Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1860
(1860)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 380]
| |
Levensberigt van Mr. C.L. Schuller tot Peursum.Met weemoed neem ik de pen op, om eene levensschets te schrijven van een mijner dierbaarste en trouwste vrienden, in wiens aangenamen en nuttigen omgang en innige genegenheid, ik mij, niettegenstaande veel verschil van zienswijze en overtuigingen, ruim dertig jaren mogt verheugen, en wiens vroegtijdige dood, naast zijne familiebetrekkingen, niemand meer kan geschokt hebben dan den steller dezer regels. Ik zeide eene levensschets te zullen schrijven, met het oog op het verlangen der Letterkundige Maatschappij, voor welke zij bestemd is, en die, bedenkende de veelvuldige verliezen, in den afgeloopen jaarkring door haar geleden, herhaaldelijk beknoptheid heeft moeten aanbevelen. Het zou mij anders niet moeijelijk gevallen zijn veel, zeer veel over den afgestorvene te zeggen, dat niet iedereen bekend kan zijn, en waarvan de vermelding en waardering zijne nagedachtenis niet dan tot eere verstrekt zoude hebben. Mogelijk gewaag ik van dat alles nog eens op een ander terrein, wanneer ik mij geheel zal mogen stellen op een eigen gekozen standpunt en tot beschouwingen van het in- | |
[pagina 381]
| |
tieme leven zal mogen afdalen. De Maatschappij vraagt bij voorkeur naar de lotgevallen en de produkten der haar ontvallen leden, voor zoo ver die tot het meer uitwendige leven betrekking hebben of, om zoo te zeggen, naar buiten werkten. Hiertoe willen wij ons dan ook voor de Handelingen der Maatschappij voornamelijk bepalen.
Christiaan Lodewijk Schuller tot Peursum zag het eerste levenslicht te Oud-Alblas nabij Dordrecht in Zuid-Holland, den 7den Julij 1813. Zijn vader, Lodewijk Schuller, een verdienstelijk zeeofficier, bevond zich aan boord van het schip Amsterdam, terwijl zijne echtgenoot dit haar eerste kind baarde ten huize van haar vader, den wel-eer-waarden, zeer geleerden heer Jakobus Johannes de Jonge tot Peursum, predikant van bovengemeld dorp. Deze achtenswaardige vrouw werd later nog moeder van twee andere huwelijkspanden, die evenwel beide vroegtijdig weêr werden opgeeischt, het eerste eene dochter, op omtrent driejarigen leeftijdGa naar voetnoot1, het tweede een zoon, die daags na zijne geboorte weêr aan het teederminnend ouderen-paar ontrukt werdGa naar voetnoot2. Kort vóór het verscheiden van haar tweede kind trof echter Mevrouw Schuller het zwaarste verlies, de dood namelijk van haar dierbaren echtgenoot, die, in land-dienst overgegaan en tot kapitein bij de veld-artillerie bevorderd, den 4den Augustus 1819 het tijdige met het eeuwige verwisselde. Christiaan Lodewijk was dus zes jaren oud, toen hij zijn vader verloor, en werd van toen af, naast de teederste moederzorg, meer bijzonder toevertrouwd aan de hoede van zijn innig geliefden grootvader, ‘van wien hij, zoo als ergensGa naar voetnoot3 | |
[pagina 382]
| |
niet onoordeelkundig staat uitgedrukt, bij een godsdienstigen aanleg, die hem van jongs af kenmerkte, de hem eigene wijze van denken in het kerkelijk godsdienstige, vroegtijdig schijnt ontleend te hebben.’ Wanneer men iemand als jongeling en verder op rijper leeftijd van nabij gekend heeft, geloof ik, dat men, tenzij geheel verstoken van eenige menschenkennis en karakterkunde, dikwerf tot de vrij juiste beantwoording der vraag zoude kunnen geraken: waardoor zulk een zich reeds in zijne jeugd moge onderscheiden, en welke kiemen van later krachtig ontwikkelde eigenschappen en hoedanigheden zich bij hem reeds als kind waarschijnlijk duidelijk moeten vertoond hebben. Dit op Schuller toepassende, zou men tot de gevolgtrekking kunnen komen, dat hij zeker geen speelziek kind geweest moet zijn, denkelijk, eenigzins stil en ingetrokken van aard, stellig zeer eigenzinnig en gaarne bezig, vasthoudend aan eigene denkbeelden en opvattingen en toegerust met groote geestvermogens, gepaard met een sterk geheugen. Van velen, wier leven men beschrijven wil, is het vaak onmogelijk iets omtrent hunne kindsche jaren te weten te komen, en ik zou, bij gebrek aan de noodige berigten deswege, niemand bepaald willen aanraden tot de boven door mij bedoelde, maar toch altijd eenigzins gewaagde en onbewijsbare gevolgtrekking zijne toevlugt te nemen. Gelukkig ontbreekt het hier niet geheel aan bijzonderheden, en wat mij ten dien aanzien uit echte bronnen is medegedeeld als ook aan den schrijver, uit wiens Levensberigt ik mij zoo even reeds eene aanhaling veroorloofd heb, bevestigt mij in mijn straks vooropgezet beweren, dat uit de handelingen en denkwijze van later leeftijd een niet onwaarschijnlijk besluit kan worden opgemaakt omtrent kinderlijke geaardheid en jeugdigen aanleg. En wat blijkt nu uit die bedoelde berigten? Dat Schuller in zijne jeugd werkelijk eenzelvig was van aard, bijna nooit spelende, maar liefst lezende in de boeken | |
[pagina 383]
| |
der rijke bibliotheek zijns grootvaders, voor wien hij, als toen reeds een vlijtig bijbellezer, op naauwelijks zevenjarigen leeftijd bijbelteksten opzocht in de Concordantie van Trommius, alsook de psalmen en gezangen, die bij de openbare godsdienstoefening zouden gezongen worden. In Mei 1820, en dus toen Christiaan Lodewijk bijna zeven jaren oud was, vestigde zijne moeder zich met der woon te Dordrecht, alwaar de veel beloovende knaap vijf jaren lang op de destijds zeer geroemde school van van der Pijl tot de uitstekendste leerlingen behoorde. Men moet Schuller op later leeftijd in verschillende betrekkingen gekend hebben, om zich een denkbeeld te kunnen maken van de grondige studiën, welke hij gedurende dien tijd van levende talen gemaakt had. In Julij 1825 begaf zich Mevrouw Schuller, met hare ouders en haar verstandelijk zoo vroeg ontwikkelden, maar reeds eenigzins ziekelijken zoon naar Utrecht, alwaar de jongeling een jaar later, in Augustus 1826, als leerling op de latijnsche school, toen nog geen gymnasium, werd aangenomen. Hier kwam hem de leiding zijns achtenswaardigen grootvaders, die nu na een veeljarigen trouwen arbeid in den wijngaard zijns Heeren, eene wel verdiende rust genoot, bijzonder te stade. Schuller was aan dezen liefderijken grijsaard bijzonder gehecht, en stelde zijne raadgevingen en lessen steeds op hoogen prijs. Menigvuldige bewijzen in proza en poëzij, door den grootvader in boekgeschenken aan zijn kleinzoon geschreven, getuigen van de belangstelling, welke deze waardige man voortdurend stelde in de trapsgewijze geestesontwikkeling van het eenige kind, dat hem van zijn zoo hoog geachten schoonzoon was overgebleven. Op de latijnsche school behoorde Schuller, naar het getuigenis van den toenmaligen preceptor, thans nog in de volle kracht zijner wetenschap werkzamen rector van het gymnasium, den waardigen Dr. A. Ekker, tot de uitste- | |
