Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1860
(1860)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 208]
| |
Levensberigt van Thade Pan.Voortreffelijk en hoogst nuttig was het besluit onzer Maatschappij, om achter elk Verslag der Algemeene Vergadering, die jaarlijks wordt gehouden, de levensberigten der gestorven Leden te voegen en aldus belangrijke bijdragen voor de geschiedenis der wetenschappen en letterkunde in ons vaderland te verzamelen. Maar groote bezwaren zijn dikwijls verbonden aan de taak der leden, tot de zamenstelling dezer berigten geroepen. Streelend voor 't gevoel moge het zijn, de verdiensten te huldigen, maar dit genoegen is niet onvermengd. Bij het verscheiden van hem, die in rijper leeftijd ten grave daalt, wordt ons leedwezen over zijn verlies nog getemperd door het besef, dat zijn dagwerk was afgedaan, en met dankbaarheid aanvaarden wij de erfenis der gewrochten van zijnen geest: somberder is onze stemming, als een man in den bloei des levens wordt weggenomen, eer zijn talent en kracht tot de middaghoogte waren gestegen. Dan wordt voor den schrijver de vervulling zijner taak even treurig als moeijelijk, en durft hij naauwlijks verwachten, door zijn opstel de aandacht zijner lezers te boeijen of te bevredigen. | |
[pagina 209]
| |
Inzonderheid is dit het geval, indien hij, vreemd aan het zeewezen, een levensberigt moet geven van een jong gestorven zeeofficier, in een tijd waarin de oudste en meest verdienstelijke bevelhebber naauwelijks gelegenheid vond eenige lauweren te verzamelen. De dagen zijn voorbij, waarin men van elk Nederlandsch zeeman, die den lande eenigen tijd met trouw en bekwaamheid diende, ligt eenige schitterende bedrijven en roemrijke togten kon vermelden, beloond met gulden ketenen, fraaije drinkbekers of ridderorden: kunde en pligtsbetrachting worden evenzeer gevorderd als vroeger, maar niet door zulke schitterende uitkomsten bekroond; wanneer de jeugdige zeeman zijne gezondheid of zijn leven onder eene verschroeijende luchtstreek ten dienste des vaderlands heeft opgeofferd, dan verwelkomt geen jubelend volk, bij 't binnenloopen van het vaartuig, den lijder, geen praalgraf verbeidt zijn gebeente. Toch zouden wij die dagen uit onze geschiedenis, toen elk zeeman zooveel blijken van moed en geestkracht op den Oceaan konde geven, en de Nederlandsche leeuw zoo fier den kop verhief, niet terugwenschen. Geen jammerlijker tooneel van menschelijke ellende, - die het immer aanschouwden mogen het getuigen, - dan de oorlogsbodem, die na den strijd met een magtige tegenpartij terugkeert. Duur werd de zege gekocht in de zeegevechten, waartoe onze fiere voorouders gedwongen werden, tot handhaving hunner eer en de onafhankelijkheid des lands, voor het bloed van zoo veel duizende mannen, in de kracht des levens verminkt of gevallen: nooit was de toestand des vaderlands hagchelijker, de ellende in onze koopsteden grooter, dan gedurende de oorlogen ter zee, tegen overmagtige naburen zoo roemrijk volgehouden. Wij verheugen ons in de onafhankelijkheid en zelfstandigheid van ons vaderland, door de opofferingen dier helden verworven, in de vruchten, door het behoud en de uitbreiding onzer volkplantingen verkregen. De Nederlandsche marine, thans minder tot schitterende | |
[pagina 210]
| |
heldenfeiten gèroepen, dan tot bescherming onzer schoone handelsvloot en rijke bezittingen in andere werelddeelen, kan ook nu door kunde en beschaving, door pligtsbetrachting en zelfopoffering de dankbare goedkeuring der Natie verwerven.
Deze gedachten werden bij mij levendig, toen ik de taak zou volbrengen, mij door het Bestuur opgedragen, om een levensberigt van hem te schrijven, wiens naam aan het hoofd van dit opstel staat vermeld. Sedert vele jaren met zijne ouders en naaste betrekkingen innig bevriend, was ik getuige van hunne droefheid. Druk was inzonderheid met den vader, wiens roem en lust hij was, de zamenspreking over den dierbaren afgestorvene. Vele karaktertrekken en hoedanigheden van hem werden mij nu bekend, vroeger meer binnen den familiekring besloten. Ook werden mij aanteekeningen en andere, ook gedrukte, bescheiden, onmisbaar voor mijn werk, medegedeeld. Nu verrees voor mijn geest langzaam het beeld van den overledene, waarvan ik echter maar een flaauwen afdruk kan geven, bij de poging, om zoowel te groote beknoptheid als uitvoerigheid te vermijden, en aan de bedoeling der Maatschappij getrouw te blijven.
Thade Pan werd te Hoorn den 15den Januarij 1820 geboren en was de tweede zoon van Mr. J. Pan en Vrouwe M.I. van Akerlaken. Reeds zeer vroeg gaf hij treffende blijken van vlugheid naar ligchaam en geest, gepaard met eene lieftalligheid, welke velen boeide, ook buiten den huiselijken kring, hem ook in later leeftijd bijbleef, en veel vrienden bezorgde. Na het lager en middelbaar onderwijs met vrucht te hebben genoten, werd hij in Augustus 1834 onder de leerlingen der Latijnsche school opgenomen, niet zoo zeer om zich aan de beoefening der classische literatuur te wijden, als om het onderwijs in de geschiedenis, aardrijkskunde en wiskunde te ontvangen: en toch was het in later tijd zijnen letterkundigen vader tot geen gering ge- | |
[pagina 211]
| |
noegen, als hij, in zijne brieven uit vergelegen gewesten, nog nu en dan een Latijnsche spreuk gepast wist aan te halen. In het volgende jaar kwam hij op de school van den Heer Koning te Medemblik, die niet alleen met goed gevolg veel jongelieden voor het Instituut der Marine opleidde, maar wiens voorbeeld en huiselijke omgang ook voordeelig werkten op de vorming van hun karakter en zeden. In October 1836 werd Pan op gemeld Instituut, na loffelijk afgelegd examen, toegelaten, en trof die inrigting op het hoogst van haren bloei aan. In de lente van het vorige jaar was juist aan haar hoofd geplaatst een der grootste sieraden onzer Marine, de kundige en humane J.C. Rijk, aan wien, zoo als de Heer D.J. VeegensGa naar voetnoot1 zegt, reeds zoovelen hunne opleiding tot de zeedienst verschuldigd waren, die, ofschoon hij zich zelf had gevormd, bij uitnemendheid wetenschappelijk mogt genoemd worden, en wien het dus gelukte, het gebrekkige in die Inrigting te verbeteren, het onderwijs op de hoogte van den tijd te brengen, meer praktisch, en zoo tot de vorming van bekwame zeeofficieren geschikter te maken. Hier onderscheidde de jonge adelborst zich weder door vlijt en goed gedrag; zijn aangename omgang liet bij zijne tijdgenooten levendige herinnering na. Stonden zijne vorderingen in de studiën met die van vele anderen gelijk, bij de gymnastische oefeningen was hij, volgens de getuigenis zijner klasse, een der eersten. Hieraan had hij ook eens op het instructievaartuig Urania, onder Rijk aan het Instituut toegevoegd, zijn leven te danken. Bij eene exercitie in het tuig, schoten zijne voeten uit het paardGa naar voetnoot2, terwijl hij op de | |
[pagina 212]
| |
bramra lag, en liep hij gevaar, om van eene hoogte van 60 of 70 voeten naar beneden te storten. Met krachtige hand greep hij het paard, en slingerde zich weder op de ra, zoo kalm alsof hij eene gewone oefening verrigtte. Na afloop van den vierjarigen cursus en loffelijk afgelegd examen, werd hij in September 1840 tot adelborst der eerste klasse bevorderd, en in November op de brik de Courier, bestemd naar de Oost-Indië, onder bevel van den Kapitein-Luitenant Willinck, geplaatst. Hoogst ingenomen was hij met het uitzigt op zulk eene lange reis en de gelegenheid, om zooveel praktische kennis op te doen, hoezeer hij zich met moeite van zijne geliefde ouders en betrekkingen verwijderde. Nevens hem was zijn vriend en tijdgenoot Hecking Colenbrander op het schip geplaatst. Zoo mogelijk werd nu in het enge bestek hunne vriendschap nog sterker; zij deelden ruim drie en en half jaar lief en leed, en voeren zamen weder naar huis. De reis naar Kaap de Goede Hoop was vrij voorspoedig, maar van daar naar Batavia zeer langwijlig door storm en tegenwinden. Eerst na 77 dagen kwam de Courier aldus ter reede op den 26en April 1841. Spoedig verzeilde het schip naar de zuidkust van Java, later naar Sourabaja, en verder naar Bali en volgende eilanden ten Oosten, om zeeroovers op te zoeken, die zich echter niet vertoonden. In November 1841 bekwam de Courier eene min aangename bestemming naar de Westkust van Sumatra (Padang), en moest daar tot in October 1842 verwijlen. Op dezen togt betaalde Pan voor de eerste maal zijne schatting aan het tropische klimaat, en bragt eenige weken in het hospitaal te Padang door. Op de terugreis naar Batavia ontmoette men het stoomschip Hecla, dat de order aan den Commandant Willinck overbragt, om het bevel over het fregat Rotterdam voor Padang over te nemen. Met leedwezen scheidde de Heer Willinck van zijne officieren en manschappen, die hem op hoogen prijs stelden. Na de aan- | |
