Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1860
(1860)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 119]
| |
Levensberigt van Joannes Andreas Susanna.Weinig werken zijn krachtiger vermaningen om te gedenken aan de broosheid des menschelijken levens en ons het gezegde des gewijden schrijvers ‘alle vleesch is als gras, dat heden bloeit en morgen in des oven geworpen wordt’ voor den geest te roepen, dan het boekdeel, 't welk jaarlijks door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden aan hare leden wordt rondgedeeld en dat na de handelingen der algemeene Vergadering de levensberigten der in het afgeloopen jaar gestorven medeleden bevat. In het deel, dat het najaar van 1858 zag verschijnen, lazen wij een uitmuntend geschreven en hoogst verdienstelijk levensberigt van C.J. Temminck, gevloeid uit de pen van ons medelid Joannes Andreas Susanna; slechts ruim een jaar is er vervlogen en reeds zet ik mij neder om te voldoen aan het verlangen van het bestuur dezer maatschappij, die mij heeft uitgenoodigd eene levensschets van den Schrijver van dat levensberigt optestellen. | |
[pagina 120]
| |
Zal het volgende jaar uw levensberigt worden medegedeeld - het mijne? De sluijer der toekomst houdt het verborgen, en wij vermoeijen ons te vergeefs, zoo wij trachten ook slechts eene slip daarvan op te ligten.
Het is met weemoed dat ik gedenk aan hem, wiens beeld ik zal trachten te schetsen. Slechts zeer weinig jaren was het mij vergund zijnen omgang te genieten, doch die weinige jaren waren voldoende om mij in hem te doen kennen een helder hoofd en warm hart, dat vol was van menschenliefde en zucht om anderen op velerlei wijzen nuttig te zijn en dienst te bewijzen. Ik heb in hem aangetroffen een' man van uitnemende gaven des geestes, die hij met zedigheid meer plagt te verbergen dan te vertoonen en ik heb verwonderd gestaan over de mate van kennis, die hij zich geheel door eigen zucht tot onderzoek en door eigen werkzaamheid had weten te verwerven; want zoo iemand, Susanna was autodidact. Joannes Andreas Susanna werd te Leyden geboren op den 11den December 1795. Hij was een zoon van Joannes Baptista Susanna, die in zijne jeugd zijn vaderland, noordelijk Italie, verliet om zich in Holland neder te zetten, alwaar hij handel in manufacturen dreef. Susanna's moeder heette Elisabeth Koch. Nog zeer jong zijnde had hij reeds het verlies van zijnen vader te betreuren. Hij was slechts even twee jaren oud, toen eene zuster zijner moeder het knaapje tot zich nam om voor zijne ontwikkeling te zorgen. Deze liet hem het eerste onderwijs bij Meester Verburg genieten en hij was op diens school aan het Rapenburg gezeten en bezig met zich de eerste notien van het schrijven of rekenen eigen te maken op den noodlottigen 12den Januarij 1807, toen het springen van het kruidschip, dat in die gracht lag, een gedeelte der stad verwoestte en zoo vele familiën in rouw dompelde. Joannes werd met zijne makkers onder de puinhoopen bedolven en | |
[pagina 121]
| |
eerst na verloop van twee uren, doch zonder belangrijke kwetsuren, daar onder uit gehaald (volgens een' zijner vrienden, zou hij met nog een' schoolmakker zich zonder behulp van anderen hebben naar boven geworsteld.) Of hij na de vernieling van die school, nog eene andere binnen Leyden heeft bezocht, is mij onbekend; maar korten tijd daarna vertrok hij naar een proseminarium te Uden. Zijne bestemming was dus geestelijke te worden bij de Roomsch-Catholieke Kerk; het proseminarium zou hem later aan het Seminarium afstaan; zoodanig was het verlangen zijner familie. Doch zoodanig was het verlangen van Susanna niet. Mogt hij ook al als kind eenige ingenomenheid