Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1860
(1860)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 272]
| |
Levensberigt van Edmond Willem van Dam van Isselt.De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden heeft mij de vereerende taak opgedragen een beknopt levensberigt van E.W. van Dam van Isselt te geven, uitvoerig genoeg om zoo veel noodig zijnen levensloop en zijne letterkundige verdiensten te doen kennen. Ik heb die lastgeving met liefde aanvaard, uit gehechtheid aan den man, door wiens verscheiden ik in den zeer beperkten kring mijner huiselijke vrienden, een gevoelig verlies leed voor mijn hart. Ik zal trachten, zoo veel in mij is, trouw aan de ‘magis amica veritas,’ mij tevens van alle critische beschouwingen of uitweidingen op staatkundig gebied te onthouden, als den tijdgenoot nog niet voegende bij 't geven van een vlugtigen blik in een zoo veel bewogen leven; - en dat wel het allerminst den vriend voegt, van wien geene onzijdigheid te wachten zou zijn, ook daar waar zijne begrippen soms verschilden van de begrippen die de waardige ontslapene | |
[pagina 273]
| |
voorstond. - Ik had van Dam lief: - daarom hoop ik zijn leven te geven, en niet zijn lof.
Edmond (of Emond) Willem van Dam van Isselt, was de jongste der drie zonen, uit een oud aanzienlijk geslacht in de provincie UtrechtGa naar voetnoot1. Zijn vader, Mr. Willem van Dam van Isselt, vervulde in de stad Utrecht, waar hij tot de Vroedschap behoorde, eene aanzienlijke betrekking bij de geldmiddelen, en was later President van het Departementaal Bestuur. Zijne moeder, Geertruijda Elizabeth Nahuys, stond bekend als eene buitengewoon schrandere en begaafde vrouw. De ouders van onzen Edmond verlieten bij de eindelooze verdeeldheden van 1786 tot 88, in dat laatste jaar de stad Utrecht en vestigden zich te Breda, waar Edmond d. 20 Februarij 1796 het licht zag. Opmerkelijk is 't, dat onze van Dam, tot de jaren des onderscheids gekomen, Breda slechts beschouwde als toevallig de stad zijner geboorte, maar aan Utrecht altijd bleef hechten als zijn vaderstad. Bestemd voor den militairen stand, op 't voetspoor zijns grootvaders van moederszijde, die onder de Republiek Generaal-Majoor der infanterie was, werd de kloeke vlugge knaap op 3 Junij 1806, dus naauwelijks tien jaren oud, aangenomen als kadet-adspirant bij het wapen der artillerie, in garnizoen te Amersfoort, in de omstreken van welke stad zijne ouders zich inmiddels gevestigd hadden. Naauwelijks 14 dagen nadat hij in dienst trad, werd bij | |
[pagina 274]
| |
de komst van Lodewyk Napoleon, de gezigteinder voor het land niet helderder, en in 1809, toen de inlijving met Frankrijk voorbereid en bepaald was, maakte de vaderlijke wil, nog even in tijds, voordat Nederland ophield te bestaan, den jeugdigen krijgsman los van de dienst; en wij vinden in dat zelfde jaar den 13-jarigen kadet der artillerie in de classe terug, als pensionaire aan de école secondaire te Maastricht, zich voorbereidende om student in de theologie te worden. Den 14 Januarij 1812 werd hij als zoodanig te Utrecht ingeschreven, en de 16-jarige civis Academicus wijdde zich met ijver aan de letteren. De jeugdige student had bij eene voorbeeldelooze vlugheid en gemakkelijkheid tot het aanleeren van oude en nieuwe talen, eene bepaalde neiging voor de poëzy. Het tijdvak waarin hij zijne studiën begon, kan veel bijgedragen hebben tot de vorming ook van zijn vaderlandsch hart, als het tijdvak, waarin volgens Mr. J. van Lennep de letterkunde tot een nieuw leven scheen te ontwaken, als wilde zij krachtdadig protesteren tegen elken aanval op taal en volkskarakterGa naar voetnoot1. Behalve zijne ijverige studie der ouden, overtuigt ons één vlugtige blik slechts op zijn beide eerste bundels poëzy, dat zangers als Helmers, Loots, Tollens, Simons, Kinker, Spandaw, Klyn, Staring en zoo vele anderen, krachtigen invloed hadden op 't ontvankelijk gemoed van den vurigen jongeling, maar ook op zijne poëtische vorming. Zijne eerste dichterlijke proeven van 1813 af aanGa naar voetnoot2, soms voorgedragen in het letterminnend gezelschap Utile dulci, hadden natuurlijk hier en daar het nog onbestemde, aan ‘eerstelingen’ verbonden. Zij mistten soms nog die | |
[pagina 275]
| |
afronding, die harmonie der toonen, dat zangerigeGa naar voetnoot1 (zoo als mijn onvergetelijke A. Simons het noemde) dat alleen de geoefende hand van den Bard weet te scheppen, als deze de lier opneemt, om in iederen greep, in ieder vol accoord, niet alleen zijne gedachten en bezieling, maar ook zijne heerschappij over de taal te doen schatten. Vandaar dat van Dam zijne Eerstelingen (als ware het een herinneringsoffer aan zijne Academiebroeders gewijd) in het licht gaf met eene bescheidenheid, die 20 jaren later bij ons wel eens zeldzamer was. Met de naïveteit die altijd een karaktertrek in hem gebleven is, erkende van Dam dat hij optrad met die eerste vruchten van zijnen geest, ontbloot van hulp en raad. Had een Simons in 1812 den leerstoel der vaderlandsche letteren reeds vervuld - van Dam had anders gesproken. Intusschen, al mistte hij dan ook de leiding, die hij erkende te behoeven; - aan bezieling ontbrak het hem niet; hij, die in April 1813 (men herinnere zich die dagen!) den moed had een dichterlijken blik te werpen op den vernederden toestand des lands, en cordaat genoeg was zijnen tijdgenooten toe te voegen: Bataven! - gij hebt moed dat schouwspel aan te staren,
Uw zonen af te staan aan woedende Barbaren; -
Maar hebt géén moeds genoeg, om met vereende kracht,
Het monster dat u tergt, en met uw rampspoed lacht,
Van 't hoogste van zijn troon, in 't stof ter neer te dondren.
Bij 't lezen van zulke gespierde regels - als voelde de jonge dichter dat kort daarop een van Hogendorp met de zijnen zou optreden - wien komt niet het Vergeet uw afkomst, o Bataven!
