Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1860
(1860)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 197]
| |
Levensschets van Jhr. J.G.W. Merkes van Gendt.Johannes Gerrit Willem Merkes van Gendt werd den 21 Februarij 1798 te Gendt in Over-Betuwe geboren. Zijn vader was Gerrit Willem Merkes en zijne moeder Hendrika Margareta Sebilla Cock. Onder zijne voorouders waren er verscheidene, die den lande en het huis van Oranje gewigtige diensten hadden bewezen. Zijn vader zelf had de veldtogten van 1787, 1793 en 1794 bijgewoond, werd met lof vermeld onder de verdedigers van de Willemstad, en streed te Werwick en Marché-au-pont onder Prins Frederik. In 1838 overleed hij als burgemeester van de gemeente Gendt. De jonge Merkes trad, na zijne eerste opleiding op het Wiskunstig Collegie en de Latijnsche school genoten te hebben, reeds op vijftienjarigen ouderdom het werkdadige leven in, en wij vinden hem van 1813 tot 1815 als Aspirant-Ingenieur werkzaam bij den Verificateur van het Kadaster en de Triangulatiën. | |
[pagina 198]
| |
In het laatstgenoemde jaar werd de Artillerie- en Genieschool te Delft opgerigt, en Merkes, wiens neiging en aanleg hem zoowel tot den krijgsmansstand als tot de beoefening der wiskunstige wetenschappen riepen, zette aan die inrigting zijne eerste schreden op de loopbaan, die hij later met zooveel eer zou vervolgen. Hij werd in 1815 tot kadet aangesteld, en al zeer spoedig moet het gebleken zijn, welke goede verwachting het vaderland en het leger regt hadden van hem te koesteren, daar hij reeds in het volgende jaar, dus in den ouderdom van achttien jaren, tot 2en Luitenant-Ingenieur en Adjudant bij den Generaal-Majoor der Genie J.G. Siderius werd aangesteld. Den 15 April 1821 werd hij tot 1en Luitenant bevorderd. Hij was toen sedert drie jaren in de Zuidelijke Nederlanden, en nam daar een werkzaam deel aan den opbouw der vestingen, welke, zoo als bekend is, bestemd waren om de grenzen des rijks tegen Frankrijk te beschermen. Zeven achtereenvolgende jaren hield hij zich in België op, en trad in 1824 te Yperen in het huwelijk met Denise Amélie Isabelle Castricque, dochter van den Ontvanger van Langemarck P.C.F.M. Castricque Weykijn. Het is in dit tijdperk, dat wij hem voor het eerst als schrijver zien optreden, en wel met de beantwoording eener prijsvraag, door het Gouvernement uitgeschreven ‘over de beste wijze om in verschillenden aard van gronden revêtementsmuren te fondeeren.’ In de verhandeling, welke hij daarover schreef, en die door den toenmaligen Commissaris-Generaal van Oorlog werd bekroond onder toekenning van een eereprijs van ƒ 200, ontwikkelde hij verscheidene scherpzinnige denkbeelden, en gaf hij blijken van grondige studie en naauwkeurig onderzoek, terwijl de ondervinding, welke hij in zijne bijzondere dienstbetrekking had opgedaan, hem in staat stelde, daarin de denkbeelden van Vauban, welke hij bij het slechten van verscheidene, door dien grooten vestingbouwkundige in Bel- | |
[pagina 199]
| |
gië aangelegde fortificatiewerken had leeren kennen, in een helderder licht te stellenGa naar voetnoot1. In 1825 werd hij naar Gorinchem verplaatst en in dat zelfde jaar gaf hij eene Inleiding tot de beoefening der vestingbouwkunde, en eene Memorie behelzende eenige der belangrijkste krijgsgebeurtenissen gedurende het leven van Menno Baron van Coehoorn in het lichtGa naar voetnoot2. Meer en meer ontwikkelde hij eene buitengewone werkzaamheid, en een groot aantal geschriften, die hij in de volgende jaren, in weêrwil van de drukke bezigheden