Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1860
(1860)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 410]
| |
Levensberigt van Mr. Ulbe Arend Evertsz.Eenvoudig en zonder zwier zij de krans dien wij leggen op het graf van onzen en veler vriend. Hij zou zelf geenen anderen begeeren.
Ulbe Arend Evertsz zag op den 6den Augustus 1799 het levenslicht in het vlek Joure, de geboorteplaats van Elias Annes Borger. Hij was de zoonGa naar eind1 van Arend Evertsz en Geertje Dirks. Zijn vader was toen scheepsreeder, binnen- en buitenlandsch handelaar en later Maire en Schout der gemeente Joure, eenige jaren lid der Provinciale Staten van Friesland en vervolgens Vrederegter van het kanton Akkrum. Zijne moeder was eene zuster van Ulbe Dirks Bakker, leeraar der Doopsgezinde gemeente te Joure of zoogenaamd liefdepredikerGa naar eind2, een algemeen hoog geëerd man, die door eigen vlijt en studie, even als zoo vele anderen in dien tijd, zich niet alleen voor het leeraarsambt had bekwaam gemaakt, maar daarin zelfs uitmuntte. De kring zijner studiën bepaalde zich bovendien niet tot de | |
[pagina 411]
| |
godgeleerdheid. Wis-, aardrijks- en natuurkunde, benevens natuurlijke historie, waren hem niet alleen zoogenaamde liefhebberij-studiën maar veeleer vakken van menschelijke kennis in welke hij ver gevorderd wasGa naar eind3. Deze peetoom van Ulbe Arend Evertsz had op de vorming van zijn jeugd een grooten invloed. Toen hij lust tot studie bij zijnen jeugdigen naamgenoot bespeurde, nam zijne ingenomenheid met hem toe: hij wakkerde dien aan en stelde een bijzonder belang in de ontwikkeling der geestvermogens van zijnen bloedverwant, die echter daarin met zijne ligchaamskrachten te strijden had. Van zijne geboorte toch verkeerde Evertsz in eenen zwakken gezondheidstoestand; zoodat men zeer dikwijls aan zijn behoud wanhoopte, vooral toen hij in de eerste jaren van zijn leven door de kinderziekte werd aangetast en daaraan veel leed. Het eerste onderrigt ontving Evertsz van den schoolonderwijzer Lourens Durks Hornstra, ook eenmaal den eersten leermeester van Borger, eenen onderwijzer door anderen reeds met lof vermeldGa naar eind4, en die met den jeugdigen leerling spoedig bijzonder was ingenomen, toen hij den meer dan gewonen aanleg in hem bespeurde, wiens lust en leven het was om te lezen en zich te oefenen, en die zich weinig met jongens-spelen bemoeide, waartoe hij uithoofde van zijn zwak ligchaam ook trouwens ongeschikt was. Nadat Evertsz het eerste onderwijs te Joure genoten en ook veel vrucht van het onderwijs van zijnen peetoom had gehad, was het voornemen zijner ouders om hem naar elders op eene kostschool te zenden. De komst van een kundig man te Joure, van een man, die grooten invloed op de studiën van Evertsz had, gaf daaraan eene wending. Petrus Johannes Romar, Conrector der Latijnsche scholen te Franeker, doch, den 5den Maart 1812, benoemd tot Griffier bij het Vredegeregt van het kanton Akkrum, vestigde zich met der woon te Joure, ‘alwaar’ zoo schreef eenmaal Evertsz | |
[pagina 412]
| |
zelf ‘hem reeds de faam van zijne grondige kennis, groote bedrevenheid en uitmuntende geschiktheid tot het geven van onderwijs in de oude letterkunde, was voorafgegaan. Geen wonder dus, dat vele ouders gebruik maakten van de gelegenheid die zich zoo gunstig aanbood om hunne kinderen aan hunne woonplaats, tot het Akademisch onderwijs te doen voorbereiden’Ga naar eind5. Met het grootste genoegen gaf Romar gehoor aan de onderscheidene aanzoeken hem deswege gedaan, waartoe zijne betrekking hem tijds genoeg gaf. Evertsz mogt dat onderrigt tot in den aanvang van het jaar 1814 te Joure blijven genieten. ‘Ik herinner mij nog levendig,’ schreef 35 jaren later een zijner vrienden aan Evertsz, toen deze het Heerenveen verliet, ‘hoe ik, in 1812, mijnen akademievriend, den te vroeg overleden P.J. Romar, toen te Joure, meermalen bezocht, en aldaar een jong mensch van omstreeks 12 jaren aantrof, die hij mij zeide een zoon van de Maire te zijn, en dien hij eenig onderwijs in het latijn gaf om later te zien, waartoe hem op te leiden. Hij voorzag in dat jonge mensch een gezond oordeel en vlug begrip, doch vreesde dat hij, uithoofde zijner zwakke gezondheid en sterke groeikracht, nooit het doel zoude bereiken ..... Weinig dacht ik, toen reeds Regter zijnde, dat jong mensch binnen korte jaren boven mij geplaatst te zien.’ De benoeming, in den aanvang van het jaar 1814, van den Heer Romar tot tijdelijken en later tot vasten Secretaris van Franeker, zoude welligt eenen hoogst nadeeligen invloed op de ontwikkeling en vermeerdering van Evertsz' kennis hebben uitgeoefend, wanneer het hem niet vergund ware geweest zijnen hooggeschatten en zoo zeer geliefden leermeester naar Franeker te volgen. Hij woonde aldaar bij dezen in, en dat Romar zich met zijne geheele vorming belastte, beschouwde Evertsz steeds als een onschatbaar voorregt. ‘Aan hem’ zoo schreef hij later ‘heb ik mijne wetenschappelijke en zedelijke vorming voornamelijk te dan- | |
[pagina 413]
| |
ken, en nog dikwijls herdenk ik met weemoedig genoegen de uren aan het onderwijs in Grieksche en Latijnsche letterkunde gewijd, die mij steeds onvergetelijk zullen blijven en dit voorzeker ook zijn bij allen, wien met mij het geluk heeft mogen te beurt vallen, zijn aanlokkend, voortreffelijk en grondig onderwijs te ontvangen’Ga naar eind6. Tot in het laatst van het jaar 1815 mogt Evertsz het onderwijs en de leiding van Romar genieten, daar hij den 14den November 1815 te Franeker als student aan het Athenaeum in den ouderdom van 16 jaren werd ingeschreven Ga naar eind7. Men had toen en zelfs nog in onzen akademietijd (1830-1835) de goede gewoonte om de zoogenaamde propaedeutische studiën aan de Hoogescholen en bijzonder aan de Athenaea niet zoo spoedig mogelijk te doorloopen, ja te doorvliegen, om toch maar des te spoediger tot de eigenlijke studiën van het vak, zooals men het noemt, te kunnen overgaan. Neen, men beschouwde die propaedeutica als den grondslag van het gebouw, een grondslag die stevig behoorde te zijn, zou het gebouw daarop te plaatsen, zelve hecht en sterk kunnen zijn .... - Evertsz werd dan ook eerst den 22sten Mei 1818 tot kandidaat in de letteren en de wijsbegeerte te Leiden bevorderd. Derwaarts trok hem Borger, die na het zoo even vermeld examen aan zijnen vriend en dorpgenoot, den vader van Evertsz schreef: ‘Ik reken het mij tot een groot genoegen, Heer en Vriend! de eerste te mogen zijn, die u feliciteert met het wel volbragt examen van uwen zoon, hetwelk volkomen aan mijne verwachting heeft beantwoord, en in eene hooge mate de goedkeuring van mijne ambtgenooten heeft weggedragen. Zie, op zulk eene wijze moeten wij den naam van Vriesland en bepaaldelijk van de Joure bij de Hollanders doen gelden. Zestien Vriezen zijn op dit oogenblik Professoren aan de Hollandsche Akademiën, en het getal van uitmuntende studenten is legio. Onder dit laatste getal behoort uw zoon met het volste regt. De student is thans veel ligter om het hart en stapt ellen | |