[pagina 213]
| |
komst te Batavia ging de Courier naar Sourabaja, om aldaar eene herstelling te ondergaan, die lang duurde. In de maand Maart 1843 werd eene togt ondernomen over Macassar, Bonthain, door Straat Floris, om passagiers, soldaten en gouvernementsgoederen naar Timor-Koepang over te brengen. Daarna bezocht de Courier de Molukken, Menado en andere plaatsen, om weder zeeroovers op te zoeken: ook deze poging bleef vruchteloos. Op Amboina teruggekomen, werd de Courier naar Batavia geroepen, om voor de thuisreis naar het vaderland gereed gemaakt te worden. Pan werd te Batavia op nieuw ziek, maar herstelde spoedig aan boord. De reis werd den 4den December 1843 aanvaard en den 28sten Maart gelukkig volbragt. Oost-Indië is te zeer bekend om hier in meerdere bijzonderheden te treden. Pan werd nu op non-activiteit gesteld, keerde naar zijne ouders terug en werd in October 1844 luitenant der tweede klasse. Met ijver legde hij zich ook hier toe op alles wat met de zeevaart in betrekking staat, en niet minder op de Nederlandsche taal en letterkunde; tot welke studie hij bijzonder werd aangezet door zijnen letterlievenden vader, die wederkeerig uit den mond van den opmerkzamen zoon de bijzonderheden zijner zwerftogten in het Oosten, gekruid met anecdoten uit het scheepsleven, met belangstelling aanhoorde, zoodat de huismoeder tegen het rustuur dikwijls door het uitdraaijen der lamp aan die gesprekken een einde maakte. Aan het gezellig verkeer te Assen nam de jonge luitenant gaarne deel en zijn vrolijke omgang was zeer gezocht. Met de lente van 1845 stelde hij zich weder beschikbaar en werd geplaatst op de schoener de Vos onder het bevel van den Luitenant der eerste klasse J. de Haan, bestemd naar West-Indië. Den 23sten Mei verliet deze bodem de reede van Hellevoetsluis en kwam 7 Julij in Suriname aan. Weinig afwisseling biedt het verblijf in onze West-Indische koloniën den zeeofficier aan, die liever op den Oceaan omzwalkt, dan werkeloos aan de kaai te Paramaribo of in de | |
[pagina 214]
| |
haven van Curaçao te verwijlen, en de korte uitstappen naar St. Martijn en een paar andere eilanden zijn spoedig volbragt. Ditmaal echter werden de havens van Porto-Cabello, La Guayra en andere bezocht, ook een en andermaal Demerary. Pan mogt bij die gelegenheid uitstappen in het binnenland doen: maar de hitte van het klimaat deed hem ongesteld in het gebrekkige hospitaal op St. Martijn achterblijven. Hier ondervond hij de belangstelling der werkdadige Christelijke liefde. De Engelsche Methodistische Predikant Satchell liet hem naar zijne woning overbrengen en in zijn gezin zorgvuldig verplegen, zoodat hij na eenige weken, schijnbaar hersteld, op zijn schip kon terugkomen. Aan dit verblijf had hij ook het voorregt te danken, de Engelsche taal meer vloeijend te kunnen spreken. Het bleek echter, toen hij aan boord teruggekeerd was, dat zijn lever was aangedaan, en zijn toestand werd zoo verontrustend, dat de Commandant der zeemagt op het advies van geneeskundigen, hem op het einde van 1847 verlof gaf om, tot herstel van zijne gezondheid, naar het vaderland terug te keeren. Eerst in Mei 1848 bood zich hiertoe eene geschikte gelegenheid aan; in activiteit ging hij op het transportschip Dordrecht over, en kwam 26 Junij te Hellevoetsluis binnen. - Dadelijk werd hem de non-activiteit verleend, en kwam hij weder bij zijne ouders terug. De koudere luchtsgesteldheid en de zoo gezonde ligging van Assen schenen weldadig voor zijn gestel, en de winter werd weder aan vlijtige studiën en gezellig verkeer gewijd. Met het voorjaar van 1849 ontwaakte bij Pan weder de zucht tot activiteit, in April werd hij voorloopig op het wachtschip de Schelde te Hellevoetsluis geplaatst, waar hij, als Commissaris tot instructie der strafzaken, ook in dit vak blijken gaf van zijne vlugge bevatting. Hij sloot daar eene naauwe vriendschap met den Administrateur Cosijn, die als Fiscaal werkzaam was, en veelal leidden hunne discussiën tot hetzelfde besluit. Niet lang was hij hier zoo nuttig be- | |
[pagina 215]
| |
zig: in Augustus werd hem het bevel over de kanonneerboot, liggende op de rivier voor Millingen, opgedragen, ten gerieve van het onderzoek voor de in- en uitgaande regten der op- en afvarende schepen, waartoe zich twee rijksambtenaren aan boord bevonden. Aan deze betrekking was eene uitgebreide administratie en briefwisseling verbonden; het was voor Pan dikwijls moeijelijk, de botsing met de ambtenaren te vermijden, maar deze betrekking had ook eene aangename zijde, door de verkeering met ingezetenen van het dorp Lobith. Op een strengen winter volgde zware ijsgang op de rivier, waarbij het vaartuig alleen door de doeltreffende maatregelen van den zeeofficier voor den ondergang werd bewaard. In de lente van 1850 keerde hij naar het wachtschip terug, en werd met November tot zijne groote vreugde geplaatst op het bekende fregat, de Prins van Oranje, liggende te Vlissingen en voerende zestig stukken en bemand met 500 koppen, onder bevel van den Kapitein ter zee Bijl de Vroe, met bestemming naar de Middellandsche zee. Hij vond aan boord zijne vrienden, den Luitenant Damme, zijn reisgenoot op het schip Dordrecht, en den Administrateur Cosijn. Het fregat was bekend door de schoone constructie en voortreffelijke inrigting, maar moest nu geheel nagezien en voor de reis uitgerust worden, waarmede de winter verliep, terwijl de schepelingen tijdelijk op een ander schip werden verplaatst. Voor Pan leverde deze winter vele genoegens op door het drukke verkeer met veel zeeofficieren en die van het talrijke garnizoen: nu en dan verpoosde hij zich in den stillen huiselijken kring van zijn neef Vaillant, toen Regter te Middelburg, en dien van zijn vriend Damme. Den 10den April 1851 kon het fregat de haven van Vlissingen verlaten. Naauwkeurig was het programma der reis door den toenmaligen Minister bepaald. Men mogt slechts een klein gedeelte van de zoo beroemde zee bevaren. Den 11den Mei liep het schip te Port Mahon binnen, en vertrok acht dagen later naar Toulon, waar het den 25sten Mei aan- | |
[pagina 216]
| |
kwam. De Admiraal en vele officieren kwamen het fregat bezoeken, en namen met hooge goedkeuring alles naauwkeurig op. Veel was in deze haven voor Pan en zijne kameraden op te merken en te leeren. De werven werden met groote belangstelling bezigtigd. Het groot getal schepen, opgelegd of in aanbouw, deed onze jonge zeelieden met pijnlijk gevoel aan onze eigene kleine zeemagt denken. Maar niet alles was in ons nadeel. Vele officieren waren niet tevreden, en beklaagden zich over den achteruitgang van het zeewezen, ook over het groot aantal officieren op non-activiteit, zoodat de jongeren onder hen aan wal bleven en geen ondervinding konden opdoen. De afschaffing der lijfstraffen aan boord was ook een onderwerp van beklag. De discipline werd verlamd, en de matelot bourgeois gehoorzaamde zooveel hij goedvond; bij de officieren bespeurde men ook geen hooge mate van kennis, en over het geheel genomen overtroffen zij de onze nietGa naar voetnoot1. Het fregat stevende, na een verblijf van zeven dagen, naar Maltha, al kruisende en manoeuvrerende, en men had het genoegen, een gedeelte van het eskader van den Admiraal Parker in zee te ontmoeten. Den 22sten Junij bereikte men de haven van Maltha, waar zich nog andere Engelsche zeekasteelen bevonden, die ook werden bezigtigd. Noode verliet men het fraaije eiland na een verblijf van tien dagen, en stevende naar Algiers, waar men den 11den Julij het anker op de reede liet vallen en vier dagen vertoefde. De Gouverneur-Generaal kwam met zijn staf, met den Admiraal, den Prefect en anderen dadelijk het schip bezoeken, en noodigde den bevelhebber met zijne officieren om te dineren op zijn buitenverblijf, een uur van de stad gelegen. Zij werden met rijtuigen afgehaald en, na de bezigtiging | |
[pagina 217]
| |
