Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1860
(1860)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensberigt van Mr. Is. da Costa.Een geest, te groot om zich te sparen,
Om zich te onttrekken aan den vloed
Die op hem aanstormt met zijn baren,
En die met koninklijken moed
De boosheên die de lucht doorwaren
Om hart en hoofden in te varen,
De kracht aan zich beproeven doet;
Een geest die in de drift der jaren
En in der dingen wervelkring
Onwankelbaar op 't punt blijft staren
Van waar hij al zijn licht ontfing;
En zonder voor den storm te buigen
Die alles meêsleept in zijn vaart,
Van ééne waarheid blijft getuigen
Die zegevieren zal op de aard,
In wiens triomf reeds de Englen juichen!
Beets, Herinnering aan Mr. Is. da Costa.
Aan schrijvers in gebondene rede heeft het ons Vaderland wel nimmer ontbroken. Reeds de kennis aan de oude Letteren, - die voorbeelden op het gebied der vrije kunsten! - eene kennis, zelfs gedurende de middeneeuwen hier te lande | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vrij algemeen verspreid, en de rijke bron van poëzy, vooral in het Oude Testament voor de gekerstende natiën geopend, moesten tot navolging opwekken. De Heliand, in den laatsten tijd als de ware Epos des duitschen volks beschouwd, is, zoo al niet van vaderlandschen oorsprong, althans van nederduitsche afkomst. In de eeuw der Hervorming, toen op elk gebied nieuw leven ontwaakte, brak ook in Nederland een nieuw tijdvak voor de dichtkunst aan, en de reis van onzen Hooft naar den zetel der herlevende letteren, zoowel als de navolging van den hoofdpoëet van ‘het fransche Zevengesternte’Ga naar voetnoot1 door Vondel, gaven een krachtigen stoot aan de opkomst onzer Nederlandsche taal- en dichtkunde in de zeventiende eeuw. Toch heeft de beoefening der oude letteren, evenmin als die der dichterlijke gedeelten des Ouden Verbonds, op onze dichtkunst niet dien bezielenden invloed gehad, dien zij bestemd en in staat waren te oefenen. De Bijbelpoëzy bepaalde zich veelal tot het telkens op nieuw berijmen der Psalmen, waarbij men zich met bekrompene naauwgezetheid aan de meer getrouwe dan dichterlijke Statenvertaling vastklemde; terwijl in de vorige eeuw de bijbelsche levensbeschrijvingen opkwamen, op het voorbeeld van den vromen Hoogvliet, maar met steeds ongelukkiger gevolg berijmd. Op het terrein der Oude Letteren waren het de onechte Dionysius Cato met Ovidius en Seneca, die men, nog meer dan een Horatius of Virgilius, als modellen van smaak en poëzy volgde. De Grieksche Treurspeldichters waren schier alleen bij geleerden van beroep bekend. Onze vaderlandsche poëzy werd veelal ontsierd door een mythologische poppenkraam, die meer eene caricatuur dan eene navolging der Ouden verdient genoemd te worden. De hoogste roem der geleerden was, vloeiende latijnsche verzen te maken, die alom in de Republiek der Geleerden konden ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lezen worden. Vondel was en bleef een éénig verschijnsel in onze letterkunde, en vond, toen hij zich ontworstelde aan den overgeleverden mythologischen opschik, weinig navolging, vooral nadat Antonides wederom den geheelen godenhemel der oudheid had teruggevoerd; een sieraad, dat men ook in de hedendaagsche poëzy, vooral op gezag van Boileau, onmisbaar achtte. Op het eind der achttiende eeuw ontwaakte een nieuwe dichtgeest ook in ons vaderland, vooral nadat Herder den ‘geest der Hebreeuwsche poëzy’ had aan het licht gebracht, en hier te lande de Grieksche Letteren beter dan ooit vroeger bestudeerd werden. Wat was er niet te wachten, wanneer eens een jeugdig genie opstond, die ‘Met oostersch dichtèrvuur in de âren,
Heet als het Libyaansche zand,’
en gevormd aan de voeten van Bilderdijk en van Lennep, zich zou laven aan de bron van den éénigen Homerus, dien Mozes der Grieksche wereld, en aan den van oosterschen gloed bezielden Eschylus, wien men om de stoutheid en verhevenheid van zijn genie, te recht bij een Dante en Shakspeare vergeleken heeft; maar vooral aan de heilige Zienders en Zangers van Israël, een' David en Jesaïas, voor wie als ‘aardsche Hemelstichters,’ het heidendom sidderend moet ter zijde wijken? Wat was er te verwachten, wanneer er een Nederlandsche Lamartine opstond, en optrad met eene poëzy, ‘wier genius was de Seraf des geloofs, ruischende van vleugelen en brandende van hartGa naar voetnoot1!’ Zulk een vernuft heeft Nederland ruim een menschenleeftijd lang bezeten, en verloor het in de laatste dagen der grasmaand dezes jaars; en het is dus niet dan met eerbiedigen schroom dat ik de pen opvat om zijn levensbeeld in eenige trekken te schetsen. Evenwel mocht ik de dierbare taak niet afwijzen. Indien toch een vertrouwelijke en in vele | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opzichten broederlijke vriendschapsband, een bestendige omgang van vijf-en-dertigjarigen duur, eenige bevoegdheid geven tot het ontwerpen eener getrouwe beeldtenis, en er daarbij eene diepgevoelde verplichting toe noopt, dan mag eene taak niet worden afgewezen, die anders te zwaar zoude wegen. Het geldt hier eene roeping, ondersteund door de inspraak van dankbare liefde en hartelijke ingenomenheid.
Isaac da Costa werd geboren te Amsterdam den 14den Januarij 1798, in de laatste dagen der tweede Nationale Vergadering, ééne week slechts vóór den omkeer van zaken, die de hevige omwentelingspartij, door den geweldigen Daendels ondersteund, aan het bewind bracht: één jaar na de inlijving der Joodsche natie in den naar de nieuwe theoriën hervormden Nederlandschen Staat. Zijne ouders, Daniel da Costa, een geacht handelsman te dezer stede, niet zoo zeer wetenschappelijk gevormd, maar rechtschapen, werkzaam, en niet vrij van eene zekere aangeborene fierheid en onbuigbare standvastigheid; en Rebecca Ricardo, eene bloedverwante van den bekenden Britschen staathuishoudkundige van dien naam, beide tot de aristocratie der Portugesche Israëlieten behoorende, brachten hem op ‘in eene denkwijze, geheel strijdig met den heerschender geest der eeuw’Ga naar voetnoot1. De oude heer da Costa was aartsvijandig aan den franschen Revolutiegeest, en tengevolge daarvan afkeerig van alle RepublikeinenGa naar voetnoot2. Jaren achtereen voerde hij een aanzienlijken wijnhandel met den ouden heer Capadose: hij behoorde niet tot de naauwgezet-geloovige Israëlieten, ofschoon hij nimmer aan de zoodanigen eenigen aanstoot gaf: zijne echtgenoote, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eene gemoedelijke vrouw in hare godsdienst, was van naauwgezette zeden, en teeder gehecht aan haar eenig kind, op welks buitengewonen aanleg de beide ouders met reden trotsch waren. Van zijne vroege kindsheid af werd de vlugge en levendige knaap door meesters in allerlei vakken onderwezen, en zijn gemoed was nog in lateren leeftijd voor de onophoudelijke zorgen, aan zijne opvoeding besteed, diep erkentelijk. In de Opdracht zijner Poëzy geeft hij aan dien vurigen dank jegens zijn grijzen vader in de volgende woorden lucht: 'k Loonde met geen aardsche schatten,
Met geen wereldheerschappij,
Al uw zwoegen, al uw pogen,
In de vorming van mijn jeugd,
Immer zwevend voor mijn oogen
Met het voorbeeld van uw deugd.
Gloeiende, vurige, opgetogene dankbaarheid, gepaard aan levendige ingenomenheid met zijne voorouders en het voor hen zoo herbergzame Nederland, maakte reeds toen een der hoofdtrekken van zijn edel karakter uit. Wegens deze met den toenmaals heerschappij voerenden geest der eeuw in felle tegenspraak zijnde opvoeding had Isaac da Costa weinig andere speelgenooten dan den jongen Abraham Capadose, een mede reeds vroeg voorspoedig ontwikkelden knaap, twee jaren ouder dan hij, den zoon van den compagnon zijns vaders, wiens broeder, de lijfarts van Koning Lodewijk, gehuwd was met eene tante van den jongen da CostaGa naar voetnoot1. Eerlang werd hij, bij zijne ongelooflijk vroege ontwikkeling, reeds op achtjarigen leeftijd op de latijnsche school opgenomen. Daar trok zijn levendig vernuft weldra de algemeene opmerkzaamheid. Zijn blakende geest | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wierp zich met volle vermogen op de Oude Letteren, en voor dat hij nog aan de Nederlandsche muze offers kon brengen, bespeelde hij met nog kinderlijke vingeren de Romeinsche lier. In 1811 verliet hij de school met het uitspreken van een door hemzelven vervaardigd latijnsch dichtstuk over de twaalf Werken van Hercules. Heldenfeiten waren het, die toen reeds zijn jeugdig gemoed in dichterlijken gloed ontvonkten. Ook vatte hij destijds eene levendige geestdrift op voor D.J. van Lennep: ‘Wiens kindsheid reeds de roomsche luit deed spreken,
Niet wagglend in de meesterlijke hand’Ga naar voetnoot1.
Nu kwam de Hollandsche Natie van Helmers in het licht, en wekte in het neêrgebogene Nederlandsche volk eene gloeiende, moeilijk bedwongen vaderlandsliefde. Zoolang zich Helmers tot zijne vóór-christelijke bardenzangen bepaalde, hadden zijne verzen den jongen da Costa koel gelatenGa naar voetnoot2; nu hij in spijt der Fransche gezagvoerders, de heerlijkheid van den lateren Nederlandschen Staat in allerlei vakken van kunst en wetenschap bezong, ontwaakte de liefde en bewondering van den jeugdigen knaap voor Nederlandsche zangen. Het eerste hollandsche gedicht, door hem vervaardigd, was de Lof der Dichtkunst, in 1812; een vers dat door zijnen onderwijzer in het Hebreeuwsch, den heer Lemans, als het werk van een nog zeer jeugdig Israëliet, aan Bilderdijk werd getoond, die er aanstonds behagen in vond. 't Was de breedere uitwerking van een bekend epigram der Grieksche Anthologie op den oudsten en grootsten der Helleensche dichters, voor wien da Costa, van dat hij hem kennen leerde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
af, onveranderlijk de levendigste ingenomenheid heeft aan den dag gelegd. Deze ingenomenheid met Homerus is da Costa zijn geheele leven door bijgebleven. Aan het hoofd der oude letterkunde staat de Grieksche Mozes dáár, als Vader Oceaan, aan wien al de stroomen en rivieren hun oorsprong dank wijten. Bij de hoogere hulde, door onzen Dichter in de onovertrefbare Inleiding tot zijne hymne Voorzienigheid aan zijne dichterlijke en profetische Vaderen gebracht, heeft hij daarin tevens een onvergankelijk gedenkteeken gesticht van zijnen eerbied voor Homerus; en wij zullen zien, hoe hij wederom in zijne literarische DissertatieGa naar voetnoot1 het voor de echtheid, oudheid en eenheid der Ilias tegen de moderne beschouwingen der school van Wolff opnam. In den tijd zijner eerste en levendigste vriendschap en gemeenschap met Willem de Clercq lazen de beide dichterlijke geestverwanten den ouden iönischen Zanger met elkander in het Grieksch, en tot op het laatste toe van zijne dagen was da Costa gewoon met innige zamenstemming het gezegde van den eerwaardigen en smaakvollen Jeronimo de Bosch te vermelden: ‘Men heeft mij reeds den ouden Mozes ontnomen, en nu rust men niet, of men moet mij ook den onsterfelijken Homerus ontrukken!’ De aan da Costa eigene dichtsoort, de hymne, is aan de homerische lofzangen ontleend, en nog in zijn heerlijken Zwanenzang De slag bij Nieuwpoort doet zich de grondtoon hooren van den Dichter, die - het plekjen waar eens Troje stond
Aan de eeuwigheid vermocht te wijden.
Toen nu in 1813 het fransche juk afgeschud, en het sints lang in ballingschap omzwervende Huis van Oranje met voorbeeldelooze geestdrift weder ingehaald werd, laat zich de geestdrift in den familiekring van den ouden heer da Costa ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reedelijk beseffen. Van Bilderdijks opgetogenheid over die zoolang gewenschte en voorspelde gebeurtenis, getuigde zijn eerlang in het licht verschenen bundel Hollands Verlossing. Was het wonder, dat ook da Costa dit onderwerp in een dichtstuk, vol gloeiende verontwaardiging tegen den afgezworen dwingeland, bezong? De Verlossing van Nederland in 1814 was het eerste dichtstuk dat van den opgetogen jongeling in het openbaar verscheen, en waarmede hij toen reeds op eene waardige wijze aan de zijde van Bilderdijk optrad. Bilderdijk had op dat tijdstip het toppunt van zijnen roem bereikt. Gedurende de korte regering van Koning Lodewijk had hij van zijn meesterschap schier in elke dichtsoort verbazende proeven gegeven, en in allerlei vakken van Wetenschap diepe blikken geworpen. Toen Helmers in den tijd der diepste vernedering van Nederland onze natie met stouten moed bezong, had Bilderdijk in Felix Meritis profetische toonen doen hooren, die de herstelling van ons Vaderland met een schier bovenaardsch gezag als eerlang op handen aankondigden, en aller gemoed met een geheimzinnige geestdrift vervulden. Die profetie was thans in eene zonneheldere wezentlijkheid overgegaan. Was Bilderdijk in de dagen onzer inlijving in Frankrijk diep ellendig geweest, ook daarin zag men eene lotgemeenschap, met het diepgezonken Vaderland ondervonden, die hem in veler oogen nog eerwaardiger maakte. Van de herstelling van het Huis van Oranje verwachtte men eene of andere uitstekende eer- en dankbetooning voor den Dichter, die zooveel met en voor dat doorluchtig Huis geleden had. Door zijne betrekkingen tot het Koninklijk Nederlandsch Instituut, waarin mannen als een M.C. van Hall, Wiselius, D.J. van Lennep, Falck, Meijer, Jeronimo de Vries zitting hadden, stond hij met personen van overgrooten invloed te Amsterdam in vriendschap en verkeer. Kan het bevreemden, dat Bilderdijk destijds door velen geacht werd de man van het oogen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
blik te zijn? Voor da Costa althans, opgevoed in beginselen zooals wij die in zijnen familiekring aantreffen, moest Bilderdijk de groote vertegenwoordiger van dat zielverheffende tijdsgewricht schijnen. Hij had daarenboven in zijne Kunst der Poëzy onlangs eene bewondering voor de grootsche schim van Homerus aan den dag gelegd, die geheel beantwoordde aan het innerlijkste zielsgevoel van da Costa, en het laat zich dus beseffen, met welk eene innige sympathie de jongeling zich aan zulk eenen meester aansloot! De kennismaking met Bilderdijk werd weldra gevolgd door omgang met den fijnbeschaafden en echtdichterlijken D.J. van Lennep. Nevens de betrekking tot den beroemden Zanger van den Ondergang der eerste Wareld, was ook deze voor da Costa's verdere levensbestemming beslissend. Door de indrukmakende voorstelling der diepe waarheid van het Mozaïsche verhaal van de Schepping der Wereld uit niet, eene waarheid, tot welke (gelijk van Lennep dit in zijn Collegie over de Algemeene Historie overtuigend betoogde) geen der oude Wijzen - althans der Grieksche Wijsgeeren - had vermocht op te klimmen, maakten de nog bij da Costa heerschende invloeden van een Voltairiaansch deïsme plaats voor diepen eerbied jegens het Bijbelsche geschiedverhaalGa naar voetnoot1. Eene tweede niet minder opmerkelijke verplichting van da Costa aan den begaafden Auteur der Rusticatio Manpadica, bestond hierin, dat deze hem met den dichterlijken Griek, hem sedert boven alle overige ongewijde zangers dierbaar, met Eschylus, bekend maakte. Bilderdijk, de dichterlijke vertaler van Koning Edipus en De dood van Edipus, zou hem eerder naar Sophocles heen gewezen hebben. Hoe | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
diep daarentegen van Lennep zijne leerlingen in den geest en het onderscheidend karakter van den eersten der Grieksche Treurspeldichters, wiens veelal bedorven tekst tot zooveel critische taalstudie gelegenheid biedt, wist in te leiden, kan de schrijver van dit Levensbericht uit eigen onvergetelijke ervaring getuigen. Welken indruk de bekendwording met dien meest oosterschen en verhevenen der grieksche dichters op het levendig gemoed van den door oostersch dichtvuur ontgloeiden jongeling maakte, heeft hij eenige jaren later in zijne schoone Ode op het Treurspel op zijne wijze, dat is, grootsch en verheven, bezongen: Verheven Rei van 's Oudheids Treurspeldichteren,
Van schoon-, van groot-, van Waarheidstichteren,
En gij vooral, doorluchte Dichtrenvorst,
o Eschylus, uw stoute dichtvlucht dorst
Het spoor tot hooger waarheid banen
Dan blinde heidnenzielen wanen!