voor den geest, een lied dat met de Zegezang op Keizer Alexander, de grondslag was onder het ministerie Falck, voor het Professoraat van mijnen meester Adam Simons. | |
[pagina 276]
| |
Toch waren welligt de eerste vrije vertalingen van den jongen van Dam zijne gelukkigste proeven. Zijne navolging van de eerste elegie van Tibullus kan 't misschien bewijzen, voor betere beoordeelaars dan ik. Ook de beoefening der Grieksche dichters lag hem ter harte, blijkens enkele eenvoudige overzettingen naar Anacreon, de waarde waarvan ik niet vermag te toetsen. De nieuwere letterkunde veronachtzaamde hij inmiddels niet, blijkens eene dichterlijke navolging van Delille. Maar bovenal (en daar deed hij goed aan) beschouwde hij Horatius als zijn grooten leermeester; de ars poetica was zijn hoofdstudie. Later werd Schiller zijn lievelingsdichter, zoo als hij getuigde en bewees door zijn protest tegen Bilderdijk, waar deze van den nog onlangs door de geheele beschaafde wereld gevierden zanger niet meer of minder had gezegd, dan ‘dat Schillers beste bladzijde hem hoogstens eene plaats in 't dolhuis had doen verdienenGa naar voetnoot1. Van Dam had roeping en aanleg, om eenmaal te schitteren onder de eerste gunstelingen der Nederlandsche muze .... waarom deed hij 't niet? Den 14 October trad hij zijn derden leercursus in, blijkens de afteekening zijner bulle door Heringa, toenmaals nog den permanenten Rector MagnificusGa naar voetnoot2. Maar zes maanden vroeger had de jeugdige student het immers zijnen tijdgenooten verweten, dat zij geen moed hadden het monster te doen vallen, dat hun niets overliet dan terging, vergoten bloed en tranen. En toen nu de maand November 1813 - door de nevelen heen die Neerland dekten, de eerste stralen van licht, leven en vrijheid in den gloed van Oranje over den | |
[pagina 277]
| |
vaderlandschen bodem zag doorbreken - toen was de koene van Dam een der eersten om te toonen wat hij verstaan had door ‘vereende kracht’. Weg met de studiën! - weg met de theologische-dictaten-portefeuille die hem tot schild diende tegen alle verpligte dienst, - en wij zien den oud-kadet der artillerie van 1806, als 17-jarig 2de luitenant optreden bij 't 1e regement der toenmalige dragondersGa naar voetnoot1. Hoe gaarne van Dam zich aan de letteren, en aan de poëzy vooral, had blijven wijden, een nieuw tijdvak was voor hem aangebroken; dat tijdvak had invloed op geheel zijn volgend leven .... De veel belovende jonge muzenzoon, met zijnen heerlijken aanleg, ook voor de gave der welsprekendheid, was voor den kansel en daarmede voor alle academische studiën verloren! Opmerkelijk is 't, dat van Dam - tegen de Nederlandsche usantie in - juist 't minste zong in de beslissende oogenblikken, als 't land meer behoefte had aan krijgers dan wel aan dichters. Van Dam wist niet van zingen, als de poëzy (om 't zoo eens te noemen) hem in 't zwaard | |
[pagina 278]
| |
sloeg. Vandaar dat zijne te wapens - voorwaartsen - zijne op-ops enz. enz., meer klonken als 't er op aan kwam - voor de gelederen, dan wel aan den huiselijken haard. Hij bragt de liefde voor zijne muze gaarne ten offer aan de liefde voor zijn land. Maar een nog grooter offer zou Oranje en Vaderland van hem vorderen. Er ligt iets kinderlijks in, als wij hier in druk voor ons hebben een lied van dien (in dit opzigt) 18-jarigen knaap, getiteld: bij de verjaring mijner toekomstige echtgenoote. Maar wij bewonderen het mannelijke en minnende hart, als wij van Dam een jaar later, korte dagen in 't bezit eener jeugdige en aanvallige gade, geheel onafhankelijk van maatschappelijke beslommeringen, pas eervol ontslagen uit de militaire dienst, ten derde male de wapens zien opnemen, als ware hij (19 jaren oud) doof voor de liefelijke toonen der hymeneën en 't lispelend gefluister van Amor. 't Scheen of de stem van zijn reeds gesneuvelden geestverwant (den jeugdigen Körner) uit diens graf aan den voet van den ouden eik te Wöbbelin, onzen van Dam het toeriep: Wer für sein Lieb nicht sterben kann,
Ist keines Kusses werth.
De moordkreet van bloed en wraak, die van Elba was opgegaan, had ook het vaderland nogmaals doen sidderen, en onze wakkere kampioen, altijd met zijn ‘never mine,’ was weer op zijn post, voelende dat 't op nieuw voor hem geen tijd van zingen, maar ook niet van minnen was. Thans als opperwachtmeester van de 5e compagnie vrijwillige jagers te paard, trekt ook hij op Frankrijks bodem het losgebroken monster te gemoet, maar om het slagzwaard thans niet weder op te steken, voor dat dan ook nu dat monster voor goed zou neergedonderd zijn op de ijzervaste rotsen van St. Helena, die dreunden bij 't nederploffen van dien last, wegende als 't bloed van millioenen menschenlevens. Was 't welligt neiging voor den militairen stand of zucht naar krijgsroem, die van Dam dreef? - Geen van beiden. Onverwin- | |
[pagina 279]
| |
nelijke roeping voor het vak bestond er niet bij den 10-jarigen kadet der artillerie, die zonder morren, na reeds effectieve dienst bij zijn corps, met berusting zich aan 't vaderlijke doorzigt had onderworpen, en de sierlijke uniform verwisseld had tegen de zoo veel zediger uitrusting van den schoolknaap in de klasse te Maastricht. - Maar zucht naar krijgsroem? - Zoo de jonge dichter vooral de waarheid te kort doet, hij doet zulks nog zonder arg of list: hij is nog te zwak (om niet te zeggen te rein) dan dat hij de muze zou bedriegen die hij lief heeft. Voor den jongen dichter is de poëzy nog wat Schiller van der Wissenschaft zegt: ‘die himmlische, die hohe’ en hij denkt er nog niet aan, haar te vernederen tot ‘eine tüchtige Kuh.’ Waar wij onder de ‘Eerstelingen’ van van Dam, in 1816, opvattingen en begrippen ontmoeten, als hoorden wij in Januarij 1860 den naar 't graf gebogen ouden man nog spreken; daar kunnen wij, bij die consequentie in zijne poëzy, gerust aannemen, dat de eerste liederen van van Dam de zuivere afspiegelingen waren van zijn gemoed. En hoe noemde hij de laauweren des bloeds, in zijne toewijding aan zijnen academischen tijdgenoot B.R. de GeerGa naar voetnoot1, bij diens bevordering tot theol. doctor? Een dorrend groen . . . . . . . . . . . . . . . .
Bevochtigd met de traan die wees en weduw schreijen.