[pagina 414]
| |
hoog met zijne lange beenen enz.... Het is de stem van allen, dat hij dit jaar bij ons moet komen, en ik zie ook geene reden waarom hij langer in Franeker zal moeten vertoeven.’ Aan dat verlangen gaf Evertsz echter geen gehoor. Ook de Franeker Professoren drongen er bij hem op aan om zijne studiën nog eenigen tijd te Franeker voort te zetten. Evertsz begon daarop zijne eigenlijke regtsstudiën onder de leiding van zijnen ‘onvergetelijken leermeester’ (later warmen vriend), den beroemden Hoogleeraar Gabinus de WalGa naar eind8. Een openlijk en zeldzaamGa naar eind9 blijk van zijne groote vorderingen in de kennis van de Grieksche en Latijnsche letterkunde en het Romeinsche regt gaf Evertsz door zijne openlijke verdediging (voor zijn vertrek naar Leiden, bij wijze van een afscheidsgroet aan Franeker) van eene Disputatio Literario-Juridica. Zeer aanlokkelijk was het onderwerp daarvan en gelukkig de keuze van een stof aan Letterkunde en Regtsgeleerdheid beide ontleend, te weten de Homeri auctoritate apud jureconsultos Romanos (d.i. over het gezag van Homerus bij de Romeinsche regtsgeleerden). Met lof werd deze te Leeuwarden gedrukte disputatio met de daarachter geplaatste 16 theses of stellingen den 26sten Junij 1819 in het auditorium van het Athenaeum verdedigd. Daar zij niet dagelijks voorkomt, zij het ons vergund dien eersteling der openbaarGa naar eind10 gemaakte lettervruchten van den destijds nog geen twintig jaren tellende jongeling, wat van naderbij te beschouwen. Bij het verbazend en ontelbaar aantal verhandelingen over punten uit het Romeinsche Regt, sedert de herleving der beoefening daarvan in het licht verschenen, zoo groot dat zelfs een Oceanus Juris slechts een klein gedeelte heeft kunnen omvatten, is het niet te verwonderen, dat Evertsz reeds voorgangers bij zijne nasporingen ‘over het gezag van Homerus bij de Romeinsche regtsgeleerden’ gehad heeft. Scipio Gentilis had de plaatsen uit Homerus in het | |
[pagina 415]
| |
Jus Justinianeum voorkomende, reeds verzameldGa naar eind11. Samuel Fermatus had reeds eene Dissertatio de auctoritate Homeri apud Jureconsultos uitgegevenGa naar eind12, en Berriat de Saint-Prix zijne Observations sur les citations des auteurs profanes et surtout d'Homère dans les lois Romaines, in het jaar 1805 het licht doen zienGa naar eind13; doch de lezing dezer stukkenGa naar eind14 had Evertsz overtuigd, dat dit onderwerp niet volledig of naar eisch door zijne voorgangers was behandeld geworden. Zijne Disputatio bevat behalve eene inleiding, drie deelen. Het eerste handelt over den lof en het gezag van Homerus in het algemeen: het tweede over de plaatsen waar Romeinsche regtsgeleerden zich van het gezag van Homerus bediend hebben, om hun eigen gevoelen te bewijzen of te bevestigen. Zulks deden Cajus, Aemilius Papinianus, Claudius Saturninus, Domitius Ulpianus, Julius Paulus, Aelius Martianus en Herennius Modestinus. Het derde deel handelt over de vraag in hoeverre de regtsgeleerden te prijzen of te berispen zijn over hunne aanhalingen uit Homerus gedichten, als autoriteiten voor hunne stellingen. Als slotsom van zijne beschouwingen zegt Evertsz (p. 86): ‘dat alhoewel de Romeinsche regtsgeleerden hier in dezen minder juist Homerus als autoriteit hebben ingeroepen, zij toch over het algemeen te prijzen zijn, dat zij Homerus als getuige hebben laten optreden.’ Daar de schrijver van eene levensschets, bij het beoordeelen der werken of geschriften van zijnen held (om het zoo eens uit te drukken) gevaar loopt door ingenomenheid partijdig te worden, zoo willen wij liever het oordeel van een ander over die eerste lettervrucht van Evertsz mededeelenGa naar eind15. De inleidende opmerking die daaraan voorafgaat, is thans, na verloop van veertig jaren, ook nog volstrekt niet overbodig, nu de Grieksche en Romeinsche classici hoe langer hoe meer op den achtergrond geraken, tot dat welligt, gelijk met vele zaken, eene herleving van den smaak voor die letterkunde plaats vinde, gelijk wij zulks reeds bij de Fransche classici gezien | |
[pagina 416]
| |
hebben. ‘Het is’, zoo zegt de aangehaalde beoordeelaar, ‘eene algemeene en helaas! al te wel gegronde klagt der beminnaren van goeden smaak en echte geleerdheid, dat de beoefening der oude letterkunde bij geene klasse der studerende jeugd meer verzuimd en veronachtzaamd wordt, dan bij hen, die zich aan de regtsgeleerde loopbaan toewijden. Men leert Latijn, niet omdat men gevoelt dat de Romeinsche letteren de grondslag zijn van de kennis des Romeinschen regts, maar omdat het een onontbeerlijk hulpmiddel is tot bijwoning der akademische lessen. Met het Grieksch is het, zoo als van zelf spreekt, nog veel erger, en het oude Graeca non leguntur is en blijft nog de gulden spreuk der meeste juristen. Zooveel te meer aanmoediging en toejuiching derhalve is men aan de zoodanigen verschuldigd, die zich door het voorbeeld hunner broederen niet laten verleiden en den waren koninglijken weg met ijver bewandelen. Onder dezen bekleedt de Heer Evertsz ... eene der voornaamste plaatsen .... De geheele behandeling der stof zoowel als de keuze der ... theses, draagt blijken van een gezond oordeel en eene meer dan gemeene kennis van de gronden des regts ... Eene rijke belezenheid straalt overal door. Wat de gevolgtrekkingen betreft: de tweede gevolgtrekking, waarmede de de Heer Evertsz eindigt, is ons minder juist voorgekomen. Mogen wij uit de bekende plaatsen tot de onbekende besluiten, dan waren de aanhalingen uit Homerus bij de Regtsgeleerden (eene enkele uitgezonderd) van geen bijzonder belang, en op zijn best genomen overtollig; dan handelden zij, naar ons inzien, onoordeelkundig met Homerus gezag in te roepen, omdat tusschen den dichter en den positiven regtsgeleerden als zoodanig geen wezenlijk verband bestond enz.’