De zetel van hun valsche goôn
Schokte op het galmen van uw toon!
Uit hooger, ja uit hemelsche oorden
Drong met den klank van uwe woorden
Een straal van waarheid in het hart,
Verheffend voor den geest en balsem voor de smart!Ga naar voetnoot1
Welke was die straal van hooger waarheid, welke den naar waarheid dorstenden jongeling een gids werd naar hemelsch licht? 't Was het albezielende denkbeeld eener alregerende, albestemmende Voorzienigheid Gods, waarvan het eenigermate zelfbewuste noodlot bij de Grieksche Treurspeldichters, vooral bij eenen Eschylus, het besef bij hem opwekte, en dat hij in zijne hymne Voorzienigheid zoo heerlijk bezongen heeft. Zóó werd de Attische tolk der hooge godheid den Israëlietischen jongeling een Verkondiger van ‘den God, die de wereld gemaakt heeft en alles wat daarin is,’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
even als het altaar aan den onbekenden God dit in de prediking van Paulus op den Areopagus geweest wasGa naar voetnoot1.
Toen da Costa's vader zijnen zoon te Leiden ter studie wilde bestellen, ried hem Professor H.W. Tijdeman, die bespeurd had, hoe warm het hart des jongelings voor des Hoogleeraars vriend Bilderdijk klopte, om in plaats van onmiddelijke vorming aan de Akademie, den jongeling ter geregelde opleiding in onderscheidene vakken, vooral in het Romeinsche Recht, waarin Bilderdijk eene groote vermaardheid had verkregen, aan dezen zijn beroemden vriend toetevertrouwen. Dat onderwijs gaf aanleiding tot allerlei gesprekken, over vele zaken en aangelegenheden van Recht, van Taal, van Poëzy, van Geschiedenis, van PhilosophieGa naar voetnoot2. Toen Bilderdijk in Mei 1817, onder den pijnlijken indruk des gevoels van teleurstelling, 't welk het optreden van den jeugdigen van Cappelle op het hoogleeraarsgestoelte, door den Souverein-Vorst ietwat onbedachtzaam aan Bilderdijk beloofd, dezen moest veroorzaken, besloot, zijn verblijf te Amsterdam met dat in zijne van ouds geliefde Akademiestad, het Bataafsche Athene, te verwisselen, was da Costa zijn' vurig geliefden leermeester derwaarts reeds voorgegaan. Daar opende zich voor hem eene geheel nieuwe wereld. Hij vond er den wakkeren vaderlandlievenden Kemper, een dergenen die den Oranjevorst aan Nederland hadden helpen hergeven, aan wien de kunstlievende Jo. de Vries, die het genie van da Costa reeds vroeg wist te onderscheiden, hem dringend aanbevolen had; - den ouden Smallenburg, die hem het bereids zoo ijverig onder Bilderdijk beoefende Romeinsche Recht nader zoude ontvouwen; - den werkzamen en kundigen, vrijzinnig-oranjegezinden H.W. Tijdeman, wiens achtbare vader onder de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oudste vrienden van Bilderdijk behoordeGa naar voetnoot1; - en voorts de beide edele zonen van den groothartigen en vaderlandlievenden Staatsman G.K. van Hogendorp, die eerlang zijne warme boezemvrienden zouden worden, en die hij zelf met Bilderdijk in aanraking bracht. Hij vond er eindelijk geheel dien stoet van talentvolle jongelingen, grooter in aantal dan of vroeger of later, die zich op zijn voorbeeld aan Bilderdijks zijde schaarden en zijne hem vurig toegedane school begonnen uit te maken; - vooral Abraham Capadose, den speelnoot zijner vroegste jaren, die hem naar Leiden was voorgegaan, en zich thans aansloot bij Brugmans (wiens bekroonde Lofredenaar hij naderhand werd) gelijk da Costa bij Bilderdijk. Kortom, de kring der medeleerlingen en vrienden van den begaafden Israëlietischen jongeling, bewonderaars van zijne onbegrijpelijke vlugheid, werd hier aanmerkelijk uitgebreid, en de stralenkrans des roems, die den bejaarden Bilderdijk, intusschen door de ondervondene teleurstelling meer dan voorheen prikkelbaar geworden, omgaf, spreidde haren glans tevens over de jongelieden die hem van geheeler harte huldigden, maar ook veelal in zijne stoutste paradoxen navolgden. Doch, wie zich ook met eerbied rondom den met roem beladen grijsaard vereenigden, geen was er die hem beter begreep dan de dichterlijke, zoo teeder aan zijnen leermeester verknochte Israëliet; geen, op wien het veelbeteekenende woord des duitschen Dichters meer en vollediger toepasselijk was: ‘Gij gelijkt den geest, dien gij begrijpt!’ Die invloed van Bilderdijk was echter, toen da Costa de doctorale waardigheid in het vak der Rechtsgeleerdheid verwierf (ten jare 1818), nog slechts in zijne opkomst. Van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toen af bleef deze tot op zijne promotie in de Letteren ruim twee jaren later, bij afwisseling in de Akademie- of in de Hoofdstad, zijn verblijf houden. Intusschen was Bilderdijk begonnen met de publieke opinie te breken door den heftigen strijd, welken hij aanbond met een aantal meest namelooze aanvallers van zijn achtbaren vriend, den braven en kundigen, waarlijk niet bekrompen of kamplustigen, Nicolaas Schotsman, die in 1819 een Gedenkzuil voor de Synode van Dordrecht had gesticht, zonder zelfs in de verte te vermoeden, dat hem dit door de toongevers van die dagen zoo geweldig kwalijk zoude afgenomen worden. Onder die veelsoortige aanvechtingen en aanvallen (men behoort dit vooral niet uit het oog te verliezen) zijn de meeste gedichten der beide Deelen van da Costa's Poëzy tot stand gekomen, terwijl dat tijdvak van Bilderdijks zijde door de drie Deelen der Krekelzangen werd gekenmerkt. Voorzeker was de invloed van den Dichter der Krekelzangen op zijn begaafden leerling zeer aanmerkelijk, en beslist was de keuze van dezen, om (gelijk Bilderdijk Schotsman niet onverdedigd had gelaten) ook ‘de Teisterbantsche krijgsbanier zich niet vruchteloos te laten ontplooien.’ Maar die invloed was toch geenzins zoo uitsluitend, als door velen, die Bilderdijk zulk eenen discipel benijdden, geloofd of beweerd werd. Da Costa behield zijne zelfstandigheid, en (zal ik het ronduit zeggen, gelijk ik het meen?) in onderscheidene opzichten was de invloed van den leerling op den voorganger grooter dan omgekeerd. Want da Costa, hoe vurig zijne dankbaarheid jegens den meester die hem innig liefhad, ook ware, volgde Bilderdijk geenzins in alles, gelijk sommige andere zijner volgelingen. Zoo heeft hij zich, bij voorbeeld, nimmer met het Bilderdijksche Natuurrecht, gegrond op het beginsel der onbeperkte behoefte of van den krijg van allen tegen allen, volgens Hobbes, kunnen vereenigen; nimmer heeft hij in de hooge ingenomenheid van zijnen meester met de eeuw van Lodewijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XIV en XV, met een Corneille, Boileau, Voltaire, of ook met den Duitscher Lessing gedeeld, terwijl hij daarentegen eenen Tasso, Camoens, vooral den gevoeligen Lamartine en onder de Duitschers later eenen J.G. von Herder, verre de voorkeur gaf. En op den minder stijven en gekunstelden, meer natuurlijken, lossen, gevoelvollen dichttrant, dien Bilderdijk sints zijne vestiging te Leiden heeft aangenomen, is da Costa, door hem met vele merkwaardige verschijnselen der negentiende eeuw - bij voorbeeld met het sedert door de beide echtgenooten Bilderdijk zoo hooggeschatte Heldendicht van Southey - bekend te maken, van onmiskenbaren invloed geweestGa naar voetnoot1. Immers was ook de dichterlijke en edelaardige worsteling van den reeds in den grond des harten geloovigen Israëliet tegen de Godonteerende twijfelzucht van den dolvermetelen Lord Byron, die vaak als door Satanische invloeden scheen beheerscht te worden, aan da Costa geheel persoonlijk eigen, zonder dat eenig daarmede overeenkomstig of analogisch verschijnsel zich bij Bilderdijk voordoet, wiens strijd tegen een' Pope en Delille, tegen een Albert von Haller of Klopstock, een vrij wat minder grootsch en edel karakter vertoonde. Aanbidden, loven en gelooven,
Ziedaar den sleutel van 't Heelal:
De Zon der Waarheid, die van Boven
Op den getrouwen stralen zal:
dát was het beginsel der Philosophie, of - wil men liever? - der Theosophie van da Costa. Haar karakter was Apologie der hoogste, der goddelijke, der geopenbaarde waarheid, terwijl bij Bilderdijk maar al te dikwijls de teleurstelling doorschemert, dat hem de oude toestand van Staat en Kerk vóór 1781 ontvallen was, zonder dat de terugkeer van het Huis van Oranje hem hetgeen hij wenschte en wilde had aangebracht. Bilderdijk gevoelde dat zelf, toen hij in 1820 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schreef: ‘Laat men mij nu vrij vergeten: ik heb twee leerlingen gemaakt die oorspronkelijk zijn, en geen kopijen of naäpers van hun voorganger, als anderen deden. Mijne vrouw en da Costa zullen de wareld overtuigen, dat Poëzy bij mij nog iets hoogers was, dan 't geen ik mij eigen kon maken, en dat men die de vlerken uitslaat, in geene kooi moet willen sluiten, maar in de ruime lucht brengen, waar hij ze roeren kan’Ga naar voetnoot1. - De hooge en vurige geestdrift, die da Costa jegens Bilderdijk als zijnen weldoener en tweeden vader betoonde, vooral nadat deze hem, zonder eenigzins zijn gezag te doen gelden, aan de voeten van den eeuwiggezegenden Messias zijner vaderen gevoerd had, is niet de taal van slaafsche navolging, maar veeleer de weleens wat al te hoog gestemde kreet van een gevoel van grenzenlooze erkentelijkheid geweest. Wat Bilderdijk en zijne echtgenoote aan da Costa, hem zelven onbewust, verschuldigd waren, dat zal mogelijk eerst de groote dag der geheimenisonthullende eeuwigheid openbaren! Ik maakte zooeven gewag van de ingenomenheid van da Costa met den dichter der Méditations Poëtiques. Die voorkeur was gegrond in het blaken van denzelfden oosterschen gloed, die beider diepdoordachte zangen doortintelt, gevoegd bij het verheven gevoel dat zetelt in beider gemoed: ‘Een morgenlandsche lucht (zong da Costa) doorademt uw gezangen,
En Frankrijks koude spraak herschept ge in poëzy!’
Doch wanneer wij die beide Dichters gaan vergelijken, hoeveel verschil toch, bij zulk eene overeenkomst! De Dichter van Mâcon erft met den Bijbel zijner vrome moeder hare onveranderlijke trouw aan den ouderen tak der Bourbons; de Amsterdamsche jongeling ontvangt van zijnen vader, nevens afkeer van het republikeinsche Frankrijk, eene nalatenschap van twee eeuwen der onwankelbaarste gehechtheid aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de afstammelingen van den grooten Zwijger. Bij beiden, gelijke afkeer van de koude verstandstheoriën der fransche Encyclopedistenschool; maar Lamartine bezingt de Godheid met de taal van eenen Bossuet; Isaac da Costa verheft Jehovahs Voorzienigheid met de toonen van eenen Mozes of David. Beiden worden door een gevoel van sympathie, tot op zekere hoogte, voor de sombere zwaarmoedigheid van den Zanger van Childe Harold en Caïn tot den Britschen Lord aangetrokken, en beiden beantwoorden hem met dichterlijke wederlegging; maar gene onder de banier, vóór hem door eenen Chateaubriand ontrold, deze met den onverdoof baren gloed aan het vuur van een Bilderdijk ontstoken. Bij beiden ontwaakte in het diepst des harten een dorst naar den levenden God, gelijk het hert schreeuwt naar waterstroomen; maar bij den Nederlandschen jongeling wordt die dorst gelescht door de levende wateren van Israëls Profeten en Davids Psalmen: in het gemoed des anderen vindt die kreet allengs evenveel bevrediging in de machtspreuken van den Koran, als in de zangen der gewijde Sioniete. De fransche dichter bezoekt in persoon het land der belofte, maar verliest meer en meer de belofte des eeuwigen levens uit het oog; de nederlandsche zanger begroet het land zijner vaderen slechts van verre in dat aandoenlijke: Kent gij dat land, waar hoog de ceder wies?
om het steunpunt zijner hope te vestigen in de heerlijkheid van het nieuwe Jeruzalem. En terwijl een Lamartine schittert op de schouwplaats der omwenteling van 1848 door het bezweren der raauwe kreeten van een oproerig gepeupel, voorspelt en begeleidt da Costa die omkeering door profetische vermaningen en vaderlandsche waarschuwingen. Maar bij zooveel verschil gewis zamenstemming genoeg, om de warme geestdrift van da Costa voor den Zanger der Méditations te verklaren en te rechtvaardigen! Toen het eerste Deel der Poëzy in het licht verscheen, werd den 2den April 1821 een afdruk van dien Bundel ‘aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jonkvrouwe Hanna Belmonte op haar verjaarfeest’ ten geschenke aangeboden, met een gedicht, waarbij de erotische verzen Aan Odilde, zoowel uit een esthetisch als uit een ethisch oogpunt beschouwd, verbleeken moeten: 't Is de aandoenelijke bruidskroon
die uw minlijk hoofd versiert,
Pand der trouw die wij ons zwoeren,
en die dra ons echtfeest viert!
Kroon, U door mijn hand gevlochten,
en met wie zich heel mijn hart
Aan het uw' heeft toegeheiligd
tot ondeelbre vreugd en smart!Ga naar voetnoot1
Van de eerste jeugd af hadden zich de beide gelieven met een oog van achting en teerheid aangezien; en haar beeld zweefde den toekomstigen geliefde als een vriendelijk ideaal voor den geest, toen hij twee jaren vroeger zong: O! mocht mijn boezem eens zich aan uw boezem prangen,
Naar wie mijn hart vergeefs sints de eerste kindsheid zucht,
Wier tooverbeeld me omzweeft, wier wezen mij ontvlucht!
'k Zou door het bruischen heen der opgezette baren
Mij storten in uw arm; ja, duizend doodsgevaren
Trotseren om één blik van uw aanminnig oog!
De roem van oorlogsmoed, de roem der kunst klinkt hoog,
En zoet weêrgalmt haar stem in vrijgeboren harten;
Maar ach! wat is dat zoet bij 't heil, ja, bij de smarten
Der liefde! Lauwerkrans, die 't dichterhoofd omvlecht,
Was ooit mijn jeugdig hart aan uw bezit gehecht,
't Waar om u met dat hart der schoonheid aan te bieden!Ga naar voetnoot2
Toen da Costa en Capadose begonnen waren in het Woord der eeuwige Wijsheid en Liefde de zaligmakende waarheid te zoeken, en de dageraad van een geheel nieuwen dag voor hen doorbrak, kwam de eerstgenoemde tot het stellig besluit, om aan zijne jonge Israëlietische echtgenoote van zijn zielsgeheim onbewimpelde mededeeling te doen. Hoe moest het hem verrassen en verbazen, toen zij, die vroeger | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in een Christelijk instituut hare opleiding had ontvangen, en daar nu en dan het Christelijk onderwijs in de godsdienst had bijgewoond, haren zielsgeliefde met tranen van diepe aandoening beleed, dat dezelfde gedachten en overleggingen ook in haar harte waren opgeweld! Den 11den Julij 1821 waren zij in den echt verbonden, nadat da Costa drie weken vroeger den doctoralen titel in de Bespiegelende Wijsbegeerte en Letteren had verworven. In het begin des volgenden jaars verscheen het laatste Deel der Poëzy in het licht, waarin de Tocht uit Babel eene overlevering behelst, ook in het vervolg onzen dichter steeds dierbaar gebleven, en hier op eene echt dichterlijke, recht aanschouwelijke wijze bezongen. Volgens die overlevering zouden de voorouderen der Portugesche Joden, tot welke onze dichter behoorde, een geheel anderen tak des Israëlietischen volks uitmaken, dan zij die den eeuwiggezegenden Jezus van Nazareth verworpen en gekruist hebben, als zijnde aanstonds, of althans niet lang na de verwoesting van den eersten tempel, naar het verre Tharsis (Spanje en Portugal) uitgewekenGa naar voetnoot1. Later was onze dichter gewoon daarmede in verband te brengen de begeerte van Paulus om na zijne reize, ondernomen ten einde de liefdegiften der Grieksche Christenen aan de armen van Joodsche afkomst, te overhandigen, eindelijk ook Spanje te bezoekenGa naar voetnoot2. Ook Bilderdijk heeft deze overlevering, waarvoor nog al het een en ander te zeggen valt, in bescherming genomenGa naar voetnoot3. Op die overlevering, welke hem meer dan eene mythe was, ziet zoo menige plaats zijner gedichten: dáár bij voorbeeld, waar hij van zijn voorgeslacht zingt: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
't Zag den val van Sions vesten,
't Bracht van de oevers van d' Eufraat
't Diep vervallen koningszaad
Naar de verste kust van 't Westen!
