Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1860
(1860)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensberigt van Mr. Cornelis Jacobus van Assen.Het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde heeft van mij verzocht het opstellen van een levensberigt van Cornelis Jacobus van Assen. Ik heb getracht die opdragt op een ander over te brengen, niet omdat ik geene ingenomenheid voor die taak gevoelde, maar omdat ik meende door te vele weldaden en door te groote vriendschap aan den overledene verbonden te zijn geweest, dan dat ik met volkomen onpartijdigheid zijn verdiensten zoude kunnen vermelden. Men heeft blijven aandringen, en ik heb de opdragt aangenomen, om als leerling en vriend een kort levensberigt van van Assen op te stellen. De vermelding dezer omstandigheid achtte ik noodig, om het standpunt aan te wijzen, waarop ik mij bij het schrijven van dit levensberigt geplaatst heb. Scheen het mij altijd ongepast, dat tijdgenooten het strenge dooden-gerigt hielden over den man, met wien zij weinig tijds vroeger verkeerd hadden, voor mij als leerling was zulk een gerigthouden over de verdiensten van van Assen geheel onmogelijk. Zoo anderen den overledene als eenen hun geheel vreemde kunnen beoordeelen, ik kan hem niet afscheiden van hetgeen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij voor mij geweest is; het eenige, dat men regt heeft van mij te vorderen, is, dat ik bij de hulde der vriendschap, niet geheel zal vergeten, hetgeen hij voor wetenschap en letteren was.
Cornelis Jacobus van Assen werd geboren den 25 Augustus 1788 te Harlingen. Zijne ouders waren Johannes van Assen en Anna Klasina Jongsma. Zijn vader en zijn grootvader Wynandus van Assen, hebben, als predikanten bij de hervormden, ook door geschriften deel genomen in de godsdienstige bewegingen van hunnen leeftijdGa naar voetnoot1; en daar twee broeders zijner moeder insgelijks predikanten waren, is het niet te verwonderen, dat de jonge van Assen, toen hij buitengewone begeerte om te leeren toonde, voor de hoogere studiën werd opgeleid. De vader liet de keuze vrij. Van Assen vond zich het meest tot de beoefening van letteren en regtsgeleerdheid aangetrokken. Nog geen zestien jaren oud, verliet hij de ouderlijke woning om, na van den rector P. Greydanus zijne eerste opleiding genoten te hebben, in het naburige Franeker zijne studiën voort te zetten. De Friesche Academie was in de woelige tijden der Omwenteling bijna ten onder gegaan. Thans begon zij echter het hoofd weder op te beuren. De ledige plaatsen waren aangevuld. Everwinus Wassenbergh en Johannes Willem de Crane hielden hunnen roem bij het onderwijs in de Oude letteren en geschiedenis staande; de hoogleeraar in het natuurregt Johannes Henricus SwildensGa naar voetnoot2 muntte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door zijn onderwijs weinig uit; maar in 1803 had een uitstekend jeugdig hoogleeraar Deventer verlaten en de plaats ingenomen, die open was gekomen door het vertrek van Johannes Henricus Voorda naar elders. Het was Hendrik Willem Tydeman, tien jaren ouder dan van Assen, thans de hooggeachte Nestor der Nederlandsche regtsgeleerden, aan wien van Assen boven anderen zijne opleiding gewoon was dank te weten. Vol ijver voor de wetenschap, verbond de 26jarige hoogleeraar zeer spoedig den 16jarigen student aan zich. Kleinere inrigtingen van hooger onderwijs hebben dit eigenaardige, dat zij het wetenschappelijk verkeer tusschen hoogleeraren en studenten vertrouwelijker maken dan dit bij een grooter aantal kweekelingen mogelijk is; zoo dit altijd eenigzins het geval pleegt te zijn, hoeveel meer moest het plaats hebben te Franeker, in een tijdvak, toen alle hoogleeraren bezield waren met een ernstig streven, om zoo mogelijk aan de Friesche hoogeschool haren ouden luister terug te geven. Tien hoogleeraren waren tot het onderwijs geroepen, terwijl het getal der studenten naauwelijks vijftig bedroeg, en onder hen waren nog slechts enkele regtsgeleerden. De studiën waren hoofdzakelijk gemeenschappelijke oefeningen. Onder de leiding van de Crane en Wassenbergh werden de Latijnsche en Grieksche classici vlijtig gelezen en aanteekeningen er op gemaakt, terwijl deze later onder enkele onderwerpen werden gerangschikt. De studenten ondersteunden elkander bij dezen arbeid en de stof voor disputatie en dissertatie vormde zich van lieverlede. Van Assen behoorde met zijn academievriend J. Pan onder de meest geliefde leerlingen der Franeker hoogleeraren. Het was een feest in de ouderlijke woning te Harlingen, als de student telken jare met grooter lof in den vacantie-tijd huiswaarts keerde. Door broeders en zusters hartelijk geliefd en gevierd, door leermeesters geprezen, door geletterde bloed- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en aanverwanten omringd, vond van Assen in de achting, die hem te beurt viel, een prikkel te meer om zijne buitengewone begeerte om te leeren op te volgen. De leergierigheid was van Assen zoozeer eigen, dat hij bijna geene ledige oogenblikken kende, om aan zijne gedachten den vrijen teugel te laten; hetgeen hij opstelde was naar zijne overtuiging nooit afgewerkt, het kon altijd verbeterd worden; op zeventigjarigen leeftijd was deze begeerte om te leeren hem nog zóó eigen, dat hij aan zijnen vriend en opvolger Mr. Goudsmit schreef, dat hij het in ernstige overweging nam om nog eens privaat-les in de Grieksche Grammatica te nemen. Vijf volle jaren bragt van Assen te Franeker door. Zijn vader en zijn vaderlijke vriend H.W. Tydeman drongen er op aan, dat hij ook de hoogeschool te Leiden zou bezoeken, maar derwaarts niet zou vertrekken zonder vooraf eene Disputatie te Franeker verdedigd te hebben, die hij bij zijn bezoek in Holland als eene aanbeveling zoude medebrengen. De wijze, waarop van Assen in de voorrede dit verhaalt, is een bewijs, zoowel van de hooge ingenomenheid van den predikant te Harlingen met zijnen zoon, als van de innige liefde, die de zoon den vader toedroeg. Aan het plan werd gevolg gegeven. Op den 12 October 1809 verdedigde hij onder praesidium van zijnen leermeester H.W. Tydeman de Disputatio juridico-litteraria de M. Tullii Ciceronis oratione pro Aulo Cluentio Avito. Fran. 1809. Reeds deze eerste proeve doet ons van Assen kennen in zijne zeldzame bekwaamheid, maar ook in de eigenaardigheid van zijne wetenschappelijke rigting. Men bragt teregt in tijdschriften en gesprekken groote hulde toe aan het uitnemende geschrift van den 21jarigen geleerde, maar hetgeen bijzonder de aandacht verdient is, dat dit eerste werk hem reeds doet kennen zooals hij gedurende zijn geheele leven gebleven is. Die naauwe vereeniging tusschen philologie en regtsgeleerdheid, die reeds in zijne Disputatie doorstraalt, is hem altijd bijge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
blevenGa naar voetnoot1, even als aan zijnen vriend en medestudent J. Pan, wiens dissertatie: De grati animi officiis atque ingratorum poena Jure Attico et Romano, in 1809 te Leiden verdedigd werd. De wijze waarop van Assen zijne stof behandelt - eerst een uiteenzetting van het onderwerp van het regtsgeding, daarna een toelichting van het betoog en vervolgens Annotationes philologico-juridicae - heeft hij later meermalen aan zijne studenten bij de behandeling van Cicero's redevoeringen aanbevolen. De dissertatiën van van Assen's zoo hooggeachte leerlingen, S.J.E. Rau over de oratie pro Quintio, 1825, en P.J. Elout over die pro L. Cornelio Balbo, wijzen het aan, hoe zij de methode van hunnen leermeester gevolgd zijn, terwijl deze met dankbaarheid erkende, dat hij de gewoonte, om de oude Schrijvers zelve te lezen en aan te teekenen wat hem schoon of opmerkelijk of moeijelijk was voorgekomen, inzonderheid had geleerd van zijnen leermeester Wassenbergh, den kweekeling van Valckenaer. Wanneer men nu in van Assen's prijsverhandeling over de Latijnsche scholen den raad leest voor den kweekeling, om zich onderscheidene schrijfboekjes met losse bladen aan te schaffen en daarin aanteekeningen te verzamelen, en ik uit mijnen studententijd in herinnering breng, hoe hij, bij de groote aanbeveling om toch het vita Ruhnkenii van Wyttenbach te lezen, de aandacht vestigde op hetgeen de levensbeschrijver in elegant latijn vermeldde van de annotandi consuetudoGa naar voetnoot2, dan kan men zich de methode van studeren van van Assen duidelijk voorstellen, en dan wordt het eenigzins begrijpelijk, hoe hij zooveel wetenswaardigs heeft kunnen bijeenbrengen over onderwerpen, die zelden behandeld waren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij zijn vertrek naar Holland gaven hem zijne leermeesters, de Crane, Wassenbergh, Swildens en Tydeman, getuigschriften mede. Zij waren geene eenvoudige testimonia, maar opene latijnsche brieven ter aanbeveling van den jongen geleerde. De Crane getuigde van hem, dat hij reeds dadelijk bij zijne eerste komst te Franeker eene groote verwachting had opgewekt en die verwachting overvloedig had vervuld. Wassenbergh kent hem de eerste plaats onder de meest uitmuntende leerlingen van Franekers hoogeschool toe. Swildens brengt hulde aan de bewonderenswaardige fijnheid van zijn oordeel, en Tydeman stort al de gehechtheid, die hij voor zijnen kweekeling had opgevat, in ruime lofbetuiging uit, - allen prijzen eenstemmig de begeerte naar kennis, de onafgebroken vlijt, de zedigheid en het voorbeeldig gedrag van hunnen kweekeling. Door zulke aanbevelingen te Amsterdam ingeleid in het huis van den Curator der Leidsche Hoogeschool Jeronimo de Bosch, werd hij weldra een vriend in den huiselijken kring van Jeronimo de Vries, en te Leiden een geliefd leerling van Wyttenbach, V.D. Keessel, Smallenburg, Hageman en niet het minst van mijnen vader. De vriendschap met den laatste bleef voortduren, toen van Assen, na den 14 September 1810, op de verdediging van dertig uitgewerkte Theses, den graad van doctor in de regten te Franeker verkregen te hebben, zich in 's Gravenhage als advocaat vestigde. Welk een onderscheid in rigting van karakter, in methode van studie en in uiterlijke openbaring der gedachten, er tusschen van Assen en mijn vader ook mogt bestaan, een gelijke zucht naar wetenschappelijke waarheid en een gelijke afkeer van onregt vereenigden hen. De jongeling, die in 1809, bij de uitbreiding van de Fransche overheersching, de oud-Nederlandsche stelling had verdedigd: ‘dat een volk tegen een tyran altijd mag opstaan,’ en in 1810 de meening had uitgesproken, ‘dat de alleenheersching van éénen Staat boven andere, altijd gevaarlijk is, en dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rome's ondergang was begonnen, toen Carthago was vernield,’ moest wel een geopend hart hebben voor de krachtige woorden, waarmede de Leidsche hoogleeraar den Nederlandschen geest zocht te bewaren, onder de Fransche heerschappij. Aan den Nederlandschen vrijheidszin van den Frieschen jongeling, paarde zich echter reeds toen de sterke overtuiging, ‘dat een volk inzonderheid van de regering zijne leiding en vorming verkrijgen moet,’ welke meening hij onder zijne Theses had opgenomen. De afstand tusschen Kemper en van Assen, als leermeester en leerling verdween weldra bij de vertrouwelijkheid van opregte vriendschap van beide zijden. Door Kemper werd geen bezoek in 's Gravenhage gebragt, of de kamer van den advocaat van Assen werd bezocht, en wederkeerig was de jonge advocaat verzekerd altijd een welkome gast te zijn aan het huis van den Leidschen hoogleeraar. Kleine briefjes, die eerbiedige vriendschap van den gewezen leerling als kostbare reliquien tot den tegenwoordigen tijd heeft doen bewaren, getuigen door hun alledaagschen inhoud, dat reeds in 1812 deze betrekking eene zeer vertrouwelijke was. Ofschoon van Assen zich in 1811 en volgende jaren met de judiciële praktijk heeft bezig gehouden en onderscheidene processen heeft behandeld, begunstigd door de beroemde advocaten Mr. J.C. van der Kemp en Mr. P.I. de Fremery, had hij echter te veel zucht naar kennis, om de studiën te laten varen en te veel begeerte het geleerde aan anderen mede te deelen, dat hij geene gelegenheid zou hebben opgezocht om ook in die rigting werkzaam te zijn. Gijsbert Karel van Hogendorp vertrouwde gaarne de opleiding van zijne beide oudste zonen voor de hoogeschool aan hem toe, en ook andere jongelingen, zooals G.W. Verwey Mejan, hebben in dat voorregt mogen deelenGa naar voetnoot1. Een toevallige om- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
standigheid bragt te weeg, dat van Assen kort vóór de Omwenteling Hogendorp met mijnen vader in kennis bragt. Deze laatste was uitgenoodigd in 's Gravenhage eene voorlezing te houden; van Hogendorp vernam, dat het onderwerp zoude zijn Onno Zwier van Haren, en deelde aan van Assen de vrees mede, dat in die voorlezing van familietwisten gewag zou worden gemaakt, waarin nog levende personen betrokken waren. Van Assen bragt de bedenking aan mijnen vader over; deze antwoordde onder de dagteekening van 3 April 1813, ‘dat de vrees van van Hogendorp ongegrond was, dat in de voorlezing voor niemand der familie ook in de verte iets beleedigends kon zijn. Het moest dus zoo blijven.’ De voorlezing over Onno Zwier van Haren, als dichter der Geuzen, werd in April 1813 in 's Gravenhage voorgedragen, en de indruk, dien zij teweegbragt, en die weldra aan van Hogendorp werd medegedeeld, was zoodanig, dat hij niet alleen tevreden was met de wijze, waarop de zaak van het familie-geschil was voorgedragen, maar daarenboven overtuigd van de warme Nederlandsche gevoelens, die den Leidschen hoogleeraar bezielden. Van Assen bragt toen mijnen vader bij van Hogendorp aan huis. Eenige weinige maanden later hielp hij beide mannen bij de verlossing van ons Vaderland van vreemde overheersching. Op het gerucht, dat de verbondene legers den Nederlandschen grond naderden en Groningen en Friesland reeds waren binnengetrokken, was de omwenteling in 's Gravenhage begonnen; maar weldra bleek het, dat het gerucht te gunstige tijdingen had overgebragt. Men werd nader onderrigt, dat het Fransche leger, dat Utrecht en Naarden nog bezet hield, eene poging zoude wagen de plaatsen, die in opstand gekomen waren, onder de Fransche dwingelandij terug te brengen. Het was dringend noodig de bevelhebbers van het aanrukkend leger kennis te geven aangaande den hagchelijken toestand, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarin de provincie Holland zich bevond. Er werd iemand gevorderd, die overtuigend, ook in een vreemde taal, zich kon uitdrukken en die met Friesland bekend was. Door het Algemeen Bestuur werd van Assen den 23 November naar de noordelijke provinciën afgevaardigd; de togt was gevaarlijk, de zending moeijelijk. Onderweg vernam de afgevaardigde van het Algemeen Bestuur, dat de geheele magt der verbonden Mogendheden, in Groningen en Friesland, slechts 400 à 500 kozakken bedroeg. De bedachtzame regeringen van Leeuwarden en Groningen waren nog niet tot een beslissenden stap te bewegen, al waren de Friezen overal bereid vrijwillig voor het Vaderland dienst te nemen. van Assen verhaastte door het gesprek, dat hij met Prins Lapupkin hield, het voorwaarts rukken der kozakken en werkte daardoor mede, dat Amsterdam zich voor den Prins van Oranje verklaarde, vóórdat de Mogendheden ons Vaderland als een op de Franschen veroverd grondgebied konden beschouwen. Willem I erkende deze verdiensten van den jeugdigen advocaat door hem onder de eerste ridders der orde van den Nederlandschen Leeuw te benoemen, en hem bij besluit van 5 October 1814 aan te stellen tot Secretaris van zijnen tweeden zoon Prins Frederik der Nederlanden. Deze betrekking was meer die van leermeester en wetenschappelijken raadsman, dan die van secretaris in den gewonen zin van het woord, en hoedanig het onderwijs in de geschiedenis is geweest, dat hij den jeugdigen Vorstenzoon, die te Berlijn zijne eerste opvoeding verkregen had, gaf moge blijken uit een briefje van den Prins, onder van Assen's papieren gevonden. ‘Daar Mijnheer Delprat [de Hofprediker] morgen en overmorgen niet komen kan, zoo komt hij dezen avond bij mij; ik zal dus heden het genoegen niet kunnen hebben met den ridder van Assen te werken en verzoek hem dus, zoo hij kan, morgen avond | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om zeven uren te komen om alsdan eenig vermaak in Te Water, Heeren, Muller enz. te scheppen. Quomodo vales Domine? - optime spero. Fredericus Princeps Belgarum.’ Toen de Prins de Leidsche hoogeschool in het najaar van 1814 bezocht, vergezelde hem zijn secretaris bij de lessen der hoogleeraren. Weldra werden de studiën van den Prins door de terugkomst van den geweldenaar in Frankrijk afgebroken. De Prins verkreeg een commando over eene afdeeling van het leger, dat langen tijd te Valenciennes zijn hoofdkwartier heeft gehad. van Assen vervoegde zich aldaar bij den Prins en volgde hem bij zijn bezoek te Parijs in het najaar van 1815. Voor iemand, als van Assen, was Parijs bij uitnemendheid de stad der kunst. Twee brieven aan den kunstlievenden C.J. K[neppelhout], dien hij te Leiden had leeren kennen, geven den indruk weder, dien het aanschouwen der antieke kunst op hem had teweeggebragt. De eerste brief bevat eene beschrijving van het beeld van Ariadne, de andere eene opgave der Verzameling van standbeelden en andere voorwerpen van oude beeldhouwkunst in het paleis van de Louvre. Zoo bewijs noodig was van de naauwe betrekking, waarin alle schoone kunsten tot elkander staan, zouden deze twee brieven kunnen aangevoerd worden, om den invloed duidelijk te maken, dien de beschouwing van kunst bij hem, die gevoel heeft voor het schoone, oefent op stijl en voorstelling. Het is alsof de jeugdige letterkundige was opgewekt tot eenen wedstrijd met de beeldhouwers, en het de vraag gold of in den vorm der taal nog niet beter dan in het marmer de menschelijke aandoeningen waren uit te drukken? De smaak voor het schoone te Parijs bij het bezoek der kunstgalerijen ontwikkeld, is van Assen voortdurend bijgebleven. Nog in later tijd was het hem een genoegen de toen ontvangen indrukken mede te deelen. Zijne voorlezing | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in 1833 Over de uitdrukking der smart in de beeldende kunsten, is er een enkel openbaar bewijs van. Van Parijs teruggekeerd, deed hij in het volgende jaar met Jkh. de Geer van Jutphaas, eene reis, waarbij instellingen van het academisch onderwijs in Duitschland werden bezocht, ook bepaald met het oog op de inrigting van het hooger onderwijs in België. Van dien tijd dagteekent ook zijne vriendschapsbetrekking met den Heer van Ewyck, die de Geer als Secretaris-Generaal bij het destijds afzonderlijk bestaand Departement van Onderwijs opvolgde. De betrekking van van Assen tot Prins Frederik bragt hem in aanraking met al de leden der Koninklijke familie; geen wonder, dat de smaakvolle geleerde de Kroonprinses Anna Paulowna, bij hare komst hier te lande, met de edelste vruchten van de Nederduitsche letterkunde bekend maakte. Dat verkeer boezemde aan van Assen voor de Prinses een groote achting in, die hij later meermalen heeft doen blijken. Zijne betrekking tot het Nederlandsche Hof liet hem echter genoegzamen tijd voor eenigen letterkundigen arbeid, waarvan hij de vruchten mededeelde, wanneer zich daartoe eene geschikte gelegenheid voordeed. Mijn vader had den 8 Februarij 1816 het Rectoraat aan de Hoogeschool te Leiden aan zijnen opvolger overgedragen met eene latijnsche redevoering en die afzonderlijk uitgegeven met eene opdragt aan van Hogendorp en van der Duijn, medeherstellers van de zaak des Vaderlands. Van Assen vertolkte de latijnsche redevoering en de opdragt in het Nederduitsch. Zij kwam uit onder den titel van Redevoering over de Lotgevallen van onzen leeftijd, een voorbeeld opleverende, hetwelk de volken en inzonderheid de Nederlanders nimmer moeten verwaarloozen, bij J. Allart in 1819 te 's Gravenhage. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden verzocht van Assen als spreker op te treden. Hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voldeed er aan in twee voorlezingen, die later te zamen onder den titel van Perikles van Athene, in 1819, mede te 's Gravenhage, werden uitgegeven. Het genootschap Diligentia noodigde hem insgelijks als spreker uit. Dit gaf hem aanleiding Over de begrippen van kieschheid bij de Ouden te spreken. Een vriend had hem het boek geleend, getiteld: Christiaan Gottlieb Heyne biographisch dargestellt von A.H.L. Heeren. Het schoone, belangrijke werk had hem getroffen; hij sprak er met vrienden en bekenden over, bemerkte, dat het weinig bekend was, en door eene Nederduitsche bewerking uit te geven, zocht hij de indrukken, die hij ontvangen had, aan anderen mede te deelen. De Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, had in 1817 ter beantwoording voorgesteld de vraag: Welk eene leermethode wordt op een zoogenaamd Latijnsch school vereischt, ten einde niet alleen de Oude talen met de beginselen der Geschiedkunde en Fabelkunde even goed en grondig te onderwijzen, maar bijzonder ook, om door dat onderwijs met den geest der oudheid te bezielen, tot al wat schoon en edel is te verheffen en zoo tot het beoefenen van kunsten en wetenschappen wel voor te bereiden? De vraag was geheel in den geest van van Assen, die altijd meende, dat het onderwijs niet moest bestaan in geheugenwerk, maar in het vormen van leergierige kweekelingen, die later zich zelven zouden kunnen ontwikkelen. Met ingenomenheid werd de beantwoording beproefd, en op den 23 Mei 1818 werd de gouden eereprijs aan den Schrijver toegewezen, die bij de opening van het naambillet bleek te zijn geen hoogleeraar of rector, maar de Secretaris van Prins Frederik der Nederlanden. Vergunden de jaren 1816, 1817 en 1818 aan van Assen zulke letteroefeningen in ledige oogenblikken, het jaar 1819 werd voor een groot gedeelte ingenomen door eene belangrijke reis, waarop hij den Prins der Nederlanden vergezelde, die in dat jaar met zijnen neef den Prins van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Pruissen, Zuid-Duitschland en Zwitserland bezocht. Onder de papieren van van Assen bevinden zich aanteekeningen over dit bezoek van vreemde landen; zij bevatten onderscheidene hoogst belangrijke bijzonderheden. Deze reis verbond hem nog meer dan vroeger aan zijnen geliefden Prins Frederik, wiens helder verstand en edel hart hij nooit heeft opgehouden te roemen, terwijl de Prins van zijnen kant van Assen op hoogen prijs stelde. Dit bleek ook nog in latere dagen, in moeijelijke tijdsomstandigheden en inzonderheid na van Assen's dood, toen de Prins aan diens droeve weduwe een langen en hartelijken brief schreef, en daarin vermeldde, hoe een tijdvak van 45 jaren hem aan van Assen had verbonden en dat hij met innige dankbaarheid vervuld was voor de vele bewijzen van verknochtheid en toegenegenheid, die hij van den overledene in onderscheidene betrekkingen had ondervonden. De Prins van Pruissen, later Koning Friedrich Wilhelm IV, maakte, door zijne kunstliefde en zijne idealistische gevoelens omtrent de hooge roeping der Vorsten om over hunne volken te regeren, een diepen indruk op den voor indrukken zoo vatbaren van Assen, en het was in de taal van bittere smart, dat deze in 1848 mij zijne klagten uitstortte over de vreesselijke gebeurtenissen in Berlijn, maar niet minder over den Vorst, dien hij vroeger zoo geliefd had en die thans zijne waardigheid vergat om naar de Duitsche Keizerskroon, die in de wolken hing, de hand uit te steken. Men heeft wel eens beweerd, dat het langdurige verkeer met hovelingen van Assen's karakter had gevormd. Wij achten deze uitspraak onjuist. In den aard der zaak was het zeker gelegen, dat bij iemand, zoo vatbaar voor indrukken en zoo geneigd om uit alle omstandigheden te leeren, een vijfjarige omgang invloed zoude uitoefenen op de uiterlijke vormen en op de staatkundige inzigten; maar deze invloed was een beperkte en tastte de grondtrekken van zijn karakter niet aan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij de hooge eischen, die de zoon van den eenvoudigen predikant te Harlingen zich van het betamelijke en welvoegelijke gevormd had, moest hij wel zoeken naar die vormen, die hem schenen het meest met het decorum van zijne betrekking overeen te komen. Wanneer men daarbij voegt, dat hij een eenigzins teederen ligchaamsbouw had, - dat sterke bijziendheid, waardoor de oogen gewapend moeten zijn, altijd iets aan het natuurlijke ontneemt, en dat de afwijkende Friesche tongval als opzettelijk verfijnd in de ooren klinkt, wanneer men onder de Haagsche kleeding, den zoon van Friesland niet dadelijk erkent, is het niet te verwonderen, dat van Assen een indruk van gemaaktheid in houding en manieren aan velen gaf, maar deze week op den achtergrond, wanneer men den geheelen van Assen kende. Hij moge naar het oordeel van sommigen al eens de waarheid bemanteld hebben voor onbescheiden vragers, die wenschten te weten, wat uit den aard der zaak geheim behoorde te blijven, de zucht om het onaangename te vermijden, ontnam hem nooit de vrijmoedigheid zijne meeningen uit te spreken, al waren zij onaangenaam aan hen, die ze hoorden, in geval getrouwheid aan zijne beginselen dit vorderde. Van Assen heeft de natuurlijkheid van een prikkelbaar gestel nimmer verloren en het karakter van Friesche opregtheid in gewigtige omstandigheden altijd behouden. Ook ten opzigte van zijne staatkundige beginselen was de invloed van zijne betrekking eene beperkte. Toen van Assen Zuid-Duitschland met de Prinsen bezocht, had hij het Vaderland verlaten onder den indruk zijner meening, dat de constitutionele regeringsvorm van Hogendorp van den Koning verwijderd had. De constitutionele regeringen hadden pas eenen aanvang in Baden en Beijeren genomen, en de eerste zittingen waren niet vrij gebleven van kleingeestige vitterij. Het was voorwaar geen wonder, dat de spotternij van den Koning van Beijeren, Maximiliaan Joseph, over het ophemelen door een der afgevaardigden van het Recueil com- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
plet de tous nos raisonnements, door den Koning déraisonnements genoemd, - dat de glimlach van den Pruissischen Prins over een uren lange discussie in de Badensche Kamers over eenige honderden thalers, die op het tractement van een gezant konden bezuinigd worden, van Assen niet ingenomen maakten met de volksvertegenwoordiging, en dat zijne overtuiging omtrent de Oostenrijksche onderdrukking in Italië, met kracht verdedigd tegen den Pruissischen Generaal Knesebeck, toen men het Lago Maggiore overvoer, eenigzins aan het wankelen werd gebragt, toen hij in Weenen de liefde der trouwe Oostenrijkers voor hunnen Keizer Frans meende te ontdekken. Maar werd ook zijne zienswijze op de reis met de Prinsen van lieverlede meer monarchaal, zijn afkeer van onregt en vreemde overheersching bleef onbesmet. Latere dagen zouden openbaren, wat toen nog slechts in de overtuiging was ontkiemd. Na de volbragte reis moest zijne betrekking tot den Prins ophouden. Van Assen had eene te hooge wetenschappelijke en staatkundige ontwikkeling, om voortdurend eenvoudig Secretaris van den Prins te blijven. Bij Koninklijk Besluit van 20 April 1820 werd hij tot Referendaris benoemd bij den Raad van State. Zijn leven was tot het tijdstip gekomen, waarin de provisionele betrekking vervangen zou worden door eene vaste levensroeping. Eenige maanden later had zijne verloving plaats met Anna Maria van Roijen, de dochter van den smaakvollen letterkundige, den Staatsraad H. van Roijen, den vriend van van der Palm, den man, aan wien de vertegenwoordigers van de klassieke en de Nederlandsche letterkunde hulde toebragtenGa naar voetnoot1. Het huwelijk zou in Junij 1821 voltrokken worden en 's Gravenhage zou de woonplaats van het echtpaar zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoo scheen alles aan te duiden, dat het leven van van Assen een administrative loopbaan zou wezen, aan de verzorging en bescherming van de wetenschappen toegewijd, en waarvan de ledige oogenblikken in studie der oude en nieuwe letteren zouden worden doorgebragt. Weldra had er echter eene geheele verandering plaats. De Leidsche Hoogleeraar Hageman had het emeritaat bekomen. Van Assen was door de Curatoren tot diens opvolger voorgedragen. De benoeming volgde bij Koninklijk Besluit van 28 Mei 1821, en in de volgende maand werd het huwelijk voltrokken, maar nu met het vooruitzigt van eene vestiging te Leiden. Op echt vertrouwelijken toon schreef Gijsbert Karel van Hogendorp: ‘Zulk een huwelijk en zulk een ambt op eens en op uwe jaren zijn geen klein geluk.’ En zijn vriend heeft goed gezien. Van Assen heeft in Anna Maria van Roijen eene echtgenoote gevonden, die het geluk van zijn leven verhoogd heeft. Op het einde van zijne loopbaan, legde hij daarvan een aandoenlijk getuigenis af, dat wij later vermelden. Hoe heugelijk van Assen's lotswisseling ook mogt zijn, zoo was de vreugd toch niet onvermengd. Zijn vader, die het feest van zijn vijftigjarige evangeliebediening had mogen vieren, had wel jaar aan jaar zijnen geliefden zoon in achting zien stijgen; - dat hij tot hoogleeraar benoemd werd aan Leidens Hoogeschool, beleefde hij niet. Den 15 November 1820 was hij gestorven. Onze van Assen was hierdoor eenigzins het hoofd der familie geworden; de liefde en hartelijkheid, waarmede hij steeds voor broeders en broederskinderen is bezield geweest, heeft bewezen, dat hij een diep gevoel had van de verpligtingen, die de bloedverwantschap medebrengt. Een broeders-kind nam hij als eigen kind in huis. De oudere studenten zullen zich met mij den tijd nog wel herinneren, toen als een aanvallig meisje de blonde Betzy van Assen het eerst uit Friesland te Leiden kwam. Meer dan dertig jaren heeft zij als kind in het huisgezin van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Assen verkeerd. Weinige dagen slechts heeft zij haren geliefden oom overleefd. Eene verandering van betrekking brengt weleens te weeg, dat het leven in deelen gescheiden wordt, die later schijnen tot onderscheidene personen te behooren. Het politiek leven bleef echter voor van Assen voortduren door de levendige belangstelling in alles wat den staatkundigen toestand betrof, door de kennis, die hij met alle onze staatslieden gemaakt had, door de vriendschap waardoor hij met velen was verbonden, en door de briefwisseling die hij met enkelen bleef onderhouden. Een groot getal brieven van Gijsbert Karel van Hogendorp en Anton Reinhard Falck, bewijzen, dat hunne vriendschap voor van Assen slechts met hunnen dood geëindigd is. Zijn de brieven van Falck geestig en levendig van stijl, zij vertoonen ook hier die diplomatische gemakkelijkheid, om, zonder onopregtheid, de brieven naar de denkwijze te schikken van hen, aan wie zij gerigt zijn. In Falck's brieven aan van Assen, waarvan onderscheidene wel verdiend hadden in Siccama's verzameling te worden opgenomen, ontbreekt de ironie met de ‘Patres conscripti’ niet. De brieven van van Hogendorp zijn een onschatbare bron om het eigenaardig, godsdienstig en staatkundig karakter van dien grooten man te leeren kennen.