[pagina 384]
| |
kendste leerlingen. Behalve veel ijver voor de beoefening der oudere of doode talen - getuigen de menigvuldige grieksche en latijnsche prijzen door hem behaald - betoonde Schuller ook toen eene bijzondere voorliefde voor de geschiedenis, een vak van wetenschap, dat dáár toen, ik zal niet zeggen minder goed, maar zeker minder algemeen dan thans onderwezen werd. Schuller heeft, zeker veel geholpen door zijn ijzervast geheugen, tot in het jongst van zijn leven de vruchten mogen plukken dezer grondige studiën. Hij las elken latijnschen en griekschen schrijver steeds en tot op zijn laatste ziekbed, met het grootste gemak, en was bij uitstek vast in de zoogenaamde oude geschiedenis, een gevolg van de minder algemeene wijze, waarop deze, zoo als gezegd is, toen op de latijnsche school gedoceerd werd. Geen wonder, dat zoo iemand later als met den vinger aangewezen werd voor de gewigtige betrekking van Curator van het gymnasium, in welke hoedanigheid hij, naar de verzekering van het reeds vermeld kundig hoofd dier inrigting en van vele anderen, die als leeraars of leerlingen daaraan verbonden zijn, zich, tot de krachten hem begonnen te ontbreken, mede bijzonder heeft onderscheiden, en de aangenaamste herinneringen heeft achtergelaten. In 1830 werd zijn scholierschap op de latijnsche school, na een vierjarig verblijf, toen hij de poorten der Academie ook weldra voor hem hoopte geopend te zien, plotseling gestoord, toen ook hij, gedachtig aan den rang, dien zijn vader en vele zijner voorvaders in de Nederlandsche legers bekleed hadden, de roepstem van Oranje geen weêrstand kon bieden, en hij mede de wapens verlangde aan te gorden tot verdediging des Vaderlands tegen den overmoed der ondankbare, door priesterhaat en revolutiegeest van hun wettigen Vorst afgevallen Belgen, die niet tevreden met de Zuidelijke Nederlanden aan den scepter huns eens zoo beminden, ja haast vergoden Koning, ontscheurd te hebben, nu zelfs dreigden ook hier eene vrijheid te komen brengen, welker | |
[pagina 385]
| |
mate in de Noordelijke provinciën niet noodig scheen vermeerderd te moeten worden en welke onze landgenooten in elk geval, na eene vroegere treurige ondervinding, liefst niet van vreemden wenschen te ontvangen. Nog geen student zijnde kon hij, gelijk hij toen anders vurig begeerd had, geen deel uitmaken van de compagnie Vrijwillige Jagers der Utrechtsche Hoogeschool, onder welk corps hij later, toen dit reeds, even als hij, in 1831 met onbepaald verlof naar huis was gezonden tot hervatting van droevig en bij sommigen voor altijd gestoorde studiën, zoo vele dierbare vrienden geteld heeft, waaronder ik het mij eene eere reken weldra mede behoord te hebben. Hij nam dus elders dienst, en wel bij het wapen, waarbij zijn vader het laatst een rang bekleed had. Zijn titel werd nu kanonier 2de klasse bij het bataillon vrijwillige artilleristen, en zijne eerste garnizoensplaats Gorinchem, alwaar hij in het begin van de maand November 1831 bij de eerste compagnie werd geplaatst. Aan den veldtogt tegen de Belgen, welke zoo zij een twintigdaagsche, in plaats van een tiendaagschen had mogen zijn, geheel Zuid-Nederland zonder veel moeite onder den scepter van zijn wettigen Koning zoude hebben teruggebragt, nam Schuller, als vesting-artillerist, natuurlijk geen deel. Ook werd hij in October 1831, tijdelijk ontslagen, als Litt. Hum. et Phil. Theor. studiosus, juris causa, aan de Utrechtsche Hoogeschool ingeschreven, en ontving hij in December daaraanvolgende, even als de overige studenten, een onbepaalden verlofpas. Maar niet alleen waren zijne voorbereidende studiën op de latijnsche school door het plotselinge besluit, om mede de wapens tot verdediging van Vaderland en Koning aan te gorden, afgebroken geweest, ook het onderwijs in de Godsdienst, waarin Schuller reeds vroeg en voortdurend zoo groot belang stelde, had daardoor eene onverwachte stoornis ontvangen. Dadelijk echter na zijne terugkomst werd dit met kracht en ijver hervat, en door hem, in Januarij 1832, | |
[pagina 386]
| |
belijdenis afgelegd van de Hervormde Christelijke Godsdienst, toen hij zijn negentiende jaar reeds voor lang was ingetreden. Schuller heeft mij menigmalen verzekerd dezen loop der zaken, ook ten dien opzigte, niet betreurd te hebben, overtuigd als hij was, dat men, om bevestigd te worden als lidmaat der Hervormde Christelijke kerk, rekenschap moet kunnen geven van zijn geloof, en dus wel doet tot dien gewigtigen stap niet over te gaan, vóór dat men zich er toe in staat gevoelt, en vooral niet, in alle geval, vóór de inschrijving als student, even alsof men in deze betrekking zich om die belijdenis niet meer te bekommeren hadde. Schullers gezondheid had gedurende zijn diensttijd veel geleden en slechts langzaam herwon hij de noodige krachten tot voortzetting zijner studiën, eene voortzetting, welke na een éénjarig verblijf aan de Hoogeschool op nieuw dreigde gestoord te worden en werkelijk voor een korten tijd ook weêr gestoord werd. Toen in 1832 Willem I nog maar niet kon besluiten de voorstellen aan te nemen der zoogenaamde groote Mogendheden, die hem eenmaal vroeger het bezit van Belgie gewaarborgd hadden, maar nu, door eene revolutiephobie schenen aangetast, en hem niet alleen bij het uitbreken van den opstand geenszins geholpen hadden, maar hem zelfs later niet eens hadden willen toestaan door eigen krachten het verlorene te herwinnen; - toen door het jaloersche en naijverige Engeland een embargo gelegd werd op onze schepen, en te midden van een zoogenaamden vrede de citadel van Antwerpen door overmagtige fransche wapens werd opgeëeischt, zonder dat men die van onze zijde zelfs met kracht scheen te mogen verdedigen, en dus kostbare menschenlevens onnoodig zijn opgeofferd; - toen meende ook Schuller andermaal zijne zwakke krachten aan de goede zaak te moeten wijden. Hoewel hem in den loop van het jaar, op last van het departement van oorlog, door den kapitein van de vrijwillige jagers der Utrechtsche Hoogeschool mede het Metalen Kruis, als vrijwilliger, was uitgereikt, kon | |
[pagina 387]
| |