't Voerde 't ridderlijk rapier
Onder Portugals banier,
En, de afgodendienst ontvloden,
Week het van 't Hesperisch strand
Naar 't herbergzaam Nederland,
In de duisternis der Joden!Ga naar voetnoot1
Voorts onderscheidt zich deze bundel door de heerlijke, inderdaad onvergelijkelijk verhevene hymne Voorzienigheid, waarin het denkbeeld van den Israëlietischen Jehovah, als den Schepper en Regeerder aller werelden, wiens Engelenscharen geheel de schepping beheerschen, vervullen en bezielen, overal op den voorgrond staat. Nog munt daarin bijzonder uit, de reeds vermelde dichterlijke bestrijding der Godonteerende door twijfelzucht ingegevene woorden, die Lord Byron zijnen Satan in den mond legt, door een' Rei van Engelen, Waarheid en Zedelijkheid naar de wijze der oude Treurspeldichters handhavende; eene theodicee, welke de bedenkingen des ongeloofs en der ongodisterij oplost, op grond (even als bij Klopstock) der eindelijke zaligheid van alle schepselen, met het oog waarop hij zingt: Licht en duister, vrede en oorlog, hel en hemel, liefde en haat,
Maken één muzijk voor God uit, onderworpen aan één maat;
En de Duivel is een wanklank die zich oplost in 't akkoord,
Dat het laatste Laatst der dagen in zijn volle ontwikkling hoort!
Doch de toen reeds geloovige Dichter voegt daarbij deze uitdrukkelijke opmerking: ‘Deze mijne wederlegging geloove ik te berusten op gronden van goddelijke openbaring; althands, ik zoude gruwen van het denkbeeld, iets te hebben nedergeschreven, daarvan onafhankelijk. Doch voor wie mijne oplossing van de drogredenen der Booze Wezens, die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Engelsche dichter tot zijne tolken schijnt te maken, aannemelijk vinden moge, dient vooral aangemerkt, dat deze en alle andere oplossingen van het menschelijk verstand, behooren te zijn ondergeschikt aan dat allesomvattende geloof des harten, waarin de rechtvaardiging Gods, buiten de medewerking eener bekrompene redenering geschiedt, en op hetwelk alle de aanvallen eener gewaande filozofie afstuiten, schoon ook de tijd nog niet daar is, waarop de verborgenheden der Wijsheid Gods ook voor de oogen van het verstand zullen geopend worden’Ga naar voetnoot1. Een bewijs, indien het nog noodig ware, dat, zoo onze dichter later de deterministische beginselen bestreden, en de vrijheid van den mensch nevens de onbeperkte almacht Gods, gelijk ook de blijvende goddelijke gerichten over eene in opstand volhardende demonische wereld gehandhaafd heeft, die verdediging niet aan een eenmaal aangenomen onveranderlijk vooroordeel mag toegeschreven worden. Nog één vers der Poëzy was toongevend voor zijne volgende loopbaan. Voor mij! één doel slechts heeft mijn leven!
Eén uitzicht vult geheel mijn ziel!
En moog mij de adem eer begeven
Dan dat dit uitzicht mij ontviel!
't Is: met der Dichtkunst geestverrukking
Het ongeloof en zijn verdrukking
Omver te stoten van zijn troon!
Hij die de Goliaths doet treffen,
Kan de Aard van 't ongeloof ontheffen
Door éénen dichterlijken toon!
In die woorden kondigt zich de toekomstige bestrijder van Strauss vooruit reeds aan. Van hier af opent zich een nieuw tijdperk in zijn leven: de Apologie der goddelijke Israëlietisch-Christelijke Openbaring tegen de aanvallen des | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoe ook vermomden ongeloofs, met het ondubbelzinnig uitgesproken doel, om dat ongeloof onder alle zijne vormen en gedaanten, met alle de hem geschonken gaven en middelen te bekampen. Hier zag hij zich als van God zelven eene bepaalde levensroeping aangewezen, en van daar dat geen smaad of tegenspoed hem ooit zóó diep gesmert, zoo grievend teleurgesteld heeft, als dat die goddelijke roeping, waarvan het besef hem zoo levendig had aangegrepen, niet door de Christenheid in het algemeen - vooral dat zij niet door hare Voorgangers en Leeraars, omdat men in bijzaken verschilde - begrepen werd!Ga naar voetnoot1 Doch wij moeten, alvorens tot zijnen plechtigen doop op het einde van datzelfde jaar 1822 te komen, nog eerst eenigen tijd in zijne geestelijke ontwikkeling teruggaan. Het was Bilderdijk geweest, die het oog van den naar waarheid dorstenden kweekeling zijner Zangster, dien hij als zijn Voedsterzoon beschouwde, op de eeuwige heerlijkheid van den Zone Gods wees. Voor die weldaad is de gloeiende dank van dat voor dankgevoel zoo diep gevoelig gemoed hem, geheel zijn volgend leven door, onverflaauwd ten deel gevallen. Hoort, hoe hij dien dank in een treffend vers Aan Bilderdijk uitspreekt: Ja, 'k roem op uw gena, gezegend Alvermogen!
(O! dat dit roemen door heel de Aarde wierd gehoord!)
De schel des ongeloofs viel eensklaps van mijn oogen, -
'k Werd Christen ..... God van heil, bezegel dit mijn woord!Ga naar voetnoot2
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
't Was daartoe, dat de hand der alvoorziende goedheid
Van de eerste kindsheid af mijn dagen strekken deed!
Want ach! die kindertijd, voor andren zoo vol zoetheid,
Was mij een bronwel van verteerend boezemleed;
En 't rusteloos gevoel dat toen mijn ziel bezwaarde,
Bleef drukkender dan ooit mijn sombre jonkheid bij,
Ik vroeg om laafnis bij den hemel en bij de aarde -
Den hemel kende ik niet, en de aarde haatte mij!
Toen leidde mij Gods gunst tot U, mijn vriend, mijn vader!
Ik zag U, en mijn hart ging open voor de hoop.
Uw wijsheid vormde mijn verstand en hart te gader;
Uw hand ontsloot voor mij een nieuwen levensloop!
Dus was het in 't gemoed van da Costa gesteld, toen hij, gelijk wij gezien hebben, in den zomer van 1821 in het huwelijk trad. Aanvankelijk namen nu de jeugdige echtelingen hun intrek in de ouderlijke woning, waar in het begin des volgenden jaars (den 22sten Febr. 1822) de oude heer da Costa overleed, niet zonder een zeker voorgevoel, dat zijn eenige zoon, die zijn roem en hoop was, nog eenmaal, gelijk hem dit moest voorkomen, het geloof zijner vaderen verzaken zou. Na dat sterven had de zoon, uit kinderlijke hoogachting voor zijns vaders nagedachtenis, voorgenomen het bij de Israëlieten in gebruik zijnde rouwjaar met alle de gewone plechtigheden door te brengen, gelijk hij werkelijk in de eerste weken elken morgen vroeg het gebed voor den afgestorvene in de Synagoge deed. De volgende zomermaanden werden in het bekoorlijke Zeist in gezellige kringen doorgebracht, maar met een steeds rijpend voornemen om ten gezetten tijde den naam van Christus, dien de jeugdige echtgenooten voor hun hart hadden leeren kennen, ook opentlijk en als voor het oog van hemel en aarde te belijden. Eene onvoorziene omstandigheid in het familieleven van Dr. Capadose, die tot gelijke overtuiging gekomen, ook aan diezelfde plechtigheid verlangde deel te nemen, bespoedigde het besluitGa naar voetnoot1. Nu begaf zich da Costa | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met zijne jeugdige echtgenoote den 23sten Sept. naar Leiden, en begonnen zij reeds drie dagen later het bijzondere godsdienstonderwijs van den eerwaardigen predikant Lucas Egeling aan diens huis te ontvangen. Reeds den 17den der volgende maand legden Dr. Capadose en de Heer en Mevrouw da Costa gezamentlijk hunne geloofsbelijdenis af, en werden den 20sten op de plechtigste wijze in de Pieterskerk te Leiden door den heiligen doop der Christenkerk ingelijfdGa naar voetnoot1. De Eerw. Egeling genoot de algemeene achting onder zijne geloofsgenooten, en ofschoon er in eenige opzichten nog al aanmerkelijk verschil van standpunt tusschen den leeraar en zijne reeds tot eene zelfstandige overtuiging gekomene leerlingen moge geweest zijn, de hoogachting en erkentenis van da Costa voor den waardigen man spreekt luide uit een schoon vers aan hem gericht, en later in de Zangen uit verscheidenen leeftijd openbaar geworden, eindigende met deze aandoenlijke woorden: Bid voor ons, dat de Doop, ontvangen van uw hand,
Niet opdorre in ons hart, maar 't immer blijv' besproeien,
En als een morgendaauw de pas ontloken plant
In liefde door 't geloof voor 's Hemels hof doe bloeien!Ga naar voetnoot2
Na zijnen doop en dien zijner echtgenoote heeft da Costa zich te Amsterdam, de stad zijner geboorte en eerste vorming, gevestigd. Weldra hield hij zich bezig met het voordragen aan eenigen zijner vrienden aldaar van de denkbeelden, door hem uit het onderwijs van Bilderdijk geput over taalwetenschap in het algemeen (waartoe zijne kennis van een tiental talen hem overvloedige gelegenheid gaf) en over | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den aard en het onderscheidend karakter onzer moedertaal in het bijzonder. Vervolgens behandelde hij op diezelfde wijze de worstelingen over de leer van zonde en genade, zoo als die eerst op de Kerkvergaderingen van Carthago, Milevum en Oranje, later, in de zeventiende eeuw, in ons vaderland hebben plaats gehad. De eerstgenoemde Voorlezingen zijn nimmer in het licht verschenen, mogelijk omdat hij daarin nog al eens in gevoelen van zijn geëerden leermeester Bilderdijk afweek. Van de laatstvermelde zijn door den Auteur enkele gedeelten voor de pers bewerkt en uitgegeven in De Sadduceën en de beide stukken Inlichtingen over het karakter van Prins Maurits, en Over de Rechtspleging van Oldenbarnevelt; stukken, die niets dan tegenstand en bestrijding ontmoetten in dagen, ‘toen men ons (gelijk de verdienstelijke Prof. Tydeman niet onaardig opmerkte)Ga naar voetnoot1 eene eendracht en onzijdigheid voorhield, strekkende om van Oranje geen goed en van deszelfs tegenstanders geen kwaad te zeggen.’ Doch voor dat deze geschriften, die zulk een storm van tegenstand verwekten, nog werden in het licht gegeven, verscheen in 1823 te Leiden het meest geruchtmakende van al zijne Werken, de Bezwaren tegen den geest der Eeuw; een geschrift, waarvan hij veertien jaren later de strekking met deze woorden opgaf: ‘het boeksken der Bezwaren was de uitboezeming van een gemoed, dat zijn gevonden God en Zaligmaker, in de wereld, die Hij kwam behouden, die Hij weldra komt oordeelen, niet als Koning en Heere zag gehuldigd, maar bij alle inrichtingen en bedoelingen in onzen tijd meer dan immer uitgesloten en verloochend’Ga naar voetnoot2. Wanneer wij dit geschrift | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
thans, na een verloop van 37 jaren, onvooringenomen lezen, bespeuren wij gewis den moedigen, wel eens óvermoedigen leerling des gekrenkten verdedigers van Schotsman, die menigen paradox van zijn aan den nieuweren tijd vreemd geworden meester met al den gloed van het levendigste gevoel voor de heldeneeuw des middeneeuwschen Christendoms en die der Kerkhervorming, zonder vrees voor daarbij onvermijdelijke eenzijdigheid uitwerkt; maar toch ook den ridderlijken Apologeet van sedert den tijd der zoogenaamde verlichting (de ‘Aufklärungsperiode’) miskende waarheden; den warmen voorvechter van eene eeuw (die der Hervorming) toen alle belangen zich rondom het belang der herborene Kerk van Christus schaarden. Het is zoo, dat da Costa destijds, gedachtig aan dat veelbeteekenende woord van Bilderdijk: ‘Wie Paradoxen vreest, heeft de waarheid niet lief,’Ga naar voetnoot1 weleens zekere voorliefde voor het paradoxale aan den dag legde, en soms miskende wat in de negentiende eeuw goeds gesticht, althans goed bedoeld werd; maar de hoofdstrekking was toch de strijd voor het door de Encyclopedistenschool verloochende of ondermijnde Christendom. En menigeen, aanvankelijk door den paradoxalen vorm afgeschrikt, heeft naderhand moeten erkennen, dat er toch in de Bezwaren meer waarheid was geweest dan velen destijds wilden gewonnen geven. Zelfs voor Bilderdijk, die in zijne jeugd van den invloed der vernuften van de achttiende eeuw niet geheel vrij was gebleven, heeft deze strijdvoering van da Costa hare zeer nuttige zijde gehadGa naar voetnoot2. Hij zelf gevoelde dit, en vandaar zijne warme en welgemeende toejuichingen! Het volgende jaar bracht aan da Costa en zijne echtge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noote uitnemende en nog ongekende zegeningen. Zijne schoonzuster, vervolgens ook zijne bedaagde schoonmoeder, werden tot geloofsovertuiging gebracht van de waarheid die in Christus is. Zij ontvingen beide onder de bediening van den Eerwaarden P. Chevallier in de Waalsche kerk te Amsterdam den vurig begeerden Christendoop. Mevrouw Belmonte op haar 67ste jaar tot de Christengemeente toegedaan, werd, juist op den dag toen zij zich herinnerde twee jaren vroeger belijdenis te hebben afgelegd, overgebracht in de ruste die daar overblijft voor het volk van God; terwijl hare dochter vijf jaren later door de naauwste banden werd verbonden aan den man harer keuze, den eenig overgeblevenen zoon des leeraarsGa naar voetnoot1. Van eenigen tijd vroeger dagteekende het ontstaan der teedere verknochtheid van da Costa met een hem steeds dierbaar gebleven boezemvriend, wien een diep gevoel voor poëzy, niet minder dan aan onzen Dichter, eigen was. Welk eene warme, innige, vertrouwelijke vriendschap heeft er niet bestaan tusschen Isaac da Costa en Willem de Clercq, en welk een grond van eenstemmigheid werd er niet gevonden in beider eensgezind gemoed! Bij beiden een gloed van geloof en liefde voor den Christus hunner hope; in beider gemoed een rijkdom van poëzy, die als een bergstroom daarhenen bruischt; een geopend gemoed voor al wat groot is en edel; een barmhartig mededoogen met de kwalen en smarten van natuur- en landgenoot. Bij den een' en den ander een biddend leven, een kinderlijk vertrouwen op God, den Verbondsgod van Israël en de Christenheid; een gevoel van vreemdelingschap op deze bezoedelde en zondige aarde. Maar bij da Costa heerschte meer mannelijke heldenmoed: in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Clercq woonde meer vrouwelijke teederheid; bij den eersten sprak doorgaans de bezielde zanger van het Oosten: in den ander openbaarde zich eene der gevoeligste zielen van het Westen; bij genen deed zich het gezag van den leeraar der Wetenschap hooren: bij dezen de uitboezemingen van een hart, dat niet minder behoefte had aan het gevoel van vrijheid als aan het bezit der waarheid. De een was de man der aanschouwing, de ander die des gevoels, doch zoo, dat de eigenschap die bij den één' heerschende was, ook bij den ander' geenzins ontbrak. Er had echter door de vestiging der Nederlandsche Handelmaatschappij, bij welke de Clercq eerst Secretaris, daarna Mededirecteur was, van 1823 tot 1830 eene scheiding der beide vrienden plaats, die door eene allerbelangrijkste levendig onderhoudene briefwisseling veelzins vergoed werd, en die voor da Costa vooral belangrijk was in dat zevental jaren, toen hij van de zamenleving, in welke de Clercq zich dagelijks op de onbekrompenste wijze bewoog, door uiterlijke omstandigheden afgezonderd leefdeGa naar voetnoot1. Hetgeen in dien tijd velen in da Costa ergerde of griefde, was, dat terwijl de Clercq door de verrukkelijkste dichterlijke improvisatiën vriend en vreemdeling boeide, de eerste - ten gevolge zoo als sommigen beweerden, eener steile orthodoxie, of gelijk anderen meenden, van een bekrompen mysticismus - de dichtkunst, voor welke hij vroeger zoo veel beloofde, scheen te verzaken en te veroordeelen, en dat hij, sedert de uitgave van het laatste Deel zijner Poëzy de edelste der kunsten had vaarwel gezegd voor een dor en onvruchtbaar twistgeschrijf, zoodat hij van 1822 af tot omstreeks 1840 toe, aan zijne waarachtige roeping ontvallen, zich grootendeels voor de wereld nutteloos gemaakt had. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kon men dan God niet vreezen en dienen zonder eene zoodanige kloosterachtige zelfsdooding? - Wat heeft men van deze aanklacht te denken? Ofschoon de ten jare 1847 uitgegevene Zangen uit verscheidenen leeftijd hebben doen zien, dat er sedert 1822 bijna geen jaar verloopen is, in hetwelk da Costa geene verzen ontboezemd heeft, van welke sommige althans voor vele vroegere niet behoefden onder te doenGa naar voetnoot1, het is toch onmiskenbaar, dat het zevental jaren, sedert de uitgave der Bezwaren verlopen, tot de op dichterlijk gebied minst vruchtbare van da Costa behoorde. Toch mag men dit verschijnsel aan geene bekrompenheid van stelselzucht of bedorven mystiekerij toeschrijven. Afgeschrikt door den algemeenen kreet van verontwaardiging ten gevolge van het verschijnen der Bezwaren en Sadduceën opgegaan, hadden zich de dichters en letterkundigen van da Costa teruggetrokken. Ook Egeling had met den schrijver der Bezwaren gebroken. Jer. de Vries en D.J. van Lennep zagen hem niet meer. Een meer beperkte kring van vrome vrienden en vriendinnen, voor een gedeelte van den minbeschaafden stand, maar voorstanders van de oude beginselen in Kerk en Staat, sloten zich bij hem aan. Hun was het geenzins om Eschyleïsche poëzy, wel om godsdienstige stichting te doen, welke zij eerst zochten in eene huiselijke zondagsavondgodsdienst, door da Costa enkel voor zijne huisgenooten gehouden, daarna in steeds meer bezochte gezelschappen van stichtelijken aard, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waar hij - aanvankelijk niet dan noode en om te voldoen aan een uitgedrukt dringend verlangen - voorging. Om aan zoodanige hem kenbaar gewordene behoefte wel te beantwoorden (thans was dit zijne eenige maatschappelijke werkzaamheid!) leide hij zich nog meer dan te voren op grondige Bijbelkennis toe, en gaf voor de weinige meer wetenschappelijk gevormde vrienden, die hem nog niet verlaten hadden, wekelijksche Voorlezingen over de Handelingen der Apostelen, in de jaren 1826 en 1827 in het licht verschenenGa naar voetnoot1. Bij deze en vroegere voorlezingen hield hij wel eens zulke uitweidingen over de gebeurtenissen van den dag, als later aan zijne geïmproviseerde voordrachten veelal eigen waren, vooral wanneer gebrek aan tijd tot voorbereiding, door langdurige bezoeken, hem belet hadden zich op het eigentlijke onderwerp van behandeling met volledige grondigheid voor te bereiden. Want hij kon het niet van zich verkrijgen, iemand af te wijzen die om raad of geldelijke hulp - zoolang hij die verleenen kon - verlegen was. Hij liet zich dan soms zeer vrijmoedig over het toenmalige slechts in schijn vrijzinnige regeringsbeleid uit; want veel sympathie gevoelde hij, tegenover de handelingen van Willem I, voor het standpunt van G.K. van Hogendorp, den destijds in blakende ongunst bij den Koning geraakten Staatsman. ‘Gij zult het (op deze of dergelijke wijze liet hij zich eens als in profetische geestdrift uit), zoo God U 't leven spaart, nog eens zien, mijne lieve vrienden! Willem I zal gedetesteerd (en geen Koning meer!) sterven!’ Dat woord maakte een voorbeeldeloozen indruk. Het gerucht ging uit, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
da Costa eene zamenzwering tegen den Koning had aangekondigd. Een achtbaar, thans reeds overleden Magistraatspersoon, trok zich geheel uit den vriendenkring terug. Men beschouwde het huis van da Costa als verdacht, en de Burgemeester van Amsterdam kreeg in last, om zich door de geheime politie wekelijks verslag te doen geven van de personen die zich ten huize van da Costa lieten vinden. Da Costa's vroegere vriend, de Directeur van politie Mr. S. Ipz. Wiselius, schreef Een blik op de Sadduceën van Mr. I. da Costa, en de Recensenten riepen als om strijd: ‘Dat was geen blik, maar een bliksem op de Sadduceën!’ - Weinig dacht voorzeker de waardige Burgervader, die genoemden last kreeg (Jkhr. D.W. Elias), dat eenige jaren later een der trouwe hoorders van da Costa (de Heer P. Huidekoper) zijn opvolger zou wezen, en dat nog eenige jaren daarna een later Opvolger bij de geopende groeve den lof van den dichterlijken Vaderlander verkondigen zou! Maar juist die wel wat onvoorzichtige uitdrukkingen, welke da Costa in 1823 of 1824 zoo verdacht gemaakt hadden, deden in 1830, toen zijne voorspelling gedeeltelijk, en in 1840, als zij nog verder verwezentlijkt werd, de opmerkzaamheid op da Costa onbegrijpelijk toenemen. Ofschoon hij toch tot in 1830 bijna geheel op zich zelven of althans met zeer weinige vrienden in betrekking gebleven was, namen op het einde van 1830 een zeer menigvuldig aantal der aanzienlijkste en meest begaafde ingezetenen van Amsterdam deel aan zijne aangekondigde voordrachten over Vaderlandsche Geschiedenis en Taal, onder welke ik hier alleen de namen der reeds overledene mannen, van P. Huidekoper, later Burgemeester van Amsterdam, en de Hoogleeraren D.J. van Lennep, P.J. Voûte en Abr. des Amorie van der Hoeven zal behoeven te noemen. De strijd tegen het Belgische liberalismus had de polemiek van da Costa tegen de Liberalen, een tiental jaren vroeger gevoerd, populair gemaakt, vooral toen men gezien had, dat die ijver geenzins | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eene lofspraak op de autocratie van Willem I in zich sloot, en dat het hem aan ware liberaliteit geenzins ontbrak. Het volgende tiental jaren (1830 tot 1840) heeft da Costa, behalven zijne jaarlijks voor eenen nu eens meer, dan minder talrijken kring gehoudene historische en literarische VoorlezingenGa naar voetnoot1, aan eene onvermoeide studie deels van den Bijbel, deels van de Historie des Vaderlands besteed, en daardoor zijne voornaamste later in het licht gegevene hoofdwerken voorbereid, maar inzonderheid aan eene zeer zorgvuldige studie der profetische Schriften des O.V., die hem langzamerhand heeft geleid tot zijn zoogenaamd Chiliasme, hetwelk men dus verkeerdelijk als een overblijfsel van joodschen zuurdeesem beschouwd heeftGa naar voetnoot2. Men moge zijne uitkomsten verwerpen, niet geoorloofd is het zich de bestrijding gemakkelijk te maken, door aan eene onderstelling plaats te geven, welke met de ware toedracht der zake in strijd is. Geene studie echter van da Costa gedurende al dien tijd was merkwaardiger, rijker in verrassende uitkomsten, meer kenschetsende voor geheel zijn denken en dichten, tevens ter openbaring der kracht van divinatie (men vergunne mij het woord!) welke in dien schranderen en vindingrijken geest | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lag, dan zijne bearbeiding van Bilderdijks meesterstuk De ondergang der eerste Wareld. Dat dichtwerk had - sedert ik het in 1824 door den Hoogleeraar van Lennep leerde kennen - het voorwerp mijner levendigste belangstelling uitgemaakt. ‘Niet licht (had Bilderdijk geschreven) zal men zich uit dit voorgedeelte een denkbeeld maken van 't geen ik met Segol of zijne Zilpa voor heb; en misschien weinig beter, wat gewichtigen rol de ongelukkige Elpine of haar hooge minnaar te vervullen heeft. Voorbereiding ziet men zekerlijk gemaakt om Noach op te doen treden; maar hoe, blijft voorzeker den lezer een raadsel, zoowel als de algeheele verwikkeling, die van oogenblik tot oogenblik groeien moet, en hare ontknoping in eens bereikt als het oogenblik der verdelging daar is; waarvan het ontzettende met eene duidelijkheid van voorstelling gepaard moet gaan, die geheel de vorming der aarde tot grond heeft, in wier gantsche wording de lezer vooraf moet ingelijfd worden.’ Waar was de Edipus te vinden, die zich onderwinden zou, dit raadsel te raden? Te vergeefs had ik mij tot de Heeren D.J. van Lennep, Jo. de Vries en Wiselius gewend, die Bilderdijk een gedeelte des dichtwerks in de Tweede Klasse des Instituuts hadden hooren voordragen, om te vernemen of de Dichter wellicht dáár zijn ontwerp had bekend gemaakt. Ik liet ook da Costa geene rust, tot hij eindelijk in den winter van 1836 op 1837 eene reeks van Voorlezingen over Bilderdijks Epos aankondigde; en met welk een bewonderenswaardig gevolg! Nooit wellicht is een dichter zoo diep in den geest van zijn voorganger, een leerling in dien van zijn leermeester, doorgedrongen. Jaren lang heeft echter nog de stof en bearbeiding de gedurige inspanning van da Costa's geest blijven uitmaken. Een- of twee-en-dertig jaren nadat Bilderdijk een gedeelte van zijn Heldendicht (den Tweeden Zang) in de Tweede Klasse des Instituuts (den 24sten Mei 1810) had voorgelezen, deelde da Costa in diezelfde Klasse zijne aanteekeningen op een gedeelte van den Derden Zang, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als proeve van bewerking mede, en onderscheidene leden, die Bilderdijk gehoord hadden, konden nog hunnen bijval aan da Costa betuigenGa naar voetnoot1. Van dien tijd (1838) is ook zijne schoone en belangwekkende vergelijking van Goethe en Bilderdijk, die eerst in de Stemmen en Beschouwingen, daarna (in 1847) in de uitgave van Bilderdijks Epos, eene plaats gevonden heeftGa naar voetnoot2. Welk eene diepe studie van den grooten frankfortschen dichter en denker die verhandeling verried, doet de lezing aanstonds in het oog vallen. Ook in de waardering van het raadselachtige tweede gedeelte van den Faust verloochende zich de scherpzinnigheid van den Edipus niet, die het Ontwerp van den Ondergang der Eerste Wareld geraden had, gelijk ik op grond van herhaalde gesprekken kan verklaren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Door deze en andere literarische studiën was het laatste tijdperk van da Costa's dichterlijke loopbaan, hetwelk met de Vijf-en-twintig jaren aanving, voorbereid. De nieuwe dichtsoort, met welke hij toen optrad, was historischpolitisch. De groote verschijnselen en beslissende tijdsgewrichten der geschiedenis, en de zedelijke en staatkundige toestanden der volkeren, werden daarin met eene aanschouwelijkheid geschilderd, die telkens van zijne groote gave van intuïtie getuigde, terwijl daarbij een staatkundig doorzicht aan den dag kwam, dat, gevoegd bij zijne gave van divinatie, soms tot het malen van profetische vergezichten geleidde. Zoo heeft zijn lied: Wachter! wat is er van den nacht? reeds in 1847 een kennelijk voorgevoel van de groote omwenteling des volgenden jaars in Frankrijk uitgesproken. Tot dit bij hernieuwing optreden als dichter heeft onzen da Costa het lidmaatschap des Instituuts aanleiding gegeven. Een twaalftal jaren, van 1839 tot 1851 was hij lid der Tweede Klasse van dat geleerde lichaam, waarin hij tweemalen het Voorzitterschap heeft bekleed en in onderscheidene commissiën bij herhaling is werkzaam geweest. Hij stelde dat lidmaatschap op hoogen prijs, vooral ook wijl het, door hem in 1840 den plicht op te leggen om in eene openbare zitting het woord te voeren, hem tot de sints jaren veelal rustende gave voor poëzy in dichtmaat terugbracht, en alzoo het besef van een gedeelte zijner levensbestemming weder verlevendigde. Want daar hij in het Instituut als dichter gekozen was (de dichters waren destijds nog niet als zoodanig uit het hoogste wetenschappelijke lichaam des rijks uitgesloten!), achtte hij het van zijne roeping, in de openbare zitting met poëzy op te treden; en van daar dat tweede tijdvak zijner dichterlijke loopbaan, 't welk zich met den Slag bij Nieuwpoort gesloten heeft. Voor het bestaan des Instituuts streed hij met leeuwenmoed, en zeker heeft het hem in 1855 diep gegriefd, dat hij in de nieuw opgerichte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Letterkundige Afdeeling der Koninklijke Akademie van Wetenschappen niet benoemd is gewordenGa naar voetnoot1. In het jaar 1844 bewees da Costa aan het Vaderland, aan den Koning en aan 's Lands Hooge Regering een gewichtige dienst door de uitgave zijner brochure: Nederlanders! blijft vereenigd met het oog op God! welke niet weinig heeft bijgedragen tot bevordering van het volteekenen der zoogenaamde vrijwillige leening van 1844; een maatregel, die zooveel invloed op het herstel van 's lands finantiën heeft gehad. Het ontbrak ook in den kring zijner bekenden en vrienden (althans in ruimeren zin opgevat) niet aan dezulken, die gaarne zouden gezien hebben, dat hij zich aan de tegenstrevers der toenmalige Regering gunstig hadde betoond. Maar hij hechtte niet zooveel aan geldelijke middelen, om door de weigering van ruime medewerking Koning en Vaderland in de bestaande ongelegenheid te laten. Men heeft dan ook te 's Gravenhage erkend, dat zijn invloed voor het slagen van den maatregel niet onverschillig was geweest; en een hartelijke handdruk van den voor die medewerking erkentelijken Oranjevorst, loonde den loyalen Auteur voor de belangrijke ondersteuning. In het volgende jaar scheen het, dat voor da Costa de gelegenheid zoude geboren worden om in openbare ambtsbetrekking voor de studerende jongelingschap werkzaam te worden. De hoogleeraar Bosscha, door 's Konings vertrouwen geroepen, om het Leven van den Held van Waterloo te beschrijven, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wenschte zich van een gedeelte zijner verplichte ambtswerkzaamheden te ontdoen, en overlegde met den Staatsraad M.C. van Hall, destijds voorzittend Curator der Doorluchtige Schole te Amsterdam, om, indien men daartoe bij de betrokkene personen genoegzame medewerking mocht vinden, da Costa tot buitengewoon Hoogleeraar in de Letterkunde voor te dragen, en hem de behandeling der Grieksche Dichters en Geschiedschrijvers over te laten. Reeds had dit ontwerp bij de Curatoren der Doorluchtige School veel goedkeuring gevonden, en was het in behandeling bij Burgemeester en Wethouders der stad, toen een nameloos schrijver een openbaren brief aan den Gemeenteraad richtte, waarin hij het onraadzame ja gevaarlijke van zulk eene benoeming trachtte aan te toonen; en deze aanval, in verband met eenige gelijktijdig verspreide, deels logenachtige, deels zeer overdrevene geruchten omtrent het hevige der polemiek van da Costa tegen andere richtingen dan de zijne, deed den bejaarden, zeer behoedzamen Wethouder, destijds met de afdeeling Onderwijs belast, bepaaldelijk weigeren zoodanige voordracht te doen. Eene interpellatie, door mijnen nu zaligen vriend Mr. H.C. Hooft Graafland aan het dagelijksch bestuur gedaan, had geen gevolgGa naar voetnoot1. Bij de herziening der Grondwet in 1848 wilde ook da Costa, die zich in zijne zoo geheten Politieke Poëzy over de openbare aangelegenheden van landen en volkeren vaak treffend en met juistheid had uitgelaten, zich niet, waar hij den Vaderlande nuttig zijn kon, tot een stilzwijgenden rol | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bepalen. Hij schreef eene meesterlijke brochure, getiteld: Het Oogenblik, omtrent welke een hooggeleerde schrijver van invloed onlangs heeft getuigd, dat hij zich daarin betoonde ‘een staatkundige, die evenzeer vast geloofde aan den toekomstigen triomf van het Christendom, als hij onbekrompen was, waar het op de vormen der regering aankwam.’ Drie beginselen worden in dat geschrift ontwikkeld. De schrijver toont zich 1, positief-christelijk; 2, monarchaal-Oranje; 3, oprecht en wezentlijk liberaalGa naar voetnoot1. Er blonk veel menschenkennis en wijsheid door in dat vlugschrift, gelijk ook later in zijnen keurig geschreven brief aan Mr. G. Groen van Prinsterer, waarin hij zich van het wapen der ironie op eene nog niet geëvenaarde wijze bedient tegen degenen die allerlei kwaadwillige onderstellingen omtrent den politieken invloed van dezen treffelijken Staatsman uit de lucht gegrepen hadden. Diep was de indruk, door het afsterven van Willem II, van wien da Costa, even als Bilderdijk, de glansrijkste verwachtingen had gekoesterd, op zijn gemoed te weeg gebracht; maar ook dit deed hem aan de toekomst niet wanhopen. Eerlang zong hij, na op treffende wijze aan zijnen weedom in den plechtstatigen Lijkzang Rouw en Trouw lucht gegeven te hebben: Ja, wij zwijgen en berusten
bij 't ontvallen van een Vorst,
Van wiens leven onze liefde
zich zooveel beloven dorst,
Bij verwachting en verzuchting
thans verijdeld hier beneên, -
Nooit vergeefs toch neêrgeworpen