Het onderwerp der Redevoering waarmede het hoogleeraarambt den 29 September 1821 werd aanvaard, ‘Over de noodzakelijkheid van de beoefening des Romeinschen regts in den tegenwoordigen tijd,’ moge zeer algemeen geweest zijn, de behandeling was zeer eigenaardig aan den persoon van den redenaar. In de kernachtige, bevallige Latijnsche taal en stijl, waarin van Assen zoo uitmuntte, werd voorgesteld dat de Fransche Omwenteling alle toestanden onzeker had gemaakt en twijfel aan algemene beginselen van regt had doen ontstaan: - de jongelingen moesten door de studie van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Romeinsche regt tot voortzetting van de studie der oude letterkunde gebragt worden. Om tot vastheid van overtuiging te komen, moest men weten, wat van aloude tijden regtvaardig en betamelijk was geacht. Om regtsgeleerde te worden, moest men voortdurend de voorbeelden van Rome's groote regtsgeleerden voor oogen hebben. Van Assen beschouwde de Hoogeschool als de plaats, waar men gevormd moest worden voor het wetenschappelijk en niet voor het practisch leven; waar men moest leeren studeren om zich verder zelfstandig te vormen. Bij de ondervinding, die hij in de aanzienlijke wereld had verkregen, hoe velen zich eerst in lateren tijd ontwikkelden en hoe weinig gezonde vruchten een ingestampte kennis pleegt voort te brengen, hechtte hij weinig, te weinig volgens sommiger oordeel, aan strenge examens; hij achtte het hoogst wenschelijk, dat velen uit den aanzienlijken stand der zamenleving in het academiesch leven deelden, en zoo hij bij deze beschouwing inschikkelijk was met het verleenen van den doctoralen titel aan hen, van wie moeijelijk getuigd kon worden, dat zij al de vereischten bezaten voor het doctoraat: geen Hoogleeraar heeft van Assen immer overtroffen in bereidvaardigheid om leergierigen jongelingen behulpzaam te zijn in hunne studiën. Knappe studenten waren eene vreugde van zijn leven, ook dan wanneer zij in zijne staatkundige beginselen niet deelden en niet geheel de methode opvolgden, die hij aanprees. Hij gevoelde behoefte om zijn hart uit te storten over hetgeen hij als Hoogleeraar ondervond. Nu was het eens in de vertrouwelijke briefwisseling: ‘De promotie van Opzoomer is schitterend geweest’, dan: ‘Ik heb een virtuoos in het Romeinsche Regt gekregen in Goudsmit,’ dan weder: ‘Er wordt hier tegenwoordig opperbest gestudeerd,’ en zoo van Assen eene, in zijne oogen, onbeleefde behandeling, van sommigen ondervonden, moeijelijk kon vergeten, zoo bragt zijn gestel en gemoed beide mede, dat hij tegen harde, onaangename indrukken niet bestand | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
was. Ook treft het gemis aan belangstelling van studenten meer, naar mate een Hoogleeraar veel voor hen wil zijn. Van de groote ingenomenheid met voortreffelijke jongelingen gaf hij onder anderen reeds zeer vroegtijdig een getuigenis door de wijze, waarop hij de regtsgeleerde en letterkundige Dissertatiën van G. Groen van Prinsterer (den eerste, zoo wij ons niet bedriegen, dien hij als promotor in het openbare leven inleidde) aankondigde; geheel eigenaardig drukken de eerste woorden dier gunstige aanbeveling, van Assen's standpunt daarbij uit: ‘Ofschoon het naar onze denkwijze gebrek aan kieschheid verraadt, wanneer de Akademiën zelve de partijdige lofredenaars harer kweekelingen zijn, kan echter een te vadsig stilzwijgen somtijds ook zijne nadeelen hebben en het vermoeden opwekken van onverschilligheid voor de verdiensten van jongelingen, die al den tijd hunner studiën de vreugde hunner onderwijzers en het sieraad der Hoogeschool zijn geweest.’
Van Assen heeft ook van anderen werken aangekondigd. Het lag niet in zijnen aanleg naamloos scherpe recensiën te schrijven, al was hij een fijn opmerker van gebreken, ook door de geleerdsten en kundigsten over het hoofd gezien. Hij kondigde slechts goede werken aan; de slechte waren hem de kritiek niet waardig. In 1811 kondigde hij de Dissertatie aan van J.M. Ganderheyden: de patria potestate. In 1820 die van Bergman over eene oratie van Isocrates. In 1820 den Prometheus, naar het Grieksch van Eschylus door I. Da Costa. In 1825, de Bibliotheca Critica Nova; - de Oratio van G. de Wal de Claris Frisiae Jureconsultis - en Borgers Paradoxa Ciceronis en in 1828 de Scholia van David Ruhnkenius in Suetonii vitas Caesarum, die zijn vriend Geel had uitgegeven. De aankondiger verzweeg de aanmerkingen, die hij had, niet, maar droeg ze zóó voor, dat hij de lettervrucht, die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij ter lezing aanprees, geen smet aanwreef, waardoor het verlangen naar haar genot werd verminderd. De eigenaardigheid van zijnen stijl en zijn karakter bragt het mede, om de waarheid, die hij lief had, beleefd uit te drukken, op eene wijze die aan het behandelde onderwerp voegde. Wil men eene proeve; het oordeel over den Prometheus van da Costa, door onderscheidene bijzondere opmerkingen gestaafd, vatte hij in deze zinsnede zamen: ‘Overal toont da Costa, hoe doordrongen hij is van den geest van Eschylus; hoe hij de kracht der moeijelijke Grieksche uitdrukkingen heeft gevat en met taalkennis en vernuft de somtijds verborgene schoonheden heeft doen uitblinken! Is hij hier en daar al eens zwak, straks verheft hij zich weder als een andere Eschylus. Heeft hij soms bij het omstorten eenen druppel van het edele vocht laten vallen, hij mengt er daarna weder geuren in, die Eschylus zelf niet zou versmaad hebben.’
Het was in Julij 1824, dat mijne vriendschapsbetrekking met van Assen eenen aanvang nam. Het zijn onvergetelijke dagen geweest. Nadat van Assen te Leiden was gekomen, was wel de vriendschap tusschen hem en mijn vader dezelfde gebleven als vroeger, maar de vele werkzaamheden van den laatsten, als Lid der Staten-Generaal, van de Commissie voor het Burgerlijk Wetboek en als Hoogleeraar, deden de oogenblikken, waarin de vriendschap genoten werd, weinige zijn, en vaak na lange tusschenpozing. Een bezoek in Junij 1824 door hen gezamenlijk gebragt aan de jaarlijksche vergadering van het Utrechtsche Genootschap, na afloop van de academische werkzaamheden, was voor hen eene zeer welkome uitspanning geweest. Beide de Hoogleeraren keerden schijnbaar in de kracht van hun leven (mijn vader was pas 48 jaren, en slechts 12 jaren ouder dan van Assen) naar Leiden terug met verfrischte plannen voor wetenschappelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leven en maatschappelijke werkzaamheid. Vier weken later schreef van Assen den eersten brief aan den zestienjarigen jongeling, die zijnen vader hartstogtelijk lief had gehad en bij wiens graf ook zijn vriend had gestaan. De smart openbaart het ware karakter der menschen. Wij willen uit dien brief enkele zinsneden mededeelen. Zij getuigen van van Assen's nederigheid, van zijne hartelijkheid, maar ook niet minder hoe zijne wetenschappelijke rigting zich met zijne geheele persoonlijkheid vereenigde. ‘Het is mij van daag nog slecht gegaan. Het was ook juist heden vier weken, dat wij van Utrecht terug reden. Het was mij eene behoefte uw vader op publieke plaatsen om mij heen te zien, om hem mijne gewaarwordingen mede te deelen of de zijne te verstaan. . . . . Ik wil nu uw vriend zijn. Ik geef U vrijheid om mij aan dit schrijven te herinneren, als ik het ooit mogt vergeten. . . . . Lees nu toch veel zulke boeken, die U kunnen bevestigen in de gevoelens van piëteit en religie, die U thans gewis bezielen. Gij kunt ze verbinden met uwe letterkundige studiën. De prima Tusculanarum Quaestionum, - de Consolatio ad Liviam, - de laatste Elegie van Propertius (door Valckenaer voor de twee juweelen der Latijnsche poëzy gehouden) en onderscheidene Oden van Horatius zullen U nu een genoegen in het lezen en gemakkelijkheid in het verstaan geven, die gij kort geleden niet zoudt vermoed hebben. Het ongeluk leert ons op eens zoo veel! Dit heeft ook uw vader mij dikwijls herhaald; want ik mag mij beroemen op zijn vertrouwen. . . . De brief van mijn schoonvader, den opregten vriend van uw vader, was zoo treffend, dat uw Oom Jeroon [de Vries] denzelve heeft teruggehouden om hem te beantwoorden. Lees eens Horatius Oden I. 24, daarmede ving de brief aan. Vergelijk ook eens Cicero de Senectute I. 22. met de oorspronkelijke plaats van Xenophon, Cyropaedia Lib. VIII. Dit alles voor uwe studiën. Voor het hoogere is er slechts Één Boek.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als knaap, te midden van mijne felle smart, kon ik de raadgeving niet dadelijk opvolgen, en vond ik zulk eene aanwijzing van schoone plaatsen der classieke schrijvers gemaakt en onhartelijk. Latere kennis heeft mij eerst geleerd, dat in vroegere tijden de philologie iets anders was dan tegenwoordig en een langdurig verkeer met van Assen en de kennis, die ik, uit de manuscripten van mijn oudoom Jeronimo de Bosch en den Hoogleeraar H.C. Cras, aangaande hun inwendig leven heb gekregen, hebben mij de volle overtuiging geschonken, dat vroeger de oude letterkunde iets meer was dan een objectief voorwerp van grammaticale studie. Men dacht in het Latijn en vond in de oorspronkelijke taal der oudheid de meest juiste uitdrukking van menschelijke gevoelens; men kende de schoone plaatsen van buiten en bij deze vertrouwdheid drong de oude letterkunde tot het gemoedsleven door. De zonen van de negentiende eeuw mogen eene aanhaling van eene Ode van Horatius in eenen brief ter vertroosting gekunsteld vinden, vroeger kwamen bij smartelijke verliezen als van zelve, in de gedachten uitdrukkingen als deze: Quis desiderio sit pudor aut modus
Tam cari capitis.
In 1827 woonde ik het eerst de collegiën van van Assen bij. Hij gaf toen Historia Juris, Instituten en Pandecten en twee privatissima, voor studenten, die dit verlangden, één over de Oraties van Cicero uit het oogpunt des regts, en één over het Jus Atticum. Er hadden toen gewigtige gebeurtenissen op het gebied der wetenschap door van Assen beoefend plaats gegrepen. Niebuhr's nieuwe inzigten over de geschiedenis van Rome hadden bestrijding uitgelokt. Van Assen wees er menigmalen op, ten einde ons in de kennis van het Romeinsche regtsleven in te wijden en ons de oude regtsinstellingen te doen verstaan. De Instituten van Gajus, pas uitgekomen, werden met de Instituten van Justinianus vergeleken. De hooge ingenomenheid, waarmede | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de naam van den Romeinschen Jurist zoo dikwijls in den eigenaardigen Frieschen tongval werd uitgesproken, moge aan den Leidschen Hoogleeraar in de studentenwereld, den naam van dien Romeinschen Jurist hebben doen toevoegen, het benam niets aan de genegenheid en de groote achting, die wij onzen leermeester toedroegen. De methode van zijn onderwijs was inzonderheid, dat de studenten de divisiën en definitiën in de Instituten goed zouden kennen; dat zij de Instituten zelve zoude lezen en de onderscheidene plaatsen met elkander vergelijken. De door hem in 1855 uitgegeven Lineamenta extrema Juris privati Justinianei wijzen den leiddraad aan, dien hij het liefst volgde. Zijn uitgebreide kennis, fijne smaak en scherpzinnigheid in het aanwijzen van eigenaardige bijzonderheden in het Romeinsche regt deden zijn onderwijs belangrijk zijn. S. Rau, Elout, Levyssohn, Wierdsma, de Bordes, Alsche, Tieboel Siegenbeek, Enschedé, van Loghem, Gertsen, Stratenus, van der Sande, van Berckel, Jeronimo de Vries Jzn., de Bas, de St. George, Singendonck, Aart Veder, P. Mijer, Duymaer van Twist, Obreen, de broeders Boot en zoo vele anderen, die van dat tijdvak nog in leven zijn, kunnen het getuigen. Van velen dezer was hij promotor en zoo velen, waarvan hij promotor was, zullen zich herinneren, met welk eene plegtige hartelijkheid, hij dien actus volbragt. Bij mij althans zal de ure nimmer uit mijne gedachten wijken, toen ik na volbragte studie door van Assen den 21 Junij 1830 werd verklaard doctor utriusque juris te zijn, en hij mij daarbij wees naar het vaderlijke voorbeeld en op den indrukwekkenden toon, waarmede hij spreken kon, toeriep: Transige numquam de veritate. Was de ontdekking van de Instituten van Gajus voor van Assen eene gewigtige gebeurtenis in zijn wetenschappelijk leven geweest, waarvan zijne Annotationes een blijvend gedenkteeken zullen zijn, niet minder stelde hij belang in de ontdekking van Cicero's Libri de Republica door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Angelo Majo. In twee redevoeringen, in de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden voorgedragen, gaf hij een overzigt van dat uitnemende gedenkstuk van Romeinsche staatswijsheid. Zoo wel wegens inhoud als stijl behooren deze voorlezingen zeker onder de schoonste van de vele schoone redevoeringen van van Assen gerangschikt te worden. Nadat hij de Romeinsche Staatslieden sprekende had ingevoerd, besloot hij zijne rede aldus: ‘Wij zien ook hier weder, hoe moeijelijk het is, om op beslissenden toon te zeggen: ‘deze Staatsregeling is volkomen, gene deugt niet.’ Strekt niet Cicero zelf ons ten bewijze, hoe wij bij zulk een onderzoek veelal ons zelven misleiden, en uitgaan van meeningen en denkbeelden, die wij reeds vooraf hadden omhelsd, ofschoon onze ijdelheid zich verbeeldt, dat ze de vrucht zijn van onze onpartijdige en diepe nasporingen. Worde slechts het hooge doel der maatschappijen, die de Voorzienigheid heeft verordend als oefenscholen ter ontwikkeling der menschelijke voortreffelijkheid, - worde slechts dit doel nooit uit het oog verloren, en zijn de middelen ter bereiking eerlijk en regtvaardig! Elke afzonderlijke natie wijst door de eigenaardige kenmerken, waarmede zij zich onderscheidt, de vormen en wegen aan, die zij de beste en doelmatigste vindt. Gelukkig kan het ééne volk leven onder den vaderlijken schepter eens alleenheerschers; gelukkig leeft het ander in vrije republieken, waar de oppermacht een onverdeeld eigendom is. Eerbied en ontzag voor geboorte, rijkdom en verdiensten, is onder een ander volk, ten waarborg eener weldadige regering. Ik zal toch de volken, die ik op het oog heb, hier niet bij name behoeven aan te wijzen. Slaan wij liever een dankbaren blik op het land onzer vaderen, dat wij in vrede bewonen. Er is bijna geen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
regeringsvorm, die niet somtijds zijn deel werd; doch er was steeds in het nationaal karakter een gevoel van waardigheid, dat het verhief boven alle die vormen. Noch de heerschappij der Graven, noch de knellende dwang der aanzienlijken, noch de dwingelandij der vreemde overheersching, konden, hoe verleidelijk ook soms die regeringsvormen schenen, zijne vaste en ingeschapen beginselen doen ontaarden, tot dat eindelijk zijne zuchten en wenschen werden verhoord, en een getemperd bestuur zijn deel werd. Maar al waren er ook nu geene ruime vormen, waardoor de Vorstelijke macht zich zelve heeft gewijzigd, het hatelijke juk van het despotismus zou nooit voor langen tijd den vrijen nek der Nederlanders doen buigen.’ Wèl mogt Gijsbert Karel van Hogendorp in den brief van dankzegging, aan de aanwijzing van de schoone plaatsen, die hem in de voorlezingen het meest hadden getroffen, deze woorden toevoegen: ‘Het slot van Uwe redevoering eindelijk is mij uitmuntend voorgekomen in zijne bondigheid en eenvoudigheid. Waren toch zulke gevoelens algemeen onder onze landgenooten, zoo zouden wij in waarheid eene vrije natie zijn!’ De brief werd geschreven in Mei 1826. Weldra zou het blijken, dat bij schijnbare overeenstemming toch een groot verschil van gevoelen tusschen van Hogendorp en van Assen bestond. Men is zoo dikwijls van meening, dat men met elkander overeenstemt, tot dat de gebeurtenissen des tijds het verschil openbaren, dat in beginsel reeds lang aanwezig was. Van Assen was door zijnen geheelen aanleg en vorming meer geneigd tot eene vorstenregering dan tot het woelige leven der staatspartijen. Hij zag met innige smart de Belgische oppositie telkens in hevigheid toenemen; hij kon bij het dreigen van het gevaar en bij het onregt, dat naar zijne meening gepleegd werd, niet zwijgen, ook dan wanneer hij regtsgeleerde of letterkundige onderwerpen behan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
delde. In deze gemoedsstemming zijn achtereenvolgens geschreven, in 1829: Over de vrijheid van spreken en schrijven te Athene en te Rome, in twee Brieven aan den Heer Baron Collot d'Escury van Heinenoord, met de politieke strekking, om beperking van de vrijheid der drukpers aan te bevelen. Kort daarna: Het onwettige der Petitiën aan de Staten-Generaal of art. 161 der Grondwet, Leiden, inzonderheid gegrond op het betoog, dat de Staten-Generaal in den zin van art. 161 der Grondwet van 1815 geen bevoegde magt - autorité compétente - waren, zelfstandig tot handelingen geregtigd, maar een onafscheidelijk deel van des Konings oppermagt, waar hij wetten geeft; - in het voorjaar van 1830: de Hooge Raad van Nederland of eenige bedenkingen op art. 176 en 182 van de Grondwet, met onderscheidene, meest staatkundige aanteekeningen, om tot eendragt op te wekken; - en, nadat de opstand in België was uitgebroken: Wenken, herinneringen en aanteekeningen uit de dagen van Nederlands herstelling, 2 stukken, in September en October 1830 uitgekomen. Opmerkelijk is over deze geschriften het oordeel van twee uitnemende staatslieden, in hunne briefwisseling met den Schrijver. Falck schrijft hem, na het ontvangen van de drie eerste geschriften, uit Londen, onder dagteekening van 10 Augustus 1830, weinige dagen vóór den opstand in Belgie: ‘De lezing Uwer werkjes heeft mij indedaad een groot genoegen verschaft. Ik ging daar haast het epitheton ongemengd gebruiken, doch ongelukkig is de stof, of ten minste de aanleiding tot de voornaamste dier geschriften zoodanig, dat, wie den naam van Nederlander verdient, er zich bitter over bedroeven moet. Allermeest hebben mij de Brieven aan den Heer d'Escury bevallen. Ook zij, die huiverig mogten zijn, om zich door het onwettige der Petitiën te laten overhalen, zullen moeten erkennen van hoe groote waarde het is, dat jonge lieden aan 's Lands eerste Uni- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
versiteit zoo gezonde en zoo ruime begrippen tevens erlangen kunnen over ons jonge staatsregt. Die Verfassungs-Urkunde des Königreichs Bayern biede ik U aan, niet als tegengeschenk, maar omdat ze in Uwe boekverzameling veel beter geplaatst wezen zal dan bij mij, en ten bewijze daarvan strekt, dat ik op dit oogenblik de constitutiën van Baden en Wurtenberg niet weder vinden kan. De hemel beware al deze constitutiën, doch voornamelijk onze grondwet, voor zulke inpromptu-herzieningen als dezer dagen het Charter van den goeden Louis XVIII ten deele gevallen zijn. Of onze Fransche buren zijn merkelijk van aard veranderd, of zij hebben hier een vervolgstof onder handen genomen. Welke uitzichten!’ Van Hogendorp schreef, of juister, dicteerde in zijnen toen lijdenden toestand, bij de dankbetuiging voor de toezending van een dier lettervruchten, - het was het tweede stukje der Wenken, waarin vele plaatsen uit van Hogendorp's geschriften vermeld werden, - op een oogenblik, dat de groote man door zijne denkbeelden over de scheiding zijne geheele populariteit scheen te verliezen, het volgende briefje:
Hooggeleerde Heer!
