Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1860
(1860)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 441]
| |
Levensberigt van Mr. Reinier Willem Tadama.Toen de vereerende uitnoodiging tot mij gerigt werd, om in korte trekken het leven van Tadama te schetsen, had ik wel gewenscht, dat deze taak aan een meer bevoegd persoon ware opgedragen, in staat om zijne vele en groote verdiensten naar waarde te huldigen. Eenmaal echter uitgenoodigd, wilde ik mij niet gaarne de gelegenheid ontnomen zien, om eenige woorden te wijden aan de nagedachtenis van een man, met wien ik vele jaren lang door een vertrouwelijken omgang was verbonden, en voor wien ik steeds de meeste hoogachting en vriendschap koesterde. Getrouw dus en naar waarheid hoop ik, zoo ver mijne krachten dit toelaten, den waardigen man te schetsen zoo als lij leefde en werkte.
Mr. Reinier Willem Tadama werd te Amsterdam den 20sten November 1810 geboren. Zijn vader, insgelijks Reinier Willem geheeten, was te Negapatnam geboren in 1772 en had zich 29 Januarij 1810 met de moeder van | |
[pagina 442]
| |
Tadama, Christina Elisabeth van Loghem door den echt verbonden, na vroeger nog tweemaal gehuwd te zijn geweest, eerst met Mejufvrouw de Bordes en later met Vrouwe Dina Susanna Rietveld. Hij mogt het genoegen niet smaken, de trapsgewijze ontwikkeling van den veelbelovenden aanleg zijns eenigen zoons te volgen en gade te slaan, daar hij reeds 20 Maart 1812 stierf, bekleed met het ambt van Keizerlijk Procureur Crimineel voor het Departement der Zuiderzee. Zijne weduwe vestigde zich later in 1819 met der woon te Zutphen, waar Tadama zijne eerste opvoeding genoot. Als kind had hij eene zwakke gezondheid, die hem ook in rijperen leeftijd is eigen gebleven; door een naauwgezetten leefregel echter gelukte het hem een geruimen tijd de nadeelige gevolgen hiervan te voorkomen. Na zijne voorbereidende studiën aan de Zutphensche Latijnsche school onder de leiding van den kundigen Rector Lenting te hebben voleindigd, zette hij die aan het Athenaeum te Deventer verder voort; drie jaren bragt hij hier door en wel van 1827 tot 1830, evenzeer door zijne leermeesters als door zijne jeugdige vrienden geacht en bemind, zoowel om de voortreffelijkheid van zijn karakter, als om zijne veelzijdige kennis. Deze bezat hij toen reeds in groote mate, wanneer men zijn' leeftijd in aanmerking neemt; en geen wonder: van zijne vroegste jeugd toch af schepte hij in niets meer behagen, dan in te lezen en te onderzoeken. Deze neiging werd bovendien bevorderd door zijne zwakke gezondheid, die hem minder geschikt maakte, om aan de spelen en ligchaamsoefeningen zijner kameraden deel te nemen. Deze aanhoudende ijver ging voorts gepaard met eene vlugheid en juistheid van bevatting en een buitengewoon sterk geheugen, zoo als aan weinige menschen ten deele valt. September 1830 begaf Tadama zich naar Leiden, waar hij, door het onderwijs der Hoogleeraren Tijdeman, van Assen, Cock en anderen gevormd, 20 Junij 1833 met | |
[pagina 443]
| |
den hoogsten graad tot doctor in de beide regten bevorderd werd, na de verdediging zijner historisch-juridische dissertatie De origine Systematis Repraesentativi. Hij vestigde zich toen als Advocaat te Zutphen, welke betrekking hij met die van Procureur aan de Arrondissements-Regtbank aldaar in 1839 verbond, na reeds in 1837 tot Commies-Griffier aan het Vredegeregt te zijn aangesteld. In het volgende jaar 1838 trad hij den 21sten Junij in het huwelijk met Wilhelmina Elisabeth Mechteld van Doorninck, uit welk huwelijk negen kinderen geboren zijn, waarvan twee echter in zeer jeugdigen leeftijd vóór den vader overleden. Aan den goeden dunk, dien Tadama reeds als jongeling bij zijne stadgenooten had opgewekt, beantwoordde hij meer en meer toen hij den mannelijken leeftijd bereikt had. Minzaam, voorkomend, dienstvaardig, verwierf hij zich de achting en toegenegenheid van allen, die met hem in aanraking kwamen, maar, hoezeer wist hij hen aan zich te verbinden, die, tot zijn vertrouwelijken omgang toegelaten, in twijfel stonden, wat zij meer in hem moesten bewonderen, of zijne uitgebreide juridische en historische kennis, zijnen gekuischten en fijnen smaak, zijn scherpzinnig oordeel, waardoor men aan zijne uitspraken het hoogste gezag toekende, of wel de rijke gaven van zijn hart, zijne onwankelbare trouw, zijn' onvermoeiden ijver, zijne liefde voor waarheid en regt, waardoor hij wel bescheiden, maar toch vrijmoedig en onwrikbaar zich tegen alles verzette, wat hem hiermede in strijd scheen te zijn; zijne hooge ingenomenheid met al wat strekken kon, om het welzijn en genoegen van anderen te bevorderen: zijne welwillendheid, zijne nederigheid, kortom zoo vele andere deugden, die hem tot een hoogst achtingswaardig en beminnelijk mensch vormden. Van zelf vloeide hier dus uit voort, dat hij de aandacht zijner stadgenooten in eene hooge mate tot zich trok, en zij zich beijverden om, door hem onderscheidene eervolle betrekkingen op te dragen, | |
[pagina 444]
| |
zoowel zijne verdiensten te huldigen, als hun eigen wel begrepen belang te bevorderen. Den 3den October 1840 werd hij dus tot lid van den Stedelijken Raad benoemd, na eenigen tijd vroeger in het Kiezers-collegie zitting te hebben genomen. Tot aan zijn dood toe heeft hij die betrekking met de meeste naauwgezetheid waargenomen, en daarbij zulk eene onaf hankelijkheid en zelfstandigheid aan den dag gelegd, dat hij dikwerf zich schaarde aan de zijde van hen, wier staatkundige rigting overigens van de zijne verschilde, en zijne stem uitbragt tegen het gevoelen van hen, wier denkwijze anders meer met de zijne in overeenstemming was. Het is niet noodig, zoo 't mij voorkomt, om in 't breede uiteen te zetten, hoeveel nut hij in deze betrekking voor de stad zijner inwoning gesticht heeft. Van een man, als Tadama, spreekt dit van zelf. Dit eene slechts meen ik er te mogen bijvoegen, dat hij gedurende al dien tijd lid der Commissie van wetgeving geweest is, waardoor hij ruimschoots gelegenheid vond, om nuttig werkzaam te zijn. Veel, zeer veel heeft ook het schoolwezen der stad Zutphen aan hem te danken. Sedert 1841 lid der Plaatselijke Schoolcommissie, wijdde hij zich met onvermoeiden ijver aan de belangen van het lager onderwijs, en toen de nieuwe wet op het Onderwijs was ingevoerd, droegen zijn helder inzigt en juist oordeel zeer veel bij, om de moeijelijkheden, die de hervorming of wijziging van het bestaande na zich sleepte, gemakkelijk te maken of uit den weg te ruimen. Ook als Curator van het Stedelijk Gymnasium, welke betrekking hij in 1845 aanvaardde, maakte hij zich zeer verdienstelijk. Zoo iemand, dan had hij er aanspraak op, om in dit collegie zitting te nemen, die van liefde voor de wetenschap blaakte, die door hem zelven zoo uitstekend werd beoefend. Het Oude en Nieuwe Gasthuis mogt hem insgelijks een tijd lang onder zijne Provisoren tellen. Bekend is het, hoe dit | |
[pagina 445]
| |
gesticht is uitgebreid en ingerigt voor de verzorging van krankzinnigen; die eerste uitbreiding, welke den grondslag gelegd heeft tot de latere aanzienlijke vergrooting onder het tegenwoordige Gemeentebestuur, viel juist in den tijd van zijn Provisorschap en opende hem weder een nieuw veld voor zijne onvermoeide werkzaamheid. Met de meeste zorg behartigde hij de belangen dier weldadige inrigting, terwijl hij haar tevens eene groote dienst bewees, door haar archief te rangschikken en in orde te brengen. In 1853 werd Tadama tot lid der Provinciale Staten van Gelderland benoemd; des te eervoller was die keus, daar tengevolge der staatkundige beweging van 1848, ook in ons vaderland twee partijen ontstaan waren, die der zoogenaamde liberalen en conservatieven, welke beide door mannen van hunne denkwijze voor te staan, haren invloed in hoogere en lagere staatscollegien trachtten uit te breiden. Gelijk het altijd met partijen gaat, dat zij op velerlei wijzen geschakeerd zijn, en zich in verschillende groepen afdeelen, zoo was dit ook hier het geval. Niet al de liberalen waren even radikaal, niet al de conservatieven even behoudend. Tadama kon vóór 1848 zelfs meer gerekend worden tot de liberale, dan tot de andere partij te behooren. Toen hij echter vreesde, dat door ontijdige hervormingen en een' geweldigen ommekeer der orde van zaken, de Staat in gevaar mogt worden gebragt, schaarde hij zich aan de zijde van hen, die een gematigden vooruitgang voorstonden. Hij gold dus bij zijne tegenstanders voor een' conservatief: hij verdiende echter dien naam niet, wanneer men hem onder de zoodanigen wilde rangschikken, die al het oude, hoe gebrekkig ook, wenschen te behouden, alleen omdat het oud is, en al wat nieuw is, verwerpen, ook wanneer het verbetering aanbrengt, alleen omdat het nieuw is; door zijne veelzijdige kennis en zijn scherpzinnig verstand voorgelicht, en blakende van liefde voor de ware, op wet en regt gevestigde vrijheid, stond hij met de hem eigene zelf- | |
[pagina 446]
| |
standigheid en afkeer van gunstbejag, dat alleen voor, wat het wel begrepen belang van den Staat hem toescheen te vorderen. Die denkwijze, die beginselen hadden dan ook ten gevolge, dat zijne keus tot lid der Provinciale Staten van Gelderland niet ernstig door zijne staatkundige tegenstanders betwist werd, maar velen hunner zich met zijne aanhangers en vrienden vereenigden, om hem die eervolle betrekking op te dragen, waarvoor hij in alle opzigten geschikt kon gerekend worden. Na in 1840 tot Plaatsvervangend Kantonregter te Zutphen te zijn benoemd, werd hij het volgende jaar tot Kantonregter aangesteld. Over de wijze, waarop hij dit gewigtig ambt tot aan zijn' dood toe bekleedde, is slechts ééne stem. Allen toch die zijne uitspraak inriepen, roemen om strijd evenzeer zijne regtsgeleerde kennis en strikte regtvaardigheid, als zijne bereidwilligheid, om ieder, die het verlangde, met raad en inlichting bij te staan: vele geschillen wist hij door verstandige toespraak bij te leggen, vele moeijelijkheden uit den weg te ruimen, zoodat de vroegere naam van Vrederegter, aan dit ambt verbonden, in den volsten zin des woords op hem kon worden toegepast. Ook als Regent der gevangenissen, als lid en later als Voorzitter van den Militieraad bewees Tadama belangrijke diensten. Bij zoo vele werkzaamheden, aan bovengenoemde belangrijke betrekkingen verbonden, moet men zich inderdaad verwonderen, dat hij nog zoo veel tijd voor zijne studiën overhield, en zoo menige voortreffelijke en wel doorwrochte vrucht van zijn letterarbeid aan zijne landgenooten geschonken heeft. Ten bewijze hiervan strekt zijne uitstekende Geschiedenis der stad Zutphen, van de vroegste tijden tot 1795, bij I.A. Nijhoff en Zoon te Arnhem en W. Thieme te Zutphen, 1856, in 't licht verschenen. Niemand voorzeker, die op grondig historisch onderzoek prijs stelt, zal dit werk onbevredigd uit de handen leggen, en te betreuren is het, dat | |
[pagina 447]
| |
zijn vroegtijdige dood de voltooijng van dit werk verhinderd heeft, waarvoor hij de bouwstoffen reeds begonnen was te verzamelen. Doch reeds lang te voren had hij door zijne oudheidkundige nasporingen zich een' welverdienden roem verworven. In de beoefening toch der geschiedenis schepte hij van zijne vroegste jeugd af het meeste behagen, zoo als hij zelf reeds getuigt in de voorrede zijner bovengenoemde Dissertatie. Eene omstandigheid echter droeg zeer veel bij, om die zucht meer en meer te ontwikkelen, en meer uitsluitend te rigten op de aloude geschiedenis van het graafschap Zutphen. Toen hij namelijk eenigen tijd op het buitengoed van een' zijner aanverwanten doorbragt, werd hij uitgenoodigd om oude papieren, die het archief van dit kasteel uitmaakten, in orde te brengen; met de meeste bereidwilligheid voldeed hij aan dit verzoek, en leide hierdoor, gelijk de Heer Ramaer met regt opmerkt in de korte levensschets van Tadama, in de Zutphensche Courant van 26 Mei 1860 geplaatst, den grondslag tot zijne latere archivistische werkzaamheden, welke hij met die van het archief te Berg aanving. Hoogst belangrijk is zijn Verslag over het Oude Grafelijk Bergsche Archief te 's Heerenberg, dat in 1846 het licht zag. Zoo als hij in de inleiding schrijft van 't genoemde werk, bevond zich het Grafelijk Bergsch Archief in groote wanorde, en meermalen was reeds eene voorgenomene en aangevangene beschrijving door toevallige omstandigheden mislukt. In 't belang van de administratie der aanzienlijke goederen van het Huis Berg, werd tusschen den Hoog-Wel-Geboren Heer Jhr. L.C.J. van Nispen, administrateur der goederen van het Huis Berg, en den Heer W. van Ditzhuizen, rentmeester derzelve, met Tadama in 1842 eene overeenkomst gesloten, die de regeling en inventarisatie van genoemd archief ten doel had. In 1844 bragt hij die belangrijke taak ten einde, en verkreeg van genoemde Heeren de toestemming, om het geschiedkundig belangrijke | |
[pagina 448]
| |
door den druk bekend te maken. Tweeledig was het doel, dat Tadama hierbij voor oogen had: het eene om een toekomstigen geschiedschrijver aan te sporen, om het een of ander punt uit het Bergsche archief op te helderen, het andere, om begaafdere Oudheidkenners of Archivarissen met een edelen wedijver te bezielen, om de schatten der oudheid, onder hun bereik, niet langer aan het publiek te onthouden. Inmiddels ging hij zelf onvermoeid voort op de ingeslagen baan. Reeds in 1846 gaf hij zijne historische studie in 't licht, getiteld: Willem, Graaf van den Berg, en zijne Tijdgenooten, eene bijdrage tot de Geschiedenis van den Tachtigjarigen oorlog uit oorspronkelijke en grootendeels onbekende stukken zamengesteld, Zutphen, W.J. Thieme. Hij stelde zich hierbij ten doel, om eenige duistere punten in de geschiedenis van ons vaderland, voornamelijk in die der provinciën Gelderland en Overijssel in een helderder daglicht te plaatsen. In het volgende jaar gaf hij een werkje uit, wel klein van omvang, maar zaakrijk van inhoud, dat den titel droeg van: De waarheid aangaande Ludolf van den Berg, eene bijdrage tot de geschiedenis van zijn geslacht en van zijnen