aan zijne dienstbetrekking verbonden, in het licht gaf, getuigden van zijn rusteloozen ijver en van zijne zucht om kennis te verspreiden in het leger, om de krijgswetenschap te dienen, waaraan hij zich met hart en ziel gewijd had. Merkes behoorde ontegenzeggelijk tot die jonge officieren, die niet alleen vele hunner tijdgenooten verre vooruit zijn in individueele ontwikkeling, maar die ook hunne kennis trachten mede te deelen aan anderen, en daardoor nuttig te zijn niet alleen voor zich zelven maar ook voor het algemeen. Geen wonder dan ook, dat hij, toen in het jaar 1832 door den ijverigen van Rijneveld het eerste tijdschrift voor het Nederlandsche leger, de Militaire Spectator, werd opgerigt, terstond een der arbeidzaamste medewerkers werd, en zoowel daarin als in de later opgerigte Nieuwe Spectator, tot aan zijnen dood eene menigte artikels leverde, die hoofdzakelijk op de vestingbouwkunde en op de landsverdediging betrekking hadden. Wanneer het ook al niet te ontkennen valt, dat verscheidene zijner werken, uit een zuiver letterkundig oogpunt be- | |
[pagina 200]
| |
schouwd, niet tot den eersten rang kunnen gebragt worden, dat zijn stijl hier en daar dat heldere en vloeijende mist, dat, afgescheiden van het onderwerp, den lezer aantrekt en boeit, zoo is toch in allen eene krachtige kern te vinden, die de oneffenheden van den bolster doet vergeten, wanneer men tot die kern doordringt. Vrijer, levendiger en helderder evenwel was zijn stijl en voordragt vooral dan, wanneer hij zich op het historisch terrein bewoog, en ook daar heeft hij zich door belangrijke, hoezeer dan ook niet bijzonder uitgebreide werken eene voorname plaats onder de militaire geschiedschrijvers verworven. Wij noemen hier bij voorbeeld zijn Beleg van Maastricht in 1579, dat hij in 1827 te Arnhem in het licht gaf, en dat in 1843 vermeerderd en verbeterd ten tweeden male gedrukt werd in de Militaire SpectatorGa naar voetnoot1. Verder Het Beleg van Grave in 1674, in den jaargang van 1836 van dat zelfde tijdschrift opgenomen, waarin hij verscheidene bijzonderheden mededeelt, uit nog niet gebruikte bronnen geput; - zijne Levensschets van den Luitenant-Generaal der genie M.J. de ManGa naar voetnoot2; - zijn Verhaal van de bestorming van Bergen op Zoom in 1747Ga naar voetnoot3; - de Geschiedkundige aanteekeningen betrekkelijk het Slot Loevestein, door hem en C.G. Boonzaijer in 1840 te Gorinchem bij Horneer uitgegeven, enz. Het kan natuurlijk niet in ons plan liggen, in deze korte levensschets al de werken van Merkes te vermelden, veel minder ze aan eene nadere beschouwing te onderwerpen: eene taak, die buitendien niet op het letterkundige, maar geheel en al op het militair-wetenschappelijke terrein zou | |
[pagina 201]
| |
moeten worden afgewerkt. Doch wanneer wij zijn beeld in deze bladzijden willen schetsen, en zijne verdiensten naar waarde doen uitkomen, moeten wij op een paar zijner geschriften wijzen, waardoor hij zich een blijvenden naam onder onze vestingbouwkundigen heeft verworven. In de eerste plaats noemen wij dan zijn Ontwerp van eene bevestigingsmanier, waarbij de voornaamste der algemeen erkende gebreken van het gebastionneerde stelsel worden ontwerken. In dit geschrift ontwikkelt hij vele nieuwe denkbeelden, en met het volste regt kan men zeggen, dat hij daardoor de vestingbouwkunst eene gewigtige schrede voorwaarts heeft doen gaan. De hoofdbeginselen, die hem daarbij hebben geleid, en waartoe hij door grondige studie en een helder inzigt in de gebreken van de tot dusverre gevolgde stelsels