voor den Hoorder der gebeên.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toch nam het smachtend verlangen des Dichters naar de heerlijke wederkomst van Jezus Christus op den troon van David, om de heerschappij der wereld te aanvaarden, door die teloorstellingen zeer toe. Ook zijne Apologetiek werd meer en meer Israëlietisch: hij vestigde haar op zijne grondige kennis der geschiedenis zijns volks in het verledene en de toekomst; alles in verband beschouwd met de Schriften der Israëlietische Profeten en Apostelen. Paulus, wiens leven voor hem eene geconcentreerde Apologetiek was - Paulus was zijn groote bondgenoot tegen Strauss. Het laatste tijdvak van da Costa's leven was de tijd zijner betrekking als Bestuurder en Voorganger van het Seminarium der Vrije Schotsche Kerk, van 1852 tot 1860. Hij was van die Instelling de ziel en de eer, en heeft onder zijne leerlingen bezielend, opleidend en stichtend gewerkt. De plechtigheid zelve zijner begrafenis heeft daarvan de aandoenlijke blijken opgeleverd, en getoond dat hij zelfs nog op zijn laatste krank- en sterfbed hun ten overvloedigen zegen is geweest. Intusschen valt het, mijns inziens, niet te ontkennen, dat de verhouding van dit Seminarium tegenover de Akademische instellingen van theologisch onderwijs, van welke de Hervormde Kerk alleen hare Evangeliedienaren wilde ontvangen, wel eens aan zijne polemiek tegen den heerschenden geest eene zekere bitterheid heeft gegeven, die aan de vruchten van zijn geloofsijver en aan zijn uitgebreiden invloed meer nadeelig dan bevorderlijk is geweest. Ik zou ook niet durven ontkennen, dat hij sedert dien tijd de zoogenaamde chiliastische beginselen - Israël en zijne toekomst tegenover Nederland en zijne tegenwoordige belangen - niet wat al te uitsluitend op den voorgrond heeft gesteld. Velen die anders gaarne zijne voordrachten volgden, beklaagden zich ook weleens over eene huns bedunkens te zeer in personaliteiten vervallende polemiek. Doch men behoort daarbij niet uit het oog te verliezen, dat een louter tegen zaken gerichte strijd hem te afgetrokken, te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schroomvallig voorkwam; eene kunstgreep toescheen, om de worsteling van man tegen man te ontwijken. ‘Dat kunstmatig onderscheiden (dus liet hij zich eens uit) tusschen personen en zaken is eene loutere abstractie, eene fictie, door de lafheid van onze dagen ingevoerd, omdat zij vreest met open vizier de levende personen in het aangezicht te zien, met hen in het open strijdperk te treden en een ridderlijken kamp te wagen.’ Onder de openbare werkzaamheden van da Costa behoorden in de eerste plaats zijne voorlezingen of mondelinge voordrachten, voor een meer en meer talrijk gehoor, aanvankelijk te zijnen huize, daarna in openbare meer of min voor het algemeen toegankelijke localen gehouden: eerst alleen te Amsterdam, sedert het jaar 1844 ook in eenige andere steden. Het is niet gemakkelijk, aan hen die deze voordrachten niet hebben bijgewoond, er een voldoend denkbeeld van te gevenGa naar voetnoot1. De Spreker hield zich, vooral in de laatste jaren, niet altoos - somwijlen in het geheel niet - aan zijn oorspronkelijk opstel, maar veroorloofde zich dikwerf uitweidingen, in welke hij denkbeelden, die hem bij de voordracht belangrijk voorkwamen, nader uitbreidde en op de omstandigheden des tijds vrij en krachtig toepaste. Die uitweidingen waren weleens het belangrijkste gedeelte der geheele voordracht, maar leidden dan ook vaak ver af van het eigentlijke onderwerp dat was aangekondigd; nu en dan waren zij vol juiste opmerkingen, geniale blikken, treffende anecdoten, maar ook soms, hoezeer altoos een diepe ernst ten gronde lag, van eene gemeenzaamheid die aan het alledaagsche, van eenen luim die aan het boertige grensdeGa naar voetnoot2. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aan deftige en óver-kiesche hoorders en hoorderessen, aan zulke die op den regelmatigen vorm van plechtige redevoeringen of leerredenen gezet waren, mishaagde dit niet zelden, vooral wanneer de voordrachten zich als van bijbelschen inhoud aankondigden, en als zoodanig werden aangevangen. Ik wil niet ontkennen. dat deze wel eens wat bonte afwisseling van het verhevene en het luimige, van hoogen ernst en humoristische kortswijl, mij niet altijd even gelukkig voorkwam, en ik mij, daarbij aanwezig zijnde, alsdan niet licht tot een glimlach verlokken liet. Da Costa zelf, hierover onderhouden, wees weleens luimig op zijnen naam Isaac die in het Hebreeuwsch lachwekker beteekent, of verdedigde zich, wanneer het hem met gemoedelijken ernst werd voorgeworpen, met het voorbeeld van eenen Luther, die vaak op soortgelijke wijze ernst en luim, verhevenheid en boert wist te paren; ja zelfs met den voorgang van Israëls profeten, bij wie, in hunne plechtigste strafredenen tegen afgoderij en afval, eene scherpe ironie soms als eene lichtere ader door het donkere marmer hunner profetische redevoeringen zich henen kronkelde. Toch was mij deze verdediging niet altoos volwichtig, en zou ik meerdere eenheid van inhoud en toon verkieslijk geacht hebben. Doch ik wist ook, dat die uitweidingen vaak waren toe te schrijven aan lastige bekenden of belangwekkende vrienden, die door hunne tijdroovende bezoeken, terwijl de Spreker te goedhartig was om zich daaraan te weigeren, hem den tijd der voorbereiding bovenmate beperkt hadden. Doch da Costa heeft vooral als Dichter uitgeblonken. Zijne poëzy was lyrisch, historisch, profetisch. Slechts eenmaal heeft hij, als jongeling, door eene prijsuitschrijving der Tweede Klasse des Instituuts daartoe genoopt, de proeve van een oorspronkelijk Treurspel - Alfonsus de Eerste - geleverd, dat wellicht niet tot zijne beste Werken behoort. ‘Bij de tokkeling der dichterlijke lier openbaren zich de diepste verborgenheden van het hart,’ ziedaar de grond- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
regel zijner poëzy, en daarom was voor hem de poëzy slechts een hoogere vorm van de taal, omtrent welke de zinrijke spreuk geldt: ‘Spreek opdat ik u kenne!’ Naauw waren volgens da Costa Profecy en Poëzy, in den diepsten grond van beider wezen, verwant, en deswege was de uitspraak van Bilderdijk: ‘Inderdaad, een Poëet, die geene godsdienst heeft, is een monster,’Ga naar voetnoot1 bij hem eene grondwaarheid, en scheen hem, zoo als hij zelf het in zijn schoone vers op Voltaire uitdrukt: Geen lastring zoo ontaard als 't lastrend dichterwoord.Ga naar voetnoot2 Doch ook het gevaarlijke van een kunstenaarsleven, met zijn roem en toejuichingen, met zijne teleurstellingen en verbitteringen, was hem geenzins onbewust, en mogelijk moet zijne mindere beoefening der poëzy, van 1823 tot 1840, ook daaraan toegeschreven worden, dat hij het gevaar inzag, van enkel in gevoel en verbeelding Christen te wezen, waarvan bevoegden en onbevoegden Bilderdijk verdachten. Weest waar! ziedaar de spreuk, die hij in latere jaren zijnen kweekelingen aan het Seminarium voorhield, en vandaar, dat geene poëzy hem kon voldoen, die niet ten minste evenveel waarheid in zich bevatte als het werkelijkste prozaGa naar voetnoot3. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Alvorens ik van dit onderwerp afstap, kan ik niet van mij verkrijgen, een grootsch en stout ontwerp onvermeld te laten, waarvan onze Dichter de tien of twaalf laatste jaren zijns levens zwanger ging, en waarvan hij waarschijnlijk nog wel eenig belangrijk fragment zou hebben bewerkt, indien niet de uitnoodiging om een bijschrift voor het tafereel van den Slag bij Nieuwpoort te leveren, in den laatsten tijd zijn dichtvermogen geheel had bezig gehouden. Onze Dichter had het verheven plan beraamd om de lotgevallen zijns Volks Israël door den loop der eeuwen heen in een uitgebreid Episch gedicht te leveren, zooals Lamartine en Victor Hugo (ofschoon in een van da Costa zeer verschillenden geest) het ontwerp gevormd hebben, om de Geschiedenis der Menschheid en hare toekomstige ontknoping in eenige rhapsodiën te bezingen. Zijn Tocht uit Babel, De Joden in Spanje en Portugal, de legende: Uit Palestina, en vooral het groote historische Werk Israël en de Volken, 't welk de vrucht van studiën en nasporingen zijns geheelen levens was, zijn van dat grootsche ontwerp slechts ten deele voor-studiën, ten deele afzonderlijke proeven geweest. Het geheel zou met de wederkomst van Elia, als een tweeden Johannes den Dooper en de Parusie van den grooten Davidszoon, den hoogeren Salomo besloten zijn geworden, wiens verschijning door de schildering der ten toppunt gevoerde verwikkeling van al de aardsche en menschelijke toestanden in elk der werelddeelen moest worden voorafgegaan. Dat denkbeeld lag op den bodem zijner ziel, en daarop sloeg waarschijnlijk nog de half mijmerende uitdrukking, die de heer Potgieter van zijn aandoenlijk sterf bed heeft medegenomen: ‘Waar en wanneer treft ge die zwervers niet aan? in de tent van Alexander, in het kamp van Napoleon, alom en altijd, maar ook altijd en alom afgezonderd, altijd en alom Jood!’Ga naar voetnoot1 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De laatste literarische arbeid van da Costa werd hem wederom in de pen gegeven door zijne niet verflaauwde dankbaarheid jegens zijn' hoogvereerden meester Bilderdijk: zijn veelomvattend werk: Over den Mensch en Dichter, W. Bilderdijk; een werk, 't welk bij de groote inspanning van geest en gemoed, die het hem kostte, wellicht tot die laatste krankte heeft medegewerkt, onder wier slopend vermogen hij bezweken is. Van deze levensbeschrijving mag met recht worden gezegd 't geen Kinker van de Inleiding tot het IVde Deel van Bilderdijks Brieven aanmerkt, dat zij met het hoogste kunstgevoel is zamengesteld. Volgens des Schrijvers eigene verklaring is zij onverholen met een apologetisch doel vervaardigd. Toch is onzes inziens uit het oogpunt der kunst nog voortreffelijker de op het eeuwfeest van Bilderdijks geboorte gehoudene Redevoering: Bilderdijk herdacht, die da Costa als prozaschrijver en redenaar op eene even uitstekende wijze deed kennen als hij het tot dusverre in gebondene rede geweest wasGa naar voetnoot1. De omgang van da Costa was even leerrijk als onderhoudend; zijn huis een zetel van onbekrompen gastvrijheid, vooral in vroegeren tijd, toen hij zich nog niet door plichtsgevoel genooddrongen zag, zijne uitgaven aanzienlijk te beperken. Niets wat er in kerk of wereld voorviel, liet hem onverschillig: van alles wenschte hij berichten te vernemen. Tot op kort vóór zijnen dood was en bleef hij op de hoogte van hetgeen hier en elders werd besproken, ontworpen, beraamd. Hij kon zich in alle toestanden in de verbeelding | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verplaatsen, en had zelfs eene fijne lucht van hetgeen onder zijne tegenstanders en in kringen van den zijnen geheel verschillende, werd bedacht of besproken.. Zijn onderhoud was rijk in anecdoten, vooral van buiten- en binnenlandsche oude en aanzienlijke geslachten; en nimmer heb ik door iemand een meer onverwacht en gelukkig gebruik hooren maken van beelden en vergelijkingen, die het besprokene konden ophelderen, en van welke men eerst lang na het gevoerde gesprek de treffende juistheid gevoelde. Men behoefde hem slechts op een onderwerp te brengen, dat hem in meerdere of mindere mate belang inboezemde, en men kon zeker zijn, hem een geheelen voormiddag of avond te zullen hooren spreken, ook wanneer men zelf slechts zwijgend luisterde. Tegen dezulken, die hij als tegenstanders der waarheid meende te moeten beschouwen, kon hij soms geweldig toornen, maar over feilende of gevallen zondaren velde hij bijna altijd een barmhartig oordeel. Alleenlijk wanneer er dingen waren, die hem bedroefden, verontrustten of ergerden, was zijn ijveren tegen personen en zaken weleens buitengemeen fel en hevig; doch naauwelijks waren die wolken afgedreven, of een helderder licht bescheen ook voor hem de personen, die hem tot gramstorigheid hadden opgewekt. Ofschoon het hem aan levendig zelfgevoel en zekere aangeborene fierheid niet ontbrak, wist hij zich met den geringsten en eenvoudigsten bezoeker gelijk te stellen en tot hem af te dalen en ook beleedigingen en verongelijkingen gereedelijk te vergeten en te vergeven. Dat hij een getrouw en teeder vriend was, en dit bij voorkomende gelegenheden wist te toonen, kunnen allen getuigen die met hem door Christelijke vriendschap verbonden waren. Ook onder zulken, wier overtuiging aanmerkelijk van de zijne verschilde, kende hij mannen, wier omgang hem waard was, en die hij hoogachtte en wist te sparen, ofschoon hij hun nimmer, waar zijn gevoel of geweten sprak, een woord van waarschuwing of terechtwijzing onthield; hetgeen trouwens ook jegens mannen van zijne | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eigene richting en denkwijze nimmer ontbrak. Het nut dat hij door persoonlijken invloed, door vermaningen en waarschuwingen in eenzaamheid of in huiselijken kring, door sparende, en ook wederom door niet sparende, liefde stichtte, blijve verborgen tot het eenmaal door het licht der geheimenis-onthullende eeuwigheid zal ontdekt worden! Onder zijne bijzonderste vrienden behoorden, behalven de beide echtgenooten Bilderdijk en zijn stam- en geestverwant Capadose, die van zijne innige gehechtheid aan het geopende graf des Dichters eene zoo aandoenlijke getuigenis heeft afgelegd; de beide edele gebroeders W. en D. van Hogendorp, de een vooral wegens zijn grootsche en edelaardige inborst, de ander meer bijzonder door zijn teeder en naauwgezet Christendom; voorts de treffelijke en godvruchtige Staatsman Groen van Prinsterer, de diepgevoelige Willem de Clercq en de keurige Willem Messchert; - in lateren tijd Beets en Hasebroek, en vooral de Eerw. C. Schwartz. Sints 1825 ook de schrijver van dit Levensbericht en zijne voor het aloude volk van Gods uitverkiezing steeds zoo toegenegene moederGa naar voetnoot1. Doch onder al die vrienden bestond wel de naauwste geest- en zielsverwantschap tusschen da Costa en de Clercq, waarvan de Levensherinneringen van dezen door genen het aandoenlijkste bewijs opleveren. Ook door uitstekende vreemdelingen is da Costa bij onderscheidene gelegenheden hoog gewaardeerd geworden. De waardige Merle d'Aubigné ontmoette en begroette hem meer dan eenmaal met bijzondere belangstelling. Sir Eardly Culling boezemde hem als Edelman, als oprecht en vurig Christen, als vermogende stamgenoot en wakkere geestverwant eene innige gehechtheid in. Van zijn verblijf te Lon- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den tijdens de groote wereldtentoonstelling, waar hij met de uitnemendste persoonlijkheden in betrekking kwam, heeft hij een onderhoudend en belangwekkend verhaal in het Tijdschrift De Vereeniging openbaar gemaakt. Niet minder was zijn bezoek aan het in vele opzichten zoo merkwaardige Edinburgh, waar hij voortreffelijke vrienden en vriendinnen achterliet, en waarvan een fraai engelsch vers (in de Hesperiden) de geheugenis bewaart, in den loop zijns levens van veel beteekenis. Mindere sympathie verwekten zijne xxv (ietwat sterk chiliastisch gekleurde) stellingen, aan de algemeene vergadering der Alliance Évangélique te Parijs ten jare 1856, bij verhindering van persoonlijke overkomst, ingezonden, daar men vreesde, dat de al te hoog opgevoerde verheffing der bestemming en toekomstige heerlijkheid van het volk Israël, de pogingen, tot de bekeering der Joden aangewend, eerder belemmeren dan bevorderen zoude. De kwaal die een einde aan het leven des vereeuwigden Dichters maakte, was buitengemeen drukkend en benaauwend. Eene organische ongesteldheid van de borst-ingewanden berokkende hem bij wijlen allerhevigste en langdurige benaauwdheden. Heeft hij zich wel eens een meer dichterlijk martelaarschap, schitterend en grootsch, in de dagen van zijn' opgaanden levenstijd gedroomd, hier was 't het neêrdrukkende gevoel van lichaamsangst, 't welk van die voormalige dichterbeelden een werkelijk proza van dagelijksche ervaring maakte. Toch bleef onder dat alles zijn geloof levendig en was zijne lijdzaamheid voorbeeldig. Niet ten onrechte spreekt Potgieter in zijn merkwaardige Gedicht op da Costa van dat sterfbed, als van zulk een, ‘Waarop van geen menschenmiskenning hij klaagde,
En waar hij een stervende martelaar scheen,
Die blij van zijn Heer en zijn Koning gewaagde
En zegende wien hij het felst had bestreên!’