In het najaar van 1819 ging Evertsz naar Leiden om zijne regtsgeleerde studiën te voltooijen. In de nabijheid | |
[pagina 417]
| |
van Borger wenschte hij zulks te doen. Maar het was niet het geval. Wel was Evertsz nog in staat om den 18den October 1819 het kandidaatschap in de regten aldaar te verwerven, maar gedurende de weinige weken van zijn verblijf te Leiden, terwijl hij reeds kennis gemaakt had en omgang kreeg met mannen, die nu als starren aan onzen staaten letterkundigen hemel fonkelen, verergerde zijne borstkwaal, waaraan hij immer leed, in zulk eene hooge mate, dat op het berigt van zijne geneesheeren over het bedenkelijke van zijnen toestand, besloten werd hem van Leiden af te halen en naar Joure, ten huize van zijnen vader over te brengen. Uithoofde van zijne zwakke gezondheid was dit vervoer, vooral om de zeereis van Amsterdam naar de Lemmer, niet zonder gevaar, doch den 20sten Maart 1820 betrad Evertsz weder de vaderlijke woning, hoewel in bijna hopeloozen toestand. Meest al de geraadpleegde professoren en geneesheeren toch hadden verklaard, dat zijne kwaal onherstelbaar was en hij welligt spoedig en op zijn langst binnen het jaar zoude bezwijken. Eén echter, zijn trouwe vriend, de hooggeachte en zoo hoogst gunstig bekende Med. Doct. Jelle Banga te Franeker, gaf de hoop niet op. Aan diens trouwe zorg, naast God, had Evertsz zijn levensbehoud en het rekken daarvan tot eenen zestigjarigen ouderdom te dankenGa naar eind16. De terugkomst te Joure werkte weldadig op Evertsz gezondheidstoestand. Hij nam allengs in beterschap toe: er kon evenwel geene sprake zijn, uithoofde van zijne zwakheid, om zich weder naar eene Akademie te begeven, en aldaar de lessen bij te wonen. Menigeen zou daardoor moedeloos geworden zijn en zich eenen anderen meer stillen werkkring, waarbij niet zoo veel hoofdbreken noodzakelijk was, hebben uitgekozen. Evertsz handelde echter anders: hij nam het kloek en zeldzaam voorkomend besluit, en wat meer zegt, hij volvoerde het ten volle, om zich door huiselijke studiën verder in de regtsgeleerdheid te bekwamen en te trachten | |
[pagina 418]
| |
den graad van Doctor in de regten door het schrijven van eene Dissertatie te bekomen. Borger, wiens ontijdigen dood hij diep betreurdeGa naar eind17, had hem aangeraden om een onderwerp, uit de Letteren en het Regt genomen, te behandelen, en het schijnt dat Evertsz zich tot de behandeling daarvan reeds voorbereidde, toen zijn leermeester en vriend Gabinus de Wal hem aanried om eene verhandeling over den burgerlijken dood te schrijven, een onderwerp binnen engere grenzen dan het andere, dat Evertsz zich voorgenomen had te behandelen, begrepen. Bij het bewerken echter vond Evertsz daarin meer moeijelijkheden dan hij verwacht had, en werd zijne verhandeling grooter dan hij zich had voorgesteld. Hij mogt evenwel daardoor ook de voldoening genieten van te kunnen verklaren, dat door hem daarover zooveel was nagezien, dat, zooverre hem bekend was, bijna geene regtsvraag tot de burgerlijke dood betrekkelijk, was onbehandeld gelaten. Ook bij het bewerken van deze stof had Evertsz voorgangers in J. van 's Gravenweert, wiens Specimen Juridicum inaugurale de morte civili tam apud Romanos quam apud Francos, te Utrecht in 1810 het licht zag, en in van Affelen van Oorde, wiens Dissertatio de morte civili ejusque effectu secundum principia juris Romani et Gallici, te Leiden in 1817 gedrukt werd. Het werk van Desquiron, de la mort civile (Paris 1822), verscheen te laat dan dat Evertsz daarvan voor het afdrukken zijner Dissertatie kon kennis nemen. Kleinschrod's verhandeling over den burgerlijken dood volgens het Beijersch regtGa naar eind18 en de talrijke Fransche Commentatores werden met groote zorg geraadpleegd. De omvang van deze levensschets laat niet toe om in eene breedvoerige ontleding en beoordeeling te treden van den rijken inhoud van Evertsz' met zoo veel zorg en moeite bewerkte DissertatieGa naar eind19. Hij was daarin niet alleen de referent van de zoozeer uiteenloopende meeningen over de tallooze, soms spitsvondige en fijne regtsquaesties in eene zoo | |
[pagina 419]
| |
hoogst moeijelijke materie als de burgerlijke dood, maar hij geeft veelal zijn eigen oordeel ten slotte. Nog minder kunnen wij in eene vergelijking treden tusschen Evertsz Disputatio Juridica inauguralis de morte civili, die hem den 22sten Junij 1822, na de openlijke verdediging aan de Groninger Hoogeschool, den graad van Doctor in de Regten deed verwerven, en de Dissertatio Juridica inauguralis de morte civili, welke Antonius Brugmans te Leiden den 17den Junij 1824 verdedigde. Door de niet opname der burgerlijke doodstraf in onze Nederlandsche wetboeken, heeft bovendien de zaak hier te lande in de praktijk hare toepassing en daardoor de behandeling er van grootendeels hare praktische waarde verloren. Evertsz zelf verheugde zich in dit vooruitzigt, daar hij met Sedilléz (een der orateurs du Code Civil) de burgerlijke dood verklaarde voor ‘un spectre fantastique, qui n'est bon qu' à tourmenter les législateurs et à deshonorer la législation.’ Een ons onbekende vond in 1829 (dus zeven jaren na het verschijnen van Evertsz' verhandeling) het nog goed daarop de aandacht te vestigenGa naar eind19*. Hij noemt het eene goed bewerkte dissertatie: de daaraan besteedde arbeid draagt vele blijken van de kunde en vlijt des schrijvers, en bij de behandeling is hij van de ware beginselen uitgegaan. Met groot genoegen was het stuk gelezen en men wenschte, dat men hoe langer hoe meer onderwerpen van deze soort tot stoffe van akademische verhandelingen uitkoos. De waardige Voorzitter van den Hoogen Raad zeide er openlijk (23 Junij 1860) dit van: ‘De strekking van dit geschrift, hetwelk met naauwkeurige geschiedkundige kennis, helderen wijsgeerigen blik en grondige regtswetenschap was bearbeid, was de bestrijding dezer, door de Fransche overheersching in Nederland overgebragte, instelling en de bevordering harer reeds in de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangenomene afschaffing. Reeds in dit jeugdig werk ontwaart men Evertsz', in rijperen leeftijd bijgebleven en bij onze gewigtige beraad- | |