Van Dam streed, als 't land te wapen riep, als werd hij gedreven door dat ‘ich kann nicht anders’, waar nooit tegen te redeneren is, en dat een van 's mans karaktertrekken was, zijn leven door. Van November 1813 tot 't einde van 1815, met slechts een korte tusschenpozing uit de gelederen, was hij inmiddels door den Souvereinen Vorst benoemd tot heraut van wapenen, voor | |
[pagina 280]
| |
den jeugdigen krijgsman natuurlijk eene schitterende onderscheiding; maar die toch geen inbreuk maakte op zijn meer degelijk dienstbetoon voor den Staat. Hier vergunne de toegevende lezer den schrijver dezes eene kleine herinnering aan zich zelven. De jonge wapenheraut van Dam, met dien wapperenden vederbosch, links en regts, heinde en verre op het Damplein in de hoofdstad, zijne penningen rondslingerende, onder en over die jubelende menigte, ter eere van Oranje en Vaderland: - die sierlijk uitgedoschte ‘Ridder,’ zoo als hij zich voordeed aan 't oog vol verrukking, van gindschen 8-jarigen zwakken knaap, die hoog op den schouder zijns vaders getild, onder de opeengepakte volksmassa, zoo gretig de kinderhand vooruit strekt, om toch óók een van die penningen op te vangen, waarvan dat kind den zin en de beteekenis eerst later zou leeren vatten en schatten .... wie had toen voorspeld bij dat tafereel, vol gewoel en gejoel, hoe datzelfde oog van dien zwakken knaap, opgetogen bij 't bewonderen van dien heraut des Konings, 45 jaren later voor hem nog een traan van droefenis zou mogen schreijen, op den vreedzamen akker der dooden in een liefelijk dorpje van Gelderland: - wie had 't dien zwakken knaap toenmaals toegedacht, dat diezelfde uitgestrekte kinderhand, op den huidigen ure, nog een enkel woord van liefde en vriendschap zou mogen wijden aan de nagedachtenis van E.W. van Dam van IsseltGa naar voetnoot1. | |
[pagina 281]
| |
Doch ter zake. Van Dam was, met inbegrip van 1830 en 31, tot driemalen toe een der eersten, om als 't bang met 't land geschapen stond, de wapenen voor Oranje aan te gorden. Op 't einde van 1815 voor de tweede maal eervol ontslagen, gaf hij den bundel in 't licht, waarop ik hier vroeger verwees, en als ambteloos burger wijdde hij zich op nieuw aan zijne geliefkoosde letteren, al doet het ons leed in zijn tweeden bundel de sporen te zien, dat hij de beoefening der oude classici inmiddels had laten varen. Hiervan kan oorzaak geweest zijn dat, onafhankelijk in zijne positie, hij van lieverlede in onderscheidene maatschappelijke betrekkingen en besturen werd betrokken, die hem meer aan het practische leven begonnen te binden; en hij daardoor ongeschikter werd voor grondige en geregelde studie der letteren, in weerwil hij vast hield aan 't ‘vita sine litteris, mors est, et hominis vivi sepultura.’ Wij vinden in dien tweeden bundelGa naar voetnoot1 altijd weder dezelfde beginsels als van 1816, maar die van nu af meer en meer den grond legden voor die nooit te ontkennen populariteit als man des volks, die hem bijbleef tot aan zijnen dood. In zijn ‘Regt door zee’ (waarvan een fragment werd opgenomen in een onzer Jaarboekjes) ontmoeten wij het eerste zijdelingsche blijk, dat van Dam in | |
[pagina 282]
| |
1823 reeds niet in alles instemde met den gang van zaken, en hij in vele opzigten niet blindelings sympathiseerde met wat den troon van Koning Willem I omgaf. Bij 't opslaan van dien tweeden bundel - een stille glimlach zweeft mij plotseling op de lippen, in weerwil van 't ernstige van mijn onderwerp. Ook in 't eeuwenlang verdrukte Hellas begon toenmaals de kiem van licht en vrijheid wortel te schieten, en geen wonder dat onze wakkere voorvechter van 1813 en 15 die eerste schemering van dat Oostersche uchtendkrieken als Philhelleen met warmte begroette, en hij zijn hart lucht gaf in een lied, Griekenland getiteld, dat ik hier aanhaal, niet om de waarde van het stuk (zoo geheel, en blijkbaar opzettelijk op Helmersiaansche leest geschoeid), maar alleen om 's mans rigting te doen kennen, en ten bewijze hoe soms poëzy, die niet in alles aan de vereischten van de kunst voldoet, toch van invloed wezen kan op jeugdige gemoederen. Griekenland! welk een plotselinge terugslag in mijn eigen leven! Van Dam had zeker niet verwacht (en waarom zou ik 't voor de leden van Leiden verbergen?) dat schrijver dezes, toenmaals tot de door den dichter zoo hoog opgewondenen zou behooren, dat na regel voor regel zijn lied ingezogen te hebben, de tamelijk prikkelbare student eindelijk niet anders dan ‘Griekenland’ droomen zou! Wat de zusterlijke tranen niet konden verhoeden, werd nog even in tijds belet door het vaderlijk gezag, op den dag zelven waarop ik heimelijk, per diligence, over Vianen naar Athene dacht te vertrekken, om op aanwijzing van den, in dezen geheel ter goeder trouw handelenden, warmen priester Hilarion Paschalidis, mij eerst te Parijs, bij den vrijheidsman Eynard, tot wien ik mij schriftelijk reeds gewend had, nog te doen aanmonsteren onder het vreemden-legioen, voor de Grieksche nationaliteit. Naar 't heerlijk Griekenland, verbeelding! voer mij heen! - Zoo had van Dam gezongen, en de rustelooze student zong 't hem zoo eindeloos na, dat het ten slotte bij de verbeelding bleef; en korten tijd later de candidaat-voorvechter tegen de Tur- | |
[pagina 283]
| |
ken, in de velden van Vilvoorden, Lier en Berghem, het zwaard zou opnemen voor het monarchale systeem, tegen de liberalen van Brussel! Naar 't heerlijk Griekenland! - Thans in mijn nederig bedrijfGa naar voetnoot1, met 't oog op de dankerkentenissen van dien Staat, in roode en blaauwe letteren gegrift; - wie zal niet erkennen, dat vaak een al te groot vertrouwen op eene heerlijkheid ontkiemende in de verbeelding, niet altijd alle de vruchten afwerpt die de billijkheid er van mogt verwachten; maar welke verwachting hier vermoedelijk niet bedrogen zou zijn geworden, zonder den gruwelijken politieken moord aan Capo d'Istrias gepleegd, den van Hogendorp GriekenlandsGa naar voetnoot2. Genoeg, van Dam dweepte met den Griekschen vrijheidsoorlog, en een in die dagen afzonderlijk uitgegeven lierzang Navarino bewees dat hij gelukkige inspiratien hebben kon. Wij vinden in den bundel van 1823 onder de goed gelukte navolgingen van Duitsche dichters, hier even als in zijne Eerstelingen, een bewijs dat van Dam in de keuze zijner onderwerpen Tollens wel eens ontmoette. In zijn bundel van 1816 kon zijn oorspronkelijke Herman de Ruyter niet op ééne lijn gesteld worden met die van den schepper van Neêrlands volkslied (van Dam erkende dit). Maar zijne Nanny van 1823 (naar Haug) kan gerust met die van Tollens worden vergeleken. Ook de toestand van Spanje was voor van Dam een rijke bron. Zijn dichterlijke blikken op dat toenmalig tooneel van burgerkrijg, omkooping, verraad en intrigue in Mei en November van dat jaar, bewijzen, helaas, hoe de profecyën eens dichters later in de werkelijkheid falen | |
[pagina 284]
| |