der stad, naar buiten gebragt. Zeer trok het Moorsche gebouw in een verrukkelijken tuin gelegen, de aandacht. De maaltijd werd in de open lucht in het groen gehouden, de toon was vrolijk en ongedwongen. Na den afloop van het diné werd Pan door den Gouverneur zeer lang over het vaderland en de koloniën onderhouden. Hoogst voldaan over de gulle ontvangst kwam men aan boord terug. Den volgenden dag werd de stad meer naauwkeurig bezigtigd; daarna zeilde men naar Tunis. Met afschuw schrijft Pan over de slechte regering en de dronkenschap van den Dey, het verval en de onreinheid der stad, zoodat hij zich den volgenden dag zeer gelukkig op zijne zindelijke drijvende woning gevoelde. De weg van de kust naar Tunis loopt over de zoogenaamde bouwvallen van Carthago: de kapel, daar door Lodewijk Philips ter eere van den Heiligen Lodewijk gesticht, werd bezocht. Na een verblijf van weinige dagen op de reede van Tunis, stevende het fregat naar Gibraltar, waar het eenige dagen vertoefde en druk bezoek kreeg. Van hier ving de terugreis naar het vaderland aan. Den 18den September kwam men te Plymouth, en bleef daar twee weken, die voor de officieren hoogst belangrijk waren door de bezigtiging der uitmuntende werven en verdere inrigtingen voor het zeewezen. Ook hier werd het fregat met groot welgevallen door kenners van het zeewezen bezigtigd, en van de zijde der ingezetenen liet de gulle ontvangst niets te wenschen over. Den 5den October liep men weder te Vlissingen binnen. Niet lang rustte het fregat in die haven. Spoedig bekwam het de bestemming naar de West-Indiën, Centraal- en Noord-Amerika, en liep reeds den 22sten November 1851 weder in zee. Het doel was, overal inlichting omtrent den plaatselijken toestand en den handel op te doen, en zelf te onderzoeken, hoever de spoorweg naar Panama was gevorderd; zooals uit het rapport van den Commandant later is gebleken. In de eerste plaats werd er koers gesteld naar St. Eustatius, waar men 28 December aankwam. Na een dag | |
[pagina 218]
| |
vertoevens werd de steven naar La Guayra gewend, de bekende haven der Republiek Venezuela, reeds vroeger door onzen zeeman, op zijne reis met de schoener de Vos, bezocht. Nu besloot hij de hoofdplaats Leon de Caracas te bezoeken, dat hij op zijn vorigen togt had verzuimd. Dadelijk ging hij met twee kameraden aan wal, en hield nachtverblijf in het kleine La Guayra. Geplaagd door de moskieten hadden de reizigers weinig moeite, den volgenden morgen zeer vroeg de muilezels te bestijgen, die hen over den hoogen bergrug der Cordilleras zouden voeren. Veel pleitte voor dit schoone en steile pad, boven de reis langs den lageren weg in een benaauwd en gebrekkig rijtuig. Men klom nu 3000 voet hooger en had verrukkelijke vergezigten. Eerst liep de weg door cactus, daarna door tropische vruchtboomen en gewassen, hooger door boomen, planten en mossoorten van een kouder klimaat. Weinig huizen trof men aan, maar te 9 ure stapte het reisgezelschap hongerig en dorstig aan eene kleine, onaanzienlijke posada af, waar hun zeker een beter onthaal, dan immer aan Don Quichot in zijne Spaansche herbergen, te beurt viel. In gebroken Spaansch, ondersteund door mimiek, vroeg men eenige ververschingen, en bekwam die in ruime mate. Te elf ure bereikte men, na een rid van zes uren, het hoogste punt, en kreeg spoedig de heerlijke vallei in het oog, waarin Caracas, vier à vijfduizend voet beneden hen, lag. Omstreeks 2 ure kwamen zij op deze plaats, namen den intrek in een uitmuntend logement, en bragten den avond bij den Consul-Generaal door. Een aantal hoogst bevallige Spaansche dames trok zeer de aandacht. De indruk, dien de stad op de reizigers maakte, was treurig. Alles droeg sporen van verval en van de verwoesting door de aardbeving van 1812 en de latere burgeroorlogen veroorzaakt. Den volgenden morgen werd de terugtogt aangenomen en men vergat niet bij de posada halte te maken. In den namiddag bereikte men La Guayra en het schip. | |
[pagina 219]
| |
Ook hier ontving dit weder talrijke bezoekers, zelfs den hoogbejaarden bisschop van Caracas. Na een verblijf van 8 dagen verliet men de kust van Venezuela en bereikte den 12den Januarij 1852 de haven van Curaçao. Met blijdschap zag Pan al de oude vrienden en kennissen weder; zelfs de negers, die eene bijzondere gave hebben, om personen en namen te onthouden, begroetten hem op de vriendelijkste wijze. Hier volgde de eene uitnoodiging de andere, vele feesten werden er gegeven, en na drie weken verliet men, overladen met geschenken, het gastvrije eiland. Minder aangenaam was het station te Carthagena, waar groote schepen uit den wal moeten ankeren, en men zelfs niet zonder moeite aan land kan komen. Onze zeeman ging hier niet aan wal, en was zeer blijde, toen het schip, na een verblijf van vier dagen, naar Chagres afzeilde. Ook daar was het ver van aangenaam, de bodem slingerde geweldig op de ankerplaats, en de hitte was uitermate drukkend. Evenwel moest men zeven dagen besteden, om binnen 's lands de vorderingen van den spoorweg naar Panama op te nemen en berigten in te winnen. Van daar zeilde men naar de baai van San Juan de Nicaragua, en liet voor Greytown het anker vallen. De vlag van het rijk Mosquito werd met genoegen begroet, daar men hier ten minste eene goede ankerplaats had, maar aan het bekomen van verversching viel niet te denken. Hier werden 14 dagen doorgebragt, en Pan had ruim den tijd, om een opstel over Centraal-Amerika te maken, dat wij gaarne opnemen, te meer, daar sedert acht jaren het protectoraat over het rijk van Mosquito nog de question brulante van den dag is, en het pleit steeds hangende blijftGa naar voetnoot1. | |
[pagina 220]
| |
uittreksel uit een' brief van een' zeereiziger, d.d. 8 Maart 1852 te St. Juan de Nicaragua (Greytown) geschreven.Den 4den Februarij kwamen wij voor Cartagena (Nieuw Granada). De stad heeft eene schoone haven, gevormd door een eiland één uur lang en breed, Terra Bomba genoemd. De noorder ingang, vroeger voor alle groote schepen toegankelijk, is in den vrijheidsoorlog door zinkstukken versperd; de andere is naauw en door klippen lastig voor groote schepen om binnen te gaan, zoodat wij op de reede zijn blijven liggen, op grooten afstand. Het is eene oude vervallen Spaansche stad, voorheen met St. Martha de beste haven van dit gemeenebest, waarvan Bogota de hoofdplaats is. Handel en landbouw kwijnen in dit vruchtbare land, ten gevolge van het goudzoeken. De stad heeft niets belangrijks dan de geduchte, nu vervallen vestingwerken, die, volgens de overlevering, groote schatten hebben gekost. Van dit land is, 25 jaren geleden, door een Zweedsch zee-officier, Gosselman genoemd, eene reisbeschrijving gegeven, die in het Nederduitsch is vertaald. Den 9den Februarij stevenden wij naar Chagres, waar wij den 11den aankwamen. Ook hier moesten wij buiten blijven en leden aan hevige slingering van het schip. De haven is de mond der Chagresrivier, die hier maar 12 voeten water heeft. Nimmer zag ik eene ellendiger plaats. Verversching was er niet te bekomen. Zoo als bekend is, loopt de weg voor de ongelukkige goudzoekers naar Californië thans hierover. Wij zagen nog drie zeer groote N.-Amerikaansche stoombooten met duizend reizigers aankomen, en nog hadden zij maar de halve lading. Een vervallen fort, op den berg bij den mond der rivier gelegen, en een eind keiweg zijn de eenige overblijfsels van de vroegere vestiging der Spanjaarden. Chagres ligt op beide oevers der rivier; het land is bergachtig en laag naar zee afloopende, even als meestal de noordkusten van Zuid- en Centraal-Amerika, en digt en weelderig begroeid. De plaats is zeer ongezond, zoo als het uiterlijk voorkomen der inwoners genoeg bewijst. De huizen zijn maar hutten, op eene plek gebouwd, die uit het bosch is gekapt, zonder dat men meer boomen heeft geveld dan volstrekt noodig was; 't geen ook al tot de ongezondheid bijdraagt. Het aantal inwoners wordt op duizend geschat, meest Amerikanen en Negers. De overtogt met de stoomschepen uit New-York geschiedt in tien dagen. Gouddorst alleen kon de menschen naar dit ramp- | |
[pagina 221]
| |
zalig oord lokken. Zij zijn ook verre van tot de gentlemen der oude of nieuwe wereld te behooren. Zij vullen hunne zakken met goud op de volgende wijze: de goudzoekers, die uit Californië terugkomen, moeten hier dikwijls lang naar de Amerikaansche stoomschepen wachten; zij worden bij dit verblijf zeer geplukt en gedeeltelijk van hun zuur verworven goud ontlast. Men verhaalde ons, dat men hun dikwijls voor één' dag logement dertig dollars afnam. Alle hutten prijken met groote borden, waarop Hotel de .... Op een zeer klein huisje stond: Aqui se vende todo, d.i.: hier verkoopt men alles. De bedrijven bepalen zich tot het houden van logement en winkel, dikwijls te zamen. De Negers zijn schuitenvoerders en varen de rivier op en af met bootjes, praauwen en barges, om de reizigers op en af te brengen; hunne dlensten worden met veel goud betaald, zoodat zij, even als de blanken, de zakken vol dubloenen hebben. De Spaansche dubloen is ƒ 40 à ƒ 42, de Amerikaansche ƒ 50 à ƒ 52. De bezitters van al dit geld doen in hunnen ledigen tijd niets dan slapen, eten, drinken en dobbelen. Een onzer zag iemand een' hoed vol dubloenen op ééne kaart zetten. Alles is hier ruw en onbeschaafd. .... De reizigers gaan te water tot Gorgana, twee dagreizen van Chagres. Het stoombootje gaat alleen na de aankomst der groote stoomschepen en doet de reis in veel korter tijd; doch kan naauwelijks 250 menschen bergen. Verder komt men met ezels in één' dag te Panama. Het laatste gedeelte van den weg is door roovers onveilig, die op het goud der reizigers loeren en hun bedrijf op eene groote schaal uitoefenen, even als hunne collega's in Mexico. De voorname oorzaak, dat de toestand van Chagres niet verbetert, is, dat de spoorweg op vrij grooten afstand van daar wordt gelegd en de plaats dus, zoodra deze gereed is, verlaten wordt en tot bosch terugkeert. De berigten, dusverre in de buiten- en Nederlandsche couranten opgenomen, zijn bijna geheel onwaar. Zoo is het valsch, dat men van beide uiteinden tegelijk zoude zijn begonnen, ja, op vijf plaatsen tegelijk bezig was. Dit werd ons zelven door een' Engelschman te Chagres verhaald; welligt was hij een correspondent van de Times en zijn belang, om de waarheid te verduisteren. De kust biedt weinig goede reeden aan; maar op ongeveer twee uren afstands van Chagres, meer oostwaarts, vindt men eene goede baai, in welke een laag moerassig eiland is gelegen, genoemd Masanilla, waar men bezig is, door het maken van steigers, hoofden of breekwaters, eene bekwame ligplaats voor de schepen te maken; zelfs voor groote schepen is er water genoeg. Dit eiland is aan de Amerikaansche spoorwegmaatschappij afgestaan, die zeker later den grond duur aan de liefhebbers van steden-bouwen zal verkoopen. | |
[pagina 222]
| |
De nieuwere kaarten zullen spoedig den naam der stad Masanilla toonen. Vlak bij de hoofden begint op het eiland de spoorweg, van welk punt de afstand tot aan de stad Panama 48 Engelsche mijlen bedraagt. Het wederlegt zich zelf, dat men op zoo vele plaatsen en aan beide einden te gelijk den weg zoude beginnen. Van Masanilla uit is het vervoer der uit N.-Amerika komende materialen langs het afgewerkte gedeelte van den spoorweg veel goedkooper, dan dat men die gedeeltelijk Kaap Hoorn om naar Panama zoude vervoeren. Het eiland is nu door een' dam, uit twee rijen geheide palen met aarde en steenen gevuld, met den vasten wal verbonden, even als het Tyrus der oude wereld, en welligt zal de stad op dit eiland het Tyrus der nieuwe wereld worden. Op den vasten wal loopt de spoorweg elf Engelsche mijlen geheel door moeras en rust mede geheel op geheide palen. De weg is nu nog een weinig verder afgewerkt tot aan Gatoen, een plaatsje aan de Chagresrivier, en zal met het einde van Februarij gebruikt kunnen worden tot Bajo Soldado, een afstand van zestien Engelsche mijlen van het eiland. Van daar af is men de voornaamste zwarigheden te boven. Behalve eenig bergachtig terrein, waar de weg zal doorloopen, moet men eene brug over de Chagresrivier bouwen, die nog al moeite zal veroorzaken. De arbeid wordt belemmerd door de groote sterfte onder de Europesche arbeiders en de luiheid der Indiaansche en Negers. Volgens zeggen zouden er 500 der eersten en 1000 der laatsten aan het werk zijn voor één' dollar daags. Bovendien worden zij door de maatschappij gevoed, gehuisvest en van geneeskundige hulp voorzien, in welk geval het dagloon stilstaat. Zij zijn in hutten gehuisvest, waar zij boven elkander op houten rekken slapen, die met zeildoek gedekt zijn, even als de flesschen op de kelderrekken. Als de zaak geregeld afloopt, kan de weg na twee jaren voltooid zijn, maar men mompelt, dat de geldmiddelen zijn uitgeput. Van Chagres zeilden wij naar St. Juan de Nicaragua, thans door de Engelschen Greytown gedoopt, ter eere van den minister Grey, waar wij den 20sten Februarij aankwamen. Deze plaats is de tweede wereldweg naar Californië. Vroeger weinig bekend, had zij minder belangstelling opgewekt; niet lang geleden echter kregen de naburige landen hierover twist; maar John Bull was dadelijk bij de hand, wierp zich als scheidsregter op en zette beide partijen hors de cour, maar bemerkte tevens, dat hem dat punt zeer belangrijk en goed gelegen was. Evenwel had hij den moed niet, zoo als de regter in de fabel, vooralsnog zelf de oester tot zich te nemen, maar vestigde er de aandacht op van Z.M. den Koning der Mosquitokust. Deze heeft hieraan het oor geleend en zich in het bezit van St. Juan gesteld, onder | |
[pagina 223]
| |
het protectoraat van Engeland. De vlag van zijne Indiaansche majesteit is er geheschen; maar nu wil Noord-Amerika het oppergezag van zijne Mosquitische majesteit, evenmin als het protectoraat van Engeland, erkennen. Vandaar de groote spanning tusschen beide natiën van welke de couranten reeds meermalen gewaagden. Eenigen tijd geleden vertrok van hier een stoom-koopvaarder, die weigerde uit te klaren en het havengeld te betalen, maar door de kogels van het aanwezige Engelsche oorlogschip tot andere gedachten kwam. Sedert zijn hier oorlogschepen van beide natiën gekomen, die elkander gadeslaan, critiseren en de tanden laten zien. Thans liggen er een Engelsche korvet en brik en twee Amerikaansche korvetten. De haven van St. Juan is door de natuur schoon gevormd en heeft goede ligplaats voor middelmatige schepen; voor grootere is het moeijelijker binnen te komen, maar door het stille water en den zachten moddergrond kunnen ook zij er eene schuilplaats vinden. Evenwel wordt de haven ondieper door het afgevoerde slib der rivier. Het plaatsje bestaat uit ruim dertig hutten of adspiranthuizen, als neergeworpen op eene vlakte aan den linkeroever der rivier. Het land is, zoo als overal aan deze kusten, woest en begroeid. Elke rivier en meertje wemelt van krokodillen, en 's nachts patrouilleren, in stede van de nachtwacht, tijgers door de straten, die de kippen en wat hun verder voorkomt, inpakken. Overigens zijn de uitwerksels der Engelsche politie en orde zigtbaar en gaven ons, na zoo veel onrust en onveiligheid, op onze stille ligplaats een' aangenamen indruk. De reisweg naar den Stillen Oceaan vangt hier aan met een schroef-stoombootje, eenigzins gelijkende naar de barges van Buiksloot op het Tolhuis, die 250 passagiers kan bevatten en de rivier opvaart tot aan de Rapido of versnelde strooming, alwaar men dan 100 ellen over land gaat en met eene groote boot de reis voortzet over het meer Nicaragua tot St. Virgin, vanwaar men op ezelsruggen te St. Juan del Sur, de haven aan den Stillen Oceaan, komt. Vele plannen van kanalen en spoorwegen hebben hier bestaan, maar er is geene spa in den grond gestoken. Costarica, de zuidelijkste staat van Centraal-Amerika, is een gelukkig land, zoo het schijnt. Daar het goud in kleine hoeveelheid en moeijelijker was te bekomen, hebben de Spanjaarden zich er weinig mede bemoeid, en de rustige bewoners zich op den landbouw kunnen toeleggen. De koffij, welke men voor de derde soort houdt, is het voorname produkt. Hamburgers en Engelschen schijnen de eenigen te zijn, die er komen en goede zaken doen. Amsterdammer en Rotterdammer kooplieden en reeders, waar blijft gij? Ook hier is men u voor geweest! - Punto Arenas, aan de | |
[pagina 224]
| |
golf van Nicoya bij den Stillen Oceaan, is de voornaamste en uitmuntendste haven; landgenooten, spoedig daar uwe vlag getoond! - De oostkust en binnenwegen van Costa-Rica moeten nog slecht zijn. San Jose, in het beste en vruchtbaarste gedeelte gelegen, is de hoofdplaats en op kleinen afstand van den ingang der gemelde diepe baai van Nicoya gelegen. Den 8sten Maart vertrekken wij naar Havanah, dat wij den 20sten Maart hopen te bereiken.
Met vreugde verliet men deze onherbergzame kusten om het schoone Havana te bezoeken. In de veilige binnenhaven ging men 30 Maart voor anker. Met verbazing staarden onze zeelieden het gewoel dezer stad en het groote aantal schepen op de reede aan. Verregaande is de weelde der Spanjaarden in huisraad, kleeding en levenswijze. Alles is hier te bekomen, maar voor nog hooger prijzen dan in Engeland. De bemanning kon zich nu, na twee maanden zouten kost te hebben gegeten, volop met versch vleesch, goede groenten en vruchten verkwikken. Te kort voor den zeeman bleef men in deze haven; na zeven dagen werd de reis naar Noord-Amerika, door de straat van Florida aanvaard. In dit belangrijk maar gevaarlijk water was veel kennis op te doen, vooral van den beroemden golfstroom door Humboldt en Maury beschreven. Snel vloog het fregat voorwaarts, en even merkwaardig als welkom was de daling der temperatuur. Hier ondervond men een ontzettend natuurverschijnselGa naar voetnoot1. Terwijl men, bij toenemenden wind en buijig weder, op den 11den April bezig was, om de marszeilen te reven, viel in tuig en zeilen eene geweldige hoos. Binnen weinig seconden vlogen de nog loshangende zeilen uit de lijken weg als veeren, de nieuwe fok scheurde af als rag en het schip was met eene kokende zee omringd. Het was een verheven maar angstwekkend gezigt. Er lagen wel honderd schepelingen op de drie marsra's, die, zoo als Pan zich uitdrukt, als appelen uit den boom door en langs het tuig naar beneden tuimelden. Akelig was de gedachte, dat | |
[pagina 225]
| |
velen zouden verloren zijn, want de digte regen benam alle uitzigt, en bij de snelle vaart van het schip viel aan geen redden te denken. Dadelijk sloeg men nieuwe zeilen aan, en binnen het uur was alles hersteld. Nu las men de namen af en niemand bleef antwoord schuldig, niemand was verminkt of bezeerd. Het weder bleef nog eenige dagen onstuimig, maar den 17den April liet men, zonder verdere schade, het anker aan den ingang der Chesepeak-baai, en den volgenden dag in het gezigt van Annapolis vallen, wegens de ondiepte op verren afstand van de kust. Eene commissie der regering kwam aan boord, om de gastvrijheid der stad aan te bieden, 't welk van de zijde des bevelhebbers met wederkeerig aanbod werd beantwoord. Den volgenden dag verspreidden de dagbladen de toespraken van wederzijde door de geheele Unie, en nu kwam men, met extra-treinen, uit de provincie Maryland en van elders aansnellen, om het schip te bezien. Een vaartuig zeilde heen en weder, om den ganschen dag een groot aantal bezoekers aan te brengen en terug te voeren. De bevelhebber hield hier, even als te Norfolk en te Nieuw-York, de eer van Nederland op, en de gulle ontvangst der Amerikanen liet mede niets te wenschen over. Zelfs maakte bij den Senaat een plan tot een feest een onderwerp van beraadslaging uit, waarvoor duizend dollars werden beschikbaar gesteld. De officieren van den Nederlandschen oorlogsbodem konden echter, wegens het kort verblijf, hiervan geen gebruik maken. Met belangstelling werd door Pan het Instituut voor de Marine opgenomen. De adspiranten mogten niet boven de 16, niet beneden de 14 jaren oud zijn. Wij nemen hier eene aanteekening van den Luitenant overGa naar voetnoot1, die misschien in Nederland, waar de examens zoo hoog worden opgevoerd, | |
[pagina 226]
| |
nut kan stichten; het reglement geeft als vereischte van bekwaamheid letterlijk het volgende op: ‘De adspiranten moeten goed lezen en schrijven, ook hetgeen gedicteerd wordt, en naauwkeurig onderscheidene bewerkingen der eerste gronden van de cijferkunst kunnen verrigten, dat is, getallen uitspreken, optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en deelen. Verder mag het examen niet gaan. Deze nietige vereischten op ongeveer vijftienjarigen leeftijd troffen ons derwijze, dat wij onze verbazing aan eenige heeren onderwijzers kenbaar maakten; waarop men antwoordde, dat het streven in Amerika steeds is, eerst het ligchaam en daarna den geest te vormen, en dat het ongeloofelijk was, hoe snel en deugdelijk de jongelieden zich door een vierjarig verblijf op de school ontwikkelden. Dit moet dan ook werkelijk zóó zijn; want ieder weet even goed als wij, dat de Amerikaansche zee-officieren minstens op gelijke hoogte met die van andere landen staan.’ Van Annapolis deed Pan, met twee andere officieren, een uitstap naar de hoofdstad der Unie, Washington, waar de Commandant zich reeds bevond, en verder naar Baltimore. Omtrent de spoorwegen in de Vereenigde Staten teekent hij verscheidene merkwaardige bijzonderheden aan. De negers en kleurlingen worden in afzonderlijke wagons zonder banken geplaatst. Zonderling is het, dat de weg nergens door greppels of hekwerk is afgescheiden. Alleen waar de spoorwegen elkander kruisen, staat een aanwijzer met het opschrift: look out for the locomotief. Men beweert, dat deze voorzorg voldoende is, want dat ieder, die oogen en ooren heeft, den naderenden spoortrein kan ontwaren. Een groote ijzeren bak, vooraan de locomotief, schept alle beesten op, die in den weg komen. In twee uren komt men van Annapolis naar Washington. In het logement sprak hen een Amerikaan beleefd aan, en stelde hun voor, het hotel van den President der Vereenigde Staten in de nabijheid te bezigtigen. Zon- | |
[pagina 227]
| |
der pligtpleging trad men binnen; hun geleider zeide, dat ieder Amerikaan regt had, dit gebouw te doorloopen, behalve de huiselijke vertrekken van den President en zijn gezin. De luitenants hadden hier het genoegen, den President zelven met zijne dochter te ontmoeten. In het logement teruggekeerd, knoopten zij met hunnen vriendelijken geleider, in afwachting van het diner, een gesprek aan, en betuigden hunnen afkeer van den slavenhandel, waarop de man, een volbloed Amerikaan uit de Zuidelijke staten, verbleekte, maar zich bedwong, hun echter aanradende, zich hierover nergens meer uit te laten. Hij zond hen later nog eenige boekgeschenken, en bezocht hen te Nieuw-York aan boordGa naar voetnoot1. Na het middagmaal plaatsten zich de reizigers op den spoortrein naar Baltimore, na Nieuw-York de grootste handelstad der Unie. Hier namen zij hun intrek in een kolossaal logement, Barnumhouse, met 240 kamers, elk voorzien van drie slaapplaatsen. Alles was er even goed. Den volgenden dag bezigtigden zij, onder geleide van den Consul, de stad, bewonderden de menigvuldige springende fonteinen, en bezagen op de timmerwerven eenige clipperschepen in aanbouw, wier constructie geheel nieuw was. Tegen den avond keerden zij met den spoortrein naar Annapolis terug. De eerste week van Mei vertoefde het fregat te Norfolk, de voornaamste oorlogshaven der Unie, en als zoodanig hoogst belangrijk. Op het gémeentehuis | |
[pagina 228]
| |
werd aan het état major een prachtig déjeuner aangeboden, en door de officieren van den driedekker Pensylvania, voerende 140 stukken, een groot bal gegeven, waarop 1000 genoodigden verschenen. Het schip was hiervoor op eene smaakvolle wijze gereed gemaakt. Dagelijks werden de inrigtingen voor de Marine door onze officieren bezocht, en zij met de meeste voorkomendheid behandeld. Niet minder aangenaam was de ruime gelegenheid, om het huiselijk leven der ingezetenen van nabij te leeren kennen. Elk werd getroffen door de hooge beschaving en geestontwikkeling van het schoone geslacht. Het gulle, ongedwongen verkeer met de dames was voor onze zeelieden eene aangename verpoozing, waaraan de herinnering lang levendig bleef. Maar het uur van scheiden kwam; den 8sten Mei werd de reis naar Nieuw-York aanvaard en in acht dagen volbragt. Het verblijf in die wereldstad zoude een aantal bladzijden vereischen, bijaldien wij in bijzonderheden wilden treden. De dagbladen van Norfolk hadden de komst van het fregat aangekondigd, en reeds waren er bijeenkomsten gehouden over de wijze waarop men onze zeelieden feestelijk zou ontvangen. Commissiën uit de regering en van de St. Nicolaas Societeit, de Major der stad, vele voorname personen kwamen den bevelhebber den welkomstgroet brengen en de gastvrijheid aanbieden. De Major gaf hun de keus tusschen een feestmaal, een bal of de bezigtiging der openbare inrigtingen. Het laatste werd aangenomen, alsmede het aanbod van een feestmaal door de leden der St. Nicolaas Societeit, welke ook het groote logement Astorhouse kosteloos voor de officieren openstelde. Wederkeerig werden de gasten van hooger en lager rang, die, honderden in getal, dagelijks het schip bezochten, met de meeste voorkomendheid behandeld, hoe vermoeijend die taak ook was. De dagbladen waren onuitputtelijk in den lof van den Commandant en de Officieren: de redacteur van het grootste nieuws- | |
[pagina 229]
| |
blad der stad kwam dagelijks aan boord om een artikel voor zijn blad te vindenGa naar voetnoot1. Bij de wandelingen door de stad bezocht Pan met zijnen vriend Damme de kerken, publieke gebouwen, museums, en, onder geleide van den Raadsheer Galbrayt, de geregtshoven en het stadhuis. Van de feesten kunnen wij het vereerende onthaal, door de Stedelijke regering, en het gastmaal, door de St. Nicolaas Societeit aangeboden, niet onvermeld laten. Op den bepaalden dag, 's morgens ten 10 ure, begaf zich het état major naar het stadhuis, waar zij door den Major, de verdere leden der regering en vele gasten werden ontvangen. Men plaatste zich in bijna twintig rijtuigen, elk voor vier personen. De geheele stad werd doorkruist, alle openbare, liefdadige en andere gestichten bezigtigd, ook de groote penitentiaire gevangenis, waar het tweede ontbijt (luncheon) was aangerigt. Hier en daar voer men in booten over de rivier, en eindelijk vond men in Washingtonhotel een prachtig gastmaal (een gedrukte spijslijst met de afbeelding van het hotel was voor de gasten nedergelegd), bij 't welk het, naar gewoonte, aan geen feestdronken ontbrak. De Major wijdde den eersten aan den bevelhebber, met vermelding van de eerste Hollandsche grondleggers der stad, en wenschte ten slotte, dat de waardige zoon van Ond-Amsterdam zich steeds zijn bezoek te Nieuw-Amsterdam met | |
[pagina 230]
| |
genoegen mogt herinneren. De Heer Bijl de Vroe bleef, zoo hier als elders, het hartelijk antwoord niet schuldig. Na den afloop van het feestmaal keerde men naar het stadhuis terug, waar men te negen ure, zeer voldaan over elkander, scheidde. Luistervol was het feestmaal, door de leden der St. Nicolaas SocieteitGa naar voetnoot1 aan onze zeelieden in Astorhouse gegeven, dat, volgens de brieven van Pan, alles overtrof, wat hij nog ooit had bijgewoond. Aan den feestelijken disch zaten 158 gasten aan in een ruime zaal, die met keurigen smaak op eene voor Nederland hoogst vereerende wijze was versierd. Behalve de vlaggen en draperiën hing aan het eene einde van het vertrek eene groote schilderij aan de Societeit toebehoorende, die Nieuw-Amsterdam in 1656 voorstelde. De gasten werden door den President binnen geleid, onder het spelen van het Wilhelmuslied door een uitgezocht gezelschap muzykanten, dat zich van tijd tot tijd liet hooren. Toen de dischgenooten aan het uitstekend onthaal alle eer hadden bewezen, stond de President op en dekte zich met den onderwetschen opgetoomden hoed, een der zinnebeelden zijner waardigheid en magt over de zonen van St. Nicolaas, en opende de rij van feestdronken, waarvan gedrukte lijsten voorhanden waren. Telkens liet de muzyk zich hooren, dikwijls met onze volksliederen. De eerste dronk was aan den President der Unie, de tweede aan den Koning van Nederland gewijd. Bij dezen dronk gaf een | |
[pagina 231]
| |
klein fregat, voor den President op de tafel geplaatst, met de Amerikaansche vlag in top en de Nederlandsche voorop, een saluut van 21 schoten. Het gejuich over deze verrassing was zoo groot, dat het den President eenigen tijd verhinderde om voort te gaan. Vele andere feestdronken, dikwijls met voorafspraken op onze oude geschiedenis zinspelende, volgden, en gulle vreugde heerschte bij het feest, dat tot lang na middernacht duurde. De Societeit liet de herinnering er van niet enkel aan het geheugen harer gasten over. Zij deed er een keurig uitgevoerd gedenkschrift van vervaardigen, waarin al de aanspraken zijn opgenomen. Vooraan vindt men de namen der leden van het bestuur der Societeit en die van het état major van 't fregat. Het boek is versierd met een facsimile van een oud kaartje, voorstellende het gewest tijdens de eerste vestiging, eene afbeelding van Nieuw-Amsterdam en een grooten platten grond van Nieuw-YorkGa naar voetnoot1. Voldaan en dankbaar voor het gul onthaal verliet het fregat den 29sten Mei de reede der stad; ook vele ingezetenen zullen nog lang aan het bezoek van den Nederlandschen oorlogsbodem denken. Door gunstige en sterke winden voortgedreven, bereikte men in den korten tijd van negentien dagen de reede van Vlissingen. Kort na de aankomst vroeg Pan zijne non-activiteit tot herstel van gezondheid; met leedwezen verliet hij het schoone schip en zijne kameraden, om zich op nieuw naar het bad van Bentheim te begeven. In de West-Indiën en Centraal-Amerika had zijne kwaal zich op nieuw geopenbaard; nu wilde hij alles beproeven om voor zijne betrekking geschikt te blijven. Verder sleet hij den | |
[pagina 232]
| |
winter in stille rust en ijverige studiën te Assen bij zijne ouders. De vorige gemeenschappelijke oefeningen in taal, stijl en letterkunde werden hervat, en de zoon maakte van zijnen kant den vader bekend met het schoone werk van Maury en zijne wind- en stroomkaarten, en vond in hem een ijverigen leerling. In Februarij 1853 werd die rust eerst weder door activiteit, op zijn verzoek, vervangen. Hij bekwam eerst eene plaatsing op het wachtschip, maar vervolgens op de korvet Urania te Rotterdam, thans als kostschip bestemd, om de aangeworvene schepelingen te ontvangen en naar hunne bestemming op te zenden. Hij was hier alleen aan boord met den Officier van Administratie Lasonder, daar de Commandant in de stad woonde, en had een aangenaam verkeer met veel vrienden en bekenden. Intusschen achtte hij zich weder voor eene zeereis geschikt, en dit zoude de beslissende proeve zijn. Hij werd alzoo in November op de brik de Lynx geplaatst, onder het bevel van den Kapitein-Luitenant de Vaynes van Brakell, bestemd naar de West-Indiën. Vruchteloos poogden ouders en vrienden hem te overreden, om eene andere bestemming te vragen, daar hij reeds tweemaal in de West geweest was. Maar hij wilde gehoorzamen en zeide: ‘het kon nog erger.’ Eerst in Maart 1854 liep het schip uit. Toen men in den Oceaan was gekomen, gaf Pan den Commandant in overweging, om niet den gewonen weg, maar den koers te volgen, door den Luitenant Maury op zijne windkaarten aangewezen. Deze had hij, met andere officieren, in Noord-Amerika van dien Heer ten geschenke ontvangen, en thans bij zich. De Commandant gaf zijne toestemming en de reis werd er door bekortGa naar voetnoot1. Bij de aankomst te Suriname werd de Lynx | |
[pagina 233]
| |
afgewezen, en alle gemeenschap met het eskader en den wal verboden, daar de geele koorts op de schepen heerschte. Er kwam bevel, om dadelijk naar Curaçao te zeilen, waar men in eene niet opgeruimde stemming aanlandde. Reeds begon de geesel van Amerika op Aruba te heerschen en vertoonde zich weldra op Curaçao. De Lynx deed nu, af en aan, de gewone kruistogten, bezocht La Guayra, Porto Cabello en St. Eustatius. Toen men van laatstgenoemd eiland terugkeerde, brak de geele koorts den 28sten September aan boord uit. De Luitenant Pompe van Meerdervoort werd door haar aangetast en overleed reeds den 3den October. - Hier breekt het scheepsjournaal van Pan plotseling af, ook hij kreeg de ziekte in een hevigen graad, met meer andere officieren, zoodat het kleine hospitaal te Curaçao hen niet kon herbergen. Voor Pan werd een toevlugt geopend in de woning van Mevrouw de Weduwe Schotborg, met wier | |
[pagina 234]
| |
zonen hij op het Instituut te Medemblik was geweest. Hij werd er door haar, hare kinderen en behuwdzoon met de meeste zorg en liefde verpleegd. Lang verkeerde hij in een gevaarlijken toestand, zoodat zijne ouders, volgens de berigten, dikwijls dachten hem niet weder te zullen zien. Langzaam ook was zijne herstelling en hierbij deed zich zijne leverkwaal op nieuw gevoelen, maar veel had hij met zijne mede-officieren aan den kundigen geneesheer H.M. van Rhijn te danken. Na hunne terugkomst zonden de Luitenants Baak, Pan en Bouricius hem een zilveren presenteerblad met een hartelijk opschrift, als een blijk hunner erkentelijkheid, dat te Curaçao zeer gunstig werd opgenomenGa naar voetnoot1. Nu bekwam hij verlof, om naar het vaderland terug te keeren, maar vond hiertoe geene gelegenheid voor het einde van April, met zijnen lotgenoot den Luitenant Baak, op het transportschip Frederik Hendrik, waar hij weder dienst deed. Den 9den Junij kwam het schip te Hellevoetsluis binnen; kort daarop werd Pan op non-activeit gesteld en begaf zich terstond naar zijne ouders, die zich toen te Hoorn bevonden en met groote blijdschap hem wederzagen aan wiens leven men zoo dikwijls reeds had gewanhoopt. Zijne tegenwoordigheid verhoogde ook de vreugde bij het huwelijksfeest van zijn oudsten broeder; hij zelf was reeds met 1 Januarij bevorderd tot Luitenant der eerste klasse. Verder begaf hij zich weder naar Bentheim en bezocht zijne vrienden en bekenden, maar ook volgens deskundigen hier te lande, was het reeds beslist, dat hij nimmer weder naar de heete luchtstreken mogt gaan, zoodat hem niets overbleef, dan eene binnenlandsche betrekking. Bij den Minister en bij den Chef van het loodswezen werd zijne aanvrage wel gunstig opgenomen, maar voor het oogenblik was er niets open. Hij bragt den winter en het voorjaar van 1856 weder te | |
[pagina 235]
| |
Assen door, en werd in Julij verrast door eene benoeming tot Directeur der werkplaatsen en Magazijnmeester van het algemeen betonningsmagazijn te Enkhuizen, welke betrekking door een plotseling sterfgeval was open gekomen. Met het einde van Julij aanvaardde hij die, en werd te Enkhuizen, de oude verblijfplaats van zijn geslacht, hartelijk ontvangen. De naam van zijnen grootvader en naamgenoot Mr. T. Pan was bij velen nog in gezegende gedachtenis. Zijne betrekking liet hem genoeg tijd tot studie en gezellig verkeer over. Weldra verleende hij zijne medewerking aan verscheidene inrigtingen en was een ijverig lid van het Departement tot Nut van 't Algemeen. Van hem ging ook uit de oprigting eener school voor de gymnastiek, die later tot stand kwam. Toen zijne ouders zich met November 1858 weder te Hoorn kwamen vestigen, gaf dit wederkeerig vele vreugde, die echter kort van duur was; weinige dagen later werd hij benoemd tot Inspecteur over het loodswezen, de betonning, bebakening en verlichting in het vijfde district te Hellevoetsluis. De post was door verplaatsing vacant geworden. Opgetogen was hij over deze onderscheiding, die getuigde van de tevredenheid zijner Chefs over zijn vroegere loopbaan, en zijne administratie te Enkhuizen. Nu, meende hij, was een ruim veld van werkzaamheid hem geopend, en bleef hij met het zeewezen in naauwe betrekking, te meer daar hij meermalen in het jaar zijn geheele district moest bezoeken, zelfs de tonnen en bakens in de Noordzee, en daartoe een vaartuig tot zijne beschikking had. Reeds den 30sten November 1858 nam hij het beheer van het loodswezen over, en was rusteloos werkzaam, daar hij meer dan tweehonderd ambtenaren, als loodsen enz. onder zich had. Hij vergat nu als het ware zijne kwaal, waarvoor ook het wintergetijde steeds gunstig was. In Maart 1859 deed hij zijne eerste inspectiereis met veel voldoening. Was hem nu het gure weder evenwel nadeelig, nog schadelijker was voor zijne gezondheid een tweede togt in de maand Junij door de buitenge- | |
[pagina 236]
| |
wone hitte. Hij werd dan ook in de volgende maand ernstig ziek, en zijne kwaal verhief zich, doch hij verborg het voor zijne ouders, totdat zij door anderen het berigt van zijnen toestand moesten vernemen. Kunst noch liefderijke verpleging mogten baten, en den 29sten Augustus ontviel hij aan zijne ouders en andere dierbare betrekkingen, maar genoot nog het voorregt, dat zijne beminde moeder hem op zijn sterfbed mogt bijstaan en de oogen sluiten. Door loodsen werd hij, op hun dringend verzoek, ten grave gedragen vele anderen van hen volgden den stoet: de familie had voor de militaire eerbewijzingen bedankt, maar zij lieten zich niet afwijzen. Groot en algemeen was de droefheid over zijn dood, hoogst vereerend waren de getuigenissen door den Minister van Marine en den Schout bij Nacht Coertsen, Inspecteur-Generaal over het Loodswezen, in hunne brieven van rouwbeklag gegevenGa naar voetnoot1. Eene korte schets van zijn karakter en opgave zijner wetenschappelijke verdiensten moge dit levensberigt besluiten. Met weinige woorden zoude men kunnen volstaan: ‘hij was algemeen geacht en bemind.’ Schooner grafschrift kon men niet op zijn zerk beitelen. Maar onze pligt vordert iets meer te zeggen, zonder in eene lofrede te vervallen. Zijne zedelijkheid en godsdienstige stemming waren onberispelijk. Als zeeman paarde hij moed met bedaardheid, en gaf daarvan, volgens zijne tijdgenooten, bij dreigend gevaar dikwijls bewijzen. In vollen ernst zeide hij wel eens: ‘ik vrees den dood niet;’ ook dit schreef hij nog, toen op zijn laatsten togt de geele koorts het schip bedreigde; maar hij jammerde over het lot der jongere schepelingen, die er het eerst aan bloot stonden. In zijn zeehuis, zoo als hij het noemde, op den Oceaan dobberende, was hij regt op zijne plaats. Bij | |
[pagina 237]
| |
betere gezondheid zoude hij gewis van de zeevaart niet hebben afgezien; zijne brieven, vooral die aan zijne vrienden, getuigen hoeveel hem dit kostte. Gehoorzaam aan zijne superieuren, vorderde hij dit ook van zijne ondergeschikten en handhaafde krachtig de discipline aan boord, altijd gestrengheid met minzaamheid temperende. Naauwgezette eerlijkheid was bij hem een hoofdtrek; geene afwijking daarvan kon hij dulden. Reeds op het Instituut was hij de beschermer der zwakken en verongelijkten. In den huiselijken kring of in het gezellig verkeer zou niemand in hem den zeeman vermoed hebben; nu en dan deed een woord of spreekwijze aan zijn beroep denken, doorgaans was hij vrolijk en luimig. Vroeger gewaagden wij reeds van zijne vriendelijkheid, die oud en jong voor hem innam en hem overal eene goede ontvangst bereidde. Onbeperkt was zijne liefde voor zijne ouders en verdere betrekkingen. Ver van hen verwijderd, waren zij steeds voor zijnen geest, en het geliefde onderwerp van gesprek met zijne beste vrienden; zijne brieven vloeiden er van over. Met geestdrift herinnerde hij zich steeds de gelukkige jaren zijner kindsheid, en bij het vertrek naar de Oost, betuigde hij in zijn afscheidsbrief, dat hij nimmer een uur te lang in het ouderlijk huis had vertoefd. Drie zijner beste vrienden, de HH. Cosijn, Colenbrander en Damme, met welke hij gevaren had, gaven, na zijn overlijden, den vader op zijn verzoek belangrijke berigten, waarvan in dit levensberigt met dankbaarheid is gebruik gemaakt. De Heer Cosijn, toen officier van administratie, hoewel ettelijke jaren ouder, had met hem reeds op het wachtschip eene naauwe vriendschap gesloten, die later aan boord van het fregat de Prins van Oranje hun veel genoegen opleverde. Toen leerde hij, volgens zijn schrijven, Pan nader in zijne waarde kennen. Gaarne laten wij hem zelven spreken: ‘Op het fregat was hij in zijne volle kracht; zijn zeemanschap en artilleriekennis wekten algemeen vertrouwen en goedkeuring. Het veelzijdige werk aan hem overgelaten, werd met goeden uitslag bekroond | |
[pagina 238]
| |
en rusteloos was hij voor de geruststelling van anderen; zijne zorg voor het gedrag, de zindelijkheid, ontwikkeling, oefening en kleeding der onder-officieren, matrozen en jongens zijner divisie droeg goede vruchten. De adelborsten waren wegens leering en onderhoud zeer aan hem gehecht. Hij had van vele schepelingen gelden in bewaring, waarvan het beheer hem veel tijd roofde, maar met genoegen door hem werd gehouden. Hij bemoedigde, vermaande en onderrigtte op eene overtuigende wijze. Dit boeide evenzeer als het ontzag dat zijne blikken inboezemden. In alle omstandigheden gaf hij blijken van zelfbeheersching.’ Wij willen hier niet meer bijvoegen, maar nog iets zeggen van zijne wetenschappelijke verdiensten. Wel toegerust trad hij zijne loopbaan in, en liet geene gelegenheid voorbijgaan, om zijne kundigheden te vermeerderen; steeds hield hij zich, volgens zijne vrienden, nuttig bezig. Elk zee-officier weet echter, hoe moeijelijk het valt, in de heete gewesten, binnen het eng bestek der hut, zich aan gezette studie over te geven. Zoodra hij zich in non-activiteit bevond, werd de schade ingehaald. Alles wat zijn vak betrof of daarmede in verband stond, werd ijverig nagegaan en beoefend. Het stoomwezen, de inrigting der schepen met deze kracht voorzien, hield hem zeer bezig; het werk van Maury en zijne kaarten waren op nieuw het voorwerp eener ernstige studie. Dit werd afgewisseld met uitstappen in de Fransche, Engelsche en Nederlandsche letterkunde. Alles gaf steeds aanleiding tot veel gesprek met zijn vader, die wederkeerig gaarne van den zoon leerde; het genoegen van het huiselijke verkeer werd er door verhoogd. In den laatsten tijd begon hij nu en dan iets voor het publiek te schrijven in tijdschriften en dagbladen. In de Recensent leverde hij eenige beoordeelingen van werken tot de zeevaart betrekkelijk. In dagbladen plaatste hij onder anderen een opstel over de lijfstraffen aan boord en over de Zeemanshuizen. Van dit alles echter is geene aanteekening gevonden. Niet lang was hij in 1856 te Enk- | |
[pagina 239]
| |
huizen gevestigd, toen in het najaar het Zeemanswoordenboek van van Lennep in het licht verscheen. Dit gaf hem, die reeds het voornemen koesterde, om met eenige zee-officieren zulk een werk tot stand te brengen, als het ware een electrieken schok. Gretig nam hij het in handen, en vond, bij veel goede artikelen, ook sommige, die minder naauwkeurig of volledig waren, en miste vele andere. Dadelijk kwam bij hem het denkbeeld op, om eene aankondiging van dit werk te geven, met eene proeve van aanmerkingen. Deze werd geplaatst in het tijdschrift de Recensent voor November en December 1857. Het stuk maakte bij de zee-officieren en letterkundigen veel opgang, en hij ontving daarover van verschillende zijden vereerende brieven. De schrijver van Lennep was een der eersten, die hem op zijne gewone gulle en naïve wijze dankte. Dit opstel verschafte hem in Junij 1858 de eervolle benoeming tot medelid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Hij gaf nu aan zijn plan met andere medewerkers een begin van uitvoering en ving zijne taak aan met eene verbetering van gemeld Woordenboek. Hiermede hield hij zich vlijtig bezig, toen de verplaatsing naar Hellevoetsluis dit werk vooreerst deed staken. Hij had ook te Enkhuizen nu en dan voorlezingen bij het Departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen gehouden, die door den rijkdom van stof en de nieuwheid der zaken met veel belangstelling werden gehoord. Ten slotte vermelden wij, dat hij zich door zijne meteorologische waarnemingen in de West-Indiën, aan boord van de Lynx, zeer verdienstelijk had gemaakt bij het Koninklijk Nederlandsch Instituut voor die wetenschap te Utrecht, zooals uit brieven bleek. Inlichtingen hierover, door de vriendelijke tusschenkomst van Dr. M.C. Verloren, bij den Hoofddirecteur Dr. Buijs Ballot gevraagd, zijn met de meeste welwillendheid door den Luitenant Andrau verstrekt in eene nota, welke als bijlage bij dit opstel is gevoegd. Onze taak is volbragt. De naam van Pan zal bij ons | |
[pagina 240]
| |
zeewezen steeds met eere worden genoemd. Zijne ouders, broeders en vrienden, ook zij, wier lot met het zijne door het huwelijk stond verbonden te worden, zullen hem altijd diep betreuren, maar berusten eerbiedig in Gods beschikking.
Hoorn, Mei 1860. Dr. C.A. Abbing. | |
Bijlage. (Zie blz. 239)Koninklijk Nederlandsch Meteorologisch Instituut. Utrecht den 1. Maart 1860. afdeeling zeevaart. No. 371.
Aan Den Hoofd-Directeur van het Kon. Ned. Meteorol. Instituut te Utrecht.
Blijkens eene gevoerde correspondentie tusschen den Luitenant ter zee T. Pan en den voormaligen Directeur dezer Afdeeling, den Luitenant ter zee 1e kl. M.H. Jansen, mag de eerstvermelde officier zeer zeker onder de allereerste medewerkers gerekend worden, die zich ten doel stelden, om hunne waarnemingen ten nutte voor de Navigatie aan het Meteorologisch Instituut in te leveren. Zijne meteorologische bijdragen moeten als eene belangrijke aanwinst beschouwd worden, in verband met andere waarnemingen vooral in de Caraïbische zee en te Suriname. Uurwaarnemingen op een aneroïde barometer gedaan, aan boord van Zr. Ms. brik de Lynx, van 12 September tot 1 October 1854, stelden hem in de gelegenheid, met de uiterste naauwgezetheid, de eb en vloed in den lucht-oceaan na te gaan en te bestuderen. Zij overtuigden hem, even als von Humboldt zulks reeds had opgemerkt, dat de barometer als het ware het uur van den dag door zijnen stand bepaaldt en aangeeft. Zijne aanteekeningen gehouden op eene reis van Curaçao naar de eilanden in den orkaantijd zijn van het hoogste gewigt. In eenig schrijven dato 11 Junij 1855, gerigt aan den Heer Directeur | |
[pagina 241]
| |
dezer Afdeeling, den Luitenant ter zee J. van Gogh, komen eenige zinsneden voor, van welke gebruik gemaakt is, om de medewerkende Hollandsche zeelieden tot verdere aanmoediging op te wekken en daarom in de ‘Uitkomsten’ van 1855 zijn opgenomen. Zie hier eene herhaling daarvan. ‘Op mijne reize met de Lynx - zegt hij - heb ik de schoonste resultaten van Maury's kaarten gehad, en op de te huis reis aan boord van Zr. Ms. transportschip Willem Frederik Hendrîk, was de raadpleging daarvan niet minder bevredigend in de gevolgen. Vergun mij, nog de volgende bedenking ernstig aan uwe overweging aan te bevelen. Ik zou het namelijk hoogst belangrijk vinden, dat de kommanderende officieren in het algemeen gemagtigd werden om, indien zij in het bezit van Maury's kaarten zijn, daarvan hetzelfde gebruik te maken als van alle andere kaarten en boeken van Gouvernementswege verstrekt. Oppervlakkig beschouwd kan zulks overbodig schijnen, want de zaak is toch geene nieuwe theorie, maar slechts de ondervinding van een groot aantal zeevarenden. Wie zou op zijne reis, bij het besturen van den hem toevertrouwden bodem naar eene bepaalde plaats, niet volgaarne de ondervinding raadplegen van een zestal bevelhebbers van schepen, dle meermalen de voorgenomen reis hadden gemaakt, indien deze personen zich bij hem aan boord bevonden? Maury's kaart is immers hetzelfde. Behalve dat daarin de ondervinding van zoo veel grooter aantal wordt aangetroffen!’ Dit voorstel zal zeer zeker medegewerkt hebben, om de bepalingen omtrent de meteorologische aangelegenheden in het leven te roepen, welke in de Verordeningen voor de Koninklijke Nederlandsche Zeemagt, 3e Dl. (Algemeene bepalingen) te vinden zijn. En hiermede meen ik voldaan te hebben aan het verzoek van U Hooggeleerde, om eene opgave te leveren van de goede diensten, welke door den, helaas! te vroeg ontvallen verdienstelijken Officier, den Heer T. Pan, aan de meteorologie bewezen zijn.
De Directeur der Afd. Zeevaart, Andrau. |
|