Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1860
(1860)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 369]
| |
Levensberigt van Anton Henri Pareau.Met een weemoedig gevoel zet ik mij neer, om op uitnoodiging der Algemeene Vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, het levensbeeld te schetsen van een' man, sedert meer dan 25 jaren mijn vriend en aanverwant, doch die helaas! in den bloei zijner jaren aan de kerk, aan zijne gemeente, aan zijn gezin en aan zijne vele vrienden, die hem hoogschatteden, ontviel. Ik hoop zonder vooringenomenheid eere te doen aan zijne gedachtenis, en waar ik zijn lofredenaar ben, zal de trouwe waarheid mijne geleidster wezen. De nedrige man zocht bij zijn leven nooit eere van menschen, en daarom zal ik niet alles van hem kunnen vermelden, omdat hij liefst en 't meest in stilte werkzaam was.
Anton Henri Pareau was de jongste zoon van den beroemden Hoogleeraar in de Oostersche talen en Letterkunde Jean Henri Pareau, en Vrouwe Helena Nisina Ribbius. Hij werd geboren den 20sten Julij 1805 te Harderwijk, waar | |
[pagina 370]
| |
zijn vader ten dien tijde het Hoogleeraarsambt bekleedde, en waar hij zijne eerste opleiding ontving. Doch bij de eervolle verplaatsing zijns vaders naar Utrecht, ruim vijf jaren later, vielen hem achtereenvolgens leerscholen ten deel, waarop hij bij de leiding zijns vaders zijn aanleg ontwikkelen en op de baan der letteren voorspoedige voortgangen maken kon aan de zijde van eenen ouderen broeder, Louis Gerlach, die den vaderlijken naam door zijne geschriften en zijne werkzaamheid als Hoogleeraar te Groningen voortreffelijk gehandhaafd heeft. Het onderwijs van den grondigen Dorn Seiffen deed hem reeds op de Latijnsche school aan die naauwgezette studie gewennen, die bij al zijn arbeid zigtbaar was. Hij werkte veel doch niet snel; maar 't geen hij beoefende, wilde hij grondig kennen, en dat was mede eene reden, waarom hij niet veel in 't licht heeft gegeven, wijl hij meende, dat er nog veel te onderzoeken overbleef, waarvoor hij tijd en inspanning over had. 't Was mede eéne reden zijner nedrigheid, want hij zag zelf altijd de meeste leemten in zijn werk. Toen hij student werd, was hij nog niet bepaald, of hij de Theologie beoefenen zou. Met de oostersche en westersche letteren ingenomen, wijdde hij daaraan zijne eerste studiejaren, en vooral onder de leiding van den éénigen van Heusde, leerde hij meer en meer de humaniora beminnen, en wilde hij er wel voor leven. Hij gaf in het jaar 1826 blijk, dat hij daarin reeds eene groote hoogte bereikt had door zijn in 't latijn geschreven en door de godgeleerde faculteit te Groningen met goud bekroond Prijsschrift, in de jaarboeken dier Akademie opgenomen, getiteld: Grammatische en kritische verklaring van David's klaagzang op Saul en Jonathan, 2 Sam. 1 : 17-27, vergeleken met andere zoo Oostersche als Grieksche, soortgelijke treurliederen. Niet alleen zijne zuivere latijnsche dictie en kritisch oordeel, maar ook zijne bekendheid met de edelste voortbrengselen der oostersche en grieksche poëzy en niet het minst zijn fijne | |
[pagina 371]
| |
smaak, zijne juiste aesthetische opvatting en grondige explicatie, maken dit geschrift ten volle den toegekenden eereprijs waardig. - Door dezen gunstigen uitslag van zijn werk aangemoedigd, legde hij zich meer en meer (bij de studie in de godgeleerdheid, welke hij vlijtig, vooral onder den vriend zijns vaders, J. Heringa, beoefende) op het oostersch toe, en het scheen, als of hem daarvoor een leerstoel wachtte. Hij schreef een specimen, 't welk hij onder zijnen vader hoopte te verdedigen, hetwelk hem velerlei onderzoek kostte, en door hem afgewerkt in handen zijns vaders gesteld werd. Het had ten onderwerp: Corani placita de moribus regundis, ex Mohammedis indole aevique ratione adumbrata. Daartoe had hij niet alleen den Koran vlijtig bestudeerd, maar vooral het karakter van Mahomed in 't licht zoeken te stellen, zoowel door eene naauwkeurige navorsching der omstandigheden waaronder hij leefde, waaruit hij vele feiten had trachten op te helderen, en hierbij had hij het resultaat zijner onderzoekingen aangaande de zeden en dogmen der verschillende oostersche christelijke sekten, van Joden, Arabieren en andere volken, die met de leerstellingen van Confucius en Zoroaster bekend waren, medegedeeld. Kort nadat hij dit Specimen zijnen vader had toevertrouwd, openbaarde zich bij dezen, tot nu toe wakkeren man, eene verzwakking van krachten, waardoor het nazien van het werk zijns zoons, pas begonnen, werd vertraagd, later geheel onmogelijk werd, en 't geen hij aan het handschrift had gedaan, was van dien aard, dat den zoon schier de moed ontzonk, om het met onvaste hand veranderde te ontcijferen of op nieuw te bewerken. Inmiddels was onze Pareau bij den opstand in 1830 als Vrijwillig Jager uitgetrokken en moest zich, wat hij gaarne deed, bij zijn terugkeer geheel aan de zorg van zijnen meer en meer verzwakkenden en hulpbehoevenden vader toewijden. Die toestand duurde twee jaren en de zoon werd hieronder gebragt tot het besluit, om van de uitsluitende studie der oostersche letteren af te zien en op | |
[pagina 372]
| |
de godgeleerdheid zich geheel toe te leggen, om eenmaal als herder en leeraar voor eene gemeente op te treden, welk denkbeeld hem meer en meer bekoorde. In het jaar 1833, waarin zijn vader overleed, werd hij kandidaat tot de Heilige dienst bij het Provinciaal Kerkbestuur van Gelderland, en na in 1835 met de jongste zuster mijner echtgenoot, Charlotte Marie Christine Dumont, door zijn vriend E.J. de Voogt in het huwelijk te zijn ingezegend, werd hij op den 23sten Augustus van dat jaar te Zuilen als predikant bevestigd. Hij wijdde zich hier geheel aan zijne gemeente, wier trouwe herder hij was, gelijk hij hiertoe eene bijzondere roeping gevoelde, en in dat werk was hij conscientieus naauwgezet. Hij maakte daarbij zoo veel werk van zijne leerredenen, dat hem schier geen tijd tot andere studie overschoot. Hij had wel het plan opgevat den graad van doctor in de godgeleerdheid te verkrijgen, en reeds een onderwerp gekozen, maar hij liet het weldra varen, omdat hij meende, dat hij zijnen tijd nu nuttiger besteden kon, en hij voor die eer geene te duur betaalde offers over had, In zijne leerredenen heerschte bovenal iets gemoedelijks, gelijk dat ook door zijne eigenaardige voordragt werd aangedrongen. Men kon het hem aanzien en uit hem verstaan, dat hij ernstig meende, wat hij met ernst predikte, en dat de praktijk des levens hem bovenal ter harte ging, waarvan de door hem uitgegeven leerredenen in de maandelijksche preken bij van der Scheer te Coevorden getuigenis dragen. Zoo wist hij steeds verstandig en gelukkig partij te trekken van plaatselijke omstandigheden, als o.a. bij het Pinksterfeest, bij den bid- en dankdag voor den oogst enz.Ga naar voetnoot1. Hoewel een | |
[pagina 373]
| |
trouw discipel van Heringa, had hij ook het onderwijs der overige hoogleeraars behartigd, en daarbij eene zelfstandigheid verkregen en behouden, welke hij altijd openbaarde. Toen de zoogenaamde Groninger rigting bij haar opgang veler aandacht trok, en hij door omgang en schriftelijk verkeer met zijnen voortreffelijken broeder daarmede ten volle bekend en ingenomen was geworden, behield hij toch zijne zelfstandige inzigten en wijzigde of vormde die alleen naar 't betere, dat hem als zoodanig overtuigend en na ernstig onderzoek bleek. Doch wat door hem niet zuiver evangelisch bevonden werd, nam hij niet aan. Men kan zijne rigting leeren kennen uit een klein geschriftje, een Vraagboekje over geloofs- en zedeleer, Deventer 1841. Te Zuilen had hij genoegelijke dagen, en 't liefelijk Vechtdorpje in de nabijheid van Utrecht met de vrolijk gelegene pastorij, was dan ook, als eerste gemeente zeer bekoorlijk. Menig aangenaam uur bragt ik daar met hem door, en hoewel hij zelden over onderwerpen zijner vroegere studie sprak, zoo werden zij toch wel eens door ons behandeld, gelijk ik dan ook daaruit den inhoud van het genoemde Specimen heb leeren kennen, waarmede hij steeds ingenomen was, hoezeer hij geen lust of roeping gevoelde om het weer op te vatten. Zijne herderlijke zorgen wogen hem te zwaar, om | |
[pagina 374]
| |
nevens voortgezette bijbelstudie nog op andere vakken van geleerdheid zich toe te leggen. Hij was met zijn herderlijk werk zoo ingenomen, dat hij zich daarmede 't liefst bezig hield en er gaarne over sprak, alleenlijk afleiding zoekende in huiselijk verkeer en bij voorkeur in gesprekken over zijn akademieleven, zijn diensttijd en zijne reis door Zwitserland in 1830 met zijnen geleerden, helaas! treurig afgestorvenen vriend van Bolhuis, den schrijver over de Noormannen in Nederland, gedaan. Met verrukking sprak hij van de verheven natuurtooneelen, die zijn oog had aanschouwd en zijn voet had betreden; van zijn verblijf te Basel, waar hij met belangstelling de werken van Erasmus had bezigtigd en enkele monumenten, dáár van hem bewaard. Hij zou ook de valleijen van Piemont, waar zijn oudste zuster, gehuwd met den heer Daniel Revel, sedert vele jaren woonde, bezocht hebben, indien zijne familie te dier tijde niet te Utrecht zich bevonden had. Doch hij zag en genoot veel. Hij bleef steeds veel hechten aan de genoegens die de natuur oplevert. Van hier, dat hij, even als zijn vader, gaarne en dagelijks in de vrije lucht wandelde, en zelfs toen hij herhaaldelijk voor zijne gezondheid aan badplaatsen in den vreemde toeven moest, het eentoonige van zulk verblijf veel vergoedde door uitstappen in den omtrek en door het opnemen van natuurvoortbrengselen tot in bijzonderheden, waarvan hij met zorg 't geen hij er van kon verkrijgen, bewaarde. Reeds gewaagden wij van zijne zwakke gezondheid. In zijne jeugd en de eerste jaren van zijne dienst, zao lang hij te Zuilen was, gezond, deelde hij na zijne komst te Monnikendam (werwaarts hij uit gemoedelijkheid, al streed het tegen zijn lust, de beroeping, als zijnde naar een grooteren werkkring, in 1839 had aangenomen) in de landziekte, de koorts, welke wel telkens verdreven werd, doch telkens wederkeerde, zoodat hij zelfs eenigen tijd tot herstel zich te Twello ophield, vanwaar hij schijnbaar gezond terugkeerde en zijn werk met zijnen gewonen ijver hervatte. Doch zijn | |
[pagina 375]
| |
gestel had veel geleden, het klimaat dáár was nadeelig; en de verplaatsing naar Assen, waar hij 30 November 1845 bevestigd werd, was in dit opzigt zeer gewenscht. Wel kostte het hem veel om Monnikendam, waar hij met zegen gearbeid en vele vrienden had, te verlaten, maar de reden tot vertrekken was overwegend. In de eerste tien jaren van zijn verblijf te Assen, hoewel hij minder krachtig was dan weleer, kon hij echter zijn werk ongehinderd verrigten, en hij deed veel. Hij gaf, door eene bijzondere aanleiding daartoe opgewekt, in 1850 in 't licht een werk, getiteld: de oude Kerk te Assen, hetwelk hij na naauwkeurig onderzoek der in het Archief bewaarde stukken bewerkte en daardoor menige bijzonderheid over den godsdienstigen en zedelijken toestand van Drenthe in vroeger dagen, en over de kloostergeschiedenis te Assen aan 't licht bragtGa naar voetnoot1. De Maatschappij | |
[pagina 376]
| |
der Nederlandsche Letterkunde achtte hem daarom waardig als lid te worden opgenomen. In 1849 had hij zonder zijn naam een irenisch geschrift uitgegeven te Amsterdam bij Mooij, getiteld: Een woord en bede omtrent de formulieren | |
[pagina 377]
| |
van eenigheid der Hervormde Kerk. Het geeft getuigenis van zijnen vredelievenden, evangelischen zin en munt in 't bijzonder uit door zijne regte waardering van den hoofdinhoud der formulieren, vooral beschouwd in het licht en naar de behoefte van den tijd, waarin zij werden opgesteld en ingevoerd. Later, in 1855, schreef hij nog een werkje Over den Doop, Utrecht bij van der Post, waarin hij den Doop, als eene inlijving in de gemeente en als eene duurzame instelling handhaafde. Sedert heeft hij geen geschriften meer uitgegeven. Reeds vertoonden zich de verschijnselen, die hem eerst deden kwijnen en later zijn gestel geheel ondermijnden. Langen tijd besteedde hij nog, boven zijn gewoon herderen predikwerk, veel zorg aan de naauwgezette waarneming van het Scribaat van het Provinciaal Kerkbestuur, in welke betrekking hij alras de vraagbaak voor vele broeders en gemeenten was. Ook woonde hij als zoodanig de Synode in 1850 bij. Zijne zorg bepaalde zich verder bij de oprigting van een Weduwenfonds voor de predikanten van Drenthe, waarvan hij het plan ontwierp en de grondslagen legde, waarvoor velen gewis nog lang na zijn verscheiden hem zullen zegenen. | |
[pagina 378]
| |
Wij spraken ook van zijne voorzigtigheid vooral in het oordeelen, handelen en raadgeven. Hij overwoog bedaard het voor en tegen, maar, had hij eens eene meening opgevat, dan deelde hij die openhartig en wel gemotiveerd mede, niet alleen in zaken van wetenschappelijken aard en algemeen belang, maar ook in die van meer bijzondere aangelegenheid. Zoo herinner ik mij, dat ik hem op eene wandeling eens eene zaak mededeelde, die mij persoonlijk betrof, en waarin ik zijn' raad inriep. Ik had ze hem uitvoerig ontwikkeld en bij 't einde vroeg hij mij nog wel enkele ophelderingen, maar gaf mij geen enkel bewijs zijner meening, alleenlijk zeggende, dat de zaak hem zeer belangrijk toescheen. Den volgenden morgen kwam hij echter op mijne kamer en zeide mij een en ander bedaard te hebben overwogen, en gaf mij toen zijn' raad, die zoo goed en welberaden was, dat ik dien gaarne volgde. 't Is tevens eene proeve van 't geen hij voor zijne vrienden over had, om ten hunnen gevalle zijn tijd en zorg te besteden, voor hen te denken en ze geen oppervlakkigen of overijlden raad te geven. Eindelijk verdient het vermelding, dat hij eene buurt, Kloosterburen genaamd, ruim een half uur van Assen gelegen, en door ruim 600 zielen bewoond, die tot de kerkgemeente van Assen behooren, zich bijzonder aantrok, aldaar ook des winters-avonds catechisatie hield, niettegenstaande zijn zwak gestel vooral door het soms gure weder daarbij veel leed. Maar 't was zijne leuze: ‘Ik moet werken zoo lang het dag is.’ Van hier, dat het voor hem eene zware beproeving was, toen hij alle werkzaamheden staken moest, en een vol jaar rust moest nemen. Maar onder dat alles begaf hem zijn geloof niet, 't welk hem deze beproeving geduldig en onderworpen dragen deed, hoezeer zijn lijden klom en de vooruitzigten op herstel voor hem en zijn gezin meer en meer benevelden. Maar gelijk hij altijd doordrongen was, en dit telkens ook in zijne gemeenzame brieven openbaarde, van het besef namelijk dat God de goede Vader | |
[pagina 379]
| |
is, die ons ook door lijden tot Zijne kinderen en volgelingen van den Oversten Leidsman vormt, zoo kwam dit treffend uit onder de beproeving. Dit geloof, waardoor hij zijne gade en kinderen nog tot het laatst toe troostte, is thans naar wij vertrouwen, met aanschouwen verwisseld, en daardoor spreekt hij nog nadat hij gestorven is. Hij ontsliep den 5den November 1859. Hij laat aan zijne vrienden en bijzonder aan zijne voormalige wapenbroeders eene gedachtenis na, die hen steeds aan een braaf achtenswaardig man herinnert, aan zijne verschillende gemeenten een aandenken, waardoor hij leeft in veler zielen, die hem voor zijne trouwe zorgen dankbaar zijn, en aan zijne gade en kroost liet hij een' zegen achter, die immer voortduurt, want voor hen heeft hij 't meest geleefd. Verloren dan deze allen in hem veel, ook de wetenschap betreurt zijn vroegtijdig henengaan, al hebben de omstandigheden hem belet veel voor haar te doen; maar wat hij er voor deed, getuigde dat hij het Simplex Sigillum veri behartigde, en was de vrucht van naauwgezet onderzoek en onpartijdig oordeel. Ware hem volle gezondheid en levenskracht geschonken, hij zou in 't vervolg meer hebben gedaan. Zijn arbeid aan de geschiedenis der Oude Kerk te Assen besteed, had hem voor die studie ingenomen, en zijn wensch was het deze voort te zetten. Het behaagde Gode anders. Zijne taak is hier volbragt en volbragt met eere. - Dat kon zijn broeder bij zijn graf voor de talrijke schare van belangstellenden en treurenden om zijn gemis getuigen, en allen gingen heen onder den indruk, dat een braaf man, een trouw herder, een grondig geleerde ten grave was gedaald.
Amsterdam, Junij 1860. Dr. E.B. Swalue. |
|