‘De Wenken en Herinneringen no. 2 zijn mij wederom geworden, en ik heb ze even als no. 1 met veel genoegen gelezen. Uwe genegenheid en vriendschap blijkt voor mij, blijkt overal zoodanig, dat ik er van aangedaan ben en dat ik niet langer wil uitstellen U mijn hartelijken dank daarvoor te betuigen. Met de algemeene strekking van Uwe denkbeelden tot absolutisme kan ik mij slechts niet vereenigen. Eertijds dacht U Hooggeleerde anders. Ik schrijf de verandering toe aan uw edel hart, dat vervuld is van medelijden met den droevigen toestand des Konings en van afkeer voor de zedeloosheid en het Jacobinisme van de Potter en zijnen aanhang. Gelief het ingesloten stukje, dat ik | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dezer dagen uitgegeven heb, als een blijk van mijne ware genegenheid aan te nemen. Ik heb de eer met de uitstekendste hoogachting te zijn, Uw Hooggeleerde's gehoorzame dienaar, G.K. van Hogendorp.’
P.S. ‘U Hooggeleerde bedriegt zich niet omtrent den Prins van Oranje. Hij kan zijn gehouden gedrag volkokomen verantwoorden, en daarenboven is hij bewogen door de edelste bedoelingen.’ G.K.v.H.
Van Assen teekende met potlood, gelijk hij wel eens meer op ontvangen brieven gewoon was te doen, bij de plaats Eertijds dacht U Hooggel. anders, aan: Neen, zie mijne Oratio Inaug. Sept. 1821. En teregt. Wat in 1821 nog een verborgen verschil van staatkundige zienswijze was, had de tijd thans geopenbaard. Hogendorp zag het zwaartepunt van het staatkundig leven in de publieke meening; van Assen zocht het bij de Vorstelijke regering. Het beginsel van den eerste moest bij ontwikkeling leiden om de vrijheid der drukpers als het voornaamste vereischte voor welvaart en volksgeluk te beschouwen; dat van den laatstgenoemde, om de onbeteugelde vrijheid als het dreigendst gevaar voor het Vaderland te vreezen, en in de opvoeding en het gedrag der Vorsten den voornaamsten waarborg voor het welzijn des lands te zoeken. De beginselen met zulk eene groote bekwaamheid door zijnen vriend Groen van Prinsterer in de Nederlandsche Gedachten verdedigd, maakten daarenboven in 1829 en 1830 eenen grooten indruk op hem, en de zoo even vermelde woorden van den door hem zoo hoog geëerbiedigden Graaf Gysbert Karel, verhinderden hem niet te openbaren wat hij meende waarheid te zijn. Op den 8 Februarij 1831 sprak hij bij het nederleggen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het Rectoraat zijne latijnsche redevoering uit: de immoderata libertatis cupiditate Europae calamitatum effectrice, later in het fransch vertolkt onder den titel: du désir immodéré de la liberté considéré comme la cause des calamités qui affligent l'Europe. De Redevoering heeft aan zeer velen aanstoot gegeven. In een dagblad werd het oordeel geuit, dat dit stuk waardig was, om aan de hoven van Ferdinand en Miguel gelezen te worden. De Nederlandsche Gedachten merkten geestig opGa naar voetnoot1: ‘Wij betwisten dit niet, ofschoon dan voorzichtigheidshalve zal dienen weggelaten te worden: dat ‘de droevige regering van domme geestelijken Sardinië verdrukt,’ (opprimit Sardiniam tristis monachorum stupiditas) en vooral, te Lissabon althans: dat ‘de afschuwelijke dwingelandij in Portugal straffeloos woedt’ (impune saevit in Portugallia foeda tyrannis). Op zoodanige wijs hier en daar verzacht, zal deze oratie, indien ten minste die Vorsten vatbaar voor dergelijk onderrigt zijn, ook voor hen groote nuttigheid hebben, door hun te leeren, dat de vrijheid, in zoo ver zij de grenzen van zegt en pligt niet overtreedt, een kostelijk en onschendbaar erfdeel der volkeren is.’ Opmerkelijk is het echter, dat, bij den grooten lof aan de Redevoering toegekend, de redacteur zeer juist inzag, dat van Assen eigentlijk niet geheel tot de rigting der Nederlandsche Gedachten behoorde. In het vervolg der aankondiging wordt de redevoering in beginsel te liberaal geoordeeld, en van het standpunt van den berigtgever te regt. Van Assen was inderdaad in zijne eerste beginselen van staatsregt liberaal. Hij was legitimist uit vrees voor den revolutionairen geest, niet op grond van het droit divin; het eigenaardige van zijne staat- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kundige beschouwing was een al te groot vertrouwen op hetgeen goede Vorsten vermogen, en eene, te veel andere overwegingen uitsluitende, vrees, dat door het misbruik der vrijheid de weg zoude geopend worden tot eene hernieuwing der dwingelandij, waarvan de volken van Europa in 1815 waren verlost. Hoe menigmalen heeft hij mij in zijne brieven de vrees medegedeeld, dat het afgetobte liberalisme rust zoude zoeken in de overheersching van de Kerk of in de militaire regering van een despoot; en in de Redevoering zelve, die zoo veel ergernis aan de liberalen gaf, sprak hij de stelling uit: dat het tweeslagtige monster van tyrannij en bijgeloof alle waarheidsgevoel uitdoofde, en dat men, om die onderdrukking te ontgaan, de oogen geopend moest houden bij de onmatige zucht naar vrijheid, die er den weg toe baande; en, als door eenen profetischen geest bezield, sprak hij toen (het was in 1831) woorden uit, die althans voor een gedeelte na 1849 hunne vervulling hebben verkregen: ‘Occidit quidem Europae Tyrannus, sed relictum est tanquam fideicommissum ex ejus testamento Seminarium Napoleonticum, seditionum, bellorum, et pacatissimae cujusvis civitatis eversionum subitarum. Crescit in dies effertque se audacia militum; qui in Tyranni castris educti veterisque dominationis spe nutriti jam signa sua conferunt, gloriaeque bellicae studio cupidum quemque inflammant’Ga naar voetnoot1.
Men moge met enkele, ja met vele staatkundige beschou- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wingen van van Assen niet instemmen; niemand, die zijn leven eenigzins aandachtig van nabij heeft gadegeslagen, zal hem opregte vaderlandsliefde ontzeggen. De jaren, die op den Belgischen opstand volgden, gaven bewijs van hetgeen hij voor het Vaderland wilde wezen. Hij was Rector Magnificus, toen de Vrijwillige Jagers van de Leidsche Hoogeschool uittrokken. Welke gevoelens hem daarbij bezielden, moge blijken uit de toespraak, die hij hield in de St. Pieterskerk, korte oogenblikken vóórdat de mobielverklaarde compagnie Leiden zou verlaten, om zich te voegen bij het leger op de grenzen. Hij wees op het pligtgevoel als de edele drangrede, - op het vrijwillige der dienstneming, op het verheven doel der bijeenkomst, hoe de geheele Academische Senaat in plegtgewaad voor de compagnie was verschenen, om een laatst vaarwel haar toe te roepen; hij beval de studenten aan hunnen bevelhebber aan en eindigde met de volgende woorden: ‘Burgers van Vader Willems Hoogeschool! Gij hebt de getuigenis gehoord, die wij van u durven geven. Bij God, Dien Gij aanbidt; bij den Koning, dien Gij eert; bij het Vaderland, dat Gij liefhebt, o! wij smeeken het U, stelt onze hope niet te leur. Weet gij wel, waarom wij U juist op deze plaats het liefst vereenigd zagen? Jongelingen! dit huis is aan God gewijd. In dit kerkgebouw wordt Zijn naam verheerlijkt. Onder deze koorgewelven rusten dooden, wier nagedachtenis onsterfelijk is. Hier in de nabijheid is het graf van Kemper. Hoort niet meer naar mijne woorden; hoort des Hemels en der gezaligden heilige bevelen; zij zeggen U: Bewaart in uwe harten God en Zijn gebod: hebt elkander als broederen lief: weest vroom en weest demoedig; Christelijke demoed is de sterkste prikkel tot waren heldenmoed; en die zoo zijn leven wil verliezen, die zal het behouden. Gaat henen, geliefde Vrienden! gaat henen onder het geleide des Allerhoogsten, onder de zegeningen uwer Ouders, onder de heilbeden uwer Leeraars, onder het gejuich van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
allen, die het Vaderland en Oranje getrouw zijn! - Vaartwel!’Ga naar voetnoot1 Dat deze rede inderdaad welsprekend is geweest, hebben allen getuigd, die haar hoorden, en de meest onpartijdige lof, die haar kan worden gegeven, is hare vermelding in het kort verhaal van de lotgevallen der compagnie Vrijwillige Jagers, door de Studenten opgesteld, toen zij na den volbragten veldtogt in October 1831 huiswaarts waren gekeerd, en in den Studenten-Almanak van 1832 geplaatst. Die vermelding luidde: ‘Wien staat het nog niet levendig voor den geest, op welk eene treffende wijze deze aandoenlijke taak door den Hoogleeraar van Assen vervuld werd, en hoe zijne rede, ver boven onzen lof verheven, eenen indruk uitoefende op al de aanwezenden, die het plegtige van dit oogenblik ten top voerde, en ons hart nog zal vervullen, wanneer de herinnering aan dezen dag reeds tot het verwijderd gebied van het verledene zal behooren.’ Hetgeen de aandoenlijkheid van de afscheidsplegtigheid voor van Assen nog verhoogde, was, dat de jongste zoon van zijnen geliefden vriend Kemper zich onder de vrijwilligers bevond, terwijl de oudste met eenige 's Gravenhaagsche advocaten en bekenden reeds dienst had genomen bij het tweede bataillon Jagers, waarvan valsche geruchten hadden vermeld, dat het door de Belgen was overvallen, kort vóórdat Antwerpen door onze troepen was ontruimd. Hartelijk, ja bijna vrouwelijk-teeder was in die dagen de bezorgdheid van van Assen voor zijne jeugdige vrienden. Hoe angstig won hij berigten in, of onze gezondheid niet geleden had, en toch had hij nooit gezocht ons af te houden van hetgeen ook hij pligt achtte. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de hagchelijke oogenblikken des tijds werd de naauwe betrekking, waarin hij vroeger tot Prins Frederik der Nederlanden had gestaan, op nieuw aangeknoopt. Den 14 Maart 1831 werd van Assen tot Staatsraad in buitengewone dienst benoemd en tijdelijk gecommitteerd tot de uitoefening der functiën van Secretaris-Generaal bij den Admiraal en Kolonel-Generaal van het leger, Prins Frederik der Nederlanden, terwijl hij bij een later besluit werd toegevoegd aan den Prins Veldmaarschalk, ten einde te adviseren op alle zaken, omtrent welke deze deszelfs gevoelen mogt willen innemen en verder alle zoodanige rapporten of andere stukken te ontwerpen als door den Veldmaarschalk aan hem mogten worden opgedragen. Bij de kennis aan deze opdragt is het niet moeijelijk in onderscheidene proclamatiën, die den moed van Neêrlands zonen aanvuurden, den stijl en de gevoelens van van Assen te herkennen. De Staatsraad in buitengewone dienst had een te zelfstandig karakter dan dat hij zijne betrekking tot de beide Vorsten alleen zoude beschouwd hebben als die van Secretaris en Adviseur, wanneer zijn gevoelen mogt worden ingeroepen. Vrijmoedig deelde hij zijne staatkundige beschouwingen mede en maakte aanmerkingen, waar hij geloofde daartoe door zijn geweten geroepen te zijn. Het kwam hem voor, dat de regering, na de onderhandelingen, die op den Tiendaagschen Veldtogt gevolgd waren, de hoop had moeten opgeven, om voordeeliger voorwaarden te bedingen. Meer bepaald achtte hij eene verdediging van de Citadel van Antwerpen onstaatkundig, omdat er noodeloos bloed zou vergoten worden en het veel gemakkelijker was een vrede te sluiten vóórdat de daad van geweld gepleegd was dan nadat de Citadel zou zijn genomen. Hij deelde niet in de algemeene meening, dat Pruissen helpen zou. Dat hij niet onjuist gezien heeft, hebben latere tijden bevestigd. De aanmerkingen, die van Assen zich vrijmoedig veroor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
loofde, bragten eerst onaangenaamheden, vervolgens in 1833 eene geheele verwijdering te weeg tusschen den Prins Veldmaarschalk en den Staatsraad-Secretaris, eene verwijdering, die hem te smartelijker viel, omdat zij hem in 1835 van het voorregt beroofde onder de leermeesters te behooren van 's Prinsen oudsten zoon, onzen tegenwoordigen geëerbiedigden Koning. Tot eere van den edelen en ridderlijken Willem II mogen wij het briefje van den Staatsraad van Roijen aan zijnen schoonzoon niet achterwege houden, waaruit blijkt, hoe deze Vorst in 1840 handelde, weinige dagen nadat hij den troon beklommen had. Het briefje van den tachtigjarigen staatsman luidde als volgt: ‘Het diner bij den Koning zijnde afgeloopen, kwam Z.M. naar mij toe, en zeide mij zeer vele allervriendelijkste woorden, en toen, ja waarachtig! ik was er over aangedaan, zeide hij op regt hartelijken, vertrouwelijken toon: ‘van Roijen! wilt gij mij een pleizier doen, zeg dan aan van Assen, dat hij spoedig bij mij kome; ik geef u dien last, zeg dat ik hem het eerst de hand toe zal steken; ik wil hem zien, zeg hem dat; - nu moet gij maar spoedig schrijven;’ ik heb hem tweemalen gevraagd: geeft Uwe Majesteit mij stellig dien last? ‘Ja, ja!’ Ook de toon deed mij aan.’ van Assen bragt spoedig het verlangde bezoek, en na eene scheiding, die van October 1833 tot October 1840 geduurd had, werd de verzoening tot stand gebragt. Negen jaren later schreef van Assen mij onder anderen: ‘De dood des Konings trof mij diep, om de herinnering aan de dagen van 1831 en 1832, toen ik altijd om hem heen was.’ Had de tijdelijke verwijdering van den Prins-Veldmaarschalk van Assen van het voorregt beroofd leermeester te zijn van Willem III, deze vertrouwde het onderwijs van zijnen zoon, onzen tegenwoordigen Kroonprins, mede aan van Assen toe en benoemde hem later tot Commandeur van de Orde van de Eikenkroon. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Was reeds vóór 1830 en 1831 de vaderlijke vriendschap van van Assen mij dikwijls gebleken, door de gebeurtenissen dier jaren werd die betrekking nog naauwer toegehaald. In den Tiendaagschen Veldtogt had hij, die den Staf van den Veldmaarschalk steeds vergezelde, mij aangetroffen, toen de voorhoede van de eerste Divisie, na een vermoeijenden marsch, op de straatsteenen van Diest lag uit te rusten, terwijl de inkwartieringen bij de burgers werden aangewezen. De Staatsraad verzocht den Jager, dien dag aan het middagmaal van het hoofdkwartier plaats te nemen. Tegen zijn beklag over mijne ontberingen had ik vruchteloos ingebragt, dat men het soldaten-leven langzamerhand gewoon raakte; van Assen kon het zich niet voorstellen. Weinig vermoedde ik, dat zijn gesprek de inleiding zoude zijn voor een dagorder, die ik na den slag voor Leuven ontving, waarbij ik gedetacheerd werd bij den Staf der eerste Divisie. Ofschoon de benoeming in de eerste oogenblikken mij onaangenaam verraste, daar ik liever bij mijne krijgsmakkers was gebleven, verschafte zij mij echter weldra het genot van meerdere vrijheid. Deze eerste welwillendheid werd eenige maanden later opgevolgd door een Koninklijk besluit, op aandrang van van Assen genomen, waarbij ik den Auditeur-militair te velde, Vernède, werd toegevoegd. In deze betrekking inzonderheid belast met het stellen der militaire vonnissen, die de Auditeur aan mij wilde toevertrouwen, kwam ik in bijna wekelijksche briefwisseling met den Staatsraad, die den Veldmaarschalk adviseerde, of hij zijn door het Militaire Wetboek voor de uitvoering vereischt ‘fiat executio’ aan de vonnissen door den Krijgsraad te velde gewezen zou verleenen. Met welk een geduld heeft hij mij toen op mijne zonden tegen taal en stijl opmerkzaam gemaakt! Dat het zoo weinig vrucht heeft gedragen, is niet aan den leermeester, wel aan den leerling te wijten. Hoe angstig was zijne | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bezorgdheid, toen ik eene, in zijne waardering, bijna misdadige handeling had gepleegd. Ik had namelijk in het voorjaar van 1833 aan het Handelsblad een artikel ingezonden: ‘De wensch van Oud-Nederland,’ waarin ik met jeugdige warmte het onstaatkundige had getracht aan te toonen van het wachten op voordeeliger voorwaarden en de aanneming der toen voorgestelde had aangeraden; ik dacht naamloos geschreven te hebben, van Assen berigtte mij, dat hij kennis droeg van mijn opstel, en oordeelde mijn gedrag onvoorzigtig. Ik antwoordde, dat ik er weinig zorg over had; - in het wederantwoord schreef hij: ‘Omtrent uw artikel in het Handelsblad heb ik meer angst geleden dan gij. Weet dat uw opstel in handen van het Ministerie is geweest. Had de Heer van Maanen uwe hand herkend, wat zou het onmiddelijk gevolg zijn geweest? - Wij zullen toch liever nog onbepaalden tijd in dezen onzekeren toestand willen verkeeren dan ons dierbaar Vaderland door tweespalt verdeeld te zien.’ Hoe staan mij na dertig jaren nog levendig voor den geest die talrijke briefjes, die ik toen somtijds dag aan dag ontving, en zijne veelvuldige bemoeijingen, om door voorspraak mijne sollicitatie naar de betrekking van Substituut-Officier te Amsterdam te ondersteunen. Ja, zijne bijna vaderlijke vreugde, toen ik benoemd werd en weinige maanden later mijn huwelijk voltrokken zag met de vriendin mijner jeugd! Maar ik mag niet te veel van mij zelven schrijven, ik wilde dit alleen vermelden als eene bijdrage, op eigene ondervinding gegrond, hoe welwillend van Assen voor zijne vrienden en oud-leerlingen was. Zijne briefjes waren altijd vol raadgevingen en vragen, die niet altijd gemakkelijk te beantwoorden waren, maar tot studie en onderzoek opwekten. Van Assen onderwees gaarne ook nog zijne oud-leerlingen, hij deed het inzonderheid in de brieven aan mij, en toen hij in lateren tijd mij eens schreef: ‘Nu scheid ik er uit met mijne zedespreuken en aanmerkingen,’ kende ik hem genoeg, om te weten, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mijn antwoord hem niet ongevallig zou zijn: ‘Ik bid u, houd nimmer op, mij uwe aanmerkingen en raadgevingen mede te deelen; ik weet, dat gij mij altijd de vrijheid laat van ze niet op te volgen, wanneer ik daarvoor gronden meen te hebben.’ Nadat van Assen in 1833, als Adviseur voor de Zaken van den Krijgsraad te velde was opgevolgd door zijnen vriend P. Elout, keerde hij geheel tot zijne betrekking van Hoogleeraar terug, waarin hem weldra nieuwe werkzaamheden zouden worden opgedragen. Nicolaas Smallenburg had opgehouden zijne lessen over het Hedendaagsche regt te geven, en geen opvolger was in diens plaats benoemd. Na 1836 voegde van Assen bij het onderwijs in het Romeinsche regt, dat in het Hedendaagsche, eerst volgens den Code Civil en na 1839 volgens de nieuwe Nederlandsche wetgeving. In vele opzigten was het Hedendaagsche regt een nieuw vak voor hem. Zijne studiën te Franeker waren bijna uitsluitend aan het Romeinsche regt en de Philologie toegewijd geweest. De drie jaren, die hij daarna als advocaat had doorgebragt, waren slechts voor een gedeelte in de judiciële practijk doorleefd. De letteren en het regt van Rome en Griekenland hadden zijn hart ingenomen, en in 1836 had eene vijf-en-twintig-jarige verwijdering van de judiciële practijk hem bijna geheel vreemdeling gemaakt in het positive regt, gelijk het in het maatschappelijke leven werd begrepen en toegepast, en toch zoude ik durven beweren, dat van Assen eigenaardige verdiensten omtrent de studie der Nederlandsche wetgeving heeft gehad, waarin hij door niemand is overtroffen. Hij ving ook hier met de bronnen-studie aan. Hij las het Nederlandsche Burgerlijk Wetboek met de pen in de hand meermalen over, vergeleek het met de beraadslagingen en het Ontwerp van het Burgerlijk Wetboek van 1820, maakte overzigten en teekende de overeenstemming tusschen de deelen aan, en hetgeen hem onjuist uitgedrukt en on- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
regtvaardig vastgesteld voorkwam. Zoo ontstonden van lieverlede de Leiddraad voor het collegie over het Burgerlijk Wetboek, 1846, herziene uitgaaf 1854, - de Taalkundige aanmerkingen op het Burgerlijk Wetboek, - het opstel over het Nederlandsch huwelijk en de betrekking tusschen ouders en kinderen, alsmede zijne Proeve van verklaring van een enkel artikel (1411) van het Burgerlijk Wetboek, ter aanbeveling van monographiën, geplaatst deels in de Jaarboeken voor Regtsgeleerdheid, deels in de Themis. Inzonderheid kenschetsen de beide laatste opstellen zijne rigting bij de studie van het Nederlandsche regt. Zijne geschriften mogen geene groote dienst bewijzen ter oplossing van practische vraagpunten, men zal er wèl in aantreffen oorspronkelijkheid in de rangschikking der onderwerpen, somtijds verrassende aanwijzing van overeenkomst en tegenstrijdigheid, fijne taalkundige opmerkingen en eene kritiek uit het oogpunt van hetgeen betamelijk is. Men moge met van Assen's methode van het nieuwe regt te behandelen en met zijne kritiek niet altijd overeenstemmen, men zal zijne opstellen nooit uit de hand leggen zonder daaruit iets geleerd te hebben, dat men elders niet zou hebben aangetroffen.
Van Assen had in zijne jeugd en mannelijken leeftijd te veel deelgenomen in de staatkundige gebeurtenissen van 1813 en 1830, om in latere tijden ongevoelig te kunnen wezen bij de overwegingen eener Grondwets-herziening. Hij was daarbij echter inzonderheid philoloog, al verborg hij zijne staatkundige beginselen niet. De twee stukjes, die hij heeft uitgegeven onder den titel: De taal der Grondwet, 1844 en 1848, en zijne Scholien op de herziene Grondwet, art. 1-10. (Nieuwe Bijdragen voor Regtsgel. 1857) zijn vruchten van die belangstelling. De Proeve eener verduitsching der Grondwet, door Mr. J. van Lennep, was de naaste aanleiding tot de uitgave van het eerste stukje. Elk, die op grondige kennis van onze Grondwet prijs stelt, zal met mij leedwezen gevoelen, dat deze belang- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rijke aanteekeningen zich niet verder uitstrekken dan tot art. 121. De groote kennis, die hij, door zijne vroegere betrekking tot den Prins der Nederlanden, verworven had van de gebeurtenissen van 1814-1815, deed hem de taal toelichten door de vermelding van geschiedkundige bijzonderheden, die men elders niet aantreft; en zoo de opheldering van de taal der Grondwet de hoofdinhoud was van het geschrift, in eenen, als inleiding geplaatsten, brief aan zijnen vriend Mr. L.C. Luzac vond hij gelegenheid op eene vriendschappelijke wijze zijn gevoelen tegen de grondwets-herziening te verdedigen; op zijne beurt duidde hij het mij niet ten kwade, toen ik op de wijze, waarvan hij mij een voorbeeld gegeven had, als zijn bestrijder optradGa naar voetnoot1. Een man van eenen zoo levendigen, altijd werkzamen en sterk individueel uitgedrukten geest, als van Assen, was geen man voor gemeenschappelijken arbeid in genootschappen. Ofschoon de meeste letterkundige en wetenschappelijke academiën en genootschappen in ons Vaderland en enkele buitenlandsche aan van Assen het lidmaatschap hadden opgedragen, woonde hij zelden hunne vergaderingen bij. De benoeming tot Eerelid, die hij het meest op prijs stelde, was die van de Académie de législation te Toulouse, omdat hij die benoeming van de Academie, gevestigd in de geboorteplaats van den door hem zoo vaak bewonderden Cujacius, beschouwde als eene hulde der Fransche regtswetenschap aan de klassieke beoefening van het Romeinsche regt te Leiden, terwijl het lidmaatschap van de Hollandsche Maatschappij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Fraaije Kunsten en Wetenschappen en van die der Nederlandsche LetterkundeGa naar voetnoot+ hem lief was, omdat het hem de gelegenheid aanbood, zijne lettervruchten aan den toets van een uitgelezen publiek te onderwerpen. Voor het grootste gedeelte waren zij uitkomsten van zijne taalstudie. Bilderdijk wees hem in vele opzigten daarbij niet alleen den weg bij zijne woordvorsching, maar leverde hem ook vaak de voorbeelden van taalgebruik. Hij was een groot bewonderaar van Bilderdijk's scherpzinnigheid, ofschoon hij ook op diens spraakleer en taal de kritiek niet achterwege hield. Wij vermeten ons niet over de taalkennis van van Assen te oordeelen. Wij willen hier liever de getuigenis van anderen inroepen. Een der uitnemendste taalkundigen van den tegenwoordigen tijd, bragt aan van Assen zijne hulde in de volgende woorden: ‘Hoeveel nut heb ik getrokken van Uwen keurigen smaak en scherpzinnig vernuft. Hoe dikwijls hebt gij mij verrast met fijne en juiste opmerkingen over menig verschijnsel onzer moedertaal, die Gij met zooveel geestdrift vereert’Ga naar voetnoot1. Bij de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde werd hij tweemaal tot Bestuurder verkozen (van 1847-1849 en 1851-1854), en was hij medelid in de Commissie voor taal- en letterkunde. De zorgvuldige en werkzame Secretaris der Maatschappij Mr. J.T. Bodel Nijenhuis heeft de goedheid gehad mij eene lijst mede te deelen van de voordragten op de maandelijksche vergaderingen gehouden; wij hebben ze vermeld in de Chronologische lijst der geschriften achter dit Levensberigt gevoegd. Zulk eene lijst vormt den staat van dienst van den geleerde; de titels der geschriften en verhandelingen mogen op zich zelve eene dorre levens-chronijk zijn, die lijst zal, hoop ik, beginnen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te spreken, nu de titels van vele dier geschriften eenigzins nader in dit mijn levensberigt zijn toegelicht. Bij van Assen inzonderheid verborg de eenvoudige titel dikwijls eenen geestigen inhoud. Zoo heeft hij in zijne laatste verhandeling over de redekundige figuur, door de Ouden paronomasia, annominatio genaamd, bij ons letter- of woordverzetting te heeten, alle zijne voorbeelden uit de politieke geschiedenis genomen. Het was hem bijna onmogelijk over de regtswetenschap te schrijven zonder philologische aanmerkingen te maken, en, omgekeerd, kon hij geen taalkundig onderwerp behandelen, zonder toespelingen op gebeurtenissen uit het staatkundige regts-leven; zoozeer waren philologie en regtsstudie bij hem verbonden. Waar echter het onderwerp dit vorderde, wist hij zich daarbij geheel te bepalen. Ten bewijze strekke zijne Voorlezing over J.H. van der Palm, in de maandelijksche vergadering van Nederlandsche Letterkunde. Het is meermalen opgemerkt, dat men uit eene lofrede of eene kritiek den lofredenaar en den kriticus zelven niet minder leert kennen, dan den man die geprezen of berispt wordt. Wil men weten wat van Assen in stijl en voordragt het voornaamste rekende, men leze wat hij over van der Palm heeft voorgedragen. Voor een groot gedeelte geeft hij diens eigene woorden terug, maar zóódanig, dat men verstaat, wat van het ideaal, dat van der Palm zich vormde, in hem verwezenlijkt is en wáárnaar ook van Assen streefde. Hij noemde in deze Voorlezing van der Palm den ‘uitmuntenden leeraar in godsvrucht en zedekunde.’ Van Assen had een te hoog besef van kieschheid, om deze uitspraak nader te ontwikkelen. In betrekking tot den spreker was dit korte woord eene geloofsbelijdenis: van der Palm is in waarheid de leeraar in godsvrucht voor van Assen geweest. Geen stichtelijk geschrift is door hem meer gelezen dan het boek, waarin hij op de eerste bladzijde had geschreven; ‘De Spreuken van Salomo zijn de wijsheid van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van der Palm.’ Van Assen was blijkbaar zeer ingenomen met hetgeen van der Palm in een zijner vertoogen had geschreven: ‘Het behandelen van algemeene waarheden op de algemeen gebruikelijke wijze, behoort niet tot het plan van dit geschriftGa naar voetnoot1. Van Assen vond zich aangetrokken, noch door systematische, wijsgeerige of godsdienstige geschriften, die een nieuw licht kunnen doen opgaan, noch door hetgeen minder begrijpelijk en geheimzinnig is. Ofschoon hij eerbied had voor de gevoelens van anderen, bleef hij voor zich zelven getrouw aan hetgeen hij van van der Palm geleerd en in zijnen schoonvader van Roijen verwezenlijkt aanschouwd had. De aanteekeningen, door van Assen op de schutbladen van van der Palm's Salomo gemaakt, zijn zoowel aanwijzingen van schoone plaatsen over godsdienst en heiligheid, als opmerkingen over taal en stijl. Van Assen had de godsdienst van harte lief, maar ook bij het godsdienstige nadenken bleef hij gevoelig voor den schoonen vorm, waarin de godsdienstige waarheid werd uitgedrukt. De liefde tot onze schoone moedertaal was met geheel zijn leven vereenigd; gelijk zij hem bijbleef te midden der godsdienstige overdenking, zoo vergezelde zij hem ook in het dagelijksch leven. Een levensberigt van van Assen zou onvolledig zijn, wanneer niet nog een enkele proeve van zijn briefstijl werd medegedeeld. In de briefjes, die hij schreef, vond hij er een vermaak in om met de taal te spelen, en den lezer, die zijn bijna onleesbaar schrift ontving, vergoeding te schenken, dat men de moeite genomen had, de woorden uit te vorschen: ‘Al overleest men mijne brieven niet tweemaal, men leest er tweemaal over.’ Een groot aantal brieven, over een tijdvak van meer dan dertig jaren, aan mij gerigt, ligt vóór mij. Slechts een paar zijn geschreven in gewoon kwarto, de meeste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in duodecimo formaat, met twee of drie snippers als bijlagen. Van Assen strooide gaarne op het papier zijne opkomende gedachten voor vrienden uit. Bijna altijd was de vorm puntig en geestig. Van Assen had mij eenige jaren geleden bezocht. Na het diné had hij mijne bibliotheek in oogenschouw genomen, en bij het gedeelte, waar zich de werken van Klemm en Wachsmuth over Culturwissenschaft en Culturgeschichte bevonden, waren wij in levendig gesprek geraakt over de mogelijkheid van eene wetenschap van den maatschappelijken vooruitgang, waaraan ik geloofde, en die mijn geachte vriend en leermeester betwijfelde. Wat er verder gebeurde, blijkt uit het briefje, dat ik den volgenden dag ontving: ‘Welk een afscheid van de Uwen, welk een terugkomst bij de mijnen, en welk eene onvergetelijke onachtzaamheid mijns (om à la Juffrouw Toussaint te schrijven). Ik verkeerde in de meening, dat de trein, die mij meermalen ten 9 ure te Haarlem opving, te half negen ure van Amsterdam stoomde. Verbeeld U, dat mijn Antenor, in weerwil van zijn snelle vaart, die volgens zijn zeggen, het vuur der straatsteenen in de oogen der paarden deed spatten, al mijn hoop in rook deed verdwijnen, in den volsten zin des woords, want buiten de poort zag ik de stoomdamp opstijgen. Ik nam plaats op de diligence die 9 3/4 uur over Leiden rijdt en ging naar het Café Restaurant en las er De Nederlander. Gij kunt U niet voorstellen hoe bevreesd ik was, weder te laat te komen. Reeds vóór half tien ure zat ik in de coupé. Door allerlei oponthoud onder weg, kwam ik eerst omstreeks half drie ure 's nachts te Leiden. Welk een angst hadden de mijnen geleden! En nu genoeg over mijn ongeval, en U de nedrige bede gedaan, om bij mijne vriendelijke gastvrouw en uwe moeder en zusters, mij zoo goed mogelijk te verschoonen. De Wachsmuthsche Cultuur is eene der oorzaken mijner onbeleefdheid geweest voor zoo groote beleefdheid.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Indien het medegedeelde eene proeve levert van den eigenaardigen stijl van de kleine briefjes, die van Assen aan mij, aan Jeronimo de Vries, vader en zoon, en vele anderen bij menigte schreef, over letterkunde en wetenschap, over politiek en maatschappelijk leven, zijne drukke briefwisseling wijst tevens op zijne gezellige natuur. Geen wonder, dat het huis van van Assen, met de gulle gastvrouw, en dochters, die door geest en smaak de gesprekken verlevendigden, door vele zijner oud-leerlingen voortdurend werd bezocht. Van Assen wilde niet alleen een leermeester, maar ook een vriend zijner studenten zijn, en hetgeen hij bedoelde, heeft hij bij velen bereikt. Tot op het laatst van zijne loopbaan telde hij onder zijne oud-studenten vrienden. Dit bleek toen hij, na bijna veertig-jarige dienst, het emeritaat verkreeg. Oud-leerlingen uit verschillende tijdvakken, bijna 400 in getal, vereenigden zich op de uitnoodiging eener commissie, om aan den leermeester, waaraan zij zooveel verpligt waren, een geschenk aan te bieden. Men achtte, dat bij den kunstzin van van Assen het geschenk een kunstwerk moest wezen, uitdrukkende het innig verbond tusschen de studie der regtswetenschap en der klassieke letterkunde, beide met gelijke liefde steeds door van Assen beoefend. Aan den beroemden beeldhouwer Louis Royer te Amsterdam werd de uitvoering opgedragen. Hij heeft de gedachten der oud-leerlingen begrepen en daaraan met meesterlijk talent eenen schoonen vorm weten te geven. De groep bestaat uit twee vrouwenbeelden. Het eene stelt voor de Jurisprudentie, gezeten in ernstige en peinzende houding, met de ééne hand rustende op eene tafel, waarop de aanhef van het eerste fragment der XII Tafelen ‘SI. IN. IVS. VOCAT.’ staat gegrift. Het andere beeld, de Philologie, treedt als het ware de Jurisprudentie zusterlijk te gemoet, den linkerarm uitstrekkende, als om haar te omhelzen. In de regterhand houdt zij een rol, waarop de na- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men van de twee grootste redenaars der oudheid, Demosthenes en Cicero, gelezen worden. De groep is uitnemend fraai in wit marmer bewerkt. De rijkdom der draperiën, de reinheid der vormen, het bevallige in stand en houding, maken het tot een voortreffelijk kunstgewrocht, waardig door Royer gebeeldhouwd en aan van Assen aangeboden te zijn. De groep hoog 0.61 Ned. el en breed 0.67, is geplaatst op een socle van geel gevlamd marmer, waarin de volgende inscriptie gegrift is: CORNELIO. IACOBO. VAN. ASSEN. OPTIMO. STVDIORVM. DVCI. DISCIPVLI. PIENTISSVMI. D.D.L.M. Op den 4 December 1858 werd dit geschenk, met een Album, bevattende de namen van hen, die deel hadden genomen aan dit bewijs van achting, aan van Assen aangeboden. F. de Greve, oud-Hoogleeraar in de Regten te Franeker, thans President van den Hoogen Raad, een zijner oudste leerlingen, voerde uit aller naam het woord, en was de tolk van den eerbied en de vriendschap, die wij voor onzen leermeester hadden gehad en bleven koesteren. Hartelijk en welsprekend was van Assen's antwoord. Hij riep voor de aandacht terug geliefde leerlingen, die hem door den dood ontvallen waren, en die hem met anderen, welke hij voor zich zag, verledene tijden herinnerden; hij herdacht de gewigtige dagen, die hij beleefd had en de stof tot dankbaarheid, die hem gegeven was. Aandoenlijk en hartroerend was het, toen hij op het einde zijner toespraak betuigde, dat hij, bij de herinnering van zijn leven, haar niet verzwijgen mogt, die hem op den levensweg, in lief en leed, eene trouwe gade was geweest en eene zorgende moeder voor zijne kinderen. Ook van de studenten, die toen nog zijne lessen hoorden, vereenigden zich vele om hem een zilveren schaal in antieken vorm, op een zwart marmeren voetstuk, aan te bieden, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met het opschrift: Aan Mr. C.J. van Assen, zijne dankbare leerlingen, 1859. De oud-Hoogleeraar was hoogst gevoelig voor deze bewijzen van achting. Met liefde vervuld voor de Hoogeschool, waaraan hij zoo lang verbonden was geweest, nam hij belangstellend deel aan de overwegingen, wie zijne opvolgers zouden wezen. De ondervinding had hem geleerd, dat de vereeniging van het onderwijs van het Romeinsche en Hedendaagsche regt een te groote last was op de schouders van één man. Hij had wel gewild, dat, voor het Romeinsche regt, de beroemde Rudolph Ihering voor Leidens Hoogeschool Giessen had verlaten; hij meende, dat in de republiek der letteren de grensscheidingen tusschen landen moeten vervallen, en het benoemen van buitenlandsche Hoogleeraren aan onze Hoogescholen in dat opzigt wenschelijk was. Een gelijk streven had hem vroeger doen ijveren om H. Ahrens, toen deze nog te Brussel zich bevond, een leerstoel voor de Wijsbegeerte in Nederland te doen opdragen. Men achtte, en misschien te regt, bij het vervallen van het Latijn als de universele taal der geleerden, de benoeming van vreemdelingen minder wenschelijk. Toen beval hij twee zijner kweekelingen aan: Mr. J.E. Goudsmit en Mr. J.A. Fruin. Curatoren en Regering vereenigden zich met zijne aanbeveling, wat den eersten betrof, maar Mr. van Boneval Faure, die reeds met zoo veel lof te Groningen het Hedendaagsch regt had onderwezen, werd gesteld boven den laatstgenoemde, wien echter weldra het Hoogleeraarsambt te Utrecht werd opgedragen. Zoo waren zijne opvolgers benoemd; uitmuntende kweekelingen, op welker vorming hij invloed had uitgeoefend, waren aan de twee voornaamste Nederlandsche Hoogescholen geplaatst; hij kon thans het otium ingaan, dat, bij zijnen werkzamen geest, zeer zeker een otium cum dignitate zou geweest zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Den 17 Junij 1859 hield hij zijne laatste les in de Groote Gehoorzaal; men had hem dit verzocht, omdat men vermoedde, dat zulk een laatste les ook buiten de studenten, door oud-studenten en vrienden zou worden bijgewoond. Hij wees, op zijne eigenaardige wijze eenige gebreken en leemten der Burgerlijke wetgeving aan. Het afscheid zelf, aan het slot der voordragt, willen wij mededeelen. Hier trad de spreker op als auto-biograaf. ‘Hebt gij door lang en streng onderzoek de leemten en gebreken en onbillijkheden der wetten leeren kennen, gij zult met wetenschap gewapend ze moedig bestrijden en het verkeerde beteren. Ik neem nu afscheid en zeg U vaarwel. Die mijne plaats gaan innemen, door wet en eigen wil opengevallen, zullen U op den rechten weg staande houden, ja U nieuwe en betere wegen aanwijzen, want zij zijn nog jong en ik ben oud geworden. Zij bezitten reeds Uwe genegenheid en verdienen dat onmisbare voorrecht. Hart en hand reikende aan voortreffelijke ambtgenooten, die zij hier vinden, zullen zij met vereenigde kracht Uwe waarachtige belangen behartigen. Als ik op dit oogenblik, voor mij zoo plechtig, in mijne gedachten terugroep den dag, dat ik het eerst het spreekgestoelte beklom en mijne inwijdingsrede hield, dan wordt mijn gemoed innig bewogen. Acht-en-dertig jaren zijn sedert dien dag over dit hoofd voorbijgegaan, met al hun lief en leed. Wel mogt de groote Romeinsche redenaar zeggen: geen taak is zoo schoon, geen dienst is zoo heilzaam, die wij den Staat kunnen bewijzen, als de jeugd te leeren en opteleiden; toch is de taak zwaar en moeijelijk. Moge eigenliefde ons somwijlen vleijen dat we bij onvermoeiden arbeid en ijverige plichtsbetrachting den gewichtigen post van leeraar geene oneere aandoen, innige bewustheid van de zwakheid onzer pogingen, van de geringheid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onzer krachten en ook vermoeden van miskenning, heeft iets pijnelijks, dat ter neer drukt en den moed begeven doet. Wat heb ik niet dikwijls mij zelven gevraagd, hoe ik het durfde wagen, uit den gemakkelijken werkkring, waarin ik genoegelijk leefde, mij op eens te verplaatsen in het volle licht dezer luisterrijke Hoogeschool, aan de zijde van geëerbiedigde mannen, die mij leerden en onderwezen; maar de troostrijke gedachte beurde mij op, dat zij zelven mij wekten en aanspoorden, en den moed inspraken, dien ik behoefde. Welk een zeldzaam en dankschuldig voorrecht is mij ten deel geworden, nog in zoo ver gevorderde jaren levende getuigen te kunnen noemen, die mij toen hunne genegenheid toonden, en mij thans openhartig kunnen zeggen of ik hunne hope en verwachting niet heb teleurgesteld. Nog leeft de eerste en oudste mijner leeraren, Hendrik Willem Tydeman; wat ik den scherpzinnigen en grooten geleerde schriftelijk betuigde, toen hij zijn 80ste levensjaar bereikte, dat herhaal ik hier openlijk uit de volheid van een dankbaar gemoed: ‘aan hem heb ik oneindig groote verplichting.’ Nog leeft de oudste mijner Academievrienden; hoe verheugde hij zich in de eer mijner benoeming. Hij was Tydeman's beste leerling; op vierenzeventig-jarigen ouderdom blaakt hij nog van heiligen ijver voor letteren en kunsten, die eerste vriend mijner jeugd, de Raadsheer Pan, die bij de uitgave van Bilderdijk's gedichten zoo groote verdiensten heeft. Toen ik in 1809 het stille Franeker verliet, om op Tydeman's vaderlijken raad mij herwaarts te begeven, en de lessen te hooren van Smallenburg, Kemper en Wyttenbach, was hier onder het altijd bloeijende studentencorps een broederlijk vriendenpaar, dat uitmuntte onder de uitmuntende; zij werden bij ieder echt student met naam en voornaam genoemd, Jan Bake, de litterator, en Lodewijk Luzac, de jurist. Groot was mijne voldoening; in hunnen vriendenkring te worden opge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nomen. Na 50 jaren herdenken wij nog met blijdschap die gelukkige dagen. De rechtschapenheid van hun karakter was mij een waarborg, dat zij met bescheidene openhartigheid mij zouden terug hebben gehouden, ware ik in hunne oogen min geschikt geweest voor de loopbaan, die het gezach en de invloed van Kemper, mijn vermogenden vriend, voor mij openstelden. Ik ben meer dan iemand mij zelven wel bewust, dat ik geenzins heb kunnen beantwoorden aan de eischen van een leeraar, gelijk de classieke schrijvers ons dien voorstellen; maar één van die vele eischen schijnt mij niet ten eenemale ontbroken te hebben. Het is de welwillendheid, de ευνοια, door Plato gevorderd, want daaraan schrijf ik de erkentlijkheid toe, die mij boven mate betoond is. Aanschouw ik de schoone en kunstrijke gedenkstukken, die mijn jongste geboortedag mij zag aanbieden, dan hernieuwt zich telkens deze zelfde gedachte. Het was vooral om deze betuiging te kunnen herhalen, dat ik tot deze mijne laatste les besluiten moest. Mijn hart is en blijft U dankbaar, en weest gij de tolk van mijn gevoel bij Uwe en mijne commilitones, in wier uitgebreide rijen het mij gebeuren mag als eenen der oudsten en meest geliefden met name te kunnen noemen het achtbare hoofd van geheel de rechterlijke macht in Nederland. Worde de heilwensch verhoord, die de edelaardige man mij op zoo plechtige wijze betuigde, opdat ik tot den laatsten dag mijns levens leve getrouw aan heilige plicht! En nu bij het verlaten van deze plaats nog een wensch en wenk voor U, geliefde leerlingen van Leidens Hoogeschool, het onvergankelijke gedenkteeken van der Vaderen deugd en van het beleid van den eersten Willem van Oranje, met welken naam Nederland staat of valt. Leert in deze beroemde oefenschool de wapenen hanteren der wetenschap, om eerlang in het volle licht van den Staat met onwrikbaren moed te strijden voor waarheid en gerechtigheid. Hebt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gij dan te worstelen met rampen en tegenspoed, stelt bedriegelijke hope Uwe zekerste uitzichten te leur, wordt voor edele bedoelingen miskenning Uw bitter loon, ziet gij de ondeugd zegepralen en den deugdzame lijden, wankelt nooit in Uwe beginselen, houdt vast aan het beloof en vertrouwt op God, wiens dankbare kinderen wij moeten zijn. Vaart wel en vergeet Uwen ouden leeraar niet!’