gekomen was, zijn later vrij algemeen in de ingenieurswereld als de ware erkend, en wanneer het ook al mag aangenomen worden, dat die denkbeelden meer algemeen verspreid zijn geworden door het werk van den beroemden franschen ingenieur Choumara, Mémoires sur la fortification, dat ongeveer op dezelfde bazis is opgebouwd, zoo vermindert dit in geenen deele de waarde van den arbeid van Merkes, wiens ontwerp geschreven was een jaar voor dat de Mémoires van Choumara het licht zagen. Even als zoo vele andere zijner geschriften werd ook dit in den vreemde met belangstelling ontvangen en werd er eene fransche vertaling van uitgegeven. Dat zelfde was ook het geval met een Algemeen overzigt van verscheidene, zoo oude als nieuwe praktijken betrekkelyk het bouwen van bekleedingsmuren enz., dat door den kapitein der genie Gaubert vertaald en met goedkeuring van het ministerie van oorlog in Frankrijk uitgegeven werd. Verscheidene daarin ontwikkelde denkbeelden zijn later bij den aanbouw van nieuwe fortificatiewerken, zoowel in Frankrijk en Duitschland als in ons land gevolgd geworden. Het was intusschen niet alleen op theoretisch gebied, dat | |
[pagina 202]
| |
Merkes zich onderscheidde: de omstandigheden hebben er hem ook toe geleid, zich in het praktische krijgsmansleven als een bij uitstek bruikbaar officier te doen kennen. Nadat hij van 1825 tot 1830 te Gorinchem als Kapitein-Ingenieur was werkzaam geweest, werd hij in het laatstgenoemde jaar naar Meenen verplaatst en bevond zich binnen die vesting toen de Belgische opstand uitbrak. Uit de nog aanwezige rapporten blijkt, dat hij, voornamelijk ondersteund door den onder zijne bevelen dienenden Luitenant der genie André de la Porte, al het mogelijke gedaan heeft om de vesting in behoorlijken staat van verdediging te brengen; doch toen van de 2000 man der bezetting nog naauwelijks 90 meer onder de wapenen waren gebleven, waren de officieren niet meer in staat, de oproerige stad tot gehoorzaamheid te dwingen, en werden zij genoodzaakt, even als zoo velen in die rampspoedige dagen, zich door de vlugt aan het gevaar, dat hen dreigde, te onttrekken. In het proces-verbaal, waarin Merkes uit naam zijner lotgenooten de bijzonderheden van hunne vlugt en hunne aankomst te Vlissingen vermeldt, straalt de bittere gemoedsstemming door, die het natuurlijk gevolg was van de ondergane verguizing. Aan het slot van dat stuk heet het: ‘Wij bevinden ons thans te Vlissingen en wenschen niets meer dan spoedig wapens en onderstand te ontvangen, ten einde bij het leger te kunnen komen om wraak te nemen over de snoode en verraderlijke handelwijze, onzen vaderlanders en ons zelven overkomen. Kan men ons niet onmiddelijk in onzen rang en betrekking plaatsen, dat men ons slechts een verlof van twee maanden geve; wij vragen slechts de vergunning, ons gedurende dien tijd onder de strijdende magt als soldaat te mengen, en hopen door ons gehouden gedrag en overkomen rampen verdiend te hebben, niet in betrekkingen geplaatst te worden, waarbij geene dadelijke deelneming aan eene zoo regtvaardige strijdzaak zou kunnen plaats hebben.’ | |
[pagina 203]
| |