kunnen. Van toen tot 1829, gaf van Dam achtereenvolgens zijn hulde aan de nagedachtenis der Helden van Huisduinen;Ga naar voetnoot1 zijn FanatismeGa naar voetnoot2, dat bewees hoezeer hij ook de fransche versificatie meester was; zijn Leonard en Lotje,Ga naar voetnoot3 eene episode die den watersnood van 1825 tot grondslag had, en eindelijk zijn Hassar, die met goed gevolg in 1855 een tweede uitgave beleefde bij de toen reeds zoo veel besprokene afschaffing der slavernij in onze koloniënGa naar voetnoot4. Inmiddels had van Dam zich gevestigd op zijn geliefd Ravestein bij Geldermalsen, en dweepte er zich als lid der Provinciale Staten sinds 1823, bij zijne altijd klimmende maatschappelijke betrekkingen, later als volksvertegenwoordiger, Houtvester, Dijkgraaf van Tielerwaard, Opziener van 't schoolonderwijs, met een reeks van particuliere commissiën en directiën, een leven vol werkzaamheid en kalmte. IJdele droom! - Hij trad in 1829 op als lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, het zoo gewigtige jaar der grieven, die het voorspel waren van 't bloedige drama in 1830. - Van Dam, de eischen eerbiedigende van de toenmaals zuidelijke broeders, waar hij ze billijk vond, begon met in krachtige termen een request uit Luik te ondersteunen tot afschaffing der straffe met riet- en stokslagen bij het leger. Maar daarom wilde hij nog niet dat de Regering gepijnigd en afgemat zou worden door eene opeenstapeling van grieven, die grootendeels blijk droegen van opzettelijke oprakeling en stookerij. In de discussiën over een Fontan, en in de dagen van Ducpetiaux, de Potter, Tielemans, Bartels, de Nêve, en wat er meer van dien aard de Regering overstelpte, was van Dam de rapporteur namens de commissie voor de verzoekschriften en tevens een krachtige steun voor het Be- | |
[pagina 285]
| |
stuurGa naar voetnoot1. Vóór de behandeling der 10-jarige begrooting, had le Hon nog in eene zitting met gesloten deuren het voorstel gedaan, om bij de beraadslagingen over de begrootingswetten, alles ter zijde te stellen wat op die zoogenaamde grieven betrekking had. - Maar te vergeefs! Voor de zuidelijke leden was en bleef het eenparige wachtwoord (waar een der vertegenwoordigers uit de noordelijke provinciën zich bij aansloot): ‘point de redressement des griefs, point de subsides. Van Dam bleef met de minderheid zijn vaandel getrouw, en wie hem uit die dagen wil leeren kennen, leze zijne redevoering van 9 Maart 1830, en volge hem in zijn uitspraak over 't wetsontwerp ter beteugeling van hoon en laster, bij de bandelooze taal der dagbladen, en 't eindelooze tal van schot- en lasterschriften, allen van het zuiden uitgaandeGa naar voetnoot2. Daar treedt in de bange dagen van September 1830 een Sytzama op met zijn gewigtig voorstel, en van Dam was de eerste die met kalmte en waardigheid 't woord voerde, en zijne ambtgenooten herinnerde aan het veritatem sequi et colere, tueri justitiam, nil extimescere. Geen wonder! - Den 26 Augustus had ook hem op 't stille Ravestein het klokgebom van 't oproerige Brussel in de ooren | |
[pagina 286]
| |
gedreund, met het berigt, dat het hotel van Maanen (den brandstichters in hunne onnozelheid opzettelijk aangewezen als 't verblijf van l'homme de la mouture!!) in puin en assche lag. Dat was te veel voor den kloeken man, die als jongeling reeds tweemalen de wapens voor Oranje had gedragen, en d. 30 Augustus biedt zich de oud tweede luitenant van 1813, de voormalige opperwachtmeester van 1815, bij Koning Willem I, regtstreeks aan, als soldaat. In de nu aantevangen worsteling was hij echter voor hoogere roeping bestemd. Met 't oog op zijn lidmaatschap in de Tweedè Kamer, en in verband met zijn vroegere diensten als krijgsman, ontving hij, boven de Commandanten van anpere vrijkorpsen, den honorairen titel van Majoor; en wij zien hem in dien rang als door een tooverslag aan 't hoofd van een vrijwillig jagerkorps, dat dadelijk werd aangewezen voor de bekende expeditie in 't Maas-Waalsche, om daar in de geboorte de woelingen te smooren, die er werden gestookt. Het aide toi et Dieu t'aidera, dat de ziel was van de voortreffelijke redevoering door van Alphen in de Tweede Kamer uitgesproken, dat eerste woord van bemoediging en vertrouwen op eigen kracht, had ook weerklank gevonden in het hart van van Dam; en zijn cohors van wakkere, krachtige en geoefende buksjagers, werd naast het vrijkorps van Rookmaker, een keur-legioen te meer in het jeugdige maar van lieverlede gezuiverde Nederlandsche leger, zoo vereerend als meesterlijk beschreven door de onafhankelijke pen van Kolonel Knoop. 't Was in de eerste dagen van 1831 dat ik 't voorregt kreeg naauwer met van Dam in aanraking te komen; alhoewel tot 's mans dood toe 't altijd een zwak van hem bleef, als wij over die onvergetelijke dagen zaten te kouten (waar toevallig later tamelijke aanleiding toe kwam!) er schertsend een punt van verwijt in te vinden, als had ik mij bij die kennismaking te veel op den achtergrond gesteld. Geen wonder! hoe van Dam den jongen soldaat, van welk wapen ook, | |
[pagina 287]
| |
onwillekeurig tot zich trok, begrip van militaire rangseerbiediging verbood den jeugdigen kavallerie-korporaal zich aan hem te sluiten met de sympathie, die hij reeds voelde, maar verbergen moest. Van Dam was door 't ronde, 't hartelijke in zijn toon en omgang, ook als militaire bevelhebber een voorbeeld in die dagen voor velen. Geboren uit een oud aanzienlijk geslacht, behoorde hij niet tot wat men noemt de Aristocratie; en toch had hij van den echten edelman eene hoofdeigenschap, die hem bijbleef zijn leven door, eene ingeschapen zucht tot relevement van wat in rang en stand beneden hem stond; zonder van verneinen oder vernichten zelfs een flaauw begrip te hebben. Geen Kommandant kon dan ook meer bogen op de innige en onverdeelde gehechtheid zijner onderhoorigen dan hij. Wat kort na 's mans dood een zijner voormalige zeer ondergeschikte vrijwilligers met een bewogen gemoed mij verzekerde, was waarheid: ‘Ware het noodig geweest, Mijnheer! wij hadden ons voor onzen Groot-Majoor laten doodschieten tot den laatsten man, voor ze hem één haar gekrenkt hadden.’ Die gehechtheid zijner jagers bleef hij deelachtig tot in zijn graf. Een zijner braven bewees het nog in den laten avond voor de bijzetting op 't kerkhof te Geldermalsen. Te Utrecht in bekrompen, bijkans behoeftige omstandigheden verkeerende, hoort de afgeleefde grijze het berigt van dit overlijden. Hij wilde zoo mogelijk zijn ouden Chef een laatst vaarwel brengen. En al vroor het vinnig, en al blies de snerpende wind hem uren achtereen, op zijn geforceerden marsch, in den stikdonkeren nacht, den hagel en de sneeuw op 't schamel gedekte lijf, en de ijspegels in het aangezigt, altijd loopende en jagtende, had de getrouwe nog de voldoening, zijn vaarwel aan 's mans assche te brengen, korte oogenblikken voor deze ten grave ging. Hoe van Dam door zijne krachtige taal zijne jagers wist te bezielen, zullen velen mijner strijdgenooten van 1831, bij verschillende wapens zich nog herinneren, toen bij de terugkomst in den lande van den Prins van Oranje, hij zijn | |
[pagina 288]