hebben getoond met het denkbeeld om in den geestelijken stand te worden opgenomen, toen zijn veertiende jaar was aangebroken, dacht hij er anders over en lachten hem misschien andere levensbeelden in de toekomst tegen. Hij verliet, of liever gezegd, hij ontliep het proseminarium en deze eigendunkelijke daad, terwijl zij eene geheel andere rigting gaf aan zijne lotsbestemming, deed hem ook van dien dag af alle te geven verder onderwijs missen. Wat hij in het onbegrensde veld van menschelijke kennis zoude te weten komen, hing voortaan alleen van zijn eigen lust en eigen ijver af. Wanneer men dit wèl in het oog houdt en bedenkt van welk overwegend voorregt Susanna sedert verstoken bleef en hoe hij zonder gids met moeite zijnen eigenen weg zoeken moest, dan staan zij, die hem in lateren tijd gekend hebben, verbaasd over de schatten, die hij met zoo onverflaauwden ijver verzameld heeft. Hij moest nu op eene of andere wijze zien tot een middel van bestaan te geraken; daartoe werd hij vooreerst apothekers leerling in de apotheek van de Wed. Schoenmaker. Doch toen hij den ouderdom van zeventien jaren bereikt had, opende zich voor hem een andere loopbaan. Hij werd als klerk aangenomen op het parket van den Heer Verschuur, officier van justitie, en aldaar binnen korten tijd | |
[pagina 122]
| |
tot commies aangesteld. Het was in die betrekking, dat hij zich die gemakkelijkheid van stellen en dat den-wegweten in de behandeling van administrative en judicieële zaken eigen maakte, welke hem later zoo zeer, voornamelijk in het belang van anderen, is te pas gekomen. Hij werd hier, 't geen hij tot zijnen dood gebleven is, de vraagbaak van velen, wien hij steeds met de meeste welwillendheid zijnen raad verleende, den naasten en besten weg aanwees om tot het verkrijgen hunner eischen of aanvragen te geraken en voor wie hij steeds belangeloos zoovele brieven en verzoekschriften gesteld heeft. Zijne hulpvaardigheid werd daardoor algemeen bekend en daar hij in kennis geraakt was met vele personen van eenigen invloed en geene moeite schuwde of ontzag, mogt het hem meermalen gelukken voor velen te verwerven, wat zij verlangden of waarop billijkheid hun aanspraak gaf. Inmiddels bleef hem tusschen die bezigheden nog tijds genoeg over om nu dan aan eene opwelling van dichterlijke aandrift gehoor te geven en zich te gelijk in het werktuigelijke der dichtkunst te oefenen. Ook was het hem een groot genoegen vermaarde dichters en redenaars te hooren, waarom het hem bijzonder aangenaam was, dat de Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen hem onder het getal harer leden opnam. Het scheen nu of Susanna's leven in dezen werkkring zachtkens zoude voortvloeijen, toen hem een buitengewoon voorstel gedaan werd, dat terstond levendige deelneming bij hem opwekte. In het jaar 1815 had de koninklijke goedgunstigheid het uit Parijs teruggehaalde kabinet der Stadhouders, uit voorwerpen van natuurlijke historie bestaande, aan de Leydsche Hoogeschool ten geschenke gegeven en met het reeds bestaande kleine Academische museum vereenigd. De directeur, Professor Brugmans had deze verzameling gerangschikt en reeds aanzienlijk uitgebreid, toen zijn plotselinge | |
[pagina 123]
| |