Hij werd dan ook kort daarna in de vesting Grave geplaatst, waar hij zich bij de restauratie en bewapening der vestingwerken verdienstelijk maakte, en zich tweemalen onderscheidde bij het leiden van uitvallen naar Boxmeer en Gennip, waarbij de uit Venlo aangerukte Belgen verdreven werden en eenige vaartuigen naar Grave medegevoerd. In het volgende jaar woonde hij den Tiendaagschen Veldtogt gedeeltelijk bij, en werd bij het leger te velde met onderscheiden commissiën belast. Nadat hij in het jaar 1832 tot 1en Kapitein-Ingenieur was bevorderd, werd hem in 1834 het afwerken van een gedeelte der topographische kaart opgedragen; en wel van het terrein tusschen de Maas en den straatweg van Grave naar Breda. Tot aan het jaar 1838 was hij daarmede bezig, en werd in het volgende jaar tot Adjudant van den Prins-Veldmaarschalk benoemd, die, nadat hij in 1840 als Willem II den troon had beklommen, hem in die betrekking handhaafde. Tot aan den dood van dien Vorst, aan wien hij innig verknocht was, bleef hij steeds diens volle vertrouwen genieten, en was hij diens raadsman en vraagbaak bij de vele plannen, welke hij in het belang van de landsverdediging ontwierp en ten uitvoer deed brengen, zoodat het welligt niet gewaagd zou zijn te beweren, dat de Utrechtsche waterlinie en de verschanste legerplaats bij Vught voor een groot gedeelte door hem voorgesteld of althans naar zijne denkbeelden ontworpen zijn. Merkes had het voorregt, tot het laatste oogenblik in de onmiddellijke nabijheid te kunnen zijn van den Vorst, dien hij met hart en ziel vereerde en lief had. Dag en nacht bleef hij bij zijn laatste ziekbed, en het was hem in later dagen altijd eene aangenaam weemoedige herinnering, wanneer hij terug dacht aan de laatste dankbare woorden, die de lijdende Vorst hem toesprak als hij hem de stervende | |
[pagina 204]
| |
lippen laafde, of hem het klamme zweet van het voorhoofd wischteGa naar voetnoot1. Na den dood van Willem II werd Merkes even als de overige adjudanten in dezelfde betrekking gehandhaafd bij onzen tegenwoordigen Koning, doch eenige maanden later tot Adjudant in buitengewone dienst benoemd, en in verband daarmede weder in werkelijke dienst bij het wapen der Genie hersteld. Den 8en Februarij 1850 werd hij bevorderd tot Luitenant-Kolonel-Ingenieur, en voorloopig belast met de functiën van Inspecteur in de 2e Inspectie van fortificatiën, tot welke betrekking hij in het jaar 1852 definitief geroepen werd. In dit jaar werd hij ook eervol ontslagen als lid der Commissie van beheer en toezigt over de droogmaking van het Haarlemmermeer, waartoe hij in 1840 benoemd was. Den 22en Mei 1858 werd hij tot Kolonel bevorderd, welken rang hij tot aan zijnen dood bleef bekleeden. Tot het laatst van zijn leven was hij ijverig werkzaam in de gewigtige betrekking, die hem was toevertrouwd, en besteedde hij den tijd, welke hem beschikbaar bleef, ten nutte der wetenschap, die hem lief was. Daarvan getuigen onder anderen verscheiden artikelen van zijne hand, die in de laatste jaren in onze beide militaire tijdschriften werden opgenomen, en waarvan wij hier hoofdzakelijk willen vermelden zijne Beschouwingen en bijdragen tot de kennis van ons land, in verband met de verdedigings-aangelegenheden, met bijlagen, bevattende gemengde aanteekeningen en ophelderingen, in de Militaire Spectator van 1856 en 1857 opgenomen. Dit uitvoerig bewerkt stuk, dat tot den omvang | |
[pagina 205]
| |
van een lijvig boekdeel was uitgebreid, kan als het resultaat van zijne langdurige studiën over 's lands defensie beschouwd worden, en wanneer de daarin ontwikkelde denkbeelden over een onderwerp, dat voor zoo veelzijdige beschouwingen vatbaar is, ook hier en daar tegenspraak mogen ondervinden, zoo zal het toch door den rijkdom der détails, door de helderheid van inzigten, door het onmiskenbare streven naar waarheid, eene gewigtige bijdrage blijven voor de gronding van het stelsel, waarop Neêrlands weerbaarheid zal moeten berusten.