Hij ging in de vreugde zijns Heeren in op den overgang van den Joodschen tot den Christelijken Rustdag, den 28sten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
April 1860, na een schier aanhoudend lijden van vijf maanden. Op den 3den Mei daaraanvolgende werd zijn stoffelijk overschot onder algemeene aandoening en rouw ten grave gedragen in het statige kerkgebouw, waar ook de assche van Vondel en de Ruyter den dag der algemeene verrijzenis verbeiden! De echt van da Costa werd met negen spruiten gezegend, van welke hij gedurende zijn leven drie zonen en drie dochters door onderscheidene toevallen en krankten verloor, terwijl slechts een zoon en twee dochters, benevens de treurende, maar in de gemeenschappelijke hope met haren onvergetelijken echtvriend gesterkte weduwe, den geliefden echtgenoot en vader, die voor geheel zijn gezin zulk eene diepe teederheid kweekte, met gloeiende tranen beweenen!
Amsterdam, Junij 1860. Mr. H.J. Koenen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aanteekeningen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weitern Vergehungen wird, mithin die Nachkommen nicht die fremde, sondern die eigne Schuld büssen.’ Verg. Exod. XX vs. 5. Doch het was niet alleen dat voorzienige noodlot, hetwelk die stukken van Eschylus den jeugdigen Zanger der Verlossing van Nederland belangrijk maakte, en hem bestemde in de keus der stukken die hij vertolkte. Eschylus was de bezielde dichter die in elk zijner dramatische voortbrengselen met jubel en nationaal zelfgevoel de triomfen der grieksche vrijheid verheerlijkte en de Godsgerichten der wraakoefenende Nemesis in de vernedering eener verslagene wereldmacht bezong; waarop de Dichter in de Voorrede zijner Perzen als toepasselijk op de toenmalige wereldgebeurtenissen wijst. Het treffende fragment uit de Zeven tegen Thebe bevat eene toespeling op den heirtocht der Verbondene Mogendheden naar Parijs en het herstel van het Huis van Oranje, waarop het opschrift slaat van den beukelaar gevoerd door het vrouwelijke beeld der Rechtvaardigheid: ‘Ik zelf, ik voer hem weêr in de ouderlijke streken:
Dees dag is 't die hem stad en kroon herwinnen zal!’.
In de Perzen is het de vernietiging van de reuzenmacht der Aziaten bij Plataea, waarin hij het profetisch beeld van den slag bij Waterloo aanschouwde. In Cassandra's Voorzegging is op het aandeel der schuld gewezen, dat door het algemeen gerucht in de zamenzwering tegen Paul I aan Keizer Alexander, den Verwinnaar van Napoleon werd toegekend, en op grond waarvan men ook aan hem zelven een tragisch einde voorspelde. Van daar, dat men in 1825 het omkomen van Alexander I te Taganrog vrij algemeen aan vergif toeschreef, waarin men eene soort van wedervergelding voor 's Keizers aandeel in de genoemde zamenzwering aanschouwde. En da Costa was geen vriend van Russische toestanden en Russische staatkunde. Zoo was eindelijk Prometheus, aan de rots gekluisterd, in het oog des jongen Dichters een sprekend voorbeeld van Napoleon op St. Helena, wiens lever door den arend van het zelfverwijt verteerd werd. Op die wijze was Eschylus voor da Costa meer dan enkel een oud-helleensche schrijver: zoo was hij hem de godstolk, die de wraakgerichten der hemelsche Gerechtigheid aan de negentiende eeuw verkondigde; de Ziender die sprak van de hooggewichtige wereldgebeurtenissen, onder welker indruk de dichterlijke jongeling optrad, om met zijne lier en harp de grootsche ontwikkelingsgeschiedenis zijns leeftijds te vergezellen. Wat eindelijk de wijze der vertolking betreft, de Hoogleeraar Borger, die in de Vaderlandsche Letteroefeningen (destijds een Tijdschrift van veel gezag) eene beoordeeling van da Costa's eerste vertaling des griekschen Dichters schreef, verklaarde toen reeds, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat schoon da Costa er wel geene aanspraak op zou willen maken, om als dichter met zijn grooten leermeester gelijk gesteld te worden, hij als dichterlijk vertolker niet voor hem behoefde te wijken.’ - Jaarg. 1817, Dl. I. bl. 151. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Denkbeelden door Da Costa in zijn literarisch proefschrift ontwikkeld.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hierbij ook de plaats, p. 8, 9. ‘Recte Deo tribuimus qualitates nostras in perfectissimo gradu cogitatas. Quodsi Deo non tribuamus qualitates nostras, cum nullas alias ei tribuere queamus, nullus nobis existet Deus.’ Men zal zich hierbij de woorden van Jacobi herinneren (ik heb alleen den franschen tekst voorhanden:) ‘En créant l'homme Dieu theomorphisa, c'est donc par nécessité que l'homme anthropomorphise. En dehors de cet anthropomorphisme, inséparable de la conviction où nous sommes que nous avons été faits à l'image de Dieu, en dehors de cet anthropomorphisme qui a de tout temps porté le nom de theïsme, il ne reste à l'homme que l'alternative de l'atheïsme ou du fétichisme.’ (Oeuvres de Jacobi, Tom. III. p. 418, ss.) Vervolgens behandelt de Schrijver de verschillende strekking der drie grieksche tragische Dichters, en doet bij die gelegenheid de verhevenheid des karakters van Eschylus bijzonder aan den dag komen. - Eindelijk betoogt de wijsgeerige Auteur den aanleg der Ilias van Homerus en leidt daaruit hare eenheid en echtheid af. Dat de jeugdige bewonderaar van Homerus het voor den sints lang door hem diep vereerden Aartsdichter der grieksche wereld opnam, en zijn door de kritiek aangevallen bestaan handhaafde, behoeft geen oogenblik te bevreemden. Terwijl geleerde Philologen niet zelden den oorsprong der Ilias en Odyssea mythisch verklaarden, hebben de uitstekendste Dichters, een Chateaubriand, D.J. van Lennep, Bilderdijk, de Lamartine (men zie zijn opstel: Homère, Dixième Siècle avant Jesus Christ, Brux. 1852, p. 137-197) het bestaan en auteurschap van Homerus met de stelligste overtuiging gehandhaafd. Maar het mag eenigzins verwonderen, dat onze jeugdige geleerde het bewijs 't welk latere oordeelkundigen die de eenheid en echtheid der Ilias verdedigd hebben, als van overgroot gewicht beschouwen, namelijk de vergelijking met de Odyssea, in dit Hoofdstuk niet heeft aangevoerd. Zoo zegt bij voorbeeld de geleerde Recensent van Gladstone's Studies on Homer and the homeric age in The Edimburgh Review (die van een geheel verschillend gevoelen is:) ‘We make frank concession that the internal arguments against the unity of the Odyssey are far weaker than those against those of the Iliad; and that the unity of the Odyssey, if established, is the strongest of external arguments in favour of that of the Iliad.’ No. 220, p. 506. - Ook van het auteurschap van Homerus met opzicht tot den Lofzang op Apollo, hetwelk onlangs aan Villemain(Études sur le génie de Pindare, Tom. I. p. 82, s.) als een bewijsgrond van geene geringe beteekenis is toegeschenen, maakt da Costa geen gewag. Hoe het zij, de in dit Proefschrift uitgesprokene overtuiging omtrent de oudheid, echtheid en eenheid der Ilias heeft da Costa nog in het laatste zijner geschriften, zijne levensbeschrijving van Bilderdijk, tegen de in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Prov. Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen geopperde bedenkingen van den Hoogleeraar Bake in bescherming genomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. Betrekkingen tot Wiselius.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV. Voorlezingen over de taal.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
omtrent Taal in het algemeen en haar wijsgeerig, (of zegge ik liever) geestelijk beginsel, met toepassing voorts in het bijzonder op onze Nederduitsche Taaleigenheid, Letterkunde en Poëzy, beide naar aanleiding zeer voornamelijk van het ook in dat vak nieuw geopend en alreede zoo effen gemaakte spoor van onzen grooten Bilderdijk, tot onze steeds nadere en inniger bekendmaking met den onvergelijkbaar oorspronkelijken, wijsgeerigen en waarlijk dichterlijken rijkdom onzer overschoone Vaderlandsche spraak. Zoo zoude dan ter beantwoording aan dit hoofddenkbeeld in onze Voorlezingen moeten aangetoond worden en uit verschillende standpunten nagegaan, hoe de menschelijke Taal geenzins is of zijn kan de vrucht eener overeenkomst van menschen, even weinig als derzelver uitdrukking door Letterschrift de uitkomst eener door den loop der tijden vereenvoudigde hieroglyphiek. Hoe daarentegen de oorsprong der zake ook hier wederom moet gezocht worden niet in eenige onzekere gissing of philosophische theorie, maar in het geopenbaarde Woord en in den aard zelven en het wezen van den naar Gods beeld geformeerden mensch. Hoe even als alle volken en geslachten der menschen, volgens dat Woord der eenig onfeilbare Waarheid in het overeenstemmende getuigenis der Wetenschap, uit éénen bloede, uit een oorspronkelijk van God geschapen menschenpaar hunnen oorsprong hebben, alzoo ook alle de verscheidenheden der menschelijke talen door de verspreiding en ontwikkeling van het zich steeds vermenigvuldigend menschdom geboren, moeten kunnen teruggebracht worden tot het denkbeeld van ééne oorspronkelijke spraak, den volkomenen afdruk van geheel der menschen oorspronkelijken aanleg en bestemming. Hoe diensvolgens de Taal zoo in het algemeen voor de menschheid als voor een iegelijk volk in het bijzonder naar zijnen aard en naar zijne sprake, het onderscheidende en kenmerkende vermogen niet alleen, maar ook de levendige als het ware physionomische uitdrukking van geheel zijn wezen, moet worden geacht; - - hoe dus ook nu nog door alle de verscheidenheden van tijden en volkeren henen, de taal van een iegelijk hunner in het naauwste verband staat met deszelfs innerlijk geestelijk en zedelijk bestaan, en alzoo voor den waarlijk menschkundigen onderzoeker een onbedriegelijken maatstaf oplevert van zijnen aard en vorming en beschaving, een der wezenlijkste en duurzaamste kenmerken der eenheid van afkomst en geslacht, een der krachtigste en belangrijkste gronden en waarborgen van hun bestaan en nationaliteit. En voorts met toepassing op het belang van ons Vaderland wederom, hoedanig in hetzelve, meer wellicht dan bij eenig ander volk der wereld, die goddelijke gave aan deze hare bestemming op het eigenaardigst heeft beantwoord, en hoe geene andere taal misschien met meerder vrucht naar de boven opgegevene beginselen kan worden be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oefend, dan juist die hoofdtak der echt duitsche moedersprake, welke in ons Nederland met zoo vele zuiverheid, consequentie en eigenaardigheid tot den huidigen dag toe, midden door allerlei dreigende verwoestingen en verbasteringen henen is behouden gebleven, tot een met de Geschiedenis van het land op het innigst verbonden gedenkteeken der bijzondere bestemming die door de goddelijke Voorzienigheid van de vroegste tijden af aan dit ons Vaderland aangewezen werd.’ Men ziet reeds uit dit ontwerp, dat hier in plaats der bij Bilderdijk hoofdzakelijk etymologische, eene meer historische methode op den voorgrond treedt. Met zijn beroemden meester had de vernuftige leerling de psychologische beschouwing der taal gemeen; maar terwijl de eerste meer speelruimte laat aan zijne dichterlijke verbeelding, wil de laatste de talen in haar zamenhang met de ontwikkeling der verschillende nationaliteiten behandelen, en zich minder op verbeelding, meer op waarneming gronden. 't Is dezelfde meer historische strekking, die da Costa het Bilderdijksche natuurrecht deed verwerpen, gelijk bij ondubbelzinnig te kennen geeft in eene Aanteekening (C) van zijn ten jare 1824 uitgegeven werkje De Sadduceën. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V. Werkzaamheden in het Kon. Nederl. Instituut van Kunsten en Wetenschappen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spraak aan de Leden der Tweede Klasse met den aanvang van dat jaar; en droeg eenigen tijd later voor het wederom algemeen bewonderde Gedicht Aan Nederland in de Lente van 1844, met den stouten en opwekkenden Slotzang. In de Openbare Zitting van 25 April 1848 las hij het historische Dichtstuk: 1648 en 1848 ter gedachtenis van den Munsterschen vrede. In twee Zittingen der Tweede Klasse las hij in 1841 en 1842 voor, zijne Aanteekeningen op een gedeelte van den Ondergang der Eerste wareld; hetgeen tot eene belangwekkende wisseling van denkbeelden daarover aanleiding gaf. Toen in 1841 het Instituut een eigen Tijdschrift begon uit te geven, stelde da Costa voor, om in verband daarmede eene meer bepaalde richting aan de werkzaamheden der Tweede Klasse te geven, ten gevolge waarvan eene mededeeling aan al de leden en correspondenten werd gedaan. In 1844 deed hij in de Tweede Klasse het voorstel om bouwstoffen te verzamelen en te bewerken voor een Etymologisch-antiquarisch en Geographisch Woordenboek van de gezamentlijke provinciën, steden, dorpen, plaatsen, rivieren, meeren, enz. van ons Vaderland; waarop de Klasse besloot, tot zoodanige verzameling van bouwstoffen over te gaan, in de verwachting, van door deskundigen met die bouwstoffen te zullen worden begunstigd, gelijk zij reeds van twee harer Leden zoodanige bijdragen ontvangen had. Toen dit ontwerp echter bij de Tweede Klasse tot geen gewenscht einde geleidde, heeft da Costa datzelfde ontwerp in de Sectie voor de Letterkundige en Wijsgeerige Wetenschappen van het Utrechtsche Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in het jaar 1845 voorgedragen, waar het werd gesteld in handen eener Commissie, bestaande, benevens den Voorsteller, uit de leden Bake, des Amorie van der Hoeven, Molhuisen; die daarover in de Vergadering des volgenden jaars bij monde van den heer Bake een breedvoerig Verslag hebben uitgebracht, waarna nog aan de vorige Commissie de leden D.J. van Lennep en de Haan Hettema werden toegevoegd, die daarover in het volgend jaar op nieuw eene voordracht hebben gedaan, welke geleid heeft tot de opdracht aan de te Utrecht woonachtige leden des Genootschaps, om de benoodigde bijdragen in te zamelen en de werkzaamheden te regelen. Toen echter aan de Koninklijke Akademie van Wetenschappen eene Letterkundige Afdeeling is toegevoegd geworden, schijnt het Utrechtsche Genootschap de onderneming te hebben opgegeven; waarna de genoemde Afdeeling, naar aanleiding van eene raadpleging van wege de hooge Regering, althans het etymologische en orthographische gedeelte van het Ontwerp heeft ter hand genomen. - | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voorts heeft da Costa in de Tweede Klasse des Instituuts voorgedragen Eenige bijzonderheden uit het politieke leven van den Heer van Schonenberg (een Israëliet uit de voorouderen van Mevrouw da Costa,) die zich een niet onbelangrijken naam in de diplomatische wereld in de zeventiende eeuw gemaakt heeft. Nog heeft da Costa met den Hoogl. D.J. van Lennep in gezegde Tweede Klasse een Rapport uitgebracht, waarvan ook afzonderlijke afdrukken bestaan, over eene linguistische Verhandeling van den Italiaan Biondelli, welke gevonden wordt in het Instituut van 1842, bl. 95 vv. In de Klasse gaf hij doorgaans door den rijkdom zijner herinneringen uit de meest talrijke nasporingen en lectures een belangwekkenden loop aan het wetenschappelijk onderhoud, en verlevendigde alzoo den omgang in dat wetenschappelijk Collegie, waarin onderscheidene leden van meer gevorderden leeftijd niet in staat waren zooveel tot de gemeenschappelijke werkzaamheden bij te dragen, als zij zouden gewenscht hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1823-1824.Over de Remonstrantsche en Contra-remonstrantsche twisten en de Synode van Dordrecht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1824-1825.Over de Handelingen der Apostelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maart 1831-April 1832.Eerste Reeks van Voorlezingen over Vaderlandsche Geschiedenis. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sept. 1832-Oct. 1833.Tweede Reeks. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jan. 1834-Jan. 1835.Derde Reeks. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maart 1835-Febr. 1836.Vierde Reeks. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dec. 1835-Junij 1836.Over Taal en Poëzy. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mei 1836-April 1837.Vijfde Reeks over Vaderlandsche Geschiedenis. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dec. 1836-Junij 1837.Over den Ondergang der Eerste Wareld van Bilderdijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aug. 1837-Junij 1838.Zesde Reeks over Vaderlandsche Geschiedenis. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dec. 1838-Junij 1839.Over eenige dichtwerken van Bilderdijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1839-1840.Lezingen tegen Dr. Strauss en diens Leben Jesu. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sept. 1841-April 1842.Letterkundige bijeenkomsten met jongelieden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jan. tot Maart 1842.Zes lezingen over verschillende onderwerpen: 1. Over de pantheïstische richting onzes tijds. 2. Over de bijgeloovige richting onzes tijds. 3 en 4. Over de anti-christelijke richting onzes tijds. 5. Over de Bijbeloverzetting en Bijbelverspreiding. 6. Vondel en Bilderdijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1842-1843.Over de wijze waarop ook de Schriften des Ouden Verbonds zich zelve handhaven tegen ongeloof, miskenning of terzijdestelling. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1843-1844.Vervolg van het voorgaande. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1844-1845.Over den Apostel Paulus en zijne schriften. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1845-1846.Christologische lezingen over den Persoon van onzen Heer J.C., naar aanleiding der Evangelieverhalen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1846-1847.Over de Geschiedenis der Joden uit het standpunt des Evangelies. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1847-1848.Over den Apostel Johannes en zijne Schriften (Evangelie.) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1848-1849.Vervolg van het voorgaande (De Openbaring.) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1849-1850.Over de Psalmen en andere dichterlijke boeken en plaatsen des Bijbels. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1850-1851.Over Taal en moderne Poëzy, in verband met Geschiedenis en Menschkunde, en met gestadig terugzicht op de Nederlandsche letterkunde en nationaliteit. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1851-1852.Over den aard en omvang van reeds vervulde en nog te vervullen Bijbelsche profecy, gelijk die in 't bijzonder is weggelegd in de gewijde Schriften des O.T. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1852-1853.Vervolg van het voorgaande. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1853-1854.Levens van uitstekende Mannen op 't gebied van algemeene, kerkelijke en Nederlandsche geschiedenis, in verband met de eeuwen, waartoe zij behoorden, en met het oog op toestanden en gebeurtenissen van onzen eigenen leeftijd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1854-1855.Als voren, afgewisseld door Bijbellezingen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1855-1856.Vervolg des vorigen jaars. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1856-1857.Vervolg van het vorige. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1857-1858.Over de groote heils- en geloofswaarheden der Kerk van Christus naar aanleiding van den Brief aan de Romeinen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1858-1859.Over de Brieven van Paulus, met eene Inleiding, over den Bijbel in onzen leeftijd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1859-1860.Over het Evangelie van Johannes in verband met de Schriften des Ouden Testaments en met het oog op de behoefte des tijds bij het Nederlandsche volk. (Deze Voorlezingen zijn wel voorgenomen, maar wegens zijne laatste krankte niet gehouden.) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VII. Poëtische werken.