dood de nieuwe inrigting van haar kundig en ijverig hoofd beroofde. In plaats van den overleden hoogleeraar werd de de Heer C.J. Temminck tot directeur van het museum aangesteld, dat met zijne allerbelangrijkste verzameling vermeerderd werd en nu den naam van 's Rijks Museum van natuurlijke historie verkreeg. De administratie of eigenlijk het algemeene toezigt onder Brugmans was door dezen aan den officier van gezondheid L.F. Thyssens, zijnen aide-decamp opgedragen, die zeker door vele uitmuntende hoedanigheden en voortvarenden ijver voor deze betrekking bijzonder berekend was. Hij heeft haar tot in het jaar 1824 vervuld, toen de dood ook hem van het tooneel der levenden deed aftreden. Temminck, misschien door Thyssens zelven op Susanna opmerkzaam gemaakt, want deze was een vriend van Thyssens' jeugd, meende in hem nu een' uitmuntenden administrateur voor het zoo bloeijende en telken jare aan schatten toenemende Museum ontdekt te hebben en liet hem daaromtrent een voorstel doen. Susanna, die steeds voor de kennis der natuur groote voorliefde had gekoesterd en ook zelf eene niet onbelangrijke verzameling van inlandsche vogelen bezat, rekende het eene onderscheiding aan de nog jeugdige instelling verbonden te worden en ofschoon de bezoldiging, die hij door zijne betrekking genieten zoude, slechts gering was en daarentegen de werkzaamheden, daaraan verknocht, in aantal niet gering waren, nam hij met blijdschap het voorstel aan. Op den 1en Januarij 1825 aanvaardde Susanna zijne betrekking en toonde reeds spoedig dat hij geheel doordrongen was van diezelfde geestdrift en datzelfde vuur, welke de ambtenaren aan die inrigting verbonden bezielden, en welke door Temminck zelven steeds op nieuw door voorbeeld en toespraak werden aangewakkerd en levendig gehouden. Ook verging er slechts korte tijd, of Susanna genoot het onbeperktste vertrouwen van den directeur, zoodat hij, wanneer deze, hetgeen meermalen gebeurde, uitlandig was, | |
[pagina 124]
| |
nagenoeg als hoofd der inrigting fungeerde. Veelvuldig waren Susanna's bezigheden aldaar en uitgebreid zijne briefwisseling, zoowel met de reizigers voor het museum in onze koloniën als met de talrijke personen, die uit eigen aandrang voor die inrigting verzamelden of van wie voortdurend voorwerpen van natuurlijke historie werden aangekocht. Met eenigen dezer was Susanna persoonlijk bekend geworden en daaronder had hij met enkelen een' bijzonderen band van vriendschap aangeknoopt. Onder dezen moeten wij met name vermelden Hendrik Boie, den natuurkundige, die in 1821 te Leyden gekomen was, met hartstogtelijke liefde voor de wetenschap bezield, in korten tijd onbegrijpelijk veel voor 's Rijks museum had gearbeid, in December 1825 met Macklot en van Oort naar Java vertrok en aldaar reeds in September 1827 aan eene febris bilioso-nervosa bezweek. In de weinige jaren, welke Susanna en Boie met elkander hadden omgegaan, hadden beiden elkander op hunne regte waarde leeren schatten en hoogachting had zich in warme vriendschap opgelost. Was het steeds voor Susanna eene aangename verpligting geweest, om telkens wanneer er brieven of berigten omtrent de reizigers in onze koloniën aangekomen waren, daarvan korte uittreksels medetedeelen in de ‘Algemeene Konst- en Letterbode,’ toen de treurige mare van Boie's vroegtijdig afsterven het Vaderland bereikt had, was het voor Susanna eene behoefte des harten van het leven zijns vriends eene schets te ontwerpen en voor het algemeen verkrijgbaar te stellen. Zij werd het eerst opgenomen in het ‘Magazijn voor wetenschappen, kunsten en letteren’ van den Heer (later Hoogleeraar) N.G. van Kampen, en getuigde van des Schrijvers hooge ingenomenheid met de talenten, het karakter en de werkzaamheid van zijnen edelen vriend, evenzeer als van de warmte en hartelijkheid zijner toegenegenheid. Doch tevens toonde zij aan dat Susanna, in spijt der weinige opleiding vroeger door hem genoten, met groot gemak | |
[pagina 125]
| |