Den 10 October 1859, dus in het twee-en-zestigste jaar zijns levens, overleed Merkes van Gendt te Dordrecht. Zijn leven was een voortdurend werken en streven geweest; de dood nam hem weg te midden van zijnen arbeid, en met de volste overtuiging maken wij de woorden, waarmede een onzer militaire tijdschriftenGa naar voetnoot1 hem herdacht, tot de onze: ‘Een lange levensloop aan eer en pligt gewijd, een karakter zonder smet of vlek, vele en groote diensten aan zijn land bewezen, de wetenschap met ijver beoefend en dienstbaar gemaakt aan de verdediging des vaderlands, het voetspoor van Coehoorn betreden, en als kundig ingenieur tot bij den vreemdeling toe gekend en gewaardeerd, - ziedaar eeretitels, die niemand aan den Kolonel Merkes van Gendt zal betwisten.’ Die eeretitels, ze worden hem dan ook ten volle gegeven door allen, die hem in zijne onvermoeide werkzaamheid gekend hebben; ze hebben hem eene blijvende herinnering waardig gemaakt bij allen, die in de wetenschappelijke ontwikkeling van het leger een krachtigen steun zien voor de onafhankelijkheid van het vaderland, voor de handhaving onzer nationaliteit; ze zullen zijn naam in eere doen blijven, ook wanneer de herinnering aan de vele onderscheidingen, | |
[pagina 206]
| |
die hem reeds bij zijn leven ten deele vielen, reeds lang zal zijn uitgewischt. Toch waren die onderscheidingen vele in aantal, en wanneer wij er hier van spreken, is het omdat zij hem alle voor zijne verdiensten zijn toegekend, omdat er verscheidene onder zijn, die betrekking hebben op eenige bijzonderheden van zijn leven, waarvan wij hierboven melding hebben gemaakt. Merkes was ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, Kommandeur van die der Eikenkroon, van de Russische Orde van St. Anna met de Keizerlijke kroon en van de Orde van den Witten Valk, ridder en later Officier van het Legioen van Eer, ridder der Zweedsche Orde van het Zwaard, en der Orde van de Wurtembergsche Kroon. Herhaalde malen werden zijne verhandelingen bekroond; onder anderen in 1824 - zoo als wij hierboven aanteekenden - door het Departement van Oorlog; in 1837 door de Koninklijke Akademie van Krijgswetenschappen te Stokholm met de gouden medaille der 1e klasse met koninklijk borstbeeld; - in dat zelfde jaar ontving hij van den Koning van Pruissen een kostbaren ring met diamanten, dragende het koninklijk naamcijfer met eene kroon; in 1838 ontving hij de gouden medaille van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen voor eene bekroonde verhandeling over: de opbewaring en conservatie van het buskruid. Hij was lid van het Bataafsch Genootschap van proefondervindelijke wijsbegeerte te Rotterdam, van het Wiskunstig Genootschap: Een onvermoeide arbeid komt alles te boven te Amsterdam, eerelid van de Koninklijke Zweedsche Akademie van Krijgswetenschappen te Stokholm, lid van het Instituut van Ingenieurs en van het Wiskunstig Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Den 27 November 1837 was hij tot lid onzer Maatschappij benoemd. Den 25 Augustus 1846 werd hij alsmede zijne wettige | |
[pagina 207]
| |
nakomelingen door Koning Willem II in den adelstand der Nederlanden verheven, om, zoo als het in den adelbrief luidt, ‘de diensten te erkennen en niet onbeloond te laten, die hij en de leden van zijn geslacht sedert vele jaren aan den Nederlandschen Staat bewezen en de goede hoedanigheden, door welke zij zich onderscheiden hebben.’ Eene onderscheiding eindelijk, welke door hem als krijgsman en als trouw aanhanger van Koning Willem II op den hoogsten prijs gesteld werd, viel hem in October 1854 te beurt, toen hem door de hooge erfgenamen van dien vorst de sabel geschonken werd, die deze in den spaanschen oorlog zelf had gedragen.
En hiermede achten wij de taak voltooid, die wij ons hadden opgelegd. Wij hebben niet meer dan eene schets willen ontwerpen, en het leven van Merkes van Gendt slechts in zijne hoofdtrekken geteekend; - wij hebben uit de lange lijst zijner werken slechts de voornaamste vermeld; maar dat weinige zal, wij vertrouwen het, genoegzaam zijn om hem te doen kennen als een der verdienstelijkste leden onzer Maatschappij, een der sieraden van het nederlandsche leger, een der trouwste dienaren van zijn vaderland.
's Gravenhage, Mei 1860. L. Mulder. |
|