|
1. | De Verlossing van Nederland. Amst. bij N. Budde, later bij Dk. Groebe. 1814. (Herdrukt in de Zangen uit verscheidenen leeftijd.) |
2. | De Perzen van Eschylus. (Met eene Opdracht aan Mr. W. Bilderdijk en Mr. D.J. van Lennep.) Amst. bij Den Hengst en Zoon. 1816. (Nieuwe uitgave met eene proeve van overwerking, Haarlem, bij Kruseman, 1853.) (De eerste druk gerecenseerd door Borger in de Vaderlandsche Letteroefeningen 1817.) |
3. | De Prometheus van Eschylus. (Met eene voorafgaande Ode Het Treurspel, die herdrukt is in de Zangen.) Amst. 1818. Nieuwe uitgave met eene proeve van overwerking, Haarlem, bij Kruseman. 1853. De eerste druk gerecenseerd door van Assen, in den Rec. o.d. Rec. 1820. bl. 613 en v. |
4. | Zangen bij het examen der Nederl. Portugesche Israëlitische Armenschool, 1818. |
5. | Als voren in 1819. |
6. | Als voren in 1820. |
7. | Broederschap. (In den Leidschen Studenten-Almanak voor 1820.) |
8. | Alfonsus I. Treurspel. (Op eene Prijsuitschrijving der Tweede Klasse van het Kon. Ned. Inst.) Amst. 1821. (Herdrukt te Haarlem, bij Kruseman, 1845, toen het ook voor 't eerst ten tooneele werd opgevoerd.) |
9. | Aan den Heer en Mevrouw Bilderdijk, in de: Nagedachtenis van J.W. Bilderdijk, bl. 92-96. |
10. | Poëzy. Te Leiden, bij Herdingh, 1821, 1822, 2 Dn. Herdrukt te Haarlem met nieuwe rangschikking van den Auteur, 1847, 2 Dn. 12o. Met zijn portret. |
11. | Aan Bilderdijk. (Voor: het karakter van Prins Maurits. Rott. 1824.) |
12. | Aan Dr. A. Capadose, vóór De Sadduceën. Amst. 1824. |
13. | Geestelijke Wapenkreet. Slotvers. Amst. 1825. |
14. | Dichterlijk Krijgsmuziek. Amst. 1826. (Herdrukt te Haarl. 1845.) |
15. | God met ons. Hymne. Amst. 1826. (Herdrukt in: Lijden en Heerlijkheid. Amst. 1848.) |
16. | Aan Ds. H. Bähler, voor zijne Leerrede over 1 Kon. XVIII. De kleine Wolk. 1828. |
17. | Feestliederen. Amst. 1828. (Herdrukt te Haarl. 1858.) |
18. | Kerst- en Nieuwjaars Intreêzangen. Amst. 1829. (Herdrukt te Haarlem bij Kruseman, 1858.) |
19. | Onderschrift onder een der Portretten van Bilderdijk. 1832. |
20. | Het Gorcumsche Heidendom. Amst. 1833. |
21. | Schoolliederen. Amst. 1839 (ook vroeger, 1831.) |
22. | Vijf-en-twintig jaren. Amst. D. Groebe, 1840, 2de en 3de druk aldaar 1841, 4de druk 1846. (Later herdrukt in de Politieke Poëzy en Zangen uit verscheidenen leeftijd. Vroeger, in de Werken van het Instituut, in 4o.) |
23. | Aan de rivieren van Babel. In de Gids voor 1841. (Herdrukt in de Hesperiden.) |
24. | Aan de Leden der 2de Klasse van het K.N.I. bij de opening der eerste Zitting in 1844. In Het Instituut, 1843, bl. 230-233. (Herdrukt in de Hesperiden.) |
25. | Aan Nederland in de Lente van 1844. Amst. 1844. (Herdrukt in de Politieke Poëzy.) |
26. | Zangen uit verscheidenen leeftijd. Haarl. 1847. (Gerecenseerd in de Vaderl. Letteroef. 1848. no. III.) |
27. | Wachter, wat is er van den Nacht? Een lied bij de uitgangen van 1847. Haarl. 1848. |
28. | Lijden en Heerlijkheid. Twee Hymnen. Amst. Tielkemeijer, 1848. |
29. | De stem des Heeren, 18 Maart 1848. (In de Tijd, April 1848.) |
30. | 1648 en 1848. Dichtstuk, uitgesproken in de Openb. Zitting der 2de Klasse 25 April 1848. Te Haarlem bij Kruseman. (Herdrukt in de Politieke Poëzy.) |
31. | De Leeuw uit Juda, Kruislied. Amst. bij Höveker. (In de Christelijke Stemmen, 1847-1848.) |
32. | Jubellied ter gelegenheid van het feest des Zendeling-Genootschaps van de Engelsche Kerk. (1 Nov. 1848.) |
33. | Rouw en Trouw. 1849. (Eerst geplaatst in het Alg. Handelsblad, April 1849. Herdrukt in de Politieke Poëzy.) |
34. | Voorzang voor Israël en de Volken. Haarlem, 1849. |
35. | Feestzang op het Jubelfeest van Mr. D.J. van Lennep. Nov. 1849 (Herdrukt in de Hesperiden.) |
36. | Ter gelegenheid der feestviering van 't Engelsch Zendeling-Genootschap. Febr. 1850. |
37. | De Chaos en het Licht. Een halve-eeuw-lied. Haarlem, Kruseman, 1850. (Herdrukt in Politieke Poëzy. Beoordeeld door A.P. van Groningen, Alg. Letterl. Maandschrift, 1850, no. 6.) |
38. | O Hoofd, vol bloed en wonden, en: Jezus mijn Verlosser leeft, in de Gezangen der Herst. Luth. Gemeente. Uitgegeven ao. 1858. |
39. | David en Ezechiël, in de Profeten en Apostelen. Haarlem, Kruseman, 1850. (Herdrukt in de Hesperiden.) |
40. | Op een afbeeldsel van Bilderdijk in 1787. (In het Album der Schoone Kunsten, 1851.) |
41. | Hagar en Elizabeth. (In de Bijbelsche Vrouwen, Haarl. 1852. Herdrukt in de Hesperiden.) |
42. | Dramatische Poëzy. Te Haarlem bij Kruseman, 1853. |
43. | Gezangen voor den bidstond voor Ierland in de Eng. Episc. Kerk. Maart 1853. |
44. | Aan een Vriend mijnes Zoons bij zijn vertrek naar een verafgelegen land. (In Magdalena 1853.) |
45. | Politieke Poëzy. Haarlem bij Kruseman, 1854. |
46. | In het Album der Bewaarschool Sophia te Voorburg enz. 1854. |
47. | Hesperiden. Haarlem 1855. |
48. | Een Gebed, voor den Heraut. 1858 bl. 1. |
49. | Ter echtviering van Mr. Is. Capadose en A.G. van Hoytema in 1857. (In Magdalena 1858.) |
50. | De Slag bij Nieuwpoort. Haarlem 1859. gr. 4o. |
51. | Gelukwensch aan Meester en arbeiders ter drukkerij op het Spaarne, met het Imprimatur op het laatste blad der Komplete Dichtw. van Bilderdijk door een Corrector. Haarlem 1859. |
52. | Een aaloud Pinksterlied. (In den Heraut 1859, bl. 293.) |
53. | Aan mijne lieve dochter Francisca, en souvenir van Bergendahl 1859. |
Behoudens enkele verzen door hem veellicht in de hier volgende of andere Europesche talen vervaardigd, voegen wij aan deze lijst nog toe twee verzen uit den tijd zijner jongelingschap:
Aan G.D.J. de Roock, in het Portugeesch, bij diens bevordering tot Doctor in de Geneeskunde, Leiden, 3 Mei 1817.
Aan D.L.F.L.J.G. de Gaiffier, in het Latijn, bij diens bevordering tot Doctor in de Regten, Leiden, 20 Junij 1820.
VIII. Prozaschriften.
1. | Specimen Juridicum inaugurale, de Condictionibus, L.B. 1818. 4o. |
2. | Specimen exhibens Quaestiones de Phil. Theor. et Litter. Human. L.B. 1821. 4o. |
3. | Aan alle Christenen. Amst., Den Hengst, 1822. |
4. | Bezwaren tegen den geest der Eeuw. Leiden 1823. |
5. | Het karakter van Prins Maurits en de rechtspleging van Oldenbarnevelt. Rott. en Amst. 1824 en 1825, 2 stukken. |
6. | De Sadduceën. Leiden 1824. |
7. | Geestelijke Wapenkreet. 1825. |
8. | Aan Nederland. Amst. 1826. |
9. | Voorlezingen over de Handelingen der Apostelen. Amst. 1825-1827, 3 dn. |
10. | Brief aan Le Sage ten Broek. Amst., Den Ouden, 1829. |
11. | Naschrift op de kunstgrepen van het hedendaagsch ongeloof. (Eerst uitgegeven door N. Schotsman. Tweede druk, Amst. 1829. |
12. | Ontwerp van Voorlezingen over Vaderlandsche Geschiedenis en Taal. Amst. 1831. |
13. | De Verbondsverklaring van 1573 aan Nederland herinnerd. Amst. 1831. |
14. | Slotrede eener Reeks van Voorlezingen. Amst. 1832. |
15. | La femme adultère. (Gazette Évang. de Genève 1833.) |
16. | Inleiding tot de Voorlezingen over de Gesch. des Vaderl. Amst. 1833. |
17. | Voorberichten tot het 1ste en 2de Deel der Godgel. Opstellen van Bilderdijk. Amst. 1833. |
18. | Programma eener vierde Reeks van Voorlezingen over de Geschiedenis van het Vaderland. Amst., van Peursem, Febr. 1835. |
19. | Inleiding voor de Brieven van Mr. W. Bilderdijk aan Mr. Is. d.C. (Dl. IV der Brieven.) Rott. 1836. |
20. | Programma eener zesde Reeks van Voorlezingen over de Geschiedenis des Vaderlands, Amst. Junij 1837. |
21. | Voorlezingen over de Eenheid en Overeenstemming der Evangeliën. Met eene Opdracht aan Mr. H.J. Koenen. Amst. 1840, 2 dn. (In het Eng. vertaald door D.D. Scott, onder den titel The four Witnesses, Londen 1851.) |
Hierbij behooren de: Verhandelingen en Aanteekeningen ter toelichting en aanvulling der Voorlezingen over de Eenheid enz., 1ste stuk, bevattende eene Verhandeling over het Evangelie van Mattheus. Amst. 1858. |
|
22. | Prospectus eener (destijds niet verschenen) geheel nieuwe uitgaaf van Bilderdijks Ondergang der eerste Wareld, met aantt. en verhandelingen. Leeuwarden, Suringar, Julij 1842. |
23. | Ter nagedachtenis van Koning Willem Frederik, Graaf van Nassau, in de Instituuts-zitting van 21 December 1843. |
24. | Rekenschap van gevoelens. Amst. 1843. Herdrukt, tenzelfden jare. (Hiertegen een Tegenschrift van Opzoomer.) |
25. | Voorlezingen over het O.T., met eene Opdracht aan M.J. Chevallier. Amst. 1844-48. Met een aanhangsel, 2 dn. 4 st. |
26. | Landgenooten, met het oog op God blijft Nederlanders en vereenigd. Amst. 1844. |
27. | Overzicht van het Leven en de Werken van Mr. W.B. en Vrouwe K.W.B. Amst. 1844. (Overdruk uit het Biographisch Anthologisch Woordenboek door A.J. van der Aa.) |
28. | Recensie van het Leven van Jezus door J.J. van Oosterzee, in het Alg. Letterl. Maandschrift van 1847 en 1850. |
29. | Paulus. Eene Schriftbeschouwing. Leiden 1846, 2 dn. |
30. | Bilderdijks Epos. Met Inleiding, Varianten, Aanteekeningen en Verhandelingen door Mr. Is. da Costa. Leeuw. 1847. |
31. | Eenige opmerkingen omtrent het onderscheidend karakter der Groninger Godgel. School. In het Tijdschrift De Vereeniging, 1847. |
32. | Het Oogenblik. Een woord over het Ontwerp van Grondwetsherziening. Amst., Höveker, 1848. |
33. | God zegene den Koning en het Vaderland! Aan alle welgezinden heil! (Verspreid op 23 Maart 1848.) |
34. | Protest tegen eene zinsnede van het Adres der Synod. Commissie aan den Koning. Amst., Höveker, 1848. |
35. | Israël en de Volken, een overzigt van de Geschiedenis der Joden tot op onzen tijd, 4 stukken, 1 deel. Haarlem, Bohn 1848, 49. (Aangekondigd in A.L. Maandschrift, 1849, no. 9. - In Jaarboeken voor Wetensch. Theologie, VIde Dl. bl. 594 en vv. - Recens. o.d. Recens., 1850, no. 1 en no. 5. - Boekzaal, Augustus 1849. - Vaderl. Letteroef. 1850, no. 16, door J.H. S(onstral).) (Vertaald in het engelsch, door Mistress Ward (Kennedy), London, Nisbet en Co., 1849 of 50. In het hoogduitsch door Mej. Thumm.) |
36. | Opening der biduren van de Nederlandsche Vrienden Israëls. 3 Julij 1849. (In de Vereeniging voor Chr. Lectuur.) |
37. | Nalezing op Paulus, 1830. (Zie boven, no. 29.) |
38. | Over de reis van Paulus naar Jeruzalem. (In de Jaarboeken voor Wetensch. Theologie, VIIde Dl., 2de stuk, 1849.) |
39. | Aanspraak aan de leden der 2de Klasse bij den dood des Konings (Willem II.) Amst. 1849. |
40. | Programma der Kiesvereeniging Nederland en Oranje. Amst. 1849. |
41. | Herinneringen uit het leven en den omgang van W. de Clercq. (In de Vereeniging. Amst. 1850.) |
42. | De Heer is Koning. Uit het engelsch, met voorrede van Is. da Costa, 1850. |
43. | Eenige bijzonderheden omtrent den Heer van Schonenberg. (In Holland 1851.) |
44. | Opmerkingen over Rom. IX : 5, e? ?? ? ???st?? cet. (In Jaarboeken, X, 1852.) |
45. | Een en twintig dagen te Londen. (In de Vereeniging, 1852) |
46. | Recensie van Oosterzee's Lijdensweek en 40 dagen des Heeren. (In Alg. Letterl. Maands. 1852, no. 5.) |
47. | De wederoprichting van Israëls Koninkrijk. Gorinchem, C. de Wolff, 1852. |
48. | Waarom is de Heer het eerst na zijne opstanding aan Maria Magdalena verschenen? (In De Dag des Heeren, 1852.) |
49. | Herinneringen aan D.J. van Lennep, 1853. (In Album v. Schoone Kunsten van dat jaar.) |
50. | Adres bij gelegenheid der benoeming van Ds. Meyboom. Amst. Höveker 1853. |
51. | Aan de Kiezers. (Aanbeveling van Mr. Groen van Prinsterer, 1853.) |
52. | Protest tegen de Handelingen enz., bij 't beroep van Ds. Meyboom. Amst., van Peursem, 1854. |
53. | Dr. Bogue's proeve van 't Goddelijk gezag der Christelijke Godsdienst. (Overgedrukt uit de Werken der Vereeniging voor Christelijke Lectuur. 1854.) |
54. | Recensie van Prof. David's uitgave van Bilderdijk's Ziekte der Geleerden. (In Nederlander, 1854.) |
55. | Het Gebed. (Magdalena, 1854.) |
56. | Over Poëzy, in verband met wetenschap en moraliteit. Improvisatie 1854. (Zie Handel. 4de Letterk. Congres.) |
57. | Brief aan Mr. G Groen van Prinsterer. Haarl. 1854. |
58. | Bedenkingen tegen het Synodale plan eener Nederd. vertaling van het N.T. Amst. Junij 1855. |
59. | Vijfentwintig Stellingen over de Nationale Wederoprichting van Israël. Eerst, Amst. 1855. Toegelicht in den Heraut, 1855-1857. |
60. | Beschouwingen van de Handelingen der Apostelen, 3 stukken. |
Amst. 1856-1858. (Vertaald in het hoogduitsch, door Dr. Reiffert. Bremen 1860.) | |
61. | Beschouwingen van het Evangelie van Lucas. Amst. 1856, 2 dn. |
62. | Bilderdijk herdacht. Redevoering. Amst. 1856. |
63. | Adelijke Geslachten onder de Israëlieten. (In den Navorscher, VII. (1857) 209, vv., en VIII. (1858) 71 vv.) |
64. | Twee Adressen aan de Algem. Synode der Ned. Herv. Kerk. Amst. 1857. |
65. | Wat er door de Theol. faculteit te Leiden al zoo geleerd wordt. Amst. 1857. (Hiertegen een Tegenschrift van Prof. Scholten.) |
66. | Brief aan den Hoogleeraar J.H. Scholten. Amst. 1857. |
67. | Proeve van verbeterde Overzetting der Boeken van het N.T. (In den Heraut, 1858.) |
68. | Uit diepten van ellenden. (In Magdalena 1859.) |
69. | Rekenschap der opvatting en uitvoering van het plan der Kompl. Dichtwerken van Bilderdijk. (In Dl. XV dier uitgave) |
70. | De Mensch en de Dichter W. Bilderdijk. Haarl. 1859. (Dl. XVI der Kompl. Dichtw.) |
71. | Velerlei contributie aan de tijdschriften de Nederl. Stemmen en Beschouwingen. de Nederlander. de Heraut. |
- voetnoot1
- Salluste Seigneur du Bartas.