hij nu echter niet besluiten zijn vroeger wapen geheel te verlaten; maar nu verlangde hij, terwijl ook de bij de straks vermelde compagnie nieuw bijgekomenen bereids in den wapenhandel geoefend werden, om, als de omstandigheden het noodig gemaakt hadden, weder mobiel verklaard te kunnen worden, ook niet weêr in eene vesting dienst te doen, en verzocht en verkreeg hij zijne overplaatsing bij de veldartillerie. Kort was nu evenwel zijne afwezigheid. Na afwisselend eenige weken te Nijmegen en te Woerden te hebben doorgebragt, keerde hij eindelijk, in de eerste dagen van 1833 en nu voor goed te Utrecht terug, alwaar hij zich van nu af, met den besten uitslag nog ruim een jaar aan de beoefening der letteren en vervolgens nog vier jaren aan de studie der regten mogt wijden. Wij zullen omtrent dien Akademischen loopbaan niet in het breede gewagen. Het zij hier genoeg als vast te kunnen stellen, dat zijne toenmalige leermeesters hem steeds, zonder eenigen twijfel, onder de beste studenten gerekend hebben - dat hij in de letterkundige en regtsgeleerde kringen, waarin hij als lid was opgenomen, altijd met grooten ijver werkzaam was en dáár voortdurend de duidelijkste bewijzen gaf van die scherpzinnigheid en grondige wetenschap, waardoor hij zich later zoo bijzonder heeft onderscheiden; - dat hij eindelijk bij het niet te groot getal vrienden, waarin hij zich verlangde te bewegen, de aangenaamste herinneringen heeft achtergelaten. Bij velen, helaas! bestond toen reeds de vrees, dat zijn zwak ligchaam op den duur niet bestand zoude zijn tot het dragen van zulk een sterken en nimmer rust verlangenden geest. Zijne voortdurende zwakke gezondheid beroofde hem zelfs eens, gedurende zijn studenten-tijd van een groot en belangrijk genoegen. Toen in Junij 1836 het tweede eeuwfeest van het bestaan der Utrechtsche Hoogeschool gevierd zoude worden, was Schuller eenige maanden vroeger door eene zware ziekte aangetast geworden, in welker laatste tijdperk hij, zoo als hij zelf in een voor mij liggend exemplaar | |
[pagina 388]
| |
geschreven heeft, een werkje had gecompileerd, den titel voerende van: Verzamelde berigten omtrent de krijgsbevelhebbers bij Nieuwpoort, 2 Julij 1600 (Utrecht, bij N. van der Monde), en dat alzoo moest dienen, om vooral omtrent minder algemeen bekende personen inlichting te geven, die bij den door de studenten te vertoonen zegevierenden Intogt van Prins Maurits te Ostende, daags na den slag, aanschouwelijk zouden worden voorgesteld. De schrijver zelf zag zich echter genoodzaakt, tot herstel van gezondheid, naar buiten te vertrekken en moest het genoegen van het eeuwfeest grootendeels opofferen. Het boekje kwam dáár alzoo in zijne plaats, terwijl zedigheid hem had teruggehouden zijn naam daarvoor te plaatsen. ‘Voor velen,’ zeide hij echter in het Voorberigt, ‘is de last om dien naam te raden nog maar al te ligt.’ Het werkje verscheen daarom met het aandoenlijke motto: Parve, nec invideo, sine me, liber, ibis in urbem, en zijne vrienden, ‘schrandere kennissen’, gelijk Schuller ze zelf noemt, erkenden ook daardoor hem als den schrijver. In den aanvang van Junij 1838 werd hij in het openbaar tot Doctor in de beide regten gepromoveerd op eene dissertatie De necessitudine tum morali tum civili inter patronum et liberum, nadat hij, zooals de Hoogleeraar Lintelo de Geer aanmerkt (in zijne korte Nekrologie van Schuller in de Alg. Konst- en Letterbode van 14 April 1860, blz. 117 en 118), eerst een ander onderwerp uit de staatkundige geschiedenis des vaderlands onder handen had genomen. ‘Dit stuk,’ zegt de Hoogleeraar, wiens woorden, als van een zeker meer bevoegden beoordeelaar, dan ik mij zou durven vermeten te zijn, ik hier bij voorkeur aanhaal, ‘slechts een gedeelte eener veel uitvoeriger verhandeling, toonde met hoeveel ijver en vrucht hij het Romeinsche regt en zijne geschiedenis bewerkt had.’ Na zijne promotie zette Schuller zich te Utrecht als advokaat neder en werd, als zoodanig, dadelijk na de invoering | |
[pagina 389]
| |
der zoo lang vurig gewenschte regterlijke organisatie, welke men nu, om het zacht uit te drukken, na vele mislukte plannen, eindelijk weêr dreigt te desorganiseren, in October 1838 voor het provinciaal geregtshof in Utrecht beëedigd. Wat hij in die betrekking, voor hem geen blooten titel, maar de hoofdbezigheid zijns levens, heeft gepresteerd, is te zeer bekend, dan dat het noodig zoude zijn deswege in bijzonderheden uit te wijden. Na eene korte uitoefening der praktijk genoot hij weldra in hooge mate het vertrouwen en de achting zijner medeburgers en zelfs van velen uit andere streken des vaderlands, die, daar zijne regtskennis, scherpzinnigheid en goede trouw spoedig algemeen bekend waren geworden, hem gaarne de behartiging hunner gewigtigste belangen toevertrouwden. Eene poging, om met een zijner vrienden en ambtgenootenGa naar voetnoot1 een regtskundig tijdschrift uit te geven, en waarvan werkelijk, van Maart tot September 1839 dertien goed geredigeerde nummers, onder den naam De Themis (te Utrecht, bij A. Schikhoff) verschenen, mislukte jammer genoeg, terwijl het bij eene geringe aanmoediging, of zoo men duidelijker wil, eenigzins ruimer geldelijke deelneming, een zeer goed periodiek orgaan had kunnen worden, waardoor de verschijning van deze of gene andere uitgave van dien aard ligt onnoodig ware geworden. In hetzelfde jaar wendde Schuller eene poging aan, om in het luimige of humoristische genre eenige proeven te leveren en zagen (eerst bij Robert Natan, daarna bij J.G. Andriessen te Utrecht) van Julij-November, de toenmaals nog al sensatie gemaakt hebbende Utrechtsche Brieven het licht, waarvan de uitgave na het achttiende nummer evenwel weder gestaakt werd. Deze Brieven waren, gelijk de titel dit reeds eenigermate aanduidt, bijna geheel van lokaal belang, en deze omstandigheid, gepaard met het vrij algemeen | |
[pagina 390]
| |
gerucht, dat een ander, minder populair persoon de schrijver daarvan zoude zijn, heeft zeker sterk bijgedragen dat zij, na een halfjaar onverdroten arbeid, niet meer zijn verschenen. Wat elders mogelijk wel zou zijn opgenomen en gretig verkocht, werd hier te Utrecht verstikt en tot misdruk verlaagd. Er is misschien geene plaats in Nederland, waar men minder gaarne ziet, dat plaatselijke toestanden of personen worden behandeld, zij het ook op eene onschuldige en schertsende wijze, en waar men alzoo meer blootstaat aan a-prioristische veroordeeling, waardoor elke meer dan gewone alledaagsche opwelling des geestes dadelijk miskend en onderdrukt wordt. Ik wil er, hoewel de ondervinding ook mij ten dien opzigte veel geleerd heeft, nu niet meer van zeggen, maar ieder, die deze nu meestal lang vergeten Brieven thans nog eens bedaard en onpartijdig doorleest, zal, geloof ik, met mij moeten bekennen, dat veel geest, veel echte luim daarin verspreid waren, en het met mij betreuren dat een onverdiend gemis aan belangstelling en daardoor veroorzaakt gebrek aan dubbeltjes (gelijk de schrijver zelf zegt in zijn afscheid van de lezers), toenmaals een talent verstikt hebben, dat, bij meer betoonde opmerkzaamheid en aanmoediging, ons land een tweeden Steele, mogelijk een tweeden van Effen had kunnen schenkenGa naar voetnoot1. Schuller besteedde nu voortaan zijne uren van uitspanning, en dit is de gelukkige zijde der zaak, geheel tot beoefening der regtsgeleerdheid. In het jaar 1841 verscheen van zijne hand Het Burgerlijk Wetboek, met Aanteekeningen (Utrecht, Schultze en Voerman), later in 1854, bij totalen uitverkoop, nogmaals uitgegeven (bij C. van der Post Jr.) en onder zijne medewerking herzien en aangevuld door Mr. H. Waller, toenmaals advokaat, thans griffier bij het | |