[pagina 420]
| |
slagingen over verzoeken tot lijfsgenade zoo dikwerf gebleken wensch, zoo al niet tot afschaffing, dan ten minste tot uiterst zeldzame toepassing der doodstraf; en toont hij, ook bij eenige hem mede bijgebleven voorliefde voor het burgerlijk regt, dat hij het strafregt even grondig beoefende.’ Evertsz had aan Groningen, als de plaats aan welker Hoogeschool hij den graad van Doctor in de regten wenschte te verkrijgen, de voorkeur gegeven, omdat zijn vriend en leermeester de Wal gedurende zijne ziekte derwaarts van Franeker als Hoogleeraar verplaatst was en zijn verlangen had te kennen gegeven, dat zijne voormalige en tevens een zijner beste leerlingen aan het Franeker Athenaeum, aldaar dien graad verwierf. Hoogelijk was de leeraar ingenomen met den lof dien de leerling bij het verkrijgen daarvan inoogstte. De jeugdige Doctor in de regten begaf zich weder naar de Joure met het voornemen om, voor zoo verre zijn toestand zulks veroorloofde, de praktijk als advocaat vooral bij de naburige Regtbank te Heerenveen uit te oefenen. Tot dat einde werd hij den 9den Julij 1822 bij de Regtbank te Leeuwarden beëedigd. Zeer ter goeder naam en faam bij zijne dorpsgenooten en in den omtrek bekend, had hij het genoegen al spoedig eenige zaken in der minne op zijnen raad en overeenkomstig zijn vredelievend karakter, tusschen partijen te regelen en af te doen. Slechts eenmaal trad hij op als pleiter en verweerder in eene hem opgedragene zaak van de Regtbank te Heerenveen (9 October 1822) en mogt de overwinning wegdragen, zoodat hij later weleens schertsend zeide ‘een praktiserend en pleitend advocaat te zijn geweest, die nimmer een proces had verloren.’ De praktijk nam echter spoedig een einde. Door het gevraagd ontslag van Mr. J. van Haeften, kwam er eene vacature in de Regtbank te Heerenveen. Officieus werd Evertsz, ofschoon nog maar 23 jaren oud, aangezocht om die betrekking te vragen. Hij gaf daaraan gevolg omdat zijne geneesheeren verklaarden, dat hij niet op den duur | |
[pagina 421]
| |
bestand zoude zijn om de vermoeijenissen der praktijk en vooral het vele spreken voor de balie, uithoofde van zijne zwakke borst te kunnen volhouden. Wanneer hij zijne neiging gevolgd had, mag men veilig aannemen, dat hij liever eerst nog eenige jaren de advocature had waargenomen. Met dispensatie van den vereischten 25jarigen ouderdom, werd Evertsz, bij Kon. Besluit van 20 December 1822 te Brussel genomen, tot Regter in de Regtbank te Heerenveen benoemd en op den 21sten Januarij 1823 geïnstalleerd. Hij zond, met vergunning, zijnen eed schriftelijk in, omdat zijn toestand niet veroorloofde zich te dien einde in den toen buitengewoon strengen winter naar 's Gravenhage te begeven, alwaar hij later op den 9den Julij 1823 voor het Hoog Geregtshof is beëedigd. ‘Vier en twintig jaren’ zoo schreef 12 November 1847 iemand die Evertsz in zijne regterlijke betrekking te Heerenveen van zeer nabij had leeren kennen ‘waart gij de steun en luister van die regtbank, welke gij de laatste negen jarenGa naar voetnoot* zoo roemvol hebt gepresideerd om nu de hoogste regterlijke betrekking in deze Provincie in te nemenGa naar voetnoot†. Raad van den Hove van Friesland, was sedert eeuwen de hoogste regterlijke betrekking die men hier kon bereiken; dan eene latere wetgeving, ontstaan door de vereeniging van het voormalig Gemeenebest tot één Koningrijk, deed ook een over het geheele Rijk erkend hoogst regterlijk collegie ontstaan, waarin de kundigste mannen zitten. Wordt uw leven en gezondheid gespaard en het mijne nog wat gerekt, dan zie ik voor u dien loopbaan geopend en hoop, zoo het u aange- | |
[pagina 422]
| |
naam is, u nog eens als lid van den Hoogen Raad te begroeten.’ Die wensch van den vriend werd vervuld. Door den Hoogen Raad werd Mr. U.A. Evertsz als de eerste op eene aanbevelingslijst in het najaar van 1849 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal ter vervulling eener vacature aanbevolen, en deze tak der wetgevende magt week toen niet, zooals later zoo dikwerf geschiedde, van deze lijst van aanbeveling af, maar plaatste ook Evertsz bovenaan op hare voordragt. Deze overeenstemming in de schatting van 's mans verdiensten, werd door Z.M. gehuldigd, die bij Kon. Besluit (no. 11) van den 22sten Nov. 1849, Mr. U.A. Evertsz tot lid van den Hoogen Raad der Nederlanden benoemde. Ruim tien jaren, tot zijnen sterfdag, was hij lid van dat Hooge Collegie, en welk een lid? ‘Uitstekend’ zoo schreef de waardige Voorzitter van dat Collegie na Evertsz' verscheiden, aan diens diepbedroefde bloedverwanten ‘waren de verdiensten van dien ons onvergetelijken ambtgenoot, die aan zeldzame geleerdheid, uiterst grondige regtskennis, langdurige ervaring en voorbeeldelooze naauwgezetheid, een edel hart, verwonderlijke eenvoudigheid, beminnelijken omgang en ongeveinsde godsvrucht paarde, en daardoor onzer aller hoogachting en vriendschap in de ruimste mate genoot. Groot is dan ook het verlies, dat den Hoogen Raad, de regtswetenschap en het vaderland door zijn overlijden heeft getroffen.’ - En in de zitting van den Hoogen Raad van 5 April 1860, zeide de Advocaat-Generaal Gregory: ‘Tien jaren lang heeft Evertsz deel van den Raad uitgemaakt, en de gaven zijnes geestes aan de regtspraak van dit hoogst regterlijk collegie gewijd. Met eene ongemeene kennis van het Romeinsche regt, waarin hij zoozeer uitblonk, en niet minder uitmuntende in die van het Fransche en hedendaagsche regt, vlijtig beoefenaar der Nederduitsche taal, ervaren geschiedkundige en oudheidkenner, was bij bovendien een gemoedelijk regter, een braaf burger, | |