en op eene uitnemende wijze de pen wist te voeren. De levensschets werd kort daarop in de hoogduitsche taal overgebragt en, met brieven van den overledene verrijkt, in Duitschland ter perse bezorgd, hetgeen den Schrijver ten spoorslag verstrekte om de brieven in het Hollandsch te vertalen en met de levensschets nogmaals, doch nu als een afzonderlijk werk, het licht te doen zien. Dit werk getiteld: Levensschets van Hendrik Boie, en hulde aan zijne deugden en verdiensten, benevens eenige door hem geschreven brieven, gedurende zijne reis en verblijf in Oost-Indië; door J.A. Susanna, verscheen in 1834 te Amsterdam bij P. Meijer Warnars in octavo. Een gegraveerd portret, met grafschrift daaronder, staat tegenover den titel. Liefelijk is het beeld, dat ons de levensbeschrijving aanbiedt, welke, ofschoon slechts onder den nederigen titel van schets in het licht gegeven, een volkomen geheel oplevert, daar de Schrijver evenzeer bij de kindsheid en het ouderlijke huis van zijnen held verwijlt, als hij hem later naar Leyden en eindelijk op den onmetelijken oceaan en in het paradijs, dat men Java noemt, vergezelt, terwijl hij overal uitvoerig genoeg is, om niet naar verzwegen bijzonderheden te doen verlangen. Bijzonder belang boezemen ook de brieven in, die in eenvoudigen toon geschreven zijn en vooral door natuurkundigen op hooge waarde werden gesteld, om de vele wetenswaardige bijzonderheden, die zij bevatten. Wij veronderstellen dat het zoowel aan het uitgeven dezer levensschets, die zeker in Oost-Indië algemeen verspreid is geworden, als aan Susanna's bekenden ijver voor zijne betrekking en de studie der natuurlijke geschiedenis zal zijn toeteschrijven, dat het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen hem in 1837 tot corresponderend lid benoemde. Reeds was hij in 1829 lid geworden van het Groningsch Genootschap tot bevordering der natuurlijke historie te Groningen en in 1838 ontving hij zijn diploma als | |
[pagina 126]
| |
lid van het Noord-Brabantsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Susanna ging inmiddels voort in de uren, die hem de uitoefening zijner betrekking ter verpoozing overliet, zich op literarisch gebied te bewegen. Hij deelde, in het eerste deel van het Tijdschrift de Gids, Berigten mede over Sumatra, uittreksels uit een dagboek van zijnen vriend S. Muller, welke met belangstelling ontvangen werden. Hij vertaalde verscheidene werkjes, welke evenwel, zoo wij ons niet vergissen, niet met den naam des vertalers op den titel het licht hebben gezien. Daaronder behooren werkjes van Madame de Genlis, Mad. de Montholieu, Mad. Cottin, Schlegel's Opmerkingen over Parijs, Metusko of de Polen van Pigault Lebrun, de Leerredenen van de Boulogne en anderen meer. Ook moeten wij hier opnoemen eene Verzameling van leerrijke fabelen voor de jeugd, lieve versjes met plaatjesGa naar voetnoot1; de Goede voorbeelden, 12 vertellingen en De gevolgen der deugd en der ondeugd, twee verhalen naar de platen van Jules David, welke den prijs hadden behaald, door den Heer Benjamin Delessert uitgeloofd. Het laatste boekje was geene vertaling; Susanna zond er een exemplaar van ten geschenke aan Delessert en deze bedankte hem in een' zeer vleijenden brief voor zijne medewerking tot het bereiken van het door hem beoogde zedelijke doel. Doch korten tijd daarna werd hem van regeringswege de redactie van een meer omvattend en belangrijker werk opgedragen, namelijk van de Verhandelingen over de natuurlijke Geschiedenis der Nederlandsche Overzeesche bezittingen | |
[pagina 127]
| |