[pagina 391]
| |
kantongeregt te Utrecht. Deze aanteekeningen, bewerkt in de manier van Rogron, maar grondiger en meer kennis bij den lezer verwachtende dan die schrijver pleegt te veronderstellen, voorzag spoedig in de algemeen gevoelde behoefte aan een nuttig en beknopt handboek en commentaar, vooral voor jeugdige beoefenaren der regtsgeleerdheid, voor wie zwaarder kost nog vaak zoo onverteerbaar blijft. Zondereling, neen niet zonderling, slechts te Utrecht heb ik dikwerf tamelijk uit de hoogte dit werk als van weinig beteekenis hooren veroordeelen! De uitgave van het Burgerlijk Wetboek, werd daarna (in 1843 en 1857) achtervolgd door die van het Wetboek van Strafvordering en van dat van Koophandel, het laatste, onder medewerking van den zoo even gemelden Mr. H. Waller, beide op dezelfde beknopte, maar bondige wijze bearbeid en voor het algemeen gebruik geschikt gemaakt. ‘Bekend is ook,’ zegt Prof. Lintelo de Geer, ‘en met regt geroemd, Schullers bewerking van het Reglement van orde en discipline voor de Advokaten (1848), waarvan hij de verschillende bepalingen meer uitvoerig toelichtte en verklaarde’Ga naar voetnoot1. Te midden van dezen praktisch-nuttigen arbeid liet Schuller evenwel alle letterkundige bezigheid niet geheel en al varen. Uitgenoodigd om in het Leesmuseum te Utrecht eene spreekbeurt te vervullen, hield hij aldaar in den aanvang van 1842 eene Voorlezing over den Don QuyoteGa naar voetnoot2, welke met zoo veel blijkbare goedkeuring werd aangehoord, dat hij weldra tot de uitgave door den druk werd uitgenoodigd, waarin de schrijver des te eer toestemde, daar het doel zijner rede alleen geweest was, om zijne landgenooten op een voortbrengsel van uitheemsche letterkunde opmerkzaam te maken, hetwelk, om welke redenen dan ook, aan velen | |
[pagina 392]
| |
geheel onbekend was, of ten minste door velen geheel verkeerd werd beoordeeld, en alzoo eene poging aan te wenden, om die onkunde of dat vooroordeel weg te nemen. Schullers voornemen om den maar al te zeer verwaarloosden en miskenden Don Quyote ook door onze natie meer op prijs gesteld te zien, is door die uitgave ten volle bereikt geworden, en zijne met zoo veel geest van fijne opmerking geschrevene Voorlezing heeft zeker veel bijgedragen, om later een ondernemend uitgever te doen besluiten tot het leveren eener goede vertaling van Cervantes meesterstuk, waarvan, gelijk wij later zien zullen, de bewerking aan den schrijver der Voorlezing zelven werd opgedragen. Schuller bezat in het algemeen eene groote gemakkelijkheid in het aanleeren van vreemde talen; doch daar hij zich doorgaans zelf zonder meester daarin geoefend had, liet zijne uitspraak, bijzonder van het Zweedsch en Deensch, veel te wenschen over. Tot verpozing vertaalde hij soms stukken uit eenige dier meestal minder bekende talen. Eene eerste proeve van dien aard verscheen onder den titel van De Kapel, eene der vrije phantasien uit het provincierozenboekGa naar voetnoot1 van C.J.L. Almquist, Rector der nieuwe elementaire school te Stockholm, een goeden, maar soms weelderigen Skandinavischen romanschrijver, die, zoo ik mij wel herinner, in later tijd, wegens onaangename en hem geenszins tot eer verstrekkende redenen, zijn vaderland heeft moeten verlaten. Ook uit het Servisch vertaalde hij eenige zeer eigenaardige stukjes, voorkomende, naar ik meen, in een der Almanakken voor het schoone en goede; maar om op dien weg voort te gaan werd hij ook niet aangemoedigd; althans een der Aristarchen van het jonge Holland verweet hem schamper genoeg, ik geloof in De Gids, dat men Serviër moest zijn, om zulke stukken aardig te vinden. Misschien, als een van de vrienden, een van ‘de bent’, Servisch | |
[pagina 393]
| |
gekend had, en dan vertaling-proeven uit die taal geleverd had, zou het oordeel anders zijn uitgevallen! Weldra echter wachtte nu Schuller een grooter letterkundige werkkring. Het, om welke reden dan ook, diep, haast peilloos gezonken Algemeen Letterlievend Maandschrift, dat, na vele stuiptrekkingen, te Rotterdam nog maandelijks eenige teekenen gaf van een haast uitgebluscht leven, werd door een Utrechtschen uitgever aangekocht, en de redaktie daarvan, behalve aan den schrijver dezes, ook aan Schuller opgedragen. Het is hier de plaats niet, om wijdloopig te onderzoeken, welke de oorzaken waren, dat gemeld tijdschrift, aanvankelijk weêr met nieuw levenssap versterkt, toch nooit een voldoend getal geabonneerden heeft kunnen erlangen, om zich voortdurend regt frisch en krachtig te blijven ontwikkelen; hoe zelfs de vereeniging met een maandwerk van hetzelfde gehalte (De Recensent, thans nog verschijnende onder den naam van De Nieuwe Recensent) niet dat gevolg had, hetwelk men billijk daarvan had mogen verwachten; noch eindelijk waarom de redaktie, eindelijk geheel ontmoedigd, na een ruim dertien-jarigen onverdroten arbeid, ten slotte uit eigen beweging besloot de bezorging aan andere handen over te laten. Het zou mij natuurlijk weinig moeite kosten deswege in het breede uit te wijden, en welligt aan te toonen, hoe men, met de meeste eerlijkheid en onpartijdigheid, juist niet slaagt, hoe ...., maar, zoo als gezegd is, de bespreking dezer zaak is niet hujus loci. Ik wil alleen hier aanmerken, dat Schullers arbeid, zoo in de rubriek Boekbeoordeelingen als in het Mengelwerk, steeds getuigde van grondige studie, van goeden smaak en van heldere, klare inzigten. Zoo hij zich, even als de steller dezes, in recensiën, wat onderwijs en opvoeding betreft, geheel plaatste op een positief christelijk standpunt, en dus eene geheel andere wet verlangd had, dan het akelig product, waarmede wij het nu doen moeten, kan ook daarin de mindere sympathie gezocht worden, welke het Maand- | |
[pagina 394]
| |