Het waren de laatste woorden, die hij in het openbaar sprak.
Schijnbaar gezond wachtte, naar menschelijke berekening, van Assen nog een belangrijk tijdvak van zijn leven. Hij had veel opgeteekend, en bij den altijd werkzamen man was het niet te verwonderen, dat hij nog op meer dan zeventigjarigen leeftijd met allerlei plannen vervuld was, om de losse aanteekeningen te verzamelen en daaruit kleinere en grootere opstellen te vormen. Na eene reis in België met zijne echtgenoote in de maand Augustus, keerde hij terug naar het geliefde buitenverblijf, dat hij te Velp bewoonde. Weldra bleek de vermoeidheid, die hij de laatste dagen had gevoeld, het begin eener ziekte te zijn geweest, en drie weken later overleed hij, den 13 September, achterlatende eene weduwe, voor wie hij een hartelijk lievend echtgenoot, en vijf dochters, voor wie hij een altijd zorgende vader was geweest. Op den 17 daaraanvolgende werd zijn stoffelijk overschot aan de aarde toevertrouwd op de Algemeene Burgerlijke begraafplaats nabij 's Gravenhage. Vele vrienden en vereerders van den afgestorvene waren er vereenigd. Men telde onder hen studenten, gewezen ambtgenooten, de Curatoren van Leidens Hoogeschool en vele hooggeplaatste ambtenaren. De Hoogleeraar de Wal hield eene treffende toespraak, waarin hij aan de verdiensten van den bejaarden en nogtans zoo krachtvollen man herinnerde, en den edelen afgestorvene herdacht als mensch, als regtsgeleerde en redenaar. De Minister van Staat, Baron van Hall, aanverwant van van Assen, zeide, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit naam van de familie, den begaafden spreker er dank voor, aan wien het zoo wel was gelukt, in weinige woorden het leven en het karakter van den overledene te schetsenGa naar voetnoot1. Mr. David H. Levyssohn Norman, een der meest geachte leerlingen van van Assen, bragt, als redacteur van het regtskundig tijdschrift Themis, eene korte maar eigenaardige hulde aan de gedachtenis van den overledene, en Mr. H.J. Koenen gaf in de eerstvolgende vergadering van de Letterkundige Afdeeling der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, een Levensberigt van van Assen, rustend lid dier Afdeeling waarbij hij de verdiensten van den afgestorvene naar waarde vermeldde.
Wij hebben het Levensberigt van van Assen ten einde gebragt, en de lezing zal, zoo wij vertrouwen, het bewijs geleverd hebben, dat hij is geweest een liefderijk echtgenoot, een hartelijk beminnend vader, een trouw vriend, een door velen geacht, uitstekend geleerde en een man van fijnen smaak. Maar wij zouden meenen de schim van den afgestorvene te beleedigen, indien wij ons bij die vermelding zijner verdiensten bepaalden; het behoorde tot de trekken van zijn aesthetisch gevormd karakter, dat hij eenen bijna onoverwinnelijken afkeer had van die algemeene uitdrukkingen, die op velen kunnen worden toegepast. De mensch is een individueel wezen, en, wil men iemand doen kennen, men moet hem in zijn individueel karakter voorstellen. Wat van Assen voor zijne Anna Maria van Roijen was, kan alleen eene diep bedroefde weduwe gevoelen; - met welk een liefderijke zorg hij in den huisselijken omgang met zijne kinderen heeft verkeerd, kan alleen het kinderhart beseffen; - wat hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als trouwe vriend voor zijne vrienden was, hebben velen in hunne levensgeschiedenis ondervonden; - wat zijne godsdienstige persoonlijkheid is geweest, is Gode alleen bekend; wij zagen er alleen de vruchten van, en die waren blijmoedigheid, goedertierenheid, getrouwheid en liefde. In deze Handelingen voegt alleen eene karakterschets van van Assen als letterkundige en man van wetenschap. De hoofdtrek van zijn wetenschappelijk leven was voorzeker vereeniging van philologie en regtswetenschap. Volgens zijne overtuiging was het Romeinsche regt niet te verstaan zonder kennis der Classici, en de Orade Letterkunde ontving op hare beurt licht van de studie van het oude regt. Maar ook deze rigting heeft hij met velen gemeen gehàd. Wanneer men daarbij voegt, dat hij een aesthetisch philoloog was, dat hij het schoone in de Ouden inzonderheid bewonderde, komt men nader tot de aanwijzing van de plaats, die hij op het gebied der letterkunde heeft ingenomen. Maar ook in het gevoel voor het schoone heerschen nog vele schakeringen: deze bewondert in de Ouden de oorspronkelijkheid der ideën, een ander de grammaticale vormen, gene hunne zuivere logica, een ander hunne vereenigde liefde tot het schoone en het goede; van Assen was voor dit alles niet ongevoelig, maar wat mij toeschijnt het eigenaardige van zijn aesthetisch-philologisch standpunt geweest te zijn, is, dat hij inzonderheid in de Ouden bewonderde de welluidendheid van hunne woordvoeging, de juistheid van hunne woordenkeus en de reinheid hunner waarheidsliefde om te willen uitdrukken wat zij dachten. Tot de regtswetenschap behoort, dat men een juist begrip heeft van hetgeen regt is in het algemeen, van hetgeen de wetgever in zijn wetten heeft vastgesteld en van hetgeen hij moet vaststellen, zal zijn wet in overeenstemming zijn met den vooruitgang der zamenleving. Van Assen beoefende als regtsgeleerde inzonderheid de taal van wet en regt. In de staats- en regts-geschiedenis trokken de bijzondere voorvallen hem aan, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om na te sporen, welken invloed zij op de wetsbepalingen hadden gehad; de kritiek der woorden en van de artikelen der wet nam bij hem meerdere plaats in dan de kritiek van het stelsel. Leergierige karakters, die geen oogenblik de boeken uit de handen kunnen leggen, houden zelden genoegzame ruimte van tijd over voor algemeene wijsgeerige beschouwingen, en dankbare liefde, voor hetgeen men van oudere en nieuwere letterkundigen geleerd heeft, geeft weleens eene overhelling, om als een schat het vele te behouden, dat men door vroegere studie verkregen heeft. Van Assen behoorde geheel en al tot die geleerden, die het speciale onderzoeken. Ofschoon hij nooit ledig was en een lang wetenschappelijk leven gehad heeft, gevoelde hij nimmer behoefte, om een groot stelselmatig werk te vervaardigen. Hij heeft veel, zeer veel geschreven, maar al het geschrevene is tot het speciale bepaald. Dit gekeerd zijn naar het bijzondere heeft geene mindere waarde voor den opbouw der wetenschap dan de algemeene wijsgeerige behandeling. In de natuurkunde heeft het gebruik van het mikroskoop tot hoogst belangrijke en gewigtige ontdekkingen geholpen; op het ruime gebied der regtswetenschap moet de scherpzinnige en fijne opmerking van het bijzondere evenzeer in hare waarde erkend worden, als het onderzoek naar de ware wereldbeschouwing en naar de algemeene wetten, die de welvaart der menschelijke zamenleving regelen. Bij de mikrologische rigting zijn scherpzinnigheid van oordeel en juistheid van opmerking eerste vereischten. Dat bij van Assen de fijnheid der onderscheiding altijd naauwkeurig, dat de beschaving nooit te beschaafd en dat de vernuftige combinatie der gedachten altijd even waardig als aardig was, zouden wij, zijne leerlingen, niet durven beslissen. Een volstrekt onbepaalden lof zou de afgestorvene als vleijerij zeker versmaad hebben; maar wat wij met volle overtuiging durven beweren, is dit, dat zijn oorspronkelijk vernuft, zijn gekuischte smaak en zijn edele zin hem behoed hebben | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor gebreken, die der mikrologische rigting zoo dikwijls eigen zijn, vooral wanneer zij met groote leergierigheid gepaard gaat. Van Assen had veel van anderen geleerd, en toch zal men nergens gemis aan oorspronkelijkheid, gebrek aan zelfstandigheid, nergens stijfheid of behaagzucht bij hem aantreffen. Ook daar, waar hij navolgt, gaf zijn eigen vernuft hem nieuwe gedachten en vormen. De gezochtheid, die zijnen stijl soms eigen is, is méér een bewijs, dat hij, onvoldaan over zich zelven, naar eenen beteren vorm gezocht had, dan een bewijs, dat hij aan zijne lezers of hoorders had trachten te behagen. Geen spreker, die meerdere malen is opgetreden, om stellingen te verkondigen, die hij wist dat niet zouden behagen; hij trachtte ook zijnen stijl niet naar eenigen vastgestelden regel te vormen of anderen slaafs te volgen; hij volmaakte dien naar zijne eigene overtuiging. Wanneer men veel weet, vele bijzonderheden kent, is de lust zeer verklaarbaar, om het verzamelde te vertoonen. Van Assen had een afkeer van dat opeenstapelen van wetenswaardige bijzonderheden. In betrekking tot Creuzer's uitgave van ‘Cicero, de Legibus’ schreef hij: ‘De wachter bij de schoone monumenten der oudheid, moet die geleerden afweren, en hun nacht en dag toeroepen, als zij met hunne vrachtwagens vol polymathie en polyhistorie komen aankruijen: ‘Procul hinc, procul ite profani!’ En ieder, die van Assen gekend heeft, of zijne schriften leest, zal moeten erkennen, dat zijne studie van het speciale en zijne voorbeeldelooze werkzaamheid hem geheel zuiver lieten van hetgeen naar polyhistorie zweemt. Door een edelen zin eindelijk werden de mikrologische studiën van van Assen geleid. Zijn gevoel voor regt deed hem het hooge gewigt beseffen, dat de taal van regt en wet juist zou worden gebruikt. Niemand heeft van Assen overtroffen in naauwgezette aanwijzing van de gebreken, die onze wetgeving ten opzigte van de taal aankleefden. Aan hem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
komt de eer toe, dat hij het hooge gewigt der taalstudie, ook in betrekking tot het Hedendaagsche regt in den tegenwoordigen tijd, heeft doen beseffen. Zoo sommigen bij zijne aanmerkingen het ligtzinnig oordeel hebben uitgesproken, dat het slechts woorden-zifterijen waren, zij hebben daardoor het vonnis over hunne eigene bekrompenheid geveld, die niet wist te waarderen de onderscheidene rigtingen op het gebied van het wetenschappelijk leven. Verleidt speciaal-studie dikwijls tot een eenzijdig oordeelen over anderen, van Assen is een voorbeeld van echte liberaliteit. Voorzeker hij was anti-liberaal, indien men daardoor verstaat, dat hij van vrijheid van drukpers en directe verkiezingen weinig heil verwachtte voor het volk; hij was zelfs zeer sterk anti-liberaal, wanneer men acht geeft op zijne bittere ironie tegen die quasi-liberalen, die revolutionair zijn, om te verkrijgen, en reactionair, als het op behouden aankomt. Hij was niet zacht in het oordeel over hetgeen hij onbetamelijk en oneerlijk meende te zijn. Maar hij bezat de echte liberaliteit in dien zin, dat hij, ofschoon tot het onderzoek van woorden en kleine bijzonderheden aangetrokken, achting had voor wijsgeerige en encyclopaedische studiën; dat hij, zeer veel aan vormen hechtende, het goede en het ware wist op te merken, ook dan als de vorm hem mishaagde; dat hij hooge achting en diepen eerbied kon toedragen aan personen, in wier meeningen en rigtingen hij niet deelde. Hij had een kinderlijken eerbied voor van Hogendorp en Kemper. Zijne vertrouwde vrienden waren Bake en Luzac, ook bij groot verschil van meening in het staatkundige. Hij had de echte liberaliteit in dien zin, dat bij het goede wist op te merken, ook in oogenblikken, dat iemand hem een grievend leed had berokkend. Ik herinner mij levendig, hoe van Assen smartelijk geschokt was, toen een door hem zeer hoog geacht ambtgenoot hem in eene openbare vergadering had verweten, dat de examens bij de Juridische faculteit te Leiden te ligt werden afgenomen, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dit had gedaan op eene wijze, die van Assen in verdenking moest brengen, alsof hij het met de wetenschap niet ernstig meende; hij was er geheel ontroerd van, maar den volgenden dag schreef hij mij reeds: ‘Ik vergeef het hem, want hij deed het uit overtuiging; hij is zulk een uitstekend geleerde!’ Van Assen was ligtgevoelig, somtijds ligtgeraakt door kleine omstandigheden; maar hij was vrij van die kleingeestigheid, die het letten op het bijzondere dikwijls te weeg brengt. Het gehecht zijn aan het kleine liet plaats open voor een warm gevoel voor het grootsche en het edele, en voor de groote deugden van echte liberaliteit en vergevingsgezindheid.
De negentiende eeuw zal misschien gekenschetst worden als een tijdvak, bij welks aanvang de philologie nog op den troon zat in het gebied der wetenschap, en met bevallige innemendheid velen aanlokte, en dat misschien zal eindigen te midden van een krachtvol ontwaakt nationaal volksleven, waarbij de studie der oude talen zal verdrongen worden van het groote tooneel van het maatschappelijk leven naar een zijvertrek, waarin alleen strenge grammatici zitting hebben. In dit tijdvak is van Assen een trouw strijder geweest voor den schoonen band, die philologie en jurisprudentie verbindt. Op het groote gebied der regtswetenschap mag geen enkel vak verwaarloosd worden. De studie van de taal van regt en wet en de kritiek der wetgeving uit dat oogpunt, heeft eene groote waarde. Van Assen heeft op dat speciale gebied uitgeblonken. In het hart van zijne bloedverwanten, vrienden en dankbare leerlingen staat zijne nagedachtenis geschreven, maar ook op het gebied der regtswetenschap heeft hij eenen naam verworven, die in Nederland leven zal, zoolang de speciale rigting zal gewaardeerd worden, waaraan hij zijn leven had toegewijd.