door de leden der natuurkundige Commissie in Indië en andere schrijvers. Het was in 1839, dat een begin werd gemaakt met het schikken der bouwstoffen van dit prachtwerk, dat in drie afdeelingen gesplitst, bevattende zoologie, botanie en land- en volkenkunde, zou uitgegeven worden. Elke afdeeling moest een bijzonder deel in royaal folio vormen, dat met platen en kaarten zou worden verduidelijkt en versierd. Volgens dat aldus beraamde plan heeft dat werk ook het licht gezien. Het kan verwondering baren, wanneer men ziet dat de directeur Temminck zelf, van wien men (het buitenland ten minste) in de eerste plaats, een voornaam aandeel in het stellen der stukken moest verwachten, dezen arbeid geheel aan anderen overliet. De voornaamste Schrijvers waren de voormalige reiziger, de natuurkundige Dr. Salomon Muller, die het geheele onderdeel Land- en Volkenkunde bearbeidde, en zijn laatste reisgenoot, de natuurkundige Korthals, die alles wat tot de Afdeeling Botanie behoorde, heeft gesteld. De derde afdeeling, die der Zoologie is uit de pennen van verschillende Schrijvers gevloeid; Prof. G. Sandifort gaf daarin de Anatomie van den Orang-oetan, de Heeren Dr. Schlegel, Muller en de Haan beschrijvingen van dieren uit verschillende klassen. Het aandeel van Susanna in dezen gemeenschappelijken arbeid bestond voornamelijk hierin, dat hij de wel eens minder zamenhangende opstellen der Schrijvers tot een doorloopend geheel vereenigde en gedeelten van stukken, die door twee der schrijvers in hunne moedertaal waren opgesteld, in onze taal overbragt. Ook was hem bij de redactie de geheele correctie van het veel omvattende werk opgedragen. Het was dus geen geringe taak, die hij op zich nam en die hij binnen een tijdvak van vijf jaren ten einde heeft gebragt. Susanna's leven vloeide nu kalm daarheen; hij was gelukkig in zijne betrekking en in den omgang met zoo vele geleerden, die het toen meer en meer beroemd geworden | |
[pagina 128]
| |
Leydsche museum bezochten en somtijds geruimen tijd binnen de stad zijner inwoning verbleven. Behoefde een van dezen zijne hulp, zijne aanwijzingen, of mededeelingen van herkomst der talrijke voorwerpen, in de galerijen van het museum aanwezig, steeds was hij bereid aan het uitgedrukte verlangen te voldoen en het was hem een waar genoegen den natuurkundigen de studie en het onderzoek gemakkelijk te maken. Doch hij was tevens nog in andere rigtingen werkzaam. Wij hebben vroeger reeds gezegd dat hij de vraagbaak voor velen in belemmerende omstandigheden was. Een corollarium daarvan moest natuurlijk wezen, dat hij zich door zijne medeburgers verschillende commissiën en andere betrekkingen zag opdragen, die hij volgaarne op zich nam, wanneer hij begreep daardoor voor velen nuttig te kunnen zijn. Zoo werd hij geroepen om lid te zijn der directie van de tentoonstelling voor de algemeene armen in 1850 gehouden; zoo verlangde men hem lid te zien der Leidsche Subcommissie tot het oprigten van een standbeeld voor Koning Willem II te 's Gravenhage; zoo benoemde hem de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen tot lid der directie van hare onderwijzers-kweekschool. Het departement Leiden van het Instituut voor doofstommen te Groningen benoemde hem tot directeur en hij nam als zoodanig gedurende vele jaren de betrekking van secretaris en penningmeester waar. Ofschoon zelf geen musicus, was hij een groot liefhebber en juist beoordeelaar van toonkunst en hij zag zich dan ook spoedig door de Maatschappij, die de verspreiding en behartiging dezer edele kunst binnen Leyden ten doel heeft, tot commissaris en penningmeester benoemd, terwijl hem, die reeds lid was van het kerkbestuur der parochiale kerk van St. Petrus, de werkzaamheden van beschermheer van het koor aldaar werden opgedragen. In al deze betrekkingen betoonde hij dezelfde naauwgezetheid omtrent de vervulling zijner verpligtingen en den- | |
[pagina 129]
| |