schrift genoot bij de toen, thans reeds minder, algemeene voorstanders van een Staatsonderwijs, ‘dat,’ zoo als een gelukkig afgetreden Minister - die na vroeger als lid der Kamer in een totaal anderen geest gesproken en geijverd te hebben, aan het roer van den Staat gekomen, dadelijk een geheel verschillenden toon aansloeg en eene wet verdedigde, welke hem eertijds een gruwel zou geschenen zijn - zelf verklaart, ‘niet kan, niet mag of moet strekken tot bevordering van de Christelijke waarheid en van het Koningrijk Gods;’Ga naar voetnoot1 een staatsonderwijs dus, waardoor de Christelijke vorming der kinderen niet behoorlijk wordt betracht en waardoor de geschiedenis, inzonderheid die des Vaderlands, op eene wijze moet worden gedoceerd, zoo negatief, dat dusdoende alle historische herinnering aan het goed en bloed, door onze voorouders voor het Protestantisme vergoten, bij het nageslacht geheel zal worden uitgebluscht. Ook andere krietische opstellen mogen Schuller aan dikwerf scheve oordeelvellingen hebben blootgesteld van velen, die zich niet op het door hem gekozen standpunt konden of wilden verplaatsen, ik kan, met veel verschil van opiniën en overtuigingen, dat ook ons kenmerkte, openhartig verklaren, dat zijne bedoelingen steeds eerlijk waren, en ik durf beweren, dat hij, bij een onpartijdig onderzoek, gemakkelijk van vele beschuldigingen van inkonsekwentie zou vrij te pleiten zijn, waaraan hij zich door meestal schijnbare tegenspraak of afwijking van vroegere gevoelens soms onwillekeurig heeft blootgesteld. In het Mengelwerk leverde Schuller ook belangrijke bijdragen. Ik signaleer daaronder allereerst De Vrijgelatenen te Rome, behelzende eigenlijk die veel uitvoeriger Verhan- | |
[pagina 395]
| |
deling, waarvan zijne bovengenoemde dissertatie slechts een klein gedeelte uitmaakte. Broksgewijze in twee jaargangenGa naar voetnoot1 medegedeeld is deze arbeid, helaas! tot groot leed aller liefhebbers van grondige historische studie, onvoltooid gebleven. In den jaargang 1847 komt van zijne hand een opmerkelijk stuk voor, getiteld: Het leven is een droom, een opstel eigenlijk reeds dagteekenende van het jaar 1842, en door hem, even als de vroeger vermelde Voorlezing over Don Quyote, voorgedragen in het Leesmuseum. Uit het Zweedsch door hem vertaald en in het Alg. Lett. Maandschrift of De Recensent gedrukt, vermeld ik nog Araminta May, of een bezoek op den Proosthof te Grönham; mede eene der vrije phantasiën uit het provincierozenboek van C.J.L. Almquist, het Paleis en de Lijkbus van denzelfden schrijver en uit denzelfden bundel, alsook de opmerkenswaardige Aanspraak van Wallin, bij de inwijding van eene nieuwe begraafplaats te Stockholm; uit het Deensch eenige Vertellingen van Andersen, en eindelijk, als oorspronkelijken arbeid, zijn Blik op IJslands geschiedenis en letterkunde, naar aanleiding van eene door hem aan de Bibliotheek der Utrechtsche Hoogeschool geschonken, zeer naauwkeurige vergelijking van de oudere Edda met het handschrift, aldaar bewaard. Wij zijn door deze aanhalingen een weinig vooruitgeloopen en moeten nu een stap terug doen, om de eigenlijke levensgeschiedenis van Schuller weêr op te vatten. In het jaar 1846 trad hij, op drie en dertig-jarigen leeftijd, in het huwelijk met Mejufvrouw T.M. van der Bank, tweede dochter van den toenmaals Waalschen predikant te Utrecht, eene vereeniging van twee minnende harten en gezegend door een zevental kinderen, waardoor de band van innige liefde, die het oudrenpaar zamensnoerde, immer vaster werd toegehaald. In het volgende jaar (1847) kon Schuller den wensch | |
[pagina 396]
| |
niet weêrstaan, om zich ook eenigzins op staatkundig terrein te bewegen. Het is oubetwistbaar dat, om welke redenen dan ook, er in dien tijd eene vrij algemeene ontevredenheid in ons vaderland heerschte met de handelingen der Regering. De toestand des vaderlands was benard, te midden der in gansch Europa heerschende spanning, den akeligen voorbode van den in 1848 losgebarsten orkaan. Schuller behoorde tot wat men noemt de liberale partij, tot de mannen van vooruitgang, tot de voorstanders van openbaarheid en tegenspraak. Maar wat hem in de organen onzer meestal naamlooze oppositie vooral hinderde, was dat razen en schelden, dat onedel toewerpen, als van achter een gordijn, van persoonlijkheden aan ministers en regenten, ja zelfs aan den Koning, voor de terugkaatsing waarvan die schreeuwers door hunne anonymiteit meestal schotvrij bleven. Het zwijgen vooral van de Bosch Kempers Tijdgenoot scheen hem een gunstig oogenblik te zijn tegenover de, zijns inziens, zoo onhandig gedreven oppositie, tegen de doorgaans zoo onfatsoenlijke taal onzer meeste dagbladschrijvers, eene eerlijke, gematigde, zij het ook vrijmoedige en krasse openbaring van gevoelens over te stellen. Wel kon Schuller, als mede aan het hoofd geplaatst van het Algemeen Letterlievend Maandschrift, nu, om zoo te zeggen, over een orgaan beschikken, maar tegen het gebruik hiervan bestond meer dan een bezwaar. De maandelijksche vorm was daartoe allereerst minder geschikt; de staatkunde daarin boven de letterkunde te doen domineren zou ten anderen den aard van het tijdschrift geheel, althans te veel veranderd hebben; eindelijk het merkbaar verschil van staatkundige rigting der beide hoofdredakteurs zou, wilde men hunne vereeniging op litterair gebied niet verstoren, wel het grootste struikelblok opgeleverd hebbenGa naar voetnoot1. Schuller besloot dus een eigen, geheel | |
[pagina 397]
| |
op zich zelf staand orgaan en dat wel een Weekblad te stichten, waarin tot beginsel werd aangenomen, dat daarin nimmer een ongeteekend stuk zou worden opgenomen. Den 1sten Mei verscheen alzoo het eerste nummer der Politieke Bijdragen tot de Geschiedenis des VaderlandsGa naar voetnoot1. In het Voorberigt legde de redakteur, of verzamelaar en uitgever, zoo als hij zich zelven noemde, zijne eerlijke bedoelingen duidelijk bloot, met de stille, maar toch reeds daarin gebleken flaauwe hoop van goed te zullen slagen. Aan het slot zeide hij: ‘een voorbeeld te geven van een oppositieblad, dart alle anonymiteit verbant, hierop durf ik mij verheffen, en houdt het zich door gebrek aan medewerking niet staande, dan troost ik mij door het bewustzijn van niets onedels te hebben beoogd, en niets te hebben gedaan, waarover ik mij voor God of de menschen behoef te schamen.’ Menschkundige mannen hadden hem werkelijk gebrek aan medewerking voorspeld, en zijn duister voorgevoel van mogelijke mislukking werd, na verloop van één jaar, reeds droevig verwezenlijkt. Het bleek nu, dat de oppositie werkelijk liever achter het scherm blijft dan zich met open vizier in het strijdperk te wagen; het bleek nu dat hij een veel te goeden dunk had gehad van de eerlijkheid en het gezond verstand der natie; het bleek nu eindelijk, dat de ervarenste mannen, die tot de naamlooze oppositie plagten mede te werken, gelijk Schuller zich gevleid had, volstrekt niet begrepen hadden, welk eene kracht het in heeft moedig en door onderteekening ruiterlijk voor zijn gevoelen uit te komen. Bovendien was het al wederom Utrecht, waar Schullers onderneming het meest miskend en uit de hoogte ver- | |
[pagina 398]
| |
oordeeld werd. Maar het is mij ook altijd onbegrijpelijk geweest, hoe iemand van zooveel menschenkennis als Schuller zich ooit een goed gevolg van zijne onderneming heeft kunnen droomen, na in zijne Brieven van uitnoodiging tot medewerking, met even zoo vele woorden gedrukt te hebben: ‘dat de benarde toestand des Vaderlands in het algemeen en der nijvere klasse in het bijzonder, algemeen werd toegeschreven aan de handelingen van 's Konings ministers; dat, zijns inziens, evenwel deze blaam overdreven was, ‘daar Provinciale en Plaatselijke besturen het hunne ruimschoots tot de oorzaken der ontevredenheid bijbrengen door slaafschen schroom voor het centraal bestuur, door kleingeestigheid, ja zelfs door onbeleefdheid jegens de burgers, met wie zij in nadere aanraking komen dan de hoogere Staatsambtenaren.’ Hoe waar dit alles mogt zijn, als ook de niet minder juiste opmerking in denzelfden gedrukten Brief, omtrent de angstvallige bezorgdheid dier provinciale en plaatselijke besturen tot handhaving van achterhoudendheid en behandeling van de zaken der burgerij, buiten de burgerij, en omtrent de uitgaven, met kwistige hand gedaan en van de natie geheven, terwijl der algemeene regering elke cent beknibbeld werd, zoo kon het niet anders, of deze stoutmoedige en de gemoederen van velen diep schokkende taal, moest grooten aanstoot geven en dadelijke tegenwerking te weeg brengen. Schuller kon hier, en in vele andere omstandigheden zijns veel bewogen levens een Duitschen schrijver nagezegd hebben: ‘Man gesteht im Stille dass ich Wahrheit gesagt habe, und hasst mich deshalb bitterlich.’ Opmerkelijk is het Naschrift, waarin hij 19 April 1848, toen de Maartsche buijen al met kracht waren losgebroken, en de ‘Lessen uit Parijs’Ga naar voetnoot1 ook hier te lande reeds hare | |
[pagina 399]
| |
toepassing dreigden te zullen vinden, afscheid nam van zijne lezers. ‘Ik betuig hun,’ zoo lezen wij daarin, ‘die door hunnen arbeid of anderzins belangeloos en onbekrompen tot de vestiging en instandhouding der Politieke Bijdragen medewerkten, mijnen hartelijken dank .... Zij, die dadelijk of lijdelijk de staking van dit blad veroorzaakten, zullen vroeg of laat ondervinden dat hunne zelfvoldoening hierover misleiding is. Ik bedoelde toch niets dan het geluk des Vaderlands, en dat dit door het veld laten aan de naamlooze schrijverij meer bevorderd wordt, dan door een blad, als hetgeen ik de eer had uit te geven, geloof ik niet. Ik koester intusschen, God weet het! geen wrok tegen de tegenwerkers van mijn tijdschrift. Mogen zij mij verdragen, gelijk ik hen verdraag.’ ‘De politieke toestand van Nederland is gedurende den loop der twaalf maanden, sedert de oprigting dezer Politieke Bijdragen, aanmerkelijk veranderd en, naar mijne overtuiging, verbeterd. Ik durf mij niet vleijen, dat de periodieke uitgave van dit werk daartoe heeft bijgebragt. Moge de tijd mij daarvan echter eenige getuigenis geven, dan zal mij dit de streelendste belooning zijn voor de vele moeiten en beslommeringen, welke ik mij in dit jaar, zonder eenig voordeel, heb getroost.’ Zonderling zal het zeker velen schijnen hier tevens te vernemen, dat Schuller zelf, in later jaren, van lieverlede al minder en minder met dien moeijelijken en rusteloozen arbeid op had. Hij sprak er zelf altijd ongaarne over. Mij dunkt evenwel dat hij, op zijn standpunt, hoe ook door latere omstandigheden en ondervindingen gewijzigd, in vele opzigten op die uitgave met zelfvoldoening kon hebben terug gezien. Eer wij van de Politieke Bijdragen geheel afstappen, vermag hier niet onvermeld gelaten eene opmerkelijke, en voor dien tijd zeker stout constitutioneele daad, waartoe | |
[pagina 400]
| |
Schuller, te midden van het tijdvak der uitgave dier bladen, zonder eenige aarzeling, meende te kunnen overgaan. In den loop van het jaar 1847 was te Utrecht overleden Mr. J.G.A. Royaards, lid van den Stedelijken Raad. Toen het kiezers-collegie dientengevolge tegen maandag den 4den October van dat jaar was bijeen geroepen tot het vervullen der vacante raadsplaats, begreep Schuller zich zelven daartoe te kunnen aanbevelen, hetgeen hij deed door een gedrukten Brief, d.d. 21 September, aan de leden van dat collegie, waarvan ik de eer had zelf deel uit te maken. Er is in dien tijd veel over deze zaak gesproken, en Schullers tegenstanders hebben zich daarover toen en zelfs naderhand dikwerf uitermate vrolijk gemaakt. Ik erken het, de daad was vreemd en, zoo ik meen, zonder antecedent. Maar bij nader indenken, vraag ik toch, welk groot verschil bestaat er tusschen een openbaren brief (want zóó was hij, daar hij in het nummer der Politieke Bijdragen van 25 September was opgenomen) en een personeel rondgaan bij de kiezers, of althans bij sommigen der meest invloedrijksten, om, zoo het dan heette, de aandacht op zich te vestigen en in aanmerking te komen? Variis modis bene vel male fit, zegt het spreekwoord, en met den besten wil van de wereld, zie ik nog niet in, dat er in die zaak zoo veel kwaad stak, welke hoogstens tot eenige beschuldiging van in eene zekere mate zeer geoorloofde eigenliefde aanleiding had moeten geven. Om evenwel Schuller ook omtrent dit punt te regtvaardigen en althans te verontschuldigen, deel ik den bovenbedoelden brief hier in zijn geheel mede, waaruit men zien zal, dat (gelijk ik niet ten onregte vermoed) het gansche stuk eigenlijk slechts eene fijne raillerie was met het toenmaals zeker wat al te gefiltreerd verkiezingsstelsel en met de bekende gezindheid der vele ultra-behoudsmannen, die deel van het kiezerscollegie uitmaakten; dat hij zich in elk geval van den uitslag der missive weinig voor- | |
[pagina 401]
| |
stelde, en eindelijk dat hij volgaarne zijne stem zoude hebben gegevenGa naar voetnoot1 aan een ander van erkende liberale beginselen. Het gansche stuk, dat wel verdient aan de vergetelheid onttrokken te worden, waarin het zeker nu vrij algemeen geraakt is, was van den volgenden inhoud:
‘Aan het Kiezers-collegie tot benoeming der Leden van den Raad der stad Utrecht.
