Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1860
(1860)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 453]
| |
Levensberigt van Quirijn Maurits Rudolph Ver Huell.De wensch aan het slot van een door mij gesteld artikel over Q.M.R. Ver Huell, in den Algemeene Konst- en Letterbode, geuit, dat namelijk een meer bevoegde ons zou leeren wat Ver Huell ook als beoefenaar der natuurkunde heeft daargesteld, is niet geheel vervuld. Wij hadden bij het ter nederschrijven van dien wensch het oog op het levensberigt van Ver Huell, dat weldra voor de Handelingen onzer Maatschappij zou moeten vervaardigd worden, en wij koesterden daarbij de hoop dat een onzer entomologen of botanici die taak op zich zou nemen. Deze hoop, die het ook was van het Bestuur onzer Maatschappij, werd teleurgesteld. Niemand was zoo dadelijk voor het schrijven van een levensberigt van Ver Huell over te halen. Het scheen wel of de entomoloog of botanicus met Ver Huell als reisen levensbeschrijver en als zeeman geen raad wist, terwijl daarentegen de letterkundige zich niet durfde wagen aan de beoordeeling van 's mans verdiensten, ten aanzien van bij ons niet algemeen beoefend wordende wetenschappen. | |
[pagina 454]
| |
Zoo stonden de zaken, toen het aanzoek, om een levensberigt van Ver Huell voor de Handelingen onzer Maatschappij te bewerken, tot mij kwam. Was dat aanzoek dringend, het ging ook vergezeld van een aanbod dat mij hoogst aangenaam was en mij mijne taak zeer verligtte. Ik ontving namelijk een opstel van ons medelid Mr. S.C. Snellen van Vollenhoven, te Leiden, inhoudende wat door Z.Ed. in eene vergadering der Entomologische Vereeniging over Ver Huell's werkzaamheid op het gebied der natuurlijke historie gesproken is, met verlof om daarvan bij een op te stellen levensberigt van Ver Huell gebruik te maken. Nu alles in aanmerking nemende, konde ik niet weigeren, en ofschoon bewust dat anderen daartoe veel meerdere geschiktheid bezitten, indien men slechts handen aan het werk wilde slaan, dan ik, ondernam ik het het hier volgend levensberigt van Ver Huell zamen te stellen.
Quirijn Maurits Rudolph Ver Huell behoorde tot een aanzienlijk Geldersch geslacht, dat in de zestiende eeuw vermaagschapt was aan de Ripperda's en later aan de van Haegen's, dat een aantal hoogst verdienstelijke personen, zoowel in het burgerlijke als militaire, heeft opgeleverd, en welks leden zich door buitengewone gehechtheid aan het huis van Oranje in het bijzonder en door opofferende liefde jegens het vaderland in het algemeen hebben gekenmerkt. Ver Huell was de oudste zoon van Alexander Everhart Ver Huell, doctor in de regten, burgemeester der stad Doesburg, later assessor van Gelderland, ridder der orde van de Unie en onder het Keizerrijk maire van Doesburg, en van Vrouwe Anna Aleida Staring, eenige dochter van Rudolph Jan Staring, doctor in de regten, stadhouder van het graafschap Zutphen en later burgemeester dier stad. Ter laatstgemelde plaatse, den 11den September 1787, | |
[pagina 455]
| |
geboren, genoot Ver Huell er het noodige onderwijs, trad op jeugdigen leeftijd, in 1802, als kadet in dienst der marine van de Bataafsche republiek en bevond zich ook als zoodanig, in 1803, op 's lands schip de Hersteller, in 1804 en 1805 eerst op de schoener de Cachelot, daarna op de Crocodil, waarmede hij deel nam aan de onder het bevel van zijnen oom, den schout-bij-nacht Carel Hendrik Ver Huell, in die jaren tegen de Engelschen geleverde zeegevechten. Hij was ook tegenwoordig bij den gevaarvollen togt van dezen van Duinkerken naar Ambleteuse, op den 18den Julij van laatstgenoemd jaar, in het bijzijn van den maarschalk Davoust, gelukkig volbragt. Tengevolge van zijne in het hevigste vuur betoonde dapperheid werd de jonge Ver Huell nog in 1805 bevorderd tot adelborst van de eerste klasse, ‘uit aanmerking van zijn allezins lofwaardig en dapper gedrag, ter verdere aanmoediging en opwekking van ambitie in 's lands dienst’, terwijl in het omstandig rapport van Ver Huell's oom aan den raadpensionaris, voorkomende in de Delftsche Courant van den 26sten Julij 1805, zijn voorbeeldig gedrag openlijk geroemd wordt. Op last van zijnen oom, toen minister van marine, werd in 1807, naar zijne teekening, eene schilderij door den beroemden Schouman vervaardigd, voorstellende het merkwaardigste oogenblik van den togt naar Ambleteuse, het omzeilen namelijk van Kaap Grisnez door de Bataafsche flotille, welke schilderij bij den brand van 8 Januarij 1844 is behouden gebleven en zich nog bevindt op het departement van marine te 's Gravenhage. In 1807, vroeger dan zijn diensttijd het eigenlijk toeliet, tot tweede luitenant bevorderd, diende Ver Huell als zoodanig op onderscheidene bodems steeds binnengaats, doch ging eindelijk op de oorlogsbrik de Vlieger over, gevoerd door den kapitein-luitenant Kreekel. Tevens werd hij aangesteld tot adjudant van den toenmaligen schout-bij-nacht A.A. Buyskes, benoemd tot gouverneur-generaal van Hol- | |
[pagina 456]
| |
landsch Oost-Indië. Deze maakte echter de reis met een anderen bodem, terwijl Ver Huell op de Vlieger bleef. De bijzonderheden van dien gevaarvollen togt, op welken de onzen aan eene ontelbare menigte schepen moesten ontsnappen, door de Engelschen overal verspreid, waar zich maar eene vreemde vlag vertoonen kon, gaan wij stilzwijgend voorbij. Ver Huell zelf beschreef zijne lotgevallen in zijn ten jare 1842 te Rotterdam uitgegeven werk, getiteld: Mijne eerste zeereize. Alen die dit boek gelezen hebben, zullen erkennen dat Ver Huell meesterlijk de pen voerde. Zijn stijl is eenvoudig, zijn verhaaltrant begrijpelijk, boeijend en onopgesmukt waar. Overal ontmoeten wij den beschaafden jeugdigen zeeman, die, ofschoon meermalen ontstemd wegens de verwijdering eener hem dierbare moeder, nogtans lagchend alle gevaren trotseert, zich uit alle vreemde avonturen uitmuntend weet te redden en zich blijmoedig ontberingen van allerlei aard getroost, die zijn deel waren, toen, door een onvoorzien noodlottig ongeval, het vaartuigje op een vreemde kust geworpen werd en hij aldaar, onder een bijgeloovig, moordzuchtig volk eenen geruimen tijd moest doorbrengen, zonder eenige gemeenschap met het vaderland. In 1809 tot 1ste luitenant-ter-zee bij de Hollandsche Koninklijke marine bevorderd, ging Ver Huell kort daarop in de Fransch Keizerlijke marine als lieutenant de vaisseau over, en zag hij zich ten jare 1810 als adjudant van den vice-admiraal Ver Huell geplaatst, zijnde deze toen kommandant der havens en reeden van het Noorden, residerende te Hamburg. In genoemd jaar werd Ver Huell, wiens buitengewone bekwaamheden als teekenaar toen reeds bekend geworden waren, belast met eene geheime zending tot het vervaardigen van eene kaart van de rivier de Eyder en het kanaal van Holstein, waarin hij gelukkig slaagde en waarvoor hem de goedkeuring van zijnen chef en van den minister van marine te beurt viel. | |
[pagina 457]
| |
In 1811 bij de Fransche zeemagt tot kapitein en vervolgens tot majoor bevorderd, ontving hij, na de herstelling van ons volksbestaan in 1813, een eervol ontslag. Na afgelegd examen als kapitein-luitenant ter zee, werd hij in dien rang bij het vaste corps zee-officieren der Nederlandsche marine opgenomen. Als een der jongste officieren kon Ver Huell weinig hoop koesteren om in active dienst te komen. Hij haakte echter zeer naar het oogenblik van in zee te komen, onder de oude roemrijke vlag, de geliefde driekleur, die thans weder vrij en onverlet op den breeden oceaan wapperen mogt. Toen daarom in 1815 een eskader werd uitgerust om onze Oost-Indische bezittingen van het Britsche gouvernement over te nemen en Ver Huell aan de daarop bevelvoerende kapiteins onbekend was, werd hij te rade om den opperbevelhebber, den toenmaligen schout-bij-nacht Buyskes te verzoeken, hem te willen toestaan, zich als vrijwilliger aan boord van het vlaggeschip de Admiraal Evertzen, van 74 stukken, te mogen begeven, welk verzoek niet alleen goedgunstig werd toegestaan, maar zóó, dat Ver Huell zelfs van dien vlootvoogd de belofte erlangde van, eenmaal in Oost-Indië aangekomen, zoo spoedig mogelijk geplaatst te worden. Ook van deze reize en van zijn verblijf in Indië gaf Ver Huell zelf een omstandig verhaal in zijn, ten jare 1835 en 1836 te Rotterdam, in 2 deelen uitgegeven werk, getiteld: Herinneringen van eene reis naar de Oost-Indiën. Dit werk, vroeger dan het bovengenoemde in het licht verschenen, laat zich met genoegen en belangstelling lezen. Ook hier staat de waarheid steeds op den voorgrond, en trekt het geheel aan door de afwisselende beschrijving van natuurtafereelen, plaatsgrijpende gebeurtenissen, beschrijvingen van merkwaardige plaatsen en wat dies meer zij. Na aankomst te Batavia, als eerste officier van Z.M. schip Admiraal Evertzen geplaatst, vertrok Ver Huell eerst naar Macas- | |
[pagina 458]
| |
sar, om deze bezitting van het Engelsche gouvernement over te nemen en had vervolgens deel aan belangrijke krijgsverrigtingen achtereenvolgens tegen verschillende stammen ondernomen. Wij zullen den schrijver op al zijne togten niet volgen. Onopgemerkt mogen wij het niet laten, dat, terwijl wij hem dan eens aan belangrijke en gevaarvolle ondernemingen zien deel nemen, of zelf daarover het bevel zien voeren, wij hem dan weder in meer kalme dagen zich zien bezig houden met het opzamelen van gewigtige zeevaartkundige ervaring, of zien toegeven aan het bevredigen van zijne onweêrstaanbare zucht tot natuuronderzoekingen. Met de teekenpen in de eene en de noodige werktuigen tot het verzamelen van voorwerpen uit de natuurlijke historie in de andere hand, doorzocht Ver Huell, wanneer de dienst hem zulks toeliet, al de eilanden, waarop hij geroepen werd te verschijnen. Zoo doende had hij niet alleen eene uitmuntende verzameling teekeningen vervaardigd, maar ook een hoogst belangrijk kabinet bijeengebragt van dieren op liquor, van insecten, waaronder een groot aantal uitmuntende vlinders, waarvan vele niet bekend, noch beschreven waren, en waarvan hij sommige door alle gedaanteverwisselingen heen beschreven en afgebeeld had; verder visschen, conchyliën, zeegewassen, fraaije lavasoorten, mineraliën, de zeldzaamste vruchten met bloem en blad op liquor enz. Jammer maar, dat deze overschoone collectie nimmer met hem in het vaderland zou komen, maar met Z.M. schip Admiraal Evertzen zinken zou in de peillooze diepte van den Atlantischen Oceaan. Wij hebben daar een punt aangeroerd, hoogst belangrijk in Ver Huell's leven. Tot in 1819 in Indië gebleven, voerde hij, op de terugreize naar het vaderland, als kommandant het bevel op Z.M. schip Admiraal Evertzen, waarop zich ook de commissarissen-generaal Elout en Buyskes bevonden, die naar het vaderland terugkeerden. Het eskader, bestaande uit de Admiraal Evertzen, uit Z.M. schip Prins | |
[pagina 459]
| |
Frederik, kapitein-ter-zee van Senden en Z.M. fregat Maria Reigersbergen, kapitein-ter-zee Groot, nam onder gunstige teekenen de reis naar het vaderland aan. Bekend echter is het, dat het door Ver Huell gekommandeerde schip, tot bij het eilandje Diëgo Garçia gekomen, in zoodanigen toestand geraakte dat de schout-bij-nacht Buyskes een spoedig verlaten van dien bodem beval. Hiertegen verzette Ver Huell zich. Hij kon er niet toe komen om een schip te verlaten in de nabijheid van den vasten wal, dat met pompen nog wel te behouden zoude zijn, en onbewimpeld gaf hij dan ook zijn stellig voornemen te kennen om tot het laatste toe op het schip te zullen blijven. Zulk eene handelwijze van een minder tegen een hooger officier, die evenwel op dien oogenblik niets te bevelen had, moest wel verwondering baren. Ver Huell moest eindelijk toegeven. Ook hij verliet de Evertzen. Al zijne kleederen, boeken, instrumenten, zijne rijke verzameling voorwerpen uit de natuurlijke historie, dat alles moest hij achterlaten en verloren zien gaan, toen, den volgenden morgen, het schip niet was gezonken, maar hetzelve door de vlammen vernield werd. Had Ver Huell's weigering om het schip te verlaten, aanleiding gegeven tot hevige woordenwisseling tusschen hem en de heeren Elout en Buyskes, die op dat oogenblik slechts als passagiers tegenwoordig waren, niet minder gaf het opspraak in het vaderland. Men nam Ver Huell zijn tegenstand hoogst kwalijk. De schout-bij-nacht Buyskes nam echter de geheele verantwoording van het schip op zich zelven alleen, en toen de zaak bij de hooge militaire vierschaar, zonder Ver Huell, was afgeloopen, schreef de schout-bij-nacht Buyskes aan laatstgenoemde eene missive, het berigt bevattende dat alle manoeuvres en handelingen bij het verlies van de Evertzen volkomen waren goedgekeurd. Ver Huell had het genoegen te vernemen dat zijn oom de vice-admiraal verklaard had, dat men hem in plaats van te ver- | |
[pagina 460]
| |
volgen, voor zijn gehouden gedrag had moeten beloonen. Dit gebeurde evenwel niet; want zelfs was hij uitgesloten van de lange lijst der ridders, die het eereteeken in den Molukschen oorlog verdiend hadden, ofschoon hem dit later toch geworden is. Na het kommandement der equipage van het verongelukte schip de Evertzen eervol ontslagen, begaf Ver Huell zich naar Doesburg en bragt daar in het ouderlijke huis eenen geruimen tijd door. Hij trad in 1822 in den echt met de oudste dochter van Jonkheer de Vaynes van Brakell, gepensioneerd kolonel der genie, en nam, van al zijne bezittingen bij het verongelukken van de Evertzen beroofd, op voorstel van den toenmaligen minister van marine, van der Hoop, en op aanraden van zijn oom den admiraal, de betrekking aan van onder-equipagemeester op 's rijks werf te Rotterdam, met het voornemen om voortaan een rustig leven te leiden, geheel toegewijd aan de studie der door hem geliefkoosde wetenschappen. In 1826 tot kapitein-ter-zee bevorderd, werd hij twee jaren later tot equipagemeester en in 1839, na het overlijden van den vice-admiraal Ruysch, tot waarnemend directeur en kommandant der marine in het hoofddepartement van de Maas verkozen, in welke betrekking hij in 1841 bij Koninklijk besluit voor goed werd aangesteld. Na reeds in 1840 met de orde van den Nederlandschen Leeuw versierd te zijn, ontving hij kort na zijne genoemde aanstelling de Koninklijke Militaire Willemsorde 3de klasse, voor zijn gehouden gedrag gedurende den veldtogt tegen de opstandelingen in de Molukken. Toen hij den Koning bedankte voor deze onderscheiding, waardoor nu een verzuim was goedgemaakt en hij in zijne eer hersteld was, smaakte hij het genoegen dat Z.M., ten aanhoore van een talrijk en aanzienlijk gezelschap, tot hem zeide: Gij hebt het al lang verdiend, Ver Huell! In 1843 werd Ver Huell benoemd tot directeur der | |
[pagina 461]
| |
marine te Rotterdam en hij heeft deze betrekking eervol vervuld, tot aan het jaar 1850, toen de werf te Rotterdam opgeheven, en hij met den rang van schout-bij-nacht gepensioneerd werd. Gedurende de jaren dat hij aan het hoofd stond van dit, nu gesloopte, uitgestrekt maritime etablissement, maakte Ver Huell zich jegens het Vorstelijk Huis van Oranje hoogst verdienstelijk. Zoo zorgde hij in 1844 voor alles wat er op 's rijks werf noodig was bij gelegenheid dat daar het stoffelijk overschot van Koning Willem I voor eenigen tijd werd te ruste gezet, voor welke bemoeijingen hij van diens opvolger niet alleen hooge goedkeuring verwierf, maar ook vereerd werd met het kommandeurskruis der orde van de Eikenkroon. Bij het bezoek van den Keizer van Rusland op 's rijks werf te Rotterdam, ontving hij, voor alles wat tot de ontvangst der hooge gasten in korten tijd was gereed gemaakt, de decoratie van ridder derde klasse der orde van St. Wladimir. De Koningin-weduwe van Engeland, omstreeks 1845 's rijks werf bezoekende, om van daar met het koninklijk stoomjagt vervoerd te worden naar boord van het Britsche stoomschip Black Eagle, schonk Ver Huell, ten blijke harer tevredenheid, eene prachtige gouden snuifdoos. En toen in 1849 het stoffelijk overschot van den geliefden broeder onzes Konings, Prins Alexander, en kort daarna ook dat van den ridderlijken Willem II dezelfde plaats moest innemen, waar dat van den eersten Willem gestaan had, was het wederom Ver Huell die alles beschikte wat bij die treurige plegtigheden vereischt werd. Koning Willem III bedankte hem voor de goede diensten aan zijn huis bewezen. Na zijn ontslag verliet Ver Huell de stad Rotterdam, waar hij ook als lid en bestuurder, eerst van het teekengenootschap: Hierdoor tot Hooger, daarna ook van het schilderkundig genootschap: Hierdoor tot Hooger en Arti sacrum vereenigd, en als ouderling der Waalsche gemeente was werkzaam geweest. Hij vestigde zich met der woon te Arnhem, | |
[pagina 462]
| |
waar hij, ontdaan van alle betrekkingen, den vrijen teugel kon vieren aan de voortzetting zijner geliefde studiën, waardoor, met hetgeen vroeger door hem gedaan was, hij zich eenen welverdienden roem verwierf, en waarin hij volhardde tot de dood op den 10den Mei 1860 een einde maakte aan zijn werkzaam leven. Had Ver Huell zich als schrijver reeds gunstig door zijne beide genoemde werken doen kennen, nog hooger steeg die lof, toen hij het ondernam zamen te stellen: Het leven en karakter van Carel Hendrik Graaf Ver Huell, uit nagelaten aanteekeningen en andere authentieke stukken beschreven (Amst. 1847, 8o., 2 deelen met portr. en pl.). Hij was als het ware door zijn oom aangewezen om die taak te volbrengen, en hij heeft zich daarvan op eene uitmuntende wijze gekweten. Een bevoegd beoordeelaarGa naar voetnoot1 zegt er van: ‘Kapitein Ver Huell schrijft over zijn oom zonder ophef, met eene ongezochte bescheidenheid, die het innerlijk merk van waarheid, dat zijne mededeeling doorgaans draagt, niet weinig versterkt,’ en mede ‘het boek stelt niet te leur, het is eene wezenlijke bijdrage tot de geschiedenis van ons land.’ Ook andere beoordeelaars hebben eenstemmig uitgewijd in den lof over dit werk en hebben verklaard dat Ver Huell met dit werk zijnen beroemden bloedverwant niet alleen, maar ook zich zelven een waardig gedenkteeken gesticht heeft. Onder den letterkundigen arbeid van Ver Huell behooren nog genoemd te worden zijne biographiën van den vice-admiraal Ruysch, den luitenant Bezemer en den kapitein Zwedenrijk Carp, in het Tijdschrift aan het Zeewezen gewijd, waarbij wij ook nog noemen de vrije vertaling en vermeerdering van een Engelsch werkje, dat hij het licht deed zien onder den titel van: De leidsman op het pad der eer, | |
[pagina 463]
| |
voornamelijk bestemd voor jonge lieden in dienst der marine (Rott. 1849, kl. 8o.).
Er blijft ons nog overig te spreken van Ver Huell's werkzaamheid op het gebied der natuurlijke historie. Wij doen dat, zooals wij reeds aan het hoofd van dit levensberigt zeiden, grootendeels met de woorden van Mr. Snellen van Vollenhoven, die ons het daarover door hem opgestelde gaarne voor dit doel afstond. Over onderwerpen van natuurkundigen aard schreef Ver Huell in verscheidene werken; in de Annales des Sciences naturelles over de larve en pop van Mormolyce phyllodes; in de bekende werken de Nederlandsche Vlinders, uitgegeven door J.C. Sepp en Zoon, en het Album der Natuur komen vele mededeelingen van belangrijken inhoud voor, vooral in het eerstgenoemde, dat een' tijd lang alleen door bijdragen van zijne hand gevoed werd. Voorts gaf hij afzonderlijk in het licht zijn Handboek voor liefhebbers en verzamelaars van vlinders (Rott. 1842. 8o.). Maar meer nog dan de pen was het penseel in zijne hand en schier ongeloofelijk is het aantal teekeningen, waarvan sommigen zeer groot en uitvoerig, dat hij vervaardigd heeft. Zijne schetsen in Oost-Indië vervaardigd van verscheiden landschappen, gezigten van merkwaardige bergen, watervallen, baaijen en kreken, stelden hem later in staat die teekeningen te leveren. Het was hem ook nog gelukt bij het verlaten van de Evertzen eene portefeuille met schetsen van zoodanige landschappen te redden. Daarnaar vervaardigde hij eenige teekeningen, waarvan er enkelen later gelithographeerd, het gedeelte Land- en Volkenkunde van het groote werk over de Natuurlijke geschiedenis onzer Overzeesche bezittingen opluisteren. Dat deze platen tot de beste behooren, die het werk aanbiedt, zal ieder deskundige gaarne erkennen. In veel grooter aantal dan landschappen waren in Ver Huell's portefeuille altijd afbeeldingen van bloemen aan te | |
[pagina 464]
| |
treffen, zoodat men veilig stellen mag, dat deze niet alleen zijne hoofdstudie, maar ook het voorname punt zijner voorliefde hebben uitgemaakt. Vele dier teekeningen zijn nimmer in plaat gebragt, ten minste voor zoover ons bekend is. Tot dezelve behooren: Eene groote teekening in kleuren, voor den hoogleeraar de Vriese bewerkt, voorstellende de Cankrienia Chrysanthea te midden van een oorspronkelijk en onbetreden woud, welke teekening in 1853 de tentoonstelling der Maatschappij van Tuinbouw heeft versierd. Eene groote afbeelding van de Rafflesia Rochussenii voor den hoogleeraar Miquel. Eene dergelijke van Rafflesia Patma voor den hoogleeraar de Vriese, en een veertigtal zeldzame Orchideën voor den Heer Witte, den hortulanus van den Academie-tuin te Leiden. Meer dan deze zijn ons niet bekend; doch waarschijnlijk bestaan er nog vele anderen. Onzeker is het ons of er eene plaat vervaardigd is naar zekere teekening, die Ver Huell in 1844 teekende voor den hoogleeraar de Vriese, en welke eene toen korten tijd te voren ontdekte nieuwe Casuarinea voorstelt. Ongelijk grooter evenwel is het getal bekende platen voor welke Ver Huell de teekeningen geleverd heeft. Onder deze moeten in de eerste plaats genoemd worden over de 80 folio platen, behoorende tot het prachtwerk: Flora Brasiliensis van den hoogleeraar von Martius te Munchen, onder het patronaat van den Keizer van Oostenrijk en den Koning van Beijeren uitgegeven, en wel tot het gedeelte hetgeen de hoogleeraar Miquel in dat werk behandeld heeft, namelijk de familiën der Piperaceën, Artocarpeën en Urticeën. Deze afbeeldingen zijn allen uitmuntend en onze bewondering van de kunst, daarin afgestraald, zal zooveel te hooger rijzen, wanneer men bedenkt dat de analysen van die bloemen gedaan zijn, naar zeer verminkte, gedroogde | |
[pagina 465]
| |
voorwerpen. Ver Huell zelf heeft meermalen betuigd dat deze platen diegenen waren, wier uitvoeriag hem het meeste genoegen en voldoening had opgeleverd, voornamelijk omdat de graveur en colorist zich slaafsch gehouden hadden aan de hun voorgelegde modellen. Buiten deze, zoo even genoemde, behooren tot de belangrijkste en uitvoerigste botanische teekeningen van Ver Huell die, naar welke vervaardigd zijn de 90 folio platen met analysen van de plantenfamilie der Piperaceën, behoorende bij de Monographie, welke de hoogleeraar Miquel van die familie heeft gegeven. Die afbeeldingen werden in 1843 geteekend. Men vindt de platen en de monographie in de Acta Academiae Caesareae Leopoldinae. Aan een der pepergeslachten, welke in dat werk beschreven worden, heeft de geleerde plantenkenner den naam van Ver Huellia geschonken. Weinig minder belangrijk zijn de platen in de Monographie der Casuarineae van den hoogleeraar Miquel, welke, ongeveer veertig in getal, evenzeer naar teekeningen van Ver Huell zijn vervaardigd. Zeer fraai zijn ook de platen van de Analecta botanica van denzelfden hoogleeraar en van zijne Monographie der Cycadeën, waarvan de eersten alleen, de laatsten voor een groot gedeelte aan het penseel van Ver Huell te danken waren. Men weet dat de schrijver dit laatste werk aan de heeren Ver Huell en Alexander Brogniart heeft opgedragen. Niet minder te roemen zijn 38 groote 4o platen, opgenomen in het werk over de Goodenoviaceae van denzelfden hoogleeraar, welke deze wederom aan de bereidvaardige medewerking van den onvermoeiden Ver Huell te danken had. Nog blijven ons vier botanische werken te noemen overig, voor welke Ver Huell het penseel op het papier bragt. Twee daarvan zijn wel aangevangen, maar niet voortgezet, namelijk: Nouvelles recherches sur la Flore des possessions | |
[pagina 466]
| |
Neerlandaises aux Indes Orientales van den hoogleeraar de Vriese, hetwelk niet meer dan twee afleveringen mogt beleven, en Plantae novae et minus cognitae van denzelfden geleerde, een werk dat ook spoedig weder werd gestaakt. Van langeren duur en grooteren omvang was het werk over de systematische verdeeling van het oude geslacht Ficus, zoo wij ons niet vergissen, mede van den hoogleeraar de Vriese, doch in verschillende tijdschriften bij gedeelten verschenen, voor welken arbeid Ver Huell meer dan 150 teekeningen vervaardigd heeft. Een gedeelte daarvan werd in Engeland uitgegeven, alwaar men de onbeleefdheid had om den naam des teekenaars weg te laten en die des graveurs daarvoor in de plaats te stellen, welke handelwijze den ijverigen man ten hoogste griefde. Voegen wij nog hierbij de opgaaf omtrent eenige platen van het met gekleurde afbeeldingen geïllustreerde tijdschrift van den hoogleeraar de Vriese, getiteld Tuinbouwflora, dan blijft ons als laatste kruidkundig werk, welks titel wij om de medewerking van Ver Huell behooren te vermelden, alleen nog overig de Flora onzer Oost-Indische Koloniën, van den hoogleeraar Miquel, waarvan de platen, zeer velen naar zijne teekeningen, algemeen geoordeeld worden uitmuntend te zijn. Voor geologie en zoölogie heeft de waardige man, wiens werkzaamheden onze aandacht bepalen, mede vele en daaronder zeer fraaije afbeeldingen geleverd. Zoo heeft de Haarlemsche geleerde, de hoogleeraar van Breda aan de teekenpen van den begaafden Ver Huell te danken een zeer groot aantal fossilen, meest conchyliën, welke evenwel nimmer in plaat gebragt schijnen te zijn. Zoo treft men in het Tijdschrift voor Natuurlijke Geschiedenis en Physiologie van den hoogleeraar J. van der Hoeven, eenige platen aan, vlinders en kevers voorstellende, naar teekeningen van Ver Huell op steen gebragt. Een der daarop voorkomende Lepidoptera werd door den geleerden schrijver Colias Ver | |
[pagina 467]
| |
Huellii genoemd. Zoo treffen wij in de Annales des Sciences naturelles de plaat aan, die de larve en pop van Mormolyce voorstelt. Zoo biedt ons het Album der Natuur verscheidene houtsneden aan naar zijne teekeningen. Eindelijk zijn er nog twee werken waaraan Ver Huell belangrijke bouwstoffen leverde, en wel het zoo bekende werk van Sepp en het Entomologisch Tijdschrift. Beiden hebben veel aan Ver Huell te danken. Hij leverde voor Sepp's meergenoemd werk 19 (zoogenoemde) verhandelingen in het 5de deel, 30 in het 6de, 19 in het 7de en 21 in het 8ste. Het blijft altijd zeer te betreuren, dat in de jaren toen Ver Huell bijna de eenige was, die aan Sepp's werk over de Nederlandsche vlinders bijdragen toezond, de gravure der platen met zoo weinig zorg aan den eersten den besten bezitter van een graveerijzer werd toevertrouwd en de colorist naar hartelust de ingevingen van zijne phantasie mogt involgen.
En hiermede leggen wij de pen neder. Wij hebben getracht in een kort bestek de verdiensten van Ver Huell in het ware licht te stellen. Mogten wij daaraan niet te vergeefs gearbeid, en daardoor eene hulde gebragt hebben aan de onmiskenbare bekwaamheden van den ook in andere opzigten zoo achtenswaardigen man. Ver Huell's verdiensten werden erkend door de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, door de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden (1839), door het Bataafsch Genootschap van proefondervindelijke wijsbegeerte te Rotterdam, door het Provinciaal Utrechts Genootschap van Kunsten en Wetenschappen en door de Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten te Amsterdam.
Noordwijk-Binnen, Sept. 1860. K.J.R. van Harderwijk. |
|