zelfden ijver ter uitbreiding en in stand houding der maatschappijen en instellingen. Van meer doorgrijpend en algemeen nut evenwel was eene andere betrekking, die de administrateur van 's Rijks museum in 1846 op zich nam en die hij mede tot aan zijn overlijden heeft bekleed. Wij bedoelen het lidmaatschap der plaatselijke schoolcommissie, eene werkzaamheid, die vooral in deze stad van zoo groot gewigt is. Al deze verschillende betrekkingen, hoe vele uren zij hem mogten afvorderen, lieten hem nog tijds genoeg over om zich nu en dan met het stellen van eenig stukje over natuurlijke historie of plaatsbeschrijving bezig te houden, welke dan in een of ander tijdschrift werden opgenomen. Ook bleef hij de zoozeer door hem geliefde dichtkunst beoefenen. Susanna's dichtbron vloeide gemakkelijk en als van zelf; zij ruischte zacht murmulend en kabbelend over een glanzig bed van kiezels, maar stortte nimmer met klaterend gedruisch tusschen rotsblokken en omgevallen boomstronken naar beneden. Hoog en verheven was zijn dichttrant niet, maar in zuivere taal wist hij zedelijke waarheden, somwijlen gevoelvol voor te dragen. Daarbij had hij dikwijls een menschlievend doelwit voor het oog, getuige het vrij aanzienlijk getal van verzen, die hij voor de weezen van zijn kerkgenootschap heeft gedicht en die allen zonder den naam des makers aan de huizen der meer gegoede ingezetenen zijn rondgedeeld. Voor hen, die er belang in stellen, teekenen wij hier op, dat die van de jaren 1841, 1843, 1844, 1845, 1853, 1855, 1856 en 1859 uit zijne pen zijn gegevloeid. Onder de andere gedichten, die wij van hem kennen, behoort eene vertaling van Carl Pfeiffer's Weihe der Töne, een gedicht bij de plegtige inwijding der Leidsche R.C. St. Pieterskerk (28 Julij 1836), een heilwensch aan de gasten, die vereenigd zijne koperen bruiloft vierden, enz. Als proeve van zijne dichtwijze en om den lezer eenig denkbeeld te geven van den toon, dien Susanna gewoonlijk | |
[pagina 130]
| |
aansloeg, zij het ons vergund den aanhef van een' zijner gedichten voor de weezen hier in te lasschen. ‘Eén oogwenk nog en 't uur is daar,
Het laatste van het stervend jaar:
Dan wordt gewogen en gemeten,
Gerekend en de kas geteld:
Want elk wil op dat tijdstip weten,
Hoe 't met zijn zaken is gesteld.
Wij hopen goed, en niet uit nijd,
Misschien wel wat voor ons profijt:
Want, valt uw debet-zij wat zwaar,
En staat het met uw credit naar,
Wat hebben armen en ook weezen
Dan niet van 't kwade slot te vreezen!
Wen 't voorspoed regent op den heer,
Zoo drupt het op ons kleintjes neêr.
Dat des uw saldo batig zij,
Dat hopen en dat wenschen wij!
Men kent der weezen open hand,
Gewoon te ontvangen, niet te geven;
Hun kasboek heeft slechts éénen kant,
Waar ontvangst boven staat geschreven;
Heel de uitgaaf - zij berust bij U,
Zoo was het steeds, zoo is 't ook nu.
In uwe koffers rust de schat,
Die al hun stofflijk heil bevat.
Ge ontsloot die steeds met vroom gemoed,
En smaaktet vaak het zalig zoet
Der mildheid, vrucht van medelij',
Den wees bekend, die ook soms blij
Iets geeft, wie armer is dan hij. -
Uw credit dan? - o! 't staat in 't hart
Van hen, wier leniging van smart
| |
[pagina 131]
| |
En lijden 't doel is van uw streven;
't Staat dáár met gouden stift geschreven,
En 't wordt met dankbaarheid en kracht
Huns biddens tot Gods troon gebragt:
Want dankbaar is de wees voor 't goed',
Dat uwe gunst hem smaken doet!
't Zal boven ook geschreven staan,
Wat gij de weezen hebt gedaan,
En wis van daar daalt op uw wegen,
Als vruchtbre dauw weêr nieuwe zegen:
Want geen kap'taal, dat renten biedt
Zoo hoog als de aalmoes - mits geschied
In naam van Hem, die wis haar ziet,
Al zien haar ook de menschen niet.
Des, rijken! 't geen gