig contract geldelijk verbonden was, doch dat de Regering eene begrootingswet behoefde om de betaling te kunnen doen, welke leer naderhand door den Hoogen Raad werd gehuldigd. Zijn afkeer van oorlogskosten bewoog hem echter, zich toen bij de meerderheid te voegen, die het crediet voor die betaling weigerde, hetwelk de Kamer den 22sten December 1849, door de noodzakelijkheid gedrongen, toch verleende. - Den 16den Maart 1850 rigtte van Hasselt eene interpellatie tot den Minister (vice-admiraal Lucas), betreffende het voornemen der Regering tot verwijdering van het Instituut voor de Marine uit Medemblik, en behandelde datzelfde punt den | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
17den December 1850 bi de Staatsbegrooting voor 1851. Zijne meening, dat die verplaatsing noodlottig zoude zijn voor de oude hoofdstad van Westfriesland, en dat men berouw zou hebben over de toen voorgenomene vestiging der adelborsten te Breda, is door de uitkomst bewaarheid. - Met ijver streed hij vóór die uitlegging van het 2de additioneele artikel der Grondwet, volgens welke aan de leden der oude Eerste Kamer schadevergoeding verschuldigd was voor het verlies der ƒ 3000 's jaars, hun onder de vorige Grondwet voor het leven toegekend. Den 19den November 1850 droeg zijn betoog veel bij tot de verwerping van het wetsontwerp tot toekenning van pensioen aan drie leden dier Kamer; andermaal besprak hij deze zaak den 13den December 1850 bij de Staatsbegrooting voor 1851, en den 6den Mei 1851 bij de beraadslaging over het voorstel der Heeren Schooneveld c.s. om de bedoelde schadevergoeding werkelijk toe te kennen, welk voorstel met 32 tegen 28 stemmen werd aangenomen, maar in de Eerste Kamer schipbreuk leed. - Aan de organieke wetten over het kiesregt, het provinciaal- en gemeente-bestuur, enz. gaf van Hasselt zijne stem, ofschoon eenige wijzigingen, door hem verlangd, niet waren aangenomenGa naar voetnoot1. Tot verwondering van vele zijner vrienden rangschikte hij zich onder de bestrijders der scheepvaartwetten van 1850. Van zijn gevoelen daaromtrent gaf hij rekenschap in eene merkwaardige rede op den 2den Julij 1850, die, althans voor zoo ver hij de vermindering der scheepsvrachten en den achteruitgang der Nederlandsche scheepstimmerwerven deed voorzien, door de uitkomst niet is gelogenstraft. Hij ging echter verder, en waagde zich | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
aan meer voorspellingen. ‘Men zal,’ zoo sprak hij, ‘aan het dringen en drijven, dat de producten niet langer naar herwaarts behooren te worden overgebragt, maar op Java verkocht, niet langer weêrstand kunnen bieden, en dan zal de Handel-Maatschappij niet langer beantwoorden aan het doel, waarvoor zij is opgerigt, bevordering namelijk van Nederlands handel en scheepvaart, en de stemmen, die wij reeds vroeger ook in deze Kamer hebben vernomen, zullen dan heftiger dan ooit aandringen op de afschaffing dier Maatschappij. Welnu, ik geef haar, moet het zijn, prijs. Maar, wat ik niet zóó gaarne prijs geef, het zijn onze Overzeesche Bezittingen. - Ik voorspel het u, Mijne Heeren! wanneer gij zult vernietigd hebben onze directe vaart met eigene schepen op onze koloniën, wanneer gij de Handel-Maatschappij in het stof zult hebben geworpen, dan zullen onze betrekkingen met die koloniën langzamerhand verflaauwen en eindelijk ophouden, en dan zal welligt spoedig een nabuur zich van die koloniën meester maken, lagchende over de lafheid der Nederlanders, die niet in staat waren om, even als hunne voorvaders, ten minste dezen roof te bekampen.’ - Deze voorspelling schijnt, in het licht van onzen tijd bezien, zeker te zwart gekleurd; eene zóó groote verandering van zaken was uit de scheepvaartwetten niet te wachten. Evenwel ziet men uit de aangehaalde woorden, dat van Hasselt reeds in 1850 een groot staatkundig gevaar voorzag, en opmerkte van welken kant het dreigde, hoewel de partij, die de onafhankelijkheid of afscheuring der Overzeesche Bezittingen in haar schild voert, zich destijds nog pas aan den gezigteinder vertoonde, als ‘een wit wolkje, niet grooter dan eens mans hand.’ In de zitting 1851/52 nam van Hasselt veel deel aan de beraadslaging over de Staatsbegrooting voor 1852. Hij betoogde o.a. den 24sten November de noodzakelijkheid der herziening van de militaire strafregtspleging en van de tarieven in strafzaken, twee tot heden steeds gevoelde be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
hoeften; hij bestreed den 27sten November met goed gevolg een amendement tot bekrimping van de bezoldiging der Gedeputeerde Staten; en bragt den 6den en 9den December eenige belangrijke bedenkingen over het beleid der Regering in West-Indië te berde. Ook sprak hij verscheidene malen bij de behandeling der wet op de jagt en visscherij; eenige verbeteringen, welke hij te vergeefs poogde in dat wetsontwerp te brengen, werden in 1857 in de gewijzigde jagtwet opgenomen. In den warmen strijd over de verandering van het belastingstelsel door invoering eener belasting op de inkomsten, hield hij de conservatieve zijde, eerst door een amendement van den Heer Jongstra op het adres van antwoord op de troonrede te bestrijden (22 September 1851), vervolgens door verwerping van het ontwerp van wet omtrent eene belasting op renten en andere inkomsten (15 Maart 1852). - Deze was zijne laatste parlementaire werkzaamheid. Den 26sten Maart 1852 door den Koning benoemd tot Raadsheer in het Provinciaal Geregtshof van Noord-Holland, legde hij zijn mandaat als vertegenwoordiger, volgens het voorschrift der Grondwet, neder, en stelde zich niet herkiesbaar. - Zijne aldus geslotene staatkundige loopbaan werd niet heropend. Na de ontbinding der Tweede Kamer in 1853 kwam hij nog eens in het kiesdistrict Amersfoort in aanmerking, maar verkreeg de meerderheid niet. Sedert zeide hij de politiek vaarwel, en onder al hetgeen hij, na zijne aftreding uit de Kamer, in 't licht gaf, is niets, dat op aanhangige quaestiën van bestuur of van wetgeving betrekking heeft, behalve twee beoordeelingen van de ontwerpen van regterlijke organisatie in 1852 en in 1857 aanhangig; beide ongunstig. Daarentegen nam hij weder velerlei letterkundigen en regtsgeleerden arbeid ter hand. Zóó bezorgde hij eene Verzameling van de Nederlandsche Staatsregelingen en Grondwetten (sedert 1798) en uitgaven van onderscheidene organieke wetten, alle met uitvoerige alphabetische registers. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook werden historische nasporingen, die, gedurende zijne staatkundige werkzaamheden eenigermate hadden gerust, met nieuwen ijver opgevat. De Navorscher, in 1851 in navolging der Notes and Queries opgerigt, telde van Hasselt steeds onder zijne medewerkers; zijne bijdragen tot dat tijdschrift, welks doel zoo geheel strookte met den aard van zijn talent, zijn zoo goed als ontelbaar; hij onderteekende die met velerlei initialen, opdat men niet zoude bemerken, dat er zóó veel van dezelfde hand in de Navorscher voorkwam. Een aantal historische en kritische opstellen leverde hij aan de Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, aan de Nieuwe Recensent, aan de werken van het Historisch Genootschap te Utrecht, aan de Vrije Fries, aan de Konst- en Letterbode, aan de Dietsche Warande enz. - Tusschen dezen arbeid in het studeervertrek en zijne ambtspligten verdeeld, zouden zijne overige levensjaren rustig en genoegelijk zijn voorbijgegaan, had niet eene huiselijke ramp een donkeren tint van droefgeestigheid over zijn leven verspreid. Zijne beminde echtgenoote, Johanna Cornelia Adriana Deune (met wie hij den 27sten April 1826 gehuwd was) had hem twee zonen geschonken; den oudsten, Willem Jan Cornelis Adriaan (geboren in 1827, thans makelaar te Amsterdam) zag hij tot zijn genoegen gevestigd en gehuwd; maar in hetzelfde jaar, 1855, waarin hij zich in die echtverbindtenis mogt verheugen, verloor hij, den 23sten October, zijn tweeden zoon, Anton Daniël (geboren 29 Junij 1839), na eene langdurige ziekte. Het vaderhart leed onbeschrijfelijk onder het verlies van dien veelbelovenden knaap. - ‘De tijd der schoonste bloem is kort’ (Vondel). ‘De schoonste zijn de teêrste bloemen’ (Antonides). Met deze korte aanhalingen werd dat sterfgeval in het familieboek opgeteekend; ook elders uitte zich de droefheid over den verloren schat weinig in woorden; maar diepe neêrslagtigheid maakte zich dikwijls van den treurenden vader meester. Het was, als volbragt | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
hij van toen af zijne menigvuldige werkzaamheden meer uit gevoel van pligt, dan uit neiging, zoo als ook dááruit bleek, dat hij zich aan menig collegie en bestuurderschap onttrok. Toch deed zich langzamerhand de troostende, weldadige invloed der letteren gevoelen, en de grijsaard vermande zich weder om als een jongeling te arbeiden, zoolang het dag voor hem was. Juist omstreeks den tijd, dat die zware smart hem trof, had hij eene belangrijke tijdelijke betrekking tot algemeen welzijn, met eere en goed gevolg, bijna ten einde toe vervuld. Het was die van Lid en Secretaris der Hoofdcommissie voor de belangen der Nederlandsche Nijverheid op de Parijsche wereld-tentoonstelling in 1855. Die Commissie, bestaande uit van Hasselt, met de Heeren C.J. Glavimans en Y.D.C. Suermondt, was in de Vergadering der Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid, den 19den Julij 1853, benoemd. Uit de Vereeniging voor Fabrijk- en Handwerknijverheid werden haar de Heeren M.L. Hermans en R.F. Baron van Raders toegevoegd. In vier Verslagen aan de e.g. Maatschappij, en één Verslag aan de Regering, gaf haar Secretaris rekenschap van al wat zij verrigt had, om de Nederlandsche nijverheid op het voordeeligst in den grooten wedstrijd te doen uitkomen. De twee groote zwarigheden, waarmede zij te kampen had, waren gebrek aan ruimte en gebrek aan geld. Op hare dringende roepstem hadden 440 industriëelen zich bereid verklaard tot medewerking, om Nederland beter te doen vertegenwoordigen, dan te Londen in 1851 geschied was. Groot was de teleurstelling, toen door de Keizerlijke Commissie te Parijs slechts 600 vierkante ellen aan Nederland werden ingeruimd, waarvan bijna de helft in het hulpgebouw; onder erkenning, dat het op verre na niet zooveel was, als waarop men volgens het Reglement aanspraak had. Het kostte zeer veel moeite, nog kort vóór de opening, een toevoegsel van 150 vierkante ellen te bekomen; niette- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
min was de ruimte onvoldoende voor de toegezegde voorwerpen, en het werd nu de lastige taak der Hoofdcommissie, te zorgen, dat niet te veel van denzelfden inzender werd gezonden, en dat er vooral niets inkwam, dan hetgeen a priori de tentoonstelling ten volle waardig scheen. Door inkrimping en schifting verminderde het getal inzenders met 100, en nog was het onmogelijk, al de voorwerpen breed, sierlijk en naar ieders eisch te exponeren. - Wat het geld betrof, zag de Commissie met groot leedwezen de som van ƒ 40,000, die de Regering op de begrooting voor 1855 had gebragt (Hoofdstuk V, art. 150), door de aanneming van een amendementGa naar voetnoot1, door de meerderheid der Tweede Kamer, tot ƒ 25,000 verminderen, en was op die treurmare genegen, haar mandaat neder te leggen; zij schikte zich noode naar den raad des Ministers (den Heer van Reenen), die gedaan had, wat hij vermogt, om eene zóó kwalijk geplaatste zuinigheid te keer te gaan: ‘Men zal zich moeten gewennen aan het denkbeeld, dat de belangen van Nederland ditmaal op een zuinigen voet behartigd worden.’ De voortbrengselen onzer volksvlijt kwamen dan ook in middelmatige vitrines te voorschijn, of moesten op verschoten katoenen stoffen en passement uitkomen, zoo goed als zij konden. - Een derde tegenspoed, maar die de Nederlandsche Hoofdcommissie met die van andere landen gemeen had, was de schier grenzenlooze wanorde, die op den tijd voor de opening bestemd (den 1sten, later den 15den Mei 1855) nog in de lokalen der Tentoonstelling en onder de ingezonden voorwerpen heerschte. Die wanorde was zóó groot, dat in het begin van Mei slechts ééne van de 63 kisten met voorwerpen van de Nederlandsche Handel-Maatschappij was teruggevonden, en dat men nog niet kon gissen, waar en wanneer men de overige zou | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