| |
geheele corps den kring liet formeerenGa naar voetnoot1. Op eerbiedigen afstand sloten wij ons steelswijze aan, om den spreker te hooren maar ook te bewonderen. Van dat uur was 't onmisbaar zeker, de jagers van van Dam zouden in den tiendaagschen veldtogt eere doen aan de verwachting van Koning en Vaderland. Evenmin als 't hier de plaats is hem bij te blijven aan 't hoofd zijner wakkeren, evenmin zou 't mogelijk zijn hem hier in zijn staatkundige loopbaan als Lid der Tweede en Eerste Kamers op den voet te volgen; om de alles afdoende reden, dat van Dam van 20 November 1829, tot aan de discussiën over 't adres van antwoord op de troonrede in 1859, het woord heeft gevoerd over niet minder dan 367 wetsontwerpen en questiën van verschillenden aard. Ik zal mij dus hier moeten bepalen tot de hoofdpunten. Hoe krachtig van Dam de regering in den aanvang ook ter zijde stond, toch was hij niet blind voor hare gebreken, en zijn veto was dikwerf even afdoende als zijne ondersteuning. Reeds in 1832 verhief hij nadrukkelijk zijne stem tegen de wijze waarop sommige der rijksfondsen in den reeds benarden toestand van de schatkist aan hunne aangewezen bestemming, door nood gedrongen, werden onttrokkenGa naar voetnoot2; en krachtig protesteerde hij tegen de ondoordachte ministeriëele verklaring dat er onderscheid was tusschen den fiscus en een kabinet van naturalia, waar ieder voorwerp een afzonderlijk loketje had. Men heeft van Dam weleens genoemd den tirailleur die in de Tweede Kamer het vuur openen moest; en zeer ongepast heeft men soms aan die vergelijking eene tint van ironie willen geven. Aangenomen, van Dam deed als zoodanig dienst, dan wete men ook dat daarvoor nooit de nog ongeoefende recruten | |
[pagina 289]
| |
maar wel degelijk de soldaten aangewezen worden, die terrein moeten onderzoeken, en in zekeren zin de rigting moeten geven aan den aantevangen strijd. Met 1832 kwam het Koningrijk der Nederlanden meer en meer in 't genot van de protocollen, de volharding, de tekorten en de leeningenGa naar voetnoot1. Van toen tot 1837 verhief van Dam herhaaldelijk zijne stem tegen den gang van zaken. Tegenover finantiën vooral, trad de zoogenaamde tirailleur toenmaals herhaaldelijk op met geschut van het zwaarste kaliber. En toch, de stukken met schroot geladen, zijne blikken-doozen gerigt à bout portant, nooit overschreden zij de grenzen der welvoegelijkheid; en hoe vaak gedreven door den indruk des oogenbliks, en hoe ook, in zijne improvisatiën vooral, bezield door zijne intime convictie en door de courage de son opinion, nooit zocht hij door zijdelingsche toespeelingen de invidualiteit of 't personeele karakter zijner tegenstanders te beleedigen voor het oog des volks dat hij vertegenwoordigde. Zijne redevoeringen uit dat tijdvak, (in den regel, van die beminnelijke kortheid die Thorbecke weleens als een verwijt is aangerekend) droegen blijk dat, waar het beginsels gold, van Dam personen van zaken wist te onderscheiden, wars van wat men noemt un marchand de paroles. Zijn duurzame hoofdgrief was dat eindeloos terugkomende halfjarig wetsontwerp ter voorziening in de volle rentebetaling der nationale schuld: - duidelijker gezegd, de aanvrage tot vrijheid om per semester ruim 4 millioen renten te voldoen, bij | |
[pagina 290]
| |
voorschot voor het aandeel later met België wel te verrekenen; en welke ƒ 8,400,000 's jaars, bij de reeds door velen zoo vurig gewenschte scheiding, later op 5 millioen werd gereduceerd. Nadat de tirailleur in 1833 reeds gewezen had op de noodzakelijkheid eener grondwetsherziening, stemde hij voor 't volgend semester nog eens die uitbetaling toe, mits voor de laatste maal; zoodat hij in April 1835 wanhopend uitriep dat de Nederlandsche taal geene varianten van vormen meer had, om jaren achtereen hetzelfde protest aan te teekenen. Met waardigheid en klem wees hij dan ook, als tot de minderheid behoord hebbende, in Maart 1837 de Kamer terug op al wat hij sinds 1832 had voorspeld. Tot die herinnering zonder bitterheid, maar met smarte, was van Dam volkomen geregtigd. Alhoewel voor ons op minder voordeelige voorwaarden dan vroeger verkrijgbaar, de wederzijds gewenschte scheiding kreeg, tot heil van beide Staten, haar beslag; en het Koningrijk der Nederlanden, los van het Koningrijk België, herademdeGa naar voetnoot1. Nu ook werd Nederland beschouwd als rijp voor de Grondwetsherziening waar van Dam in 1833 op had gewezen. - Zij was hem dan ook van harte welkom; - maar waar zij niet voldeed aan zijne verwachting, predikte hij reeds in de Dubbele Kamer van 1840, een verkiezingsstelsel in ruimeren zin, met de ontbindbaarheid der Kamers en de vrijheid voor | |
[pagina 291]
| |
ieder om God te dienen, naar de inspraak zijns gemoeds. In 1841 Voorzitter der Tweede Kamer, nam van Dam 't volgende jaar weer zitting als gewoon lid, na tot Commandeur verheven te zijn van den Nederlandschen LeeuwGa naar voetnoot1. Daar treedt (1844) het Ministerie van Hall op, met de wet voor de buitengewone belasting op de bezittingen. Van Dam de noodzakelijkheid beamende van krachtige middelen tot herstel der finantiën, noemde dit ontwerp echter, met het oog op de bedrijvende standen, een noodlottig beginsel. Een ander bij de natie even geacht vertegenwoordigerGa naar voetnoot2, ging verder, en verklaarde het te zijn ‘roekeloos de schennende hand slaan aan de kroon der burgerij, door de natie op een onberaden proef te stellen.’ Die onberaden proef werd echter niet beschaamd; want, hoe drukkend zij ook ware, het volk beantwoordde op schitterende wijze aan de verwachting der RegeringGa naar voetnoot3. Toen men van Dam (1845) met zekere zegeviering terugwees op de reeds verkregen resultaten van die wet, verklaarde deze zijn zegel er toch niet aan te kunnen hechten, omdat in zijn oog door het doel en de resultaten de middelen nog niet geheiligd waren; en in dat- | |
[pagina 292]
| |
zelfde jaar nog even betuigende dat onze O.I. bezittingen vergiftigd werden met kopergeld, schaarde hij zich bij de leden der Kamer die met een voorstel optraden (10 December 1844 ingediend) tot eene nieuwe grondwetsherziening. Heftig was nu (1845) op hare beurt de Regering in haren tegenstand; en, alhoewel van Dam ten slotte in eene gloeijende en sierlijke rede, erkende dat hij de proeve voor ditmaal als mislukt beschouwde, toch was de tirailleur, zonder het te vermoeden, door dit tijdelijk opgeven van terrein, op nieuw een stap nader naar 1848. Hij kwam er voor uit, zij viel hem hard, de ook hem zoo onverdiend toegeworpen beschuldiging, als zochten de voorstellers de stichting eener vermomde republiek, als had ook hij (hij! van Dam!!) nu op zijn beurt de hand uitgestoken naar de Koninklijke kroon: en hij voegde er bij, als wilde hij dat men ‘zijn dag zou onthouden’: ‘de dag zal geboren worden, waarop ook de hevigste bestrijders van het voorstel, regt zullen doen wedervaren aan een arbeid voor de eer der dynastie, voor de onschendbaarheid van de kroon, voor het geluk des volksGa naar voetnoot1.