- voetnoot1
- Hofdijk.
- voetnoot1
- Poëzy, Voorbericht.
- voetnoot2
- In het jaar 1811 nam de oude heer da Costa tot het voltooien der opvoeding van zijn zoon Isaac een geëmigreerden Franschman, den heer Frère aan, die naderhand ook in onderscheidene Christen-familiën huisonderwijzer is geweest.
- voetnoot1
- In het Eerste Deel van da Costa's Poëzy komt een fraai vers voor op het diepbetreurd afsterven dier achtenswaardige bloedverwante.
- voetnoot1
- Opdracht van De Perzen.
- voetnoot2
- Ook in lateren tijd heeft da Costa weinig smaak gehad voor de Ossiaansche poëzy. Hij vond er (hierin van Bilderdijk verschillende) eene zekere bleeke matheid in, een volslagen gebrek aan oosterschen gloed.
- voetnoot1
- Onze Dichter heeft de diepgevoelde verplichting, die hij erkende te dien opzichte aan zijnen gevierden leermeester te hebben, op diens halve eeuwfeest in zijn overschoon gedicht, aan den feestelijken maaltijd uitgesproken, op de treffendste wijze beleden. Hesperiden, bl. 93.
- voetnoot1
- Verg. Blümner, Ueber die Idee des Schicksals in den Tragödien des Aeschylos. Leipz. 1814.
- voetnoot2
- Da Costa, De Mensch en de Dichter Bilderdijk, blz. 180.
- voetnoot1
- Dat de eerwaardige M. Tijdeman, geleerd en godvruchtig boven velen, reeds in 1816 een goed oog op da Costa had, blijkt uit een brief van Bilderdijk uit Amsterdam, van 23 Oct. van dat jaar. Bilderdijks Brieven, Dl. IV, blz. 2.
- voetnoot1
- Bilderdijks Brieven, Dl. IV. bl. 15.
- voetnoot1
- Bilderdijks Brieven, Dl. II. bl. 214, 215.
- voetnoot1
- ‘Prima Judaeorum in Hispaniam migratio videtur ante conditum templum Hierosolymitanum secundum locum habuisse.’ Thesis VI, achter het Specimen van 1821.
- voetnoot2
- Rom. XV : 25-28. Verg. Israël en de Volken, bl. 208.
- voetnoot3
- Aanteek. op het Tweede Deel van Rodrigo de Goth, bl. 232. (Verg. Dl. I. bl. 170.)
- voetnoot1
- Zangen uit verscheidenen leeftijd, bl. 97.
- voetnoot1
- Voorberigt des tweeden Deels.
- voetnoot1
- Het was er zoo verre af, dat da Costa zich als partij- of sectehoofd zoude hebben opgeworpen (ofschoon menigeen dit gaarne zou gezien hebben,) dat hij zich liefst rangschikte, althans in zijne geestelijke werkzaamheid, onder hetgeen Paulus 1 Cor. XII : 28 behulpsels noemt. Alleenlijk zijne roeping, om het ongeloof onder alle zijne vormen en gedaanten aan te vallen en daartegen een ridderlijken strijd te voeren, deze hem dierbare roeping liet hij zich door niets of niemand betwisten. Uit dat oogpunt behoort men ook het weleens verkeerd opgevatte vers vóór de Sadduceën te beschouwen.
- voetnoot2
- Zangen uit verscheidenen leeftijd, bl. 83.
- voetnoot1
- Verg. Bilderdijks Brieven, Dl. IV. bl. 38, 39.
- voetnoot1
- Verg. Leerrede over Rom. XI : 5, door L. Egeling, Evangeliedienaar bij de Hervormde Gemeente te Leyden, bij gelegenheid van de bediening des doops aan drie tot onzen Heer bekeerde Israëlieten. Leyd. 1823.
- voetnoot2
- Zangen enz. bl. 77.
- voetnoot1
- Aanteek. op Bilderdijks Geschiedenis des Vaderlands, Dl. X. bl. 344.
- voetnoot2
- Voorr. voor Bilderdijks Brieven, Dl. IV. bl. xviii. De scherpzinnige Kinker, in zijne beoordeeling van Bilderdijks Brieven, noemt deze voorrede ‘eene treffende, met het hoogste kunstgevoel bewerkte Inleiding.’ Bl. 28.
- voetnoot1
- Najaarsbladen, Dl. I. bl. 66.
- voetnoot2
- Da Costa heeft mij meer dan eens verhaald, dat het sceptisch Woordenboek van Bayle, den voorlooper van de Encyclopedisten der 18de eeuw, door Bilderdijk sterk gebruikt was, en vol merkjes van zijne hand en aanteekeningen van zijne pen is gevonden.
- voetnoot1
- Zie Bekeering van Dr. A. Capadose, Portugeesch Israëliet. Uitgegeven door het Genootschap der Vrienden Israëls te Neufchatel. Uit het fransch vertaald door M.J. Chevallier. Amst. 1837, bl. 9, 10.
- voetnoot1
- Zie da Costa, Herinneringen uit het leven en den omgang van Willem de Clercq. Uitgegeven door de Vereeniging voor Christelijke Lectuur. Amst. 1850.
- voetnoot1
- Dit gezegde ziet vooral op zijne treffende hymne God met ons, te Amst. in 1826 uitgegeven, van welke Bilderdijk, Brieven, Dl. IV. bl. 240 terecht schrijft: ‘Welk een overheerlijk vers zondt ge mij, en met welke aandoeningen hebben wij 't gelezen en herlezen! 't Heeft, zoo ik 't gevoel, geene wederga. o Hoe vol, hoe rijk, hoe innig, hoe diep treffend, en hoe harmonieus en gespierd! - - De Voorzang zelf alleen is een onvergelijkelijk meesterstuk in allen opzichte en het lichaam van 't vers gloeit als een vlammend zonnevuur.’
- voetnoot1
- Men onderscheide hiervan zorgvuldig eene algeheele omwerking, of liever latere bewerking van Lucas' Tweede Boek, in 1856 en verv. verschenen, die, door den waardigen en bekwamen A.A. Reifert te Bremen in het hoogduitsch vertaald, thans in Duitschland zulk een grooten opgang maakt. Men zie de Reformirte Kirchen-Zeitung voor 1858, s. 59, en voor 1860, s. 173, 174.
- voetnoot2
- Den eersten grond kreeg da Costa tot dit gevoelen door het lezen van Justinus den Martelaar, den oudsten Apologeet des Christendoms, in zijn Dialoog met den Jood Trypho, welk werk hij tijdens zijne bekeering met zijnen vriend Capadose las, en waarin die auteur zegt, dat de denkbeelden, later met de benaming van Chiliasme bestempeld, destijds, kort na den dood van Apostel Johannes, in 't begin der tweede eeuw, onder de Christenen algemeen waren. - Ik onthoud mij overigens om in dit Levensbericht meerdere bijzonderheden aangaande het theologische standpunt van da Costa te geven, daar ik voornemens ben, dit op eene andere plaats met meerdere volledigheid te doen, dan het mij hier mogelijk zoude zijn.
- voetnoot1
- Zie Het Instituut voor 1842, bl. 252, 253. ‘Ik beken (schreef da Costa nog in 1859) dat ik zelden mij zoo gedésappointeerd heb gevoeld als bij het onthaal van deze vrucht mijner lange studiën, aan den Epos van mijn zielsbeminden leermeester besteed. Geen der organen van de Nederlandsche dicht- en letterkritiek, die er kennis van nam. Alleenlijk een zeer belangrijk verslag van het Werk in een der Tijdschriften, doch dat mij eerlang bleek van de hand van een mijner eigene bijzonderste vrienden’ (den schrijver van dit Levensbericht) ‘te zijn. De groote en kleine aristocratie der Nederlandsche kritiek bleef ignoreren.’Ga naar voetnoot† - De Mensch en de Dichter W.B. bl. 445.
- voetnoot†
- Dit zal echter met eenige beperking verstaan moeten worden, na inzage van de aankondiging dezer uitgave in den Rec. o.d. Rec., 1847, bl. 517-523. Red.
- voetnoot2
- Wellicht niet buiten verband hiermede was het voorstellen van eene Vergelijking van Goethe en Bilderdijk als Prijsvraag bij onze Maatschappij. Zie de Handd. van 1842, bl. 57. Aanleiding tot deze studie kreeg da Costa door het lezen van de dichtwerken van Goethe met den eerstgeboren zoon van zijnen boezemvriend, Willem de Clercq (Mr. G. de Clercq), op verzoek van dezen ondernomen en eenen tijdlang voortgezetGa naar voetnoot*.
- voetnoot*
- Zie iets over deze vereenigde werkzaamheid in het Levensberigt van Mr. G. de Clercq door Mr. J. Heemskerk (Handd. onzer Maatsch., 1858, bl. 283) Red.
- voetnoot1
- Het lust mij niet, hier dieper in dit onaangenaam onderwerp te treden. Alleen zij het, om eere te geven wien eere toekomt, aangemerkt, dat deze omstandigheid tot het aftreden van da Costa's edelen vriend, den Staatsraad Groen van Prinsterer heeft aanleiding gegeven, en dat de edeldenkende en welsprekende Des Amorie van der Hoeven zich nog als met stervende lippen tegen dat voorbijgaan van eenen man als da Costa op de nadrukkelijkste wijze verklaard heeft.
- voetnoot1
- Reeds vroeger, zoo ik meen in 1841, had de Heer M.C. van Hall aan da Costa voorgesteld, om hem voor het Professoraat in het Hebreeuwsch aan den Gemeenteraad aantebevelen; doch da Costa, hoe welkom hem het Hoogleeraarsambt zoude geweest zijn, had den achtbaren grijsaard ronduit verklaard, dat hem voor die belangrijke betrekking de noodige bekendheid met andere Semietische talen ten eenenmale ontbrak.
- voetnoot1
- Men ziet, da Costa verklaarde zich in 1848 onbewimpeld voor liberaal; maar het blijkt ook reeds uit zijne briefwisseling met Bilderdijk (in 1822, 1823 en 1824) dat hij van de eigentlijke Antiliberalen weinig heil verwachtte, en dat hij niet tegen ware, maar wel tegen schijn-liberaliteit was ingenomen. Zie Bilderdijks Brieven, Dl. IV. bl. 65.
- voetnoot1
- Eene zeer treffende schets van zulk eene voordracht over Jezus kindsheid, door A. Ising, vindt men onder den titel Een Dichter Improvisator, in het tijdschrift De Tijdstroom voor 1859, no. II. bl. 134-148.
- voetnoot2
- Het is mij altoos als een merkwaardig zielkundig verschijnsel voorgekomen, dat ik tot op ongeveer het jaar 1847 van die neiging tot humor bij onzen Dichter naauwelijks immer iets bespeurd heb.
- voetnoot1
- Brieven, Dl. IV. bl. 83.
- voetnoot2
- Hesperiden, bl. 170.
- voetnoot3
- Nergens heeft da Costa op eene meer treffende wijze uitéén gezet wat voor hem poëzy was, dan in een fragment uit zijne voorlezingen Over Poëzy in verband met geschiedenis en menschkunde, geplaatst in het Album der Schoone Kunsten, bl. 21-23. ‘Poëzy in den ruimeren zin des woords geeft uit kracht van zijnen oorsprong (ποιηοις, making) dat soort van ondergeschikt en betrekkelijk scheppingsvermogen te kennen, hetwelk het genie van den eenmaal naar zijns Scheppers beeld gevormden mensch door woorden, toonen, kleuren, lijnen, vormen, binnen zekere hem gestelde grenzen en onder bepaalde hoogere wetten, vermag te oefenen. Poëzy alzoo in elk der genoemde vakken is, in haar wezen beschouwd, geen navolging, maar naschepping.’ - Drie gaven of eigenschappen plegen alzoo den Dichter te kenmerken: ‘De gave der intuïtie, het talent der combinatie; de kracht der vorming tot harmony en éénheid.’
- voetnoot1
- De Gids 1860, no. vi, Voorzang.
- voetnoot1
- ‘Zijn prosa is (schrijft Hofdijk te recht:) als zijne poësy, krachtig en rijk, stout in tegenstellingen en verrassend van grepen; het is als de wandeling door een Oostersch woud, waar, bij eene kromming van de laan, telkens nieuwe en onverwachte, soms wilde schoonheden zich des wandelaars harte opdringen, hem in vervoering brengen, en niet zelden gants met zich slepen.’ Handboek der Nederl. Letterkunde, bl. 480.
- voetnoot1
- Van zijne teedere betrekking op moeder en zoon heeft da Costa een gedenkteeken gesticht in de Opdracht zijner Voorlezingen over de eenheid en overeenstemming der vier Evangeliën.