‘ontdekken,’ hoewel wetende dat alle te Parijs waren aangekomen. Toch kwam alles gaande weg in orde; de trophée van Indische producten, de verzameling van Japansche kunstvlijt, vele Nederlandsche kunstwerken, trokken de aandacht op de wereld-tentoonstelling, en ‘over het geheel maakte onze natie geen slecht figuur te Parijs’Ga naar voetnoot1. De eereblijken, door Nederlandsche industriëelen en kunstenaars te dezer gelegenheid behaald, werden hun den 29sten Januarij 1856 door den Minister van Binnenlandsche Zaken te 's Gravenhage op plegtige wijze uitgereikt. Het was voor de loffelijke waarneming van deze moeijelijke en belangrijke Commissie, dat van Hasselt op denzelfden dag de ridderorde van den Nederlandschen Leeuw ontving. Ook in een ander opzigt bleef de moeite, aan deze zaak besteed, niet zonder vrucht. Immers de vrij goede vertooning, die Nederland's nijverheid te Parijs had gemaakt, droeg veel bij tot de geestdrift, waarmede in Julij 1856 op één dag verre boven het gevraagde kapitaal werd ingeschreven voor de leening van ƒ 1,000,000 : -, tot stichting van een Paleis voor Volksvlijt te Amsterdam. Toen kort daarna, op den 6den Augustus, de Vergadering van deelnemers besloot, aan die onderneming het karakter eener naamlooze vennootschap te geven, met behoud der hoofdbepalingen van het prospectus, droeg die Vergadering de zamenstelling der Statuten aan van Hasselt op, wien de Heer L. Huijzinga Jr. en schrijver dezes werden toegevoegd. In van Hasselt's laatste levensjaren verkeerde hij, even als in zijne vroege jeugd zijn lust was, het meest met boeken; behoudens de stipte waarneming zijner pligten in de pleitzaal en raadkamer van het Geregtshof. Ja, niet alleen ambtshalve behandelde hij gewigtige regtsvragen, maar spoorde die ook gaarne op. Wij danken hieraan zijne, in 1861 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
uitgegevene, brochure: ‘Beschouwing over het voortdurend bestaan van art. 282, 283 en 289 Wetboek van Strafregt.’ ten betooge dat de Fransche strafbepalingen tegen de uitgave of verspreiding van drukwerken zonder den naam van schrijvers en drukkers, niet bestaanbaar zijn met de Nederlandsche wetten over de drukpers in en na 1814 uitgevaardigd. Ook behandelde hij verschillende regtsquaestiën in de Juridische Correspondent, na 1860. In de tweede helft des jaars 1863 begonnen hem allengs gezondheid, lust en krachten te begeven, en na eenigen tijd aan eene pneumonie te hebben geleden, stierf hij den 2den Maart ll. zacht en kalm, diep betreurd door zijne weduwe, naaste betrekkingen en vrienden. Van Hasselt's omgang was openhartig, leerzaam en onderhoudend; de bewustheid, dat hij de zaken, waarover hij sprak, grondig en in hare bijzonderheden had onderzocht, maakte dat hij soms moeijelijk tegenspraak verdroeg; maar al lokte de discussie dan wel eens een scherp woord uit, nooit bleef daarvan iets hechten; want ieder wist, hoeveel humaniteit en ware verdraagzaamheid op den bodem van zijn hart lagen. Van den omvang en het veelzijdige zijner studiën getuigde zoowel zijne boekerij, met moeite en keur bijeengebragtGa naar voetnoot1, als het getal zijner geschriften, waarvan eene lijst hierachter volgt.
Den 4den November 1826 werd van Hasselt bestuurder van de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen (welke betrekking hij tot 1857 bekleedde); den 5den Julij 1830 lid onzer Maatschappij, die hem den 18den Junij 1846 in eene Commissie tot herziening harer wetten benoemde; den 25sten Junij 1841 lid van het Pro- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
vinciaal Utrechtsch Genootschap; van November 1843 tot Julij 1856 hoofdbestuurder van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen; den 6den Julij 1844 lid van het Noord-Brabantsch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen; den 8sten Julij 1844 van het Friesche Genootschap tot beoefening van Friesche Geschied-, Oudheid- en Taalkunde; den 31sten Maart 1845 van la Société de Statistique universelle te Parijs; den 21sten November 1846 van het Historisch Gezelschap (later Genootschap) te Utrecht; den 1sten December 1847 honorair lid van l'Institut d'Afrique te Parijs; den 6den April 1855 lid van eer der V.M. Societeit ‘Fraternitas’ te AmsterdamGa naar voetnoot1; in Mei 1856 buitengewoon honorair lid van het Collegie Zeemanshoop aldaar, nadat hij 25 jaren lang de betrekking van Secretaris had bekleed. Deze zijn de voornaamste eerbewijzen en opdragten, waaruit bleek van de algemeene erkenning zijner verdiensten.
Arnhem, 3 Augustus 1864. J. Heemskerk Az. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Uitgegeven geschriften van Mr. W.J.C. van Hasselt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|