Thans zijn wij genaderd, als tot een nieuwe periode in 's mans leven, tot, zoo niet het meest bewogen, dan toch het meest besproken - laatste 12-jarige tijdvak van zijn parlementaire loopbaan: reden te meer om er hier 't minst over te spreken, voor zoo verre het punten zou betreffen, overbodig ter aanstipping om van Dam in zijn strijd tegen de uitersten te doen kennen, - grootendeels op een terrein nog teederder van aart dan de politiek. Ik eerbiedig, neen ik billijk den wenk van kalmer oordeel dan het mijne; en erken er gaarne bij, dat die wenk mij mijne taak veel verligt, omdat ik daardoor niet mag stilstaan bij punten waarin ik juist het meest van van Dam verschilde, en waarover ik dikwerf in den | |
[pagina 293]
| |
huiselijken kring warmen strijd met hem voerde. Waar van uitersten sprake is, zijn er dan toch minstens twee; en mij voegt het niet, tegenover een man als hij, te beslissen in hoeverre van Dam in beide rigtingen, weleens niet geheel vrij te pleiten was van overhelling tot overdrevenheid. (Zachter weet ik het niet uit te drukken; alhoewel ik vermeen niet tot de twijfelachtigen of tot de transactie-lustigen te behooren). In October 1847 was van Dam President van de Commissie voor 't ontwerp van antwoord op de troonrede. - De Regering had nu besloten tot de grondwetsherziening, die zij in 't vorige jaar nog verklaard had te zijn onnoodig, ja schadelijk. Die Commissie (en van Dam) was van oordeel dat men nu ook met vertrouwen moest afwachten wat er geleverd zou worden; en, alhoewel bij die herziening aan de verwachting van van Dam niet in alles beantwoord werd, en men in andere opzigten verder ging dan hem op dat oogenblik (het jaar 1848, met bloedige letteren geboekt in de geschiedenis van Europa) wenschelijk scheen, toch waarschuwde hij met nadruk in de Dubbele Kamer op de gevolgen, als door afstemming van een of meer der ontwerpen, het Ministerie zou moeten vallen. Dat was braaf van van Dam; al had hij 't dan ook tegenover zijne medeleden nog nooit zoo zwaar te verantwoorden gehad als thans. Nog nooit had hij vroeger een strijd te strijden zooals bij deze discussiën; zoo zelfs dat hij in eene zitting het vuur had door te staan van zes zijner tegenstanders te gelijk: maar hij stond het door met eere. Al moet men erkennen bij de aandachtige lezing zijner toenmalige niet geïmproviseerde orationes, (waarop later nog weleens een blik zal worden geslagen) dat hij, door de rondborstige uiting zijner gevoelens, zijne tegenstanders niet altijd het regt onthield om van sommige zijner uitingen nadere toelichting te vorderen; toch moet men de cordaatheid en tevens de loyauteit hulde doen, waarmede hij met die verklaringen ruiterlijk opkwam, zonder | |
[pagina 294]
| |
voorbehoud, soms zelfs tot op de uiterste grens van zijn eigen standpunt; altijd met terzijdestelling van zich zelven, uit begrip van humaniteit; maar nooit met zwakheid, veel minder ten koste van zijn beginsel. D. 3 Mei 1849. Bij alle rigtingen ('t woord partij is mij hier minder aangenaam), bij 't geheele volk maakte het indruk, toen van Dam plotseling en diep bewogen verklaarde, uit de Kamer terug te treden. Geen wonder, dat dit besluit aanleiding gaf tot allerlei gissingen, verminkte voorstellingen en verholen laster, alsof hij zijne beweeggronden niet zóó duidelijk had blootgelegd, dat het overbodig was te vorschen naar de verdere drijfveeren, die hij betuigd had daar liever niet kenbaar te maken. (Wanneer toch berust de snuffelende en wroetende massa, in de ronde en alles afdoende verklaringen van een eerlijk man?) Hij verklaarde geen der beide uitersten te kunnen vertegenwoordigen, die hij meende dat uitsluitend tegenover elkander stonden, en die hij hoopte voor het land, dat geen van beiden de overhand zouden bekomen. Dit sluit geheel op zijn open brief aan Mr. S.P. Lipman (17 Julij 1849), en doet ons volkomen berusten in zijn levensberigt (Europa, 1860, No. 6), waar wij lezen dat van Dam zijne gevoelens van echte liberaliteit nimmer had verloochend, welke gevoelens echter nooit ontaardden in ultravrijgevigheid, omdat zij fanatisme en exclusivisme op 't godsdienstig terrein uitsloten. Dat zulks ook op 't staatkundig gebied zijn begrip was, bewijst ons van Dams ‘Woord aan mijne landgenooten,’ in 1848 uitgegeven bij Gebrs Belinfante te 's Gravenhage. Hij waarschuwde daarin zoowel voor dezulken, die eene reactionnaire beweging zouden willen bevorderen, als voor de niet minder gevaarlijke partij (individuen zal hij gemeend hebben; want onbekwaamheid kan zich geene partij vormen), die onbekwaam, om zich door eigen verdiensten op te beuren, van iedere gelegenheid gebruik zou maken om op den voorgrond te komen, door 't stoo- | |
[pagina 295]
| |
ken van tweespalt en onrustGa naar voetnoot1. Van Dam doelde, zoo als hij ze noemde, op de helden van de onbeschaafde, en (van de) onnadenkende menigte, die zich zouden voordoen als de vrienden van het volk, maar de gevaarlijkste vijanden waren van den Staat. Die wenk van van Dam was niet overbodig; want, hunne gevaarlijkheid eens daargelaten, van Dam was de eerste die op hen wees; en bij den last dien ze dan toch tijdelijk kort daarop in de zamenleving veroorzaakten, wij hebben ze als uit het slijk zien opduiken, die ongeroepen volksmenners, op wie alleen toepasselijk was het ‘quo indoctior, eo impundentior;’ en die, niet als eene partij, niet als een spot voor Neêrlands volk, maar als geïsoleerde belagchelijke figuren in de maatschappij, bij 't mislukken hunner pogingen om zich door intrigue of brutaliteit naar boven te werken, omsloegen om te poseeren als martelaars, en eindigden met een politieken zelfmoord. 't Gezond verstand van verreweg het grootste deel der natie was hun te sterk, - maar toch, van Dam had goed gezien, dat er dezulken komen zouden. Hier eene vraag aan mijnen geachten vriend A. Ising, in verband met blz. 103 van het Leven van van Dam, in het Nederlandsch MagazijnGa naar voetnoot2. Toenmaals (1849) sleepte | |
[pagina 296]
| |
(zoo lezen wij daar, aldus onderschrapt) het burgergezinde Ministerie de Kempenaer-Donker zijn ziekelijk leven nog voort; tot in November van dat jaar het Ministerie Thorbecke aan 't bestuur kwam. - Zoo dit Ministerie niet burgergezind was, wat was het dan? Genoeg: - van Dam voelde zich geroepen, onder dit meer gezonde Bestuur weder zitting te nemen in de Kamer; - en hoe gezond het dan ook ware, in de Bijbladen van 1849 tot 1852 vinden wij een tamelijke reeks van medicamenten, die van Dam vermeende dit meer gezonde Ministerie nu en dan te moeten toedienenGa naar voetnoot1. In October 1852 overgegaan in de Eerste Kamer, die hij in Augustus 1848 nog eene nuttelooze complicatie genoemd had, maar waarvan hij 't gewigt nog zou erkennen, korte dagen voor zijnen dood - bleef van Dam ook daar trouw aan zijne liefde voor het land, zijne gehechtheid aan Oranje, zijnen strijd tegen de uitersten. Zijn vlag bleef onafhankelijk van ieder bestuur; maar hoog stak hij die op, waar 't zijn eigen begrip, zijne intime convictie gold ‘vrijheid voor allen, met gezag voor de kroon.’ Het ligt in den aart der zaak, en ook in zijne nadere wijze van beschouwing der zaken, bij het klimmen der jaren (na een zoo werkzaam leven, toch nooit geheel zonder invloed), dat hij daar ter plaatse zijne bezielende stem en zijne wegslependheid niet zoo dikwerf meer kon doen schatten, als in zijn 23-jarig lidmaatschap bij de Tweede Kamer. Nog eens echter zou ‘de volksredenaar bij uitnemendheid’ als | |