tijd, Arnhem, I.A. Nijhoff, 1847. Hij verdedigt zich in deze bijdrage tegen eene beschuldiging van onjuistheid in de genealogie der Heeren van den Berg, hem ten laste gelegd door den Heer R.A. Baron van Hoëvell Nijenhuis, en wel op zulk eene wijze, dat men in twijfel staat, of men meer zijne bescheidenheid en humaniteit, dan wel zijne scherpzinnigheid en uitgebreide kennis bewonderen moet. De Heer van Hoëvell Nijenhuis vatte andermaal den strijd op over de wettige of onwettige geboorte der Heeren van Breda uit Ludolf van den Berg, waarop Tadama in het Zesde Deel der Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheid, verzameld door I.A. Nijhoff, antwoordde. Toen hij in 1846 het leven en de handelingen van Willem Graaf van den Berg bewerkte, betreurde hij voor- | |
[pagina 449]
| |
namelijk het gemis der processtukken, die volgens van Spaen bij het hof te Arnhem zich bevonden, maar sedert in 't ongereede waren geraakt. Die processtukken toch konden strekken, om al wat er duister was in de onderhandelingen van den Graaf met Spanje op te helderen, en de redenen aan het licht te brengen, waarom de Staten-Generaal den Graaf zonder eenige straf weêr loslieten. Die stukken nu werden teruggevonden, en door den geleerden Archivaris Nijhoff aan Tadama ten gebruike afgestaan. Wij hebben hieraan zijne geschiedkundige Bijdrage te danken: Het proces van Willem, Graaf van den Berg, Stadhouder van Gelderland, te vinden in het aangehaalde werk van Nijhoff, Deel IX, waardoor hij in staat werd gesteld om 't een en ander vollediger mede te deelen, dan hem vroeger mogelijk geweest was, en wat nog duister scheen, volkomen op te helderen. In datzelfde Deel van Nijhoff's Bijdragen vindt men nog van zijne hand eene beoordeeling van het Handboek der Middel-Nederlandsche Geographie, van Mr. L. Ph. C. van den Bergh, waarin belangrijke opmerkingen voorkomen omtrent den loop van den Gelderschen IJssel, waarover hij reeds vroeger in den Overijsselschen Almanak van 1852 met veel zaakkennis geschreven had, over de Gouwen, over Hameland enz. Aan 't meergenoemde Bergsche archief ontleende Tadama ook een onuitgegeven brief van Prins Willem I aan de stad Tiel, en: het markenregt van Zilvolde van den jare 1421. Men vindt het eerstgenoemde stuk door hem met eenige aanmerkingen en ophelderingen verrijkt in het vierde, 't andere in 't achtste Deel der meergenoemde Bijdragen van Nijhoff. Belangrijk is ook de Brief van Johan de Witt aan Hieronymus van Beverninck uit het archief der Heerlijkheid Abbenbroek aan den Heer J.A. Baron de Vos van Steenwijk, gezegd van Essen toebehoorende, door hem medegedeeld (Bijdragen enz., N. Reeks, Dl. I.) Door 't Gemeente- | |
[pagina 450]
| |
bestuur van Zutphen met de zorg voor het archief en de boekerij der stad belast, kweet hij zich met onvermoeiden ijver van de hem opgedragen taak, waarvan niet alleen de jaarlijksche verslagen door hem aan den Gemeenteraad ingediend ten bewijze strekten, maar vooral zijn Tijdrekenkundig register van alle oorkonden in het stedelijk archief te Zutphen berustende, Zutphen, W.J. Thieme, 1854. Menige wetenswaardige bijzonderheid bragt hij hierdoor aan 't licht, zooals: den maan- en klaagbrief van Graaf Bernhard van Meurs tegen Karel van Egmond, Hertog van Gelre, met eene afbeelding geplaatst in Nijhoff's Bijdragen, Dl. IV; Het oordeel van een tijdgenoot (Alphert van Till, kerkmeester der Groote of St. Walburghs kerk te Zutphen) over Hertog Karel van Egmond (Nijhoff, Bijdragen, Dl. VIII); eene rekening van een' monnik uit de eerste helft der zestiende eeuw, in de Kronijk van het Historisch Genootschap te Utrecht opgenomen, 10de jaargang, 1854. In de Berigten van datzelfde Genootschap, Vde Dl. 2de St., 1856, is ook door hem medegedeeld: Memorie, opgestelt door den Raad extraordinair van Nederlands India en afgaande Gouverneur en Directeur van Java's Noord oost cust, Willem Hendrik van Ossenberch, om te strekken tot narigt van zijnen Successeur, den Heer Johannes Vos, aankoomende Gouverneur en Directeur aan Java's Noord oost cust. Ten slotte moet ik nog melding maken van zijne Geschiedenis van het Veemgerigt en van het latere Duitsche Rijkskamergerigt in hunne betrekking tot Nederland. Zij is de beantwoording eener prijsvraag door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden uitgeschreven, en in hare vergadering van 19 Junij 1856 met den gouden eereprijs bekroond. Zij is in het tiende deel der Werken van genoemde Maatschappij opgenomen, en staaft door haren rijken inhoud en heldere voorstelling het gunstig oordeel over haar uitgesprokenGa naar voetnoot+. | |
[pagina 451]
| |
Zoo reeds de bloote opgaaf der bovengenoemde geschiedkundige werken 't bewijs oplevert van eene buitengewone werkzaamheid, hooger nog leert men haar waarderen, wanneer men in 't oog houdt, dat Tadama volstrekt geen zoogenoemde kamergeleerde was; niet alleen toch sluiten de onderscheidene betrekkingen, die hij in 't maatschappelijke leven bekleedde, deze benaming geheel en al uit, maar bovendien nam hij gaarne deel aan 't gezellig onderhoud zijner vrienden en bekenden. Getrouw woonde hij steeds de vergaderingen bij der wetenschappelijke kringen, waar Zutphen roem op dragen mag, en waar hij een der grootste sieraden van uitmaakte. Hoe wist hij door menige voortreffelijke rede zijne hoorders te boeijen, en hun bewondering af te dwingen voor het bevallig gewaad, waarin hij zelfs anders dorre onderwerpen hulde, en voor de groote mate van helderheid en duidelijkheid, waarmede hij minder bekende en eenigzins ingewikkelde zaken ontvouwde. Geen wonder dus, dat zulke groote verdiensten ook buiten de stad zijner inwoning de aandacht tot zich trokken, en al de geleerde genootschappen van ons vaderland, die de beoefening der geschiedenis voorstaan, zoo als 't Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te LeidenGa naar voetnoot1, het Friesch Genootschap voor Geschiedenis, het Historisch Gezelschap te Utrecht, 't zich ten pligt rekenden, om hem onder hunne leden op te nemen. Zóó leefde, zóó werkte Tadama. Den 22sten Mei van dit jaar werd hij door een te vroegen dood, zoo als wij, kortzigtige menschen, zeggen zouden, aan zijne dierbare betrekkingen, aan zijne vrienden en aan de maatschappij ontrukt. Eene ontsteking der luchtwegen, waardoor hij in de maand Maart werd aangetast, en die zijne ligchaamskrachten op eene | |
[pagina 452]
| |
in 't oog vallende wijze ondermijnde, werd den 13den Mei door eene bloedspuwing gevolgd, die, zich later herhalende, de weinige nog overgeblevene krachten geheel en al uitputte, en hem in den ouderdom van negen en veertig jaren ten grave deed dalen. Zijn stoffelijk overschot werd den 25sten Mei ter aarde besteld, door zijne twee oudste zonen, bloedverwanten en vrienden gevolgd. Dr. Ontijd van Brummen en Ds. J. Witkop, Predikant te Zutphen, bragten in korte maar treffende woorden hem eene welverdiende hulde, die weêrklank vond bij allen, die deze treurige plegtigheid bijwoonden.
Zutphen, 7 September 1860. Dr. H.J. Matthes, J.Czn. |
|