Amsterdam, Mei 1860. Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Chronologische lijst van de geschriften van Mr. C.J. van Assen,
|
1809. | Disputatio Juridico-literaria de M. Tullii Ciceronis Oratione pro Aulo Cluentio Avito. Franequerae. |
1810. | Quaestiones Juridicae inaugurales. Franequerae. |
1811. | Recensie van J.F. Mauritz Ganderheyden Dissertatio de patria potestate; (in den Recensent o.d. Recensenten). |
1815. | Het beeld van Ariadne in de Beeldengallerij te Parijs. (Mnemosyne). |
1815. | Opgave der verzameling van standbeelden en andere voorwerpen van oude Beeldhouwkunst in het Paleis van de Louvre te Parijs. (Mnemosyne). |
1816. | Hulde aan Christian Gottlob Heyne. 's Gravenhage bij J. Allart. |
1816. | J.M. Kemper, Redevoering over de lotgevallen van onzen leeftijd, uit het Latijn. 's Gravenhage bij J. Allart. |
1818. | Verhandeling over de beste leerwijze op de Latijnsche scholen, bekroond door de Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem. (2e druk 1828). |
1819. | Perikles van Athene (twee voorlezingen in de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde). 's Gravenhage bij J. Allart. |
1820. | Over de begrippen van kieschheid bij de Ouden. (Voorgedragen in de Maatschappij Diligentia te 's Gravenhage en later in die der Nederl. Letterk., geplaatst in het Magazijn van van Kampen, 1827). |
1820. | Aankondiging van het Spec. Acad. Inaug. exhibens Isocratis Areopagiticum etc. auct. J. Th. Bergman. (Recensent). |
1820. | Aankondiging van den Prometheus van Eschylus, vertaald door Is. da Costa. (Recensent). |
1821. | Oratio de studio Juris Romani hoc ipso tempore diligenter tuendo, in de Annales Acad. L.B. |
1822. | Aankondiging van de Paradoxa Ciceronis ed. Borgers. |
1823 en 25. | Twee Voorlezingen over het Staatsbestuur volgens Cicero. Magazijn van van Kampen 1826 en 1827. |
1824. | Aankondiging van de Dissertatiën van G. Groen van Prinsterer. (Letterbode.) |
1825. | Aankondiging van Gabinus de Wal, Oratio de claris Frisiae Jurisconsultis. (Bijdragen tot Regtsgeleerdheid, Dl. I). |
1826. | Adnotatio ad Institutionum Gaji commentarios, Lib. I.L.B. |
1827. | Aankondiging van de Bibliotheca Critica nova. (Recensent). |
1829. | Aankondiging van D. Ruhnkenii Scholia in Suetonii vitas Caesarum ed. J. Geel. (Recensent). |
1829. | Over de aditio haereditatis als grondslag der verpligting tusschen erfgenaam en legataris. (Bijdragen tot Regtsgeleerdheid, Dl. IV. bl. 177). |
1829. | Twee Voorlezingen over de vrijheid van spreken en schrijven te Athene en te Rome, aan den Heer Baron Collot d'Escury van Heinenoord, voorgedragen in de Maatsch. der Ned. Letterkunde, geplaatst in het Magazijn van van Kampen, 1830. |
1829. | Het onwettige der Petitiën aan de Staten-Generaal of Art. 161 der Grondwet. Leiden bij v.d. Hoek. |
1830. | De Hooge Raad van Nederland of eenige bedenkingen op art. 176 en 182 van de Grondwet. 's Hage. |
1830. | Wenken, herinneringen en aanteekeningen uit de dagen van Nederlands herstelling, le stukje. September. Leiden bij v.d. Hoek. |
1830. | Tweede stukje. October. |
1830. | Aanspraak van den Rector Magnificus aan het Vrijwillige Jagercorps uit de Studenten. (Studenten-Almanak 1831, en Roemer, Gedenkschrift van den uittogt der Studenten). |
1831. | Oratio de immoderata libertatis cupiditate Europae calamitatum effectrice, in de Annales Acad. L.B., en afzonderlijk bij S. en J. Luchtmans. In het Fransch vertaald onder den |
titel: Du désir immodéré de la liberté considéré comme la cause des calamités, qui affligent l'Europe, Amst. Delachaux. | |
1833. | Verhandeling over de uitdrukking der smart in de beeldende kunsten. (Rec. o.d. Recenss. 1833. no. 6). |
1835. | Romeinsche rechtspleging en Romeinsche zeden. Voorlezing, gehouden in de openbare zitting van de 3e klasse van het Kon. Ned. Instituut. (Jaarboeken voor Regtsg. Dl. III). |
1838. | Adnotatio ad Gaji Instit. Commentarios. Editio altera emendatior. |
1838. | Over het snel-, geheim-, cijfer-, schoon- en ver-schrift bij de Ouden. Voorlezing in de Maatsch. der Ned. Letterkunde. (Geplaatst in de Gids 1844, no. 6). |
1839. | Over het Manuale Latinitatis fontium Juris civilis Romanorum, thesauri latinitatis epitome. Auctore H.E. Dirksen. (Ned. Jaarboeken voor Regtsg., Dl. I). |
1840. | Geschiedenis der openbare voorlezingen of redevoeringen der oude Sophisten en Rhetoren over vrije onderwerpen. (Niet gedrukt). |
1841 | en volgende jaren. Vragen en Opmerkingen, Romeinsch regt betreffende. (Ned- Jaarboeken voor Regtsgeleerdheid, Dl. III. bl. 152, 400 en 770, Dl. IV. bl. 441 en 771, Dl. V. bl. 380, Dl. X. bl. 570, Dl. XII. bl. 763. Nieuwe Bijdragen tot Regtsgeleerdheid, Dl. V. bl. 219). |
1841 | Het Nederlandsche huwelijk en de betrekkingen tusschen ouders en kinderen. (Ned. Jaarboeken, Dl. III. bl. 625). |
1841 | Over de Vredemakers, eene plaatselijke rechtskundige instelling, voorgelezen in de Maatsch. der Ned. Letterkunde. (Nieuwe Bijdragen tot Regtsgeleerdheid, Dl. I. bl. 72 en V. bl. 237). |
1841 | Over de meer zedelijkheid ademende bepalingen in de Fransch-Nederlandsche dan in de Fransche wetgeving, en aanstipping der punten, waarin wij hierin nog van vreemden, vooral van Duitschers, kunnen leeren. (Niet gedrukt). Voorgel. in de Hollandsche Maatschappij, waarvan van Assen dit en de volgende jaren Voorzitter was. |
1842. | Reisfragmenten. Herinneringen uit eene reis door Duitschland. Voorgedragen in de Hollandsche Maatschappij, 25 Oct. 1842. (Niet gedrukt). |
1842. | Eenige aesthetische aanmerkingen over den pas verschenen Muzen-Almanak voor 1843. (Niet gedrukt). |
1843. | Eenige denkbeelden over de redactie der Titels: Van Justitie en Rechterlijke magt volgens de Grondwet van 1815. Voorgedragen in de Hollandsche Maatschappij. (Niet gedrukt). |
1843. | Over de bewijzen van billijkheid, regtschapenheid en menschlievendheid in het meestal voor het droogste van alle wetboeken |
gehouden Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering. Voorgedragen in de Hollandsche Maatschappij, 24 October 1843. (Niet gedrukt). | |
1843. | Voorlezing over J.H. van der Palm. (Nieuwe Werken van de Maatschappij der Ned. Lett., Dl. VI. bl. 189). |
1844. | Aanmerkingen op Mr. Jacob van Lennep's Proeve van Verduitsching der Grondwet. (Later omgewerkt in: de Taal der Grondwet). |
1844. | De Taal der Grondwet, 1ste stuk. Leiden bij Hazenberg. |
1844. | Nalezing op het Manuale Latinitatis. (Ned. Jaarboeken v. Regtsg., Dl. VI. bl. 150). |
1844. | De graad van Doctor in de Rechten. (Ned. Jaarboeken v. Regtsg., Dl. VI. bl. 544). |
1845. | Beredeneerde vermelding van eenige woorden onzer moedertaal, naar aanleiding van Weiland's Woordenboek. Voorgedragen in de Maatsch. der Ned. Letterkunde. (Niet gedrukt). |
1845. | Opmerkingen bij het voorstel tot herziening der Grondwet. (De Tijdgenoot 1845, bl. 214 en 225). |
1845-1850. | Alphabetische lijst van taalkundige opmerkingen over de bastaardwoorden, aan de Commissie van taal- en letterkunde bij de Maatsch. der Ned. Letterkunde ingeleverd. (Niet gedrukt). |
1846. | Leiddraad voor het collegie over het Burgerlijk Wetboek. |
1847. | De taal en stijl der gerigten. (Nieuwe Bijdragen v. Regtsg., Dl. V. bl. 36). |
1848. | De taal der Grondwet, 2de stuk. Leiden bij Hazenberg. |
1848. | Over Alliteratie in onze moedertaal. (Voorgelezen in de Maatsch. der Ned. Letterk. Gedrukt in Nieuw Nederl. Taalmagazijn 1854). |
1848. | Eene beschouwing der verschillende Nederlandsche staatsregelingen van 1795 tot op Koning Lodewijk Napoleon. (Nieuwe Bijdragen tot Regtsgeleerdheid, Dl. II. bl. 224). |
1849. | Adnotatio ad Gaji Instit. Comm. libr. primum. Editio tertia emendatior. L.B. |
1849. | Verklaring van Pandecten-plaatsen, behoorende tot de gerechtelijke geneeskunde der Romeinen. (Ned. Jaarboeken voor Regtsgel., Dl. X. bl. 201 en 570, Dl. XI. bl. 5, Dl. XII. bl. 433). |
1849. | (9 Januarij). Over Bilderdijk's politieke stellingen, in zijne Gedichten geopenbaard. Voorgedragen in de Hollandsche Maatschappij. (Ongedrukt). |
1850. | Vlugtige aanmerkingen op de Indische wetboeken (in het Regtskundig tijdschrift Themis, 1850, bl. 1 en volg). |
1850. | Over leven, geluk en dood, naar de begrippen der Ouden. (Werken der Holl. Maatschappij 1850). |
1850. | (12 Maart). Beschouwing over de Triades; eene bijdrage in de Holl. Maatschappij. (Ongedrukt). |
1851. | Aanmerkingen op het Burgerlijk Wetboek. (Themis, Dl. XII. bl. 104, Dl. XIII. bl. 566 en tweede Verzameling Dl. IV. bl. 156 en Dl. V. bl. 209). |
1851. | Over de eereblijken, welke van landswege aan uitstekende mannen, bij de Grieken en Romeinen en vooral in Nederland zijn uitgereikt. (Voorgedragen in de Maatsch. der Nederl. Letterkunde, gedrukt Recensent 1855). |
1851. | (21 October). Aanmerkingen over de opschriften van de Hoofdstukken der Grondwet. (Gelezen bij de Holl. Maatschappij. Ongedrukt). |
1852. | Opmerkingen op: J. Bosscha's Leven van Willem II, voorgedragen in de Maatsch. der Nederl. Letterk. (Niet gedrukt). |
1852. | Opmerkingen over de Oude Keuren der Stad Leiden en hare achtereenvolgende herzieningen, vooral in betrekking tot de geschiedenis onzer taal en enkele uitdrukkingen aan het Rechtswezen ontleend. (Voorgelezen in de Maatsch. der Nederl. Letterk. Niet gedrukt.) |
1852. | Levensberigt van Mr. Gerlach Cornelis Johannes van Massow, in de Handelingen van de Maatschappij der Nederl. Lett. |
1853. | De toestand van het onderwijs in de Fransche rechtsscholen in het laatste gedeelte van de vorige eeuw. (Nieuwe Bijdragen tot Regtsgel., Dl. IV. bl. 280). |
1853. | Nalezing op het Manuele Latinitatis etc. (Nieuwe Bijdragen voor Regtsg., Dl. IV. bl. 287). |
1854. | Kritiek over het lied van J. van Beers: De Blinde. (Voorgedragen 24 Oct. 1854 bij de Holl. Maatsch., en 3 Nov. in die der Ned. Lett. Niet gedrukt). |
1854. | Leiddraad voor het collegie over het Burg. Wetboek. Verkorte en herziene uitgaaf. Leiden. |
1855. | Adnotatio ad Gaji Institutionum Comm. librum secundum. (usque ad locum de legatis) L.B. |
1855. | Lineamenta extrema Juris privati Justinianei secundum textum Institutionum. (Personae) L.B. |
1856. | Lineamenta extrema Juris privati Justinianei secundum textum Institutionum. (Res et Jura in re) L.B. |
1856. | Proeve van verklaring van een enkel artikel (1411 van het Burgerlijk Wetboek) ter aanbeveling van monographiën (in het Regtskundig tijdschrift Themis). |
1857. | Scholiën op de Grondwet. (Nieuwe Bijdragen voor Regtsg., Dl. VII. bl. 5). |
1857. | (17 Maart). Over de Trilogie, zigtbaar in de godenleer van de oude volken. (Voorgedragen bij de Holl. Maatsch. Ongedrukt). |
1858. | Lineamenta extrema Juris privati Justinianei (Obligatio). L.B. |
1858. | Eene Nederlandsche overbrenging van de geschiedenis van |
Virginia's dood door Livius, vergeleken met het verhaal daarvan door Dionysius Halicarnassensis, en over de navolging dier geschiedenis bij de nieuwere Schrijvers. (Voorgedragen in de Maatsch. der Nederl. Letterkunde. Niet gedrukt). | |
1859. | Proeven der Redefiguur, door de Grieken paronomasia, door de Romeinen annominatio genaamd, bij ons letter- of woordverzetting te heeten. (Voorgedragen in de Maatsch. der Nederl. Letterkunde. Niet gedrukt). |
- voetnoot1
- Men verg. het Biographisch Woordenboek, door A.J. van der Aa, Dl. I. bl. 416.
- voetnoot2
- Swildens, gevormd door de schriften van F.A.v.d. Marck, is het meest bekend als schrijver van het Vaderlandsch A-B-Boek, in 1781 en van het Politiek Belang-boek, 1795. Vergelijk verder over Swildens, S. Gratama, Regtsg. Magazijn, 1809, bl. 331-336 en De Navorscher, VII. bl. 94, 250, VIII. bl. 15, X. bl. 105.
- voetnoot1
- Mr. Levyssohn Norman heeft in het korte berigt over van Assen, in de Themis, 1859. bl. 691, met den tact die hem eigen is, eene plaats uit van Assen's disputatie medegedeeld om dit aan te toonen.
- voetnoot2
- Men zie de plaats in de Opuscula van Wyttenbach, I. p. 555.
- voetnoot1
- Verwey Mejan heeft het met dankbaarheid erkend. Zie zijn levensberigt, Hand. der Maatschappij der Ned. Letterkunde 1851, bl. 48.
- voetnoot1
- Men zie zijn levensberigt in de Handelingen van de Maatschappij der Nederl. Letterk. voor 1845.
- voetnoot1
- Men verg. de Nederl. Gedachten, III, bl. 23. Ook de aankondiging van de andere gesçhriften van van Assen in 1830, in dat tijdschrift, is der lezing overwaardig.
- voetnoot1
- ‘Gestorven is wel de tyran van Europa, maar als eene erfstelling over de hand heeft hij bij uiterste wilsbeschikking eene Napoleontische kweekschool, waaruit oproeren en oorlogen en omkeeringen in de meest rustige Staten te vreezen zijn, achtergelaten. Bij den dag stijgt de overmoed van de soldaten, die in het leger van den tyran opgevoed, en door de begeerte naar vroegere overheersching aangezet, hunne vaandels weêr opzoeken, en allen, die begeerig zijn naar oorlogsroem, verleiden.’
- voetnoot1
- Men vindt de geheele aanspraak in het werk van J. Roemer, Gedenkschrift van den veldtogt der Heeren Studenten van de Hoogesehool te Leiden, 1832, en in de Leidsche Studenten-Almanak van 1832.
- voetnoot1
- Men vindt mijne bestrijding van het eerste stukje van de Taal der Grondwet in De Tijdgenoot, Dl. IV, bl. 737. Van Assen heeft mij de bestrijding van zijn geschrift zoo weinig kwalijk genomen, dat ik reeds den volgenden dag, nadat het nommer was uitgekomen, een brief van hem ontving, die mij geruststelde, terwijl hij in het volgend jaar het Tijdschrift met een paar artikels vereerde. Dl. V, bl. 215 en 225.
- voetnoot+
- Van Assen werd reeds in 1814 onder hare leden opgenomen.
- voetnoot1
- Woorden door den Hoogleeraar M. de Vries aan van Assen, in de redevoering: De Nederlandsche taalkunde in haren aard en hare strekking, uitgesproken bij de aanvaarding van het Hoogleeraarsambt te Leiden in 1853.
- voetnoot1
- Zie Vertoog LII, Dl. II. bl. 56 eerste uitgave.
- voetnoot1
- Men vindt eene meer uitvoerige beschrijving van de begrafenis van van Assen in het Weekblad van het Regt van 10 September 1859.