[pagina 297]
| |
voor het laatst, schitteren in volle kracht. Mij voegt 't het minst, hier uit te weiden over eene vaderlandsche vereeniging die van 1853 af aan, vier jaren lang mistrouwd, of op de oneerlijkste wijze belasterd, door een vertrouwelijk gesprek tusschen van Dam en mij in November 1851, bestemd werd om in 1856 hare vijanden zegevierend te beschamen. Nog vaak herinner ik mij den man, in Augustus 1856, in 't hart van Neêrlands hoofdstad, ten aanhoore van de duizenden en duizenden getuigen; waaronder zoo velen die hem verstonden, tot op de daken van de met vlaggen en bloemfestoenen versierde woningen. Het was een oogenblik, onvergetelijk voor ieder wiens sympathie toenmaals zuiver was, en die vrij van bijbedoelingen, hulde deed aan de overredingskracht van van Dam, toen hij den Koning de verzekering gaf, van de trouw des geheelen volks, en hij ten slotte de Nederlanders, als kinderen van hetzelfde land, opriep ‘tot het sluiten van een vernieuwd verbond, opdat ons volk groot en krachtig zou zijn, ook zelfs waar zijne landpalen binnen enge grenzen waren beperkt’Ga naar voetnoot1. Meer dan één der vroeger heftigste tegenstanders van die schuldelooze broederschap, heeft later mij uit vrije beweging erkend, weggesleept te zijn geweest door inblazingen ter kwader trouw; maar tot beter overtuiging te zijn gekomen door de redevoering van van Dam op 27 Augustus 1856. Terwijl hij nu in de laatste 3 jaren van zijn parlementaire loopbaan, minder op den voorgrond trad, zullen wij hier nog even een vlugtigen blik terugslaan in zijn particuliere leven, vóór wij hem in 't najaar van 1859 vergezellen naar zijn Ravestein, om daar een oogenblik te toeven bij 's mans laatste levensdagen en .... sterven. | |
[pagina 298]
| |
Van Dam had inmiddels de poëzy en de letteren niet vaarwel gezegd. In 1832 gaf hij een lied Nederland, waarvan mij zelfs van uitheemschen bodem een afschrift werd gezonden, opdat ik het toch zou kennen. Kort daarna (1833) werd hij tot lid van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde benoemd. De Konst- en Letterbode zegt, dat zijne zangen, als kinderen des tijds, ja des oogenbliks, hem toch als populair dichter een verdienstelijken naam verzekeren; en zoo is het. Dat van Dam, ook in zijne laatste levensjaren de lier nog even nadrukkelijk meester was als vroeger het zwaard; vooral wanneer de verontwaardiging over kwalijk geplaatsten spot, of over inconsequente miskenning hem bezielde; dat bewees hij nog in 1856, toen het de waarheid en de eer gold van een vaderlandsch element, dat zuiver was als glasGa naar voetnoot1. Een aantal zijner gedichten (waaronder velen welligt van de besten) vinden wij in de jaarboekjes voor de Vrijmetselaren, waarin hij een getrouw medearbeider was. Onder zijne menigvuldige politieke vlugschriften hebben wij voor ons twee fransche brochures, een van tamelijken omvang, aan een lid van de assemblée legislative, sur la situation politique de la FranceGa naar voetnoot2, alsmede ‘quelques observations,’Ga naar voetnoot3 waarin (1832) reeds zijn vrijheidszin en strijd tegen de uitersten doorstraalde, als hij zegt: ‘J'ai crû devoir repousser les attaques quotidiennes, qu'on dirige contre le libéralisme et les libéraux. Si je crains la propagande revolutionaire, je ne crains pas moins celle de l'absolutisme.’ Zoo schreef de bevelhebber van de trouwsten onder de verdedigers des lands, met het zwaard nog om de lendenen, in naam en tot steun van OranjeGa naar voetnoot4. | |
[pagina 299]
| |
Wij hebben vroeger gewezen op de gemakkelijkheid waarmede van Dam in de fransche, duitsche en engelsche talen sprak en stelde. Een fransch handschrift van ruim 250 bladzijden folio, in zijne nalatenschap gevonden, is er een vernieuwd bewijs van. Zoo iemand in zijn veelomvattend leven, en door intimen omgang met alle rangen en betrekkingen, stof had tot het schrijven van ‘memoires,’ dan zeker was het van Dam; en, zonder dat hij 't wist, 't verhaal van menig feit, marquant incident of onderhoud, van 's mans lippen opgevangen, is welligt niet voor de geschiedenis verloren. - Van Dam was goedhartig, soms tot op den grens van weekhartigheid; en gaarne erken ik ('t moge mij ten kwade worde aangerekend), dat in mijne betrekking tot hem, mijn onpartijdig oordeel de geopende hand der gulhartigheid wel eens weer sluiten deed, al sloot hij die ook met weerzin, en al ware het dan ook ten koste eener berisping die ik er bij beliep, als hij mij met zekeren wrevel toevoegde: ‘gij ziet ook altijd op de oorzaak, maar 't gevolg van armoede is gebrek; en als er geen gebrek was, men zou immers niet tot mij komen.’ - Er lag nog iets in van Dam dat mij altijd trok. Er zijn er, die geen vierjarig kind eenzaam op een stoep in tranen kunnen zien, of 't wordt hun week om het hart, maar die den man, die hun in 't aangezigt slaat, rustig onder de oogen treden. Die natuur werd bij hem nog gelouterd door een karaktertrek, daar niet iedereen hem in evenaart. Hoe gekrenkt in zijn gemoed, hij kende het woord ‘rancune’ niet. Geen wonder dat hij, bij de rondborstige uiting zijner gevoelens, weleens explicatiën had, waar 't zijne eer gold, die zijn hart zeer deden. Was de questie echter uit, als derden, om hem te believen of zich te gerieven, vermeenden er op terug te moeten komen, hij beschaamde ze | |
[pagina 300]
| |
met de opregt gemeende herinnering: ‘wij hebben elkander de hand weder gedrukt, en daarmede houdt alle vete op.’ En die handdruk? - hij hunkerde naar de gelegenheid om dien te bieden, bij de minste zweem van toenadering; want bij de verzoening met wien ook, vond hij er de meeste voldoening door, voor zich zelven. Van Dam had een edel hart. Waar hij, voor wat hem lief was, of waar hij miskenning meende te zien, de belangen van anderen kon voorstaan, aarzelde hij nooit te doen wat hij kon. Men heeft van Dam, op gedekte en onedele wijze voor de voeten geworpen: hij was een man van ambitie. Men toone mij een man van verdiensten zonder ambitie; al ware het dan ook de negative ambitie, er geene te willen hebben. - In 1850 had van Dam gezegd: niet te weten welke naam hem later te wachten stond. Ik ben niet bevoegd, hem op 't einde van zijn loopbaan te qualificeren; maar onwillekeurig dacht ik aan van Dam, bij 't lezen der pleitrede van Berryer pro Dupanloup (15 Maart 1860) waar hij zegt: ‘J'aime ma liberté; celle pour laquelle j'ai lutté toute ma vie; c'est la liberté tempérée par la foi aux engagements, par le respect de tous les droits, par la fidélité à la foi jurée. C'est pour celle-là, que j'ai combattu (j'en ai des témoins vivants) à toutes les époques, pendant toute la traversée d'une longue carrière. C'est la liberté que j'ai defendue, et contre les Rois que j'aimais; et contre tous ceux, dont je redoutais le pouvoir.’ Onpartijdiger oordeel dan het mijne, beslisse wat hieruit van toepassing kan zijn op van Dam, toen hij in October 1859 voor 't laatst als vertegenwoordiger des volks, zijn oordeel gaf, hoe te spreken tot OranjeGa naar voetnoot1, om na volbragte taak, naar zijn Ravestein terug te keeren. Gij allen die het voorregt hebt gehad, daar, ook bij verschil van meening, met hem van gedachten te wisselen; of er aan zijne zijde te kouten en te dweepen, gij kent dat plekje, links van het gastvrije huis, onder dat lommerrijk | |
[pagina 301]
| |
geboomte, waar de man zich altijd zoo gelukkig, maar dubbel gelukkig gevoelde, als hij er een vertrouwd vriend naast zich had, die hem verstond. En hij zat er weder in 't najaar van 1859, en hij genoot er nog eens die kalmte, hem er zoo lief, hem zoo noodig, als hij uit het woelige leven, bij 't zoo ligt ontvlambare zijns gemoeds, tot zijne landelijke Penates was ingekeerd. - In den geest zien wij hem er, peinzend gezeten onder dien groep zijner geliefde hooge statige beukenboomen, die hij zoo weelderig wist te beschrijven, als hij ons noodigde, ze in hun vollen zomerdosch te komen zien. Maar ach! - in die weinige zoele herfstdagen, met hunne rood-dorrende bladeren, om en over zijn kruin, van lieverlede den bodem dekkende, thans waren het de bloedige tranen van afscheid die ze weenden over zijn hoofd, na een dertig-jarig zamenzijn, als wisten zij 't, hoe door het gesuis hunner wiegelende twijgen heen, reeds de adem des doods 's mans schedel had beroerd; - als zagen zij 't, hoe de vinger des ‘onverbiddelijken,’ uit het heesterloof aan hunnen voet, den nog argeloozen maar gebukten man reeds aanwees als een prooi voor het graf, als rijp voor hooger leven! - Wie van Dam op zijn Ravestein niet zag, daar niet in vertrouwen met hem toefde, hij heeft hem nooit gekend, nooit het zachtmoedige, het kinderlijke zijns harten op prijs kunnen stellen, zooals op dat lustoord, waar nimmer een schot mogt knallen, omdat er geen dier gestoord, veel minder gedood mogt worden. Het was zijn paradijs des vredes, en hij is er dan ook den 9 Februarij 1860, in vrede met God en de menschen ontslapen. Korte weken te voren ontving ik zijne laatste letteren. Nog was zijn schrift vast, nog droeg het de blijken van zijn helderen geest; maar de toon was weemoedig, alhoewel vol berusting in den hoogeren Wil, dien hij mij van verre reeds voorspiegelde. Ook namens mijn gezin dat hem liefhad, zond ik hem een woord van bemoediging; en zonder mij te herinneren wat ik schreef, en zonder dat | |
[pagina 302]
| |
hij echtgenoot of kinderen er ooit deelgenoot van heeft willen maken, welligt om ze niet te bekommeren vóór den tijd; - de droeve weduwe heeft 't mij gezegd, zij vond van Dam peinzend in zijnen zetel, de linkerhand tot steun onder 't hoofd, in de andere mijn geopend schrift op de knie; en toen zij dien ‘blaauwen brief’ zag (zoo als de goede man mijn schrijven altijd noemde), behoefde zij niets meer te vragen, toen hij in tranen losbarstende, haar zeide van wien die bemoediging gekomen was. Ik ben er dankbaar voor, dat mijne laatste woorden hem lief zijn geweest en goed hebben gedaan. Van Dam arbeidde sedert niet meer. Voor zoo verre zijne krachten dit gedoogden, hield hij zich onledig met de vernietiging van wat hij vermeende dat met hem voor deze aarde verloren moest gaan; of wel met de Christelijke eenzame inkeering tot zich zelven, vol berusting in wat hij gezegd had bij de nagedachtenis aan Rijk: ‘Er staat geschreven, de mensch gaat naar zijn eeuwig huis’Ga naar voetnoot1. Toch nog bleef hij gloeijend voor wat hem altijd dierbaar was geweest, zijn vaderland. Het gewigtige ontwerp over de spoorwegen, zooals dit toenmaals bij de Eerste Kamer in behandeling was, zou zijne goedkeuring niet hebben verworven; want korte dagen voor zijnen dood, reeds te verzwakt om (wat in een van Dam niet vreemd zou geweest zijn), zich des noods naar de Curia der Patres conscripti te doen dragen, waar 't van één veto kon afhangen; nog eenmaal werd de stervende, toen hem de verwerping van het ontwerp berigt werd, bezield door de kracht van wat hem de waarheid was, en zich opheffende van zijnen zetel, klinkt daar zijne stemme zoo krachtig, zoo luide, zoo helder als ooit: ‘Goddank voor de toekomst van het land!’ Zóó stierf Edmond Willem van Dam van Isselt. Amsterdam, Junij 1860. J.H. Burlage. | |
[pagina 303]
| |
Nalezing.Met de hand op het ijskoude voorhoofd, nog eens beurtelings den blik op 't zielloos gelaat en dan weder op het bezielend paneel, boven 't hoofdeinde van zijn laatste leger, waar de kunst van Couwenberg ons den ontslapene voorstelt, zooals velen onzer zich zijner nog herinneren, aan 't hoofd zijner jagers in het vijandelijke vuur; het viel mij zwaar de getrouwe dienaren zijns huizes zwijgend te wenken, om te naderen tot de vervulling van hun laatsten pligt, opdat hun goede meester kon worden uitgedragen. Over 's mans bijzetting op den liefelijken akker der dooden te Geldermalsen, kan ik volstaan met de verwijzing naar de verslagen in de Amsterdamsche Courant van 16 Februarij ll.; in de Konst- en Letterbode no. 7 en in de Europa no. 6. In allen wordt echter gesproken over de reeks van Ridderkruizen en onderscheidingen op de rouwbaar gehecht. Deze waren acht in getal: de ridderkruizen van den Nederlandschen Leeuw (1831); van de Militaire Willemsorde 4de klasse (1831); van den Eikenkroon met de Ster (1854); van den Pruisischen Adelaar met de Ster (1857); het Commandeurskruis van den Nederlandschen Leeuw (1842); de Herinnerings-medaille voor de strijders van 1813; die voor de uitgetrokkenen in 1815, en eindelijk het Metalen Kruis. Om de lijst op te geven zijner lidmaatschappen (hetzij als werkend of als eerelid) in de onderscheidene letterkundige, wetenschappelijke, philanthropische en andere maatschappijen, zou de kortste weg zijn, de vaderlandsche genootschappen slechts aan te stippen, waar hij geen lid van was. - Ook het buitenland erkende zijne verdiensten. In 1843 werd hij Vice-President van de Societé de bienfaisance et de secours te Parijs, en kort daar op, member of the anti-slavery-society te London; en 't is opmerkelijk dat de twee eerste stemmen om eene verzameling of bloemlezing uit 's mans dichtwerken | |
[pagina 304]
| |
voor zijne vrienden, regtstreeks van Duitschen bodem tot mij gekomen zijn. Van de ontboezemingen in dichtmaat, bij het overlijden van van Dam, zijn (zoo ik mij niet bedrieg) de beide hiervolgende nog niet door den druk bekend. Het eerste is van mijn vriend S.J. van den Bergh, het tweede van den heer Auguste Clavareau, beide leden onzer Maatschappij.
Bij den dood van E.W. van Dam van Isselt, aan zijne weduwe.
Ik heb hem lief gehad, om wien Uw tranen stroomen;
Hij was me een warme vriend, wiens trouw ik nooit vergeet;
Ik voel met U, een deel mijns-zelven mij ontnomen,
Nu hij zijn laatsten strijd, - zijn bangsten ook, volstreed. -
Toch, wie er leefde als hij, is niet voor de aard gestorven;
Zijn werk stierf niet met hem, die, man van woord en daad,
Den schoonsten krans zich voor zijn grafzerk heeft verworven,
Den lauwer die niet dort, en met geen tijd vergaat.
Want zoolang Nederland in waarheid vrij zal wezen,
't Aan adeldom van ziel en menschenliefde hecht,
Zal elk, die waar gevoelt, den naam met eerbied lezen,
Des kampioens voor 't licht, des strijders voor het Regt.
S.J. van den Bergh.
Il aima la Neêrlande avec idolatrie. -
Tour à tour orateur, où poete, où soldat,
Le beau nom de van Dam rappèle à la patrie,
Un tribun à la Chambre, un héros au combat.
Défenseur de nos droits, par sa mâle éloquence,
La Justice toujours fut sa première loi -
Il trouva dans son coeur sa noble récompense,
Il fut l'ami du peuple et l'ami de son Roi.
A. Clavareau.
|
|