[pagina 423]
| |
een trouwe vriend en, wat ik vooral mag herinneren, een eenvoudig, beminnelijk, godsdienstig man, een man van eene onbesprokene en reine ziel.... Zijn naam blijve bij ons allen in een gezegend aandenken.’ Bij gelegenheid der installatie bij den Hoogen Raad van Mr. Huguenin als opvolger van Mr. U.A. Evertsz zeide de Procureur-Generaal Mr. van Maanen: ‘Nederland heeft in Evertsz een zijner beste burgers, de magistratuur een lid verloren, wiens zeldzame scherpzinnigheid, grondige geleerdheid en veelzijdige kennis hem even zoo bij uitnemendheid voor zijnen post geschikt maakten, als zijn edel hart en beminnelijke inborst hem de achting en toegenegenheid van alle braven verworven hebben.’Ga naar eind20. Mogten dus zijne ambtgenooten, of zij die met hem als regter in aanraking kwamen, Evertsz hoogachten, niet minder deden zulks zij, die hem in zijne verschillende betrekkingen tot het Onderwijs leerden kennen. Kort na zijne promotie werd Evertsz (14 December 1822) Curator der Latijnsche school te Joure, en den 7den Maart 1828 lid van de Commissie van het Plaatselijk Toevoorzigt over de scholen en onderwijzers te Heerenveen. Die kleine werkkring breidde zich zeer uit, toen hij (12 Januarij 1835) Schoolopziener van het 5de District in Vriesland, in plaats van Ds. Heppener, werd. Nog grooter werd die werkkring toen hem (13 Junij 1839) tijdelijk als zoodanig het Schoolopzienerschap in het 6de Schooldistrict werd opgedragen, terwijl hij den 11den Januarij 1844 tot Schoolopziener van dat District in plaats van Ds. Korff benoemd werd, met uitnoodiging om het opzigt over het 5de District te blijven waarnemen tot dat een nieuwe Schoolopziener zoude benoemd zijn. Toen zulks (8 October 1844) geschiedde, erlangde Evertsz een eervol ontslag als Schoolopziener van het 5de District, en den 20sten Junij 1850, ten gevolge van zijne benoeming tot lid van den Hoogen Raad, werd hij, op zijn verzoek, eervol ontslagen als Schoolopziener van het 6de District en als lid der Provinciale Commissie van Onderwijs, in welke Commissie hij, onder voorzitting van een lid van | |
[pagina 424]
| |
het Collegie van Gedeputeerde Staten van Regeringswege, vele jaren als Vice-President werkzaam was geweest. Evertsz was een warm voorstander van het lager onderwijs. Met buitengewone belangstelling nam hij het Schoolopzienerschap waar. Groot was die ook in het welzijn van de onderwijzers van zijne districten. Wederkeerig ondervond hij van dezen de meeste hoogachting en toegenegenheid. Zij eerden hem als hunnen raadgever en beschermer hoogelijk, en des te eerder omdat hij bij al het lief en leed dat zij ondervonden, daarin met belangstelling deel nam, waarvan vele blijken in brieven aan hem gerigt, aanwezig zijn en zouden kunnen getuigenGa naar eind21. ‘Opgevolgd aan eenen bejaarden Schoolopziener,’ zoo getuigde de Voorzitter van den Hoogen Raad van hem ‘bragt Evertsz in zijn district eene heilzame hervorming in het schoolwezen te weeg; hielp op vele plaatsen scholen oprigten en wist daarvoor ondersteuning van het Gouvernement te bekomen; moedigde overal de, allerhoogst met hem ingenomen onderwijzers aan, was voorbeeldig in het met oordeel bezoeken der scholen, werd in zijne onbezweken pogingen krachtig ondersteund door zijnen vriend Wijnbeek, den Inspecteur van het Lager onderwijs, wien hij veelal in Friesland vergezelde, en stelde later als voorwaarde zijner benoeming tot Raadsheer het behoud zijner betrekking als Schoolopziener.’ In de beide betrekkingen als President der Arrondissements-Regtbank te Heerenveen en als Schoolopziener van het 6de District, viel hem dan ook de onderscheiding ten deel op den 10den Junij 1846 door Z.M. Koning Willem II tot Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw benoemd te worden. Kerkelijke betrekkingen, als ouderling bij de Hervormde Gemeenten te Heerenveen, Leeuwarden en 's Gravenhage, als notabele te Heerenveen, als Lid van het Klassikaal Bestuur te Heerenveen, later van het Provinciaal Kerkbestuur | |
[pagina 425]
| |
van Friesland en eindelijk gedurende eenige jaren als Lid van de Algemeene Synodale Commissie te 's Gravenhage, zijn zoovele bewijzen van de achting die hij genoot en het vertrouwen, dat men in hem in drie gemeenten van zoo verschillenden omvang en rang, stelde. Zijne werkzaamheid, naauwgezetheid, kennis en schrander oordeel, deden Evertsz in zeer vele collegies, waarvan hij deel uitmaakte, allengs den hoogsten sport daarvan beklimmen. Nog andere betrekkingen verdienen hier vermeld te worden: zij bieden ons een gereeden overgang aan om Evertsz nog van eene andere zijde als die van Regter, Schoolopziener of Kerkelijk persoon te leeren kennen. Evertsz toch was een werkzaam lid van verschillende zoogenaamde geleerde genootschappen hier te lande gevestigd. Wij zeggen: was een werkzaam lid, want welk een aantal leden tellen vele dier genootschappen niet, die, met uitzondering der jaarlijksche kleine geldelijke offerande, nimmer een blijk geven van deelneming aan het tot stand brengen van hetgeen men zich bij het oprigten en in stand houden daarvan voor oogen heeft gesteld. Zulks was Evertsz niet ten opzigte van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, dat hem onder zijne leden in Junij 1835 opnam. Meermalen woonde hij daarvan de vergaderingen bij, en zijne Voorlezing getiteld: Johannes Andreae in zijne betrekking tot de Friesche regtsbronnen, den 29sten Junij 1857 in de Sectie voor regtsgeleerdheid en staatswetenschappen gehouden, en in de gedrukte aanteekeningen dier sectie opgenomen, kan daarvan getuigen. Ook de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, die hem in 1842 tot haar lid benoemde, zag hem in een harer winter-vergaderingen, die van 3 April 1857, optredenGa naar voetnoot*. | |
[pagina 426]
| |
Zijne benoeming (13 Januarij 1844) tot lid van het Groninger Genootschap Pro excolendo jure patrio, had hij onder anderen aan zijn uitgebreid Verslag over drie Handschriften aangekocht uit de boekerij van wijlen den Hoogleeraar van Eerde, in 1842 in De Vrije Fries, II. Dl., bl. 349-412 opgenomen, te danken. Het vermelden van die nu reeds 8 deelen beslaande verzameling van Mengelingen, uitgegeven door het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde, leidt ons van zelf tot het vermelden van Evertsz' groote verdiensten ten opzigte van die bloeijende instelling. Evertsz toch was een Fries, een echte Fries, gehecht aan zijnen geboortegrond, waarvan hij noode scheidde om naar elders te gaan. Frieslands regtsgeschiedenis, Frieslands taal, Frieslands historie, met één woord Frieslands roem in alle vakken van wetenschap, lagen hem zeer naauw aan het hart, en de bevordering van de kennis daaraan of de verhooging daarvan maakten eene der hoofdwerkzaamheden van zijn leven uit. Weinigen, welligt niemand hier te lande, waren dan ook zoo diep en grondig doorgedrongen in de kennis van Frieslands overoude wetten en regterlijke instellingen, waarvan vele nagelaten gedrukte en ongedrukte Verhandelingen kunnen getuigen. Geen wonder, dat wij dan ook den naam van Ulbe Arend Evertsz vinden op de eerste naamlijst der werkende leden van de Vereeniging, opgerigt onder den titel van Provinciaal Friesch Genootschap ter beoefening der Friesche Geschied-, Oudheid- en Taalkunde, ja, dat hij tot het eenentwintigtal behoorde, die als de eerste oprigters te Franeker op den 28sten Augustus 1827 bijeen kwamen om het Genootschap tot stand te brengenGa naar eind21. Hij maakte toen deel uit der toenmalige vierde afdeeling voor Taal- en Dichtkunde bestemd en werd daarvan tot Voorzitter en later, na het wijzigen der wetten in 1834, als zoodanig van de derde | |
[pagina 427]
| |
afdeeling gekozen. Reeds den 23sten Junij 1828 in de vergadering te Sneek, deed hij een voorstel, waaruit zijne belangstelling in de Friesche taal bleek, en in de eerstvolgende vergadering (22 September 1828) hield hij eene Voorlezing over het belangrijke der beoefening van de oude Friesche wetten. Hij nam deel aan verschillende commissiën en werd in het genootschapsjaar 1833-34 tot een der twee medebestuurders verkozen. In het jaar 1834 hield hij eene Voorlezing over de regtspleging tot bewijs der misdaden naar de Oude Friesche wetten. Het reeds vermeld Verslag over de drie Codices werd in 1836 voorgedragen. In het genootschapsjaar 1838-39, droeg hij eene in het verslag genoemde ‘doorwrochte’ Verhandeling voor over de manier van vervolging van hoofdmisdaden naar de Oude Friesche wettenGa naar eind22. ‘Nadat Dr. H. Amersfoordt zes jaren lang het voorzitterschap van het Friesch Genootschap bekleed had,’ zoo lezen wijGa naar eind23, ‘en zijn verlangen had te kennen gegeven om niet weder te worden benoemd, werd hem ten opvolger gegeven de Heer Mr. Ulbe Arend Evertsz, een man, die door hetgeen hij tot hiertoe voor het Genootschap gedaan heeft, ons de blijdste vooruitzigten levert op hetgeen wij van hem als Voorzitter mogen verwachten’Ga naar eind24. Hoogst gelukkig was die keuze, en daar onze deelneming aan het bestuur van het Friesch Genootschap van datzelfde tijdstip dagteekent, zal die getuigenis wel niet gewraakt worden. Als eenen ijverigen, naauwgezetten, voortvarenden, echten positiven, om het zoo eens te noemen, Voorzitter, leerden wij toch Evertsz kennen, en de betrekking, toen tusschen het hoofd van het Genootschap en den toenmaligen Penningmeester aangeknoopt, werd een vriendschapsband, dien slechts de dood vermogt te verbreken. Met krachtige hand hield de zwakke Evertsz de teugels van het bestuur gedurende zes jaren in handen. In 1840 telde het Genootschap 134 leden. In 1846, toen Evertsz om zijner gezondheidswille en den afstand van zijne woonplaats | |
[pagina 428]
| |
van den zetel van het Genootschap, zich genoodzaakt vond om voor het wederom aangeboden Voorzitterschap te bedanken, telde het Genootschap 235 leden. Krachtig werkte tot deze vermeerdering van leden (en daardoor van inkomsten en arbeidsvruchten) de onder zijn Voorzitterschap daargestelde winteravond-vergaderingen te Leeuwarden en te Heerenveen, mede. Meermalen trad Evertsz nog op beide plaatsen in het Friesch Genootschap als spreker op. Zijne beschouwingen over de Oude Friesche wetten werden in 1842 voortgezet door eene Voorlezing Over het lijfstraffelijk regt volgens die wetten, en bijzonder over de zeldzaamheid van de daarin voorkomende doodstraffen, en in 1846 door eene redevoering, Over eene merkwaardige bepaling in het Oude Friesche strafregt, waardoor een veroordeelde terstond wordt ontslagen, zoodra eene ouderlooze wees hem wil huwen, vergeleken met hetgeen daaromtrent bij andere volken voorkomtGa naar eind24. Zijn uit het hart gevloeid Woord ter herinnering aan H. Amersfoordt (10 Julij 1843) is gedruktGa naar eind25. Vooral voor de Heerenveenster vergaderingen was Evertsz wat de ziel is voor het ligchaamGa naar eind26. Den 27sten Julij 1848 las Evertsz eene verhandeling voor Over het regt van stemmen en verkiezen van Overheden en Leeraren in Friesland, geschiedkundig ontwikkeld en toegelicht uit de Oude Friesche regtsbronnen. Zijn vertrek naar 's Hage in het volgende jaar verbrak geenzins de banden die hem aan het Friesch Genootschap hechtten. Tot buitengewoon lid in 1850 benoemd, gaf hij zelf een verrassend bewijs daarvan door zijne mededeeling betrekkelijk een HS. van den beroemden Sicco van Goslinga op het Rijks Archief te 's Gravenhage aanwezig. EvertszGa naar eind27 had namelijk opgemerkt, dat Wagenaar in zijne Vaderlandsche Historie (XVIII. Dl. bl. 196) zich niet alleen meermalen beriep op de officieele verbalen en verslagen van | |
[pagina 429]
| |
Sicco van Goslinga, den gedeputeerde te velde in 1706-1709 en 1711, maar ook berigtte, in het bezit te zijn van eigenhandige papieren van dezen afkomstig. Op de navraag deswegen door Evertsz op het Rijks Archief gedaan, kwam een HS. van 172 bladzijden in folio te voorschijn, dat in het fransch vervatte en alleen ten behoeve van zijne kinderen geschreven aanteekeningen van dien beroemden staatsman bevatte. De inhoud daarvan werd zoo belangrijk gekeurd, dat de heeren U.A. Evertsz en G.H.M. Delprat, door het Friesch Genootschap verzocht werden dit HS. met eenige ophelderende aanteekeningen vergezeld, op kosten van het Genootschap uit te geven. Door de ijverige zorgen dier geleerden zag dit HS. onder den titel van Mémoires relatifs à la guerre de Succession de 1706-1709 et 1711, de Sicco van Goslinga, in 1857, het licht. Groot was de zelfvoldoening die de bewerkers en de uitgever hiervan mogten ondervinden. Beroemde buitenlandsche geschiedschrijvers, als Macaulay en Lord Mahon, lieten zich zeer gunstig over de belangrijkheid van de Mémoires uit. Macaulay vond toch daarin ten volle zijn ongunstig oordeel over den held van dien tijd, den hertog van Marlborough, bevestigd. Ook hier te lande werd, door meer dan een, de aandacht op deze Mémoires (secrètes) gevestigd, waarvan de schrijver in eene kantteekening getuigde: ‘Jamais ame vivante ne les a vu, ni les verra,’ en die dus allezins aanteekeningen moesten bevatten, belangrijk om hare nieuwheid en waarheid. Behalve dezen arbeid, ten behoeve van het Friesch Genootschap, schonk Evertsz nog aan de Vrije Fries (het vroeger reeds vermelde Verslag over de drie Codices niet mede gerekend) een tweetal opstellen. Het eerste onder den titel: Wat kan niet een scheidteeken te weeg brengen? (Vrije Fries, I, bl. 251-56), geeft terug wat de beroemde Hoogleeraar Bavius Voorda in zijne hoogst belangrijke uitgave der Crimineele ordonnantien over eene | |
[pagina 430]
| |
drukfout in den Franschen tekst daarvan opmerkte. Vele jaren werd daardoor de pijnbank toegelaten in gevallen waar zulks niet geoorloofd was. Het tweede onder den titel: Frisiaca (Vrije Fries, VII, bl. 274-296), bevatte aanteekeningen betrekkelijk den Catalogus van de boekerij van A. en V. Heeringa (1798), Pertz Archif der Gesellschaft für ältere Deutsche Geschichtkunde en het Album van Hermannus Pricker, van Emden. Van meer belang en omvang is een geschrift door de twee voormalige Voorzitters van het Friesch Gen. gezamenlijk uitgegeven en dat bij het verschijnen bijzonder de aandacht tot zich trok: ikGa naar eind29 bedoel het Verhaal van de verrigtingen der Jezuieten in Friesland, door Pater Willem van der Heyden, Lid van de orde der Jezuieten. Volgens een HS. werd dit verhaal, uit het latijn vertaald en met aanteekeningen voorzien door Dr. H. Amersfoordt en Mr. U.A. Evertsz, te Leeuwarden in 1842 uitgegeven. De aanteekeningen getuigen van uitgebreide nasporingen op een schaarsch hier te lande betreden veld en van groote belezenheid. Zedig als hij was, kende Evertsz eenmaal aan Amersfoordt het grootste aandeel daarvan toeGa naar eind30. Ook de Friesche Volks-Almanak ontving blijken van belangstelling van Evertsz. Zoo vindt men in den jaargang van 1857 eene levensschets met een fac-similé van een vers van de welligt niet genoeg gekende Makkumer dichteres Cynthia Lenige, in 1780 overleden. In den volgenden jaargang een stukje getiteld: Drenkelingen, met betrekking tot eene verordening deswege van Graaf Hendrik van Stolberg, Stadhouder van Vriesland, in 1507 uitgevaardigd. De jaargangen 1859 en 1860 bevatten eindelijk Nog iets over Groote Pier en een stukje getiteld: Friesche Wiskundigen. Uit deze zooeven opgetelde geschriften van Evertsz, allen in 1857-60 uitgegeven, zou men bijna opmaken als of naarmate zijne krachten afnamen, zijn ijver verdubbelde, te | |
[pagina 431]
| |
meer nog daar hij in datzelfde tijdvak nog een drietal opstellen in de Nieuwe Bijdragen, voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving (Dl. VII, stuk 3 en 4, bl. 348; Dl. VIII en IX, stuk 4, bl. 786 en 799) deed opnemen. De twee eersten dragen den titel van Haringhus Sifridi Sinnama en H.S. Sinnama, als onderhandelaar in de Friesche en Groninger geschillen en in zijne betrekking tot de gouden Bul. De hoogst zeldzame Expositiones van dezen Keulschen Hoogleeraar, te Heeg in Friesland geboren, en in 1491 te Keulen uitgegeven, en op wier aanwezen in de Kon. boekerij wij Evertsz aandacht vestigden, worden in het eerste stukje besproken. Het derde stukje handelt over Gerlach Scheltinga, als voorstander van de beoefening van het oud Hollandsch Regt. Misschien zal menigeen na deze optelling van Evertsz werkzaamheden gelezen te hebben, met onze verwondering instemmen, hoe een zwakke boom zoo vele goede vruchten kon voortbrengen; maar onze opsomming is nog niet ten einde. Wij wenschen die met het bijbrengen van nog een bewijs van zijnen studiezin en onvermoeide werkzaamheid te eindigen. In het jaar 1832 schreven bezorgers van het Stolpiaansch legaatGa naar eind31 deze Prijsvraag uit: ‘Daar er heden hevig getwist wordt over den grond van het Oppergezag en de Pligten van Overheden en Onderdanen, wordt gevraagd: welke waarheden en voorschriften nopens deze beiden, door Christus en zijne Apostelen zijn gesteld, en hoe daaruit de hedendaagsche verschillen moeten beslist worden?’ Vijf antwoorden kwamen op deze vraag in, waarvan twee uitsluitend de aandacht tot zich trokken. De eene verhandeling scheen der beoordeelaars regtstreeks aan het oogmerk der uitgeschreven Prijsvraag te beantwoorden, weshalve de uitgeloofde eereprijs daaraan werd toegewezen. In de tweede vonden zij zoovele verdiensten, dat zij den Schrijver uitnoodigden zich bekend te maken, met aanbod om zijne verhan- | |
[pagina 432]
| |
deling te drukken: deze voldeed hieraan en Evertsz bleek de schrijver dier verhandeling te zijn, terwijl aan Jac. Joh. le Roy, Predikant te Oude Tonge, het eermetaal was ten deele gevallenGa naar eind32. Beide verhandelingen werden te Leiden in 1834 in 4o uitgegeven. Er waren lezers dier stukken, en wij hebben daarvan schriftelijke bewijzen aan Evertsz gerigt in handen gehad, die van oordeel waren, dat deze het eermetaal had moeten wegdragen. Eene aandachtige lezing en vergelijking der stukken, heeft ons echter hiervan niet kunnen overtuigen, en wij stemmen in met het oordeel der bezorgers van het legaat, dat de verhandeling van le Roy meer regtstreeks aan het doel der uitgeschrevene Prijsvraag beantwoordde. Vooral dat gedeelte der vraag: welke waarheden en voorschriften stelden Christus en zijne Apostelen over den grond van het Oppergezag en de Pligten van Overheden en Onderdanen, is bij le Roy meer dan bij Evertsz ontwikkeld, die zich meer tot den grond van het Oppergezag en de Pligten van Overheden en Onderdanen volgens de begrippen van wijsgeeren en regtsgeleerden, bepaald heeft. Zulks breedvoerig te ontwikkelen of in eene uiteenzetting en vergelijking der beide verhandelingen te treden, zoude ons te verre leiden. Een bevoegd beoordeelaarGa naar eind33 zeide er van, dat hij zich verheugde dat Curatoren van het Stolpiaansch legaat ook tot de uitgave der tweede verhandeling hadden besloten, die, wat de literatuur van het onderwerp betreft, zoo bijzonder geschikt is, om tot goed verstand en toelichting te strekken van het in de eerste verhandeling ontwikkelde. ‘In deze verhouding toch,’ zoo schreef hij, ‘staan onzes inziens deze verhandelingen tot elkander.’
Dit deed Evertsz voor het regt, het onderwijs, de kerk en de wetenschap. Wat was hij voor zich zelven en zijnen omgang? Wat was Evertsz, de mensch? Doch hooren wij | |
[pagina 433]
| |
liever de openlijke juiste getuigenis daarvan door een ander gegevenGa naar eind34: ‘Evertsz was geen somber of afgetrokken, van het praktische leven afkeerige of daarvoor minder geschikte en de wereld vliedende kamergeleerde. Integendeel nam hij, hoewel met mate, deel aan het gezellig verkeer, was vrolijk en aangenaam van omgang, trok de jonge lieden tot zich, beminde de bijeenkomsten van smaak en kunst, verlustigde zich in het genot der schoone natuur en bezocht daarvoor gaarne in zijne zomerrust menig heerlijk oord, zoo binnen als buiten ons vaderland, meestal in gezelschap van zijnen broeder en zijne jaren lang bij hem wonende en zich geheel aan hem wijdende zuster. - Hoe hoog hij echter stond door helder verstand, diepe en veelzijdige kennis, gemakkelijkheid en aangenaamheid van omgang, niet minder blonk hij uit door een opregt en edel karakter, eenen vromen en voorbeeldigen wandel. Echt godsdienstige zin bestuurde al zijne daden, beurde hem op, ook wanneer zijne zwakke ligchaamskrachten hem schenen te zullen ontzinken, en hield hem elken oogenblik bereid tot den overgang tot een beter leven.’ In de eerste jaren van zijn verblijf te 's Gravenhage, was Evertsz ligchaamstoestand nog al redelijk, en was hij nimmer van eene zitting van den Hoogen Raad afwezig. Zelfs deed hij, vergezeld van zijne zuster en broeder, nog al eens een reisje langs den Rijn tot in Zwitserland en naar de Saksische Schweitz. In 1858 en 1859 veroorloofde zijn uiterst zwakke toestand alleen om naar Friesland te gaan, waarvan hij telkens, en ook nu, in eenen beteren gezondheidstoestand terugkeerde. In het voorjaar van 1860 hernieuwden zich de herhaalde aanvallen van zijne borstziekte, die zijn gestel allengs geheel ondermijnden. Tot aan zijne laatste oogenblikken was hij helder van geest, en bezweek, geheel uitgeput en afgeleefd, na eenen doodstrijd van slechts weinige minuten, op maandag, den 26sten Maart 1860, des avonds ongeveer half elf ure, diep betreurd door zijne bloedverwanten. | |
[pagina 434]
| |
Buitengemeen groot was dan ook de deelneming in het geleden verlies aan zijne nagelatene betrekkingen betoond. Treffende blijken werden daarvan door deze ondervondenGa naar eind35. Den 30sten Maart 1860 had de plegtige teraardebestelling plaats op de begraafplaats Eik en Duinen, onder Loosduinen, nabij 's GravenhageGa naar eind36.
Men beitele op de grafzerk van Ulbe Arend Evertsz: Hier rust een toonbeeld van hetgeen eene krachtige ziel in een zwak ligchaam vermag.
Leeuwarden, Junij 1860. Mr. J. Dirks. |
|