‘Gij zijt tegen Maandag den vierden October aanstaande bijeen geroepen tot het vervullen der Raadsplaats, welke sedert de laatstgehoudene Kiezersvergadering is vacant geworden door het overlijden van den Heer en Mr. J.G.A. Roijaards. Ik gevoel mij genoopt mij als candidaat voor die plaats aan U aan te bevelen. Ik gevoel mij als burger verpligt om zoo veel mogelijk mij in de gelegenheid te stellen, om de beginselen, die ik voorsta, in toepassing te brengen ter bevordering van het welzijn van de burgerij dezer stad. Voor sommigen Uwer zal het welligt niet meer noodig zijn, dat ik die beginselen belijde. Wat ik tot dien tijd toe genoegzaam alleen in bijzondere kringen openbaarde, heb ik sedert 1o Mei dezes jaars met vrijmoedigheid in een staatkundig weekblad verkondigd. Diegenen Uwer, die mijne Politieke Bijdragen niet kennen, belijde ik bij deze, dat ik het heil van Gemeente, Provincie en Staat, zoover het in de tegenwoordige omstandigheden en met de bestaande Grondwet bereikbaar is, meen te zien in openbaarheid, vooral van de geldzaken. Ik ben voorts overtuigd, dat vele, ook stedelijke belastingen op eene wijze geheven worden, die onregtvaardig en onwetenschappelijk is; dat vele uitgaven, vooral ten gewaanden behoeve der armen, uit de stedelijke kas | |
[pagina 402]
| |
worden gedaan, die bezuinigd of beter besteed konden worden; dat het algemeen Bestuur op eene ongrondwettige wijze de gemeentelijke vrijheid onderdrukt. Deze overtuiging zoude, mijne Heeren, indien Gij mij tot lid van den Raad verkoost, mijne handelingen beheerschen, terwijl ik, zoo lang de leden van den Raad voor hun leven worden gekozen, telke negen jaren, als wanneer Uw collegie geheel kan vernieuwd zijn, ter bekoming van mijn ontslag de voorgeschreven maatregelen zoude nemen, ten einde mijne staatkundige denk- en handelwijze op nieuw aan de beoordeeling der Kiezers te onderwerpen, - indien ten minste moedeloosheid en teleurstelling mijnen nu nog jeugdig brandenden ijver dan niet zullen hebben uitgedoofd en mijzelven eene herkiezing zonden doen afbidden. Want, mijne Heeren, de politieke denkwijze van elken Uwer, voor zoo ver ik die ken of vermoeden mag, overwegende, bestaat er bij mij wel weinig hoop, dat Uwe meerderheid mij naar den Raad zal afvaardigen: - maar mogt het lot mijne staatkundige vrienden onder U tot eene meerderheid vereenigen, die mij koos: weest overtuigd, dat het geene benijdenswaardige taak is, die ik op mij wil laden. De tegenwerking van de partij des behouds van al wat verkeerdelijk bestaat, de wrevel over de openbaring, waar ik zulks goed zou vinden, van wat er in den Raad behandeld wordt, de ongenoegzaamheid mijner krachten en talenten om dat goede te bereiken, waar ik naar streef, zullen mij dien schijnbaar zoo begeerlijken eerepost, ik ben er van verzekerd, zeer verzuren. Hoe dit echter zij, mijne Heeren, kiest Gij mij, ik zal de taak, onder opzien tot Hem, op Wiens ondersteuning ik eerbiedig verklare te vertrouwen, aanvaarden, en de liefde der burgerij, van wier goedkeuring ik dezer dagen in mijne benoeming tot Kiezer een bewijs ontving, dat mij bij U tot aanbeveling mag strekken, zal mij, hoop ik, blijven schragen. | |
[pagina 403]
| |
Doch nog eens: de kans, dat Gij mij kiezen zult, is klein. Ik heb echter door deze openlijke candidatuur een voorbeeld willen geven van wat ik in ons Vaderland wenschelijk acht. Den man van liberale beginselen, die zich openlijk als mijn mededinger mogt voorstellen, zal ik niet alleen gaarne mijne stem geven, maar, hem uitnemender achtende dan mij zelven, wenschen, dat Gij hem de voorkeur geeft boven mij. Doch verwerpt Gij den openlijken candidaat, om een geheimen sollicitant te kiezen: verkiest Gij iemand van onbekende politieke beginselen boven hem, die zich met eene, door de meerderheid der stemgeregtigde burgers bezegelde, staatkundige geloofsbelijdenis tot U wendt: is de reden Uwer keuze onnaspeurbaar: welnu, dan heeft de door mij thans genomen maatregel dit gevolg: dat ons kiesstelsel zich zoo duidelijk als ooit te voren in zijn ware daglicht zal hebben geopenbaard: een gevolg, voor ons geheele Vaderland welligt vruchtbaarder, dan mijne verkiezing voor deze stad.
Utrecht, 21 September 1847. Mr. C.L. Schuller tot Peursum.’
De uitslag der daarop gevolgde stemming was, zoo als Schuller zich zelf had voorgesteld. Hij werd niet benoemd en verkreeg slechts twee stemmen. De nu onlangs overledene, ook door hem zeer hooggeachte Mr. J.F. Baron van Reede van Oudtshoorn, werd ten slotte met groote meerderheid verkozen, hoewel de gekozene zeker noch tot de mannen van erkende liberale beginselen behoorde, in den zin door Schuller bedoeld, noch tot de geheime sollicitanten, waarop hij in zijn brief had gezinspeeld, maar eenvoudig tot die mannen, welke, wegens hunnen Christelijken handel en wandel en onmiskenbare bekwaamheden, als met den vinger werden aangewezen, om de belangen hunner medeburgers te behartigen. | |
[pagina 404]
| |
Het duurde echter niet lang, of de hekkens waren geheel verhangen. De grondwetsherziening, in veler oogen nog eene gezegende en eene gezegend werkende, had plaats gehad; het stelsel van vrije, althans zoogenaamde vrije verkiezingen was ingevoerd, en naar dit stelsel moest nu ook de Stedelijke Raad aftreden en een Gemeenteraad verkozen worden. Kon het anders, of Schuller, die zich ook door zoo vele Christelijke en maatschappelijke deugden aanbeval; die met zoo veel regtskennis en wetenschap toegerust was; die zoozeer het vertrouwen, als pleitbezorger, genoot van een aantal zijner medeburgers; die zich onder de heerschappij van een ander stelsel zoozeer miskend en op zijde gesteld had gezien, moest nu weldra in groote aanmerking komen, nu zonder eigene aanbeveling, nu ook als met den vinger aangewezen? Zijne verkiezing, als zoodanig, liet zich dan ook niet lang wachten, en welke rigting men ook moge aankleven, ik geloof met volle zekerheid te kunnen zeggen, dat hij voortdurend van dat ligchaam een sieraad heeft uitgemaakt, en door voortreffelijke rapporten, heldere adviezen en scherpzinnige taal zich als een der bekwaamste leden heeft onderscheiden. Dit wordt erkend door allen zonder onderscheid, die de eer genoten van met hem in den Utrechtschen Gemeenteraad zitting te nemen. In 1850 vond Schuller ook nog tijd om de uitgave te bezorgen van eene door P.L.F.C. von Eichstorff vrij naauwkeurig bewerkte vertaling van Tegners Fritjofs Saga en alzoo voor het eerst onze letterkunde met het meesterstuk van Zwedens grootsten dichter te verrijkenGa naar voetnoot1. In 1851 aanvaardde Schuller de betrekking van Ouderling bij de Nederduitsch-Hervormde Gemeente van Utrecht, en werd later ook, als zoodanig, naar de Algemeene Synode | |
[pagina 405]
| |
afgevaardigd. In beide deze betrekkingen was hij steeds ijverig en naauwgezet werkzaam en streefde hij, bij het groote verschil van rigting, dat ook in den Utrechtschen Kerkeraad heerschte, naar zijne overtuiging en op het door hem gekozen standpunt, voortdurend naar de uitbreiding van het koningrijk van Christus. In 1855 verkreeg hij, na het overlijden van den waardigen Römer, als auditeur militair een nieuwen werkkring. Zoo iemand had hij, door zijne veeljarige praktijk bij het Hoog Militair Geregtshof, de onderscheiding des Konings verdiend, toen deze hem tot dat gewigtige ambt benoemde, hetwelk hij, naar het getuigenis van alle militaire en burgerlijke overheden, met wie hij als zoodanig in aanraking kwam, met zijn gewonen ijver en getrouwe pligtsbetrachting, tot de krachten hem eindelijk ontbraken, heeft waargenomen. Te midden van zijne veelvuldige betrekkingen en bezigheden van allerlei aard, volbragt Schuller nog in 1854 en volgende jaren eene soort van reuzenarbeid, de getrouwe overbrenging namelijk van Cervantes Don Quyote, op welk meesterstuk hij, gelijk wij boven gezien hebben, voor eenige jaren de aandacht zijner landgenooten verlevendigd had Dit werk verscheen bij den wakkeren en oordeelkundigen uitgever Kruseman, te Haarlem, in vier lijvige boekdeelen, onder den titel van de vernuftige Jonkheer Don Quichot van de Mancha, door Michael Cervantes de Saavedra, en men kan zeggen, dat die beroemde roman door deze vertaling voor het eerst in zijn geheel in ons Vaderland is bekend geworden. Het kon niet anders of Schullers groote verdiensten hadden ook van lieverlede de aandacht van vele letterkundige en geleerde genootschappen op hem gevestigd. Zoo was hij Lid en Bestuurder van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, Honorair lid van het mede door hem opgerigte en hervormde Historisch Genootschap, gevestigd te Utrecht, Lid van de Maatschappij der Nederlandsche | |
[pagina 406]
| |
Letterkunde te LeidenGa naar voetnoot1, van het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde, van het Genootschap Pro excolendo jure patrio te Groningen, en mogelijk van meer anderen, die mij niet kenbaar zijn geworden. Ook als Lid en Provinciaal Correspondent was hij in de, naar een, helaas! vrees ik, onbereikbaar doel strevende Vereeniging tot afschaffing van sterken drank, steeds met hart en ziel werkzaam en wist hij de inrigting en de mogelijk wat overdreven eischen dezer maatschappij, tegen soms hevige bedenkingen en aanvallen, meestal met veel talent te verdedigen en te handhaven. Zoo heb ik dan de voor mij pijnlijke taak volbragt, door zoo beknopt mogelijk en toch, naar ik mij verbeeld, zonder belangrijke punten onaangeroerd te laten, het leven te schetsen van een man, aan wien het vaderland en de stad zijner inwoning groote verpligting heeft, die zijn Hemelschen Vader, in Christus zijnen Zaligmaker en Heer, en zijn aardschen Koning altijd eerlijk en getrouw heeft getracht te dienen, die een lief hebbend zoon was, en in zijn huisgezin een braaf echtgenoot en een zorgvuldig, naauwlettend vader voor zijn talrijk kroost, en die eindelijk voor zijne vrienden zich altijd toonde als een onvermoeide en volvaardige helper en raadsman, ook in de teederste omstandigheden des levens. Tot op het laatst van zijn leven bleef hij in vele betrekkingen onvermoeid werkzaam. Zelfs ter naauwernood van eene zware ziekte hersteld, die hem in het najaar van 1859 weken lang bedlegerig had gemaakt, en reeds door de kwaal aangetast, waaraan hij eindelijk is bezweken, trad hijGa naar voetnoot2 nog eenmaal voor het Provinciaal Geregtshof in Utrecht, in eene belangrijke zaak als pleitbezorger op, en hield dáár, als ware het zijn zwanenzang, waar vroeger zijne scherpzinnige taal dikwerf zoo krachtig had geklonken. | |
[pagina 407]
| |
Een zich niet noemende levensbeschrijver geeft van Schuller de navolgende karakterschets in het maandblad De Volksvriend (No. 167 van dit jaar 1860): ‘Bij eene doorgaands stille gelijkmatigheid van humeur, was hij hoogst naauwkeurig in alle zijne werkzaamheden; scherpzinnig, stipt eerlijk, ten uiterste regtvaardig, ja gestreng, niet in naam alleen, maar in waarheid. Getrouwheid aan zijne Christelijke belijdenis, met een onwankelbaar vertrouwen op zijnen Hemelschen Vader, was hem eigen. Hij was een liefhebbend zoon, getrouw echtgenoot, een zorgvuldig naauw toeziend vader voor zijn jeugdig kroost. Niettegenstaande zijne vele bezigheden, aanmerkelijk toegenomen sedert zijne aanstelling als lid van den Gemeenteraad en zijne benoeming tot Auditeur Militair, vond hij steeds den tijd om voor zijne kinderen op wandelingen en door gesprekken nuttig te zijn. Hij werkte met veel gemakkelijkheid en deed daardoor veel af in een betrekkelijk zeer korten tijd. Hiervan zijn vele bewijzen voorhanden in gedrukte letterkundige en regtsgeleerde schriften, zoowel als in de redactie met den Heer Nepveu van meer dan een maandschrift. Hij was lid van vele wetenschappelijke genootschappen; ijverig voorstander van het Genootschap tot afschaffing van sterken drank; als Provinciaal Correspondent heeft hij in deze laatste betrekking veel tijd en moeite te koste gelegd. Lid van onderscheidene kerkelijke collegiën, deed hij ook dáár getrouw, wat zijne hand vond te doen. IJverig bezocht hij de gevangenen, tot dat zijn lijdende toestand hem noodzaakte dit werk aan anderen over te laten. Kwinkslag, ernst, liefde voor orde en waarheid met koele vastberadenheid, kenmerkten zijne gesprekken en handelingen. Van alle zijne geestvermogens was gewis zijn geheugen het meest ontwikkeld; van daar dat hij zijne bibliotheek, als 't ware, met zich omdroeg. | |
[pagina 408]
| |
Hij was gewoon in het memorandum van zijn geheugen de menschen, elk onder zijn eigen titel te classificeren, waaruit hij ze dan bij gelegenheid beurtelings liet te voorschijn komen. Oordeelvellingen op zulk eene classificatie gegrond, kunnen falen, en de juistheid daarvan staat in verband met de mate van menschenkennis, waarheidsliefde en welwillendheid, die den classificateur moeten toebehooren, zal hij zich ten allen tijde tegen eenzijdigheid en partijdigheid weten te wapenen. Onder de vele smartelijke pijnen, die hij gedurende de laatste zeven maanden van zijn leven te verduren had, en waarvan de kiem zich reeds vroeger deed kennen, dankte hij den Beschikker van zijn lot voor het vele goede dat hem overbleef. Steeds de hoop op zijne herstelling koesterende, stelde hij zich voor, den vrienden, die hem zoo liefderijk kwamen afleiden, opbeuren, en zijne gemoedsstemming sterken, immer zijnen dank toe te wijden. Menigmaal betuigde hij: ‘Ik dank God voor alles wat deze tijd van lijden mij heeft doen kennen en erkennen, vooral ook voor de goede menschen, die ik ontdekte.’’ Ik kan mij, behalve kleine onnaauwkeurigheden in de vermelding van min belangrijke feiten, en welke den aandachtigen lezer der vroegere bladen zeker in het oog zullen zijn gevallen, met deze karakterschets geheel vereenigen, en geloof niet, dat daarin iets te veel van een overledene gezegd is, wiens hoedanigheden en eigenaardigheden door mij niet het minst zijn gekend en gewaardeerd. Op den 1sten April 1860 stierf Schuller, na een smartelijk lijden van vele maanden, nalatende eene diep bedroefde weduwe, zeven meestal nog jonge kinderen en eene bejaarde, treurende moeder, die met hem zich haar laatste kind door den dood ontrukt zag. Op den 5den April daaraanvolgende werd hij, geheel naar eigen begeerte, in eene eenvoudige grafruimte aan den schoot der aarde toevertrouwd. De Wel- | |
[pagina 409]
| |
Eerwaarde Predikant C.G. Montijn en Mr. J.S. Vernède, President van het Hoog Militair Geregtshof, die beide hem in zoo vele betrekkingen gekend en hooggeschat hadden, spraken daarbij, in tegenwoordigheid van den schoonvader en den oudsten zoon des overledene, eenige verwanten en eene talrijke schare van vrienden en belangstellenden, treffende woorden van deelneming en vriendschap, die nog lang weêrklank mogen vinden in de harten van allen, die opgekomen waren, om dáár de laatste eer aan den ontslapene te bewijzen.
Dijnselburg, 2 Augustus 1860. J.I.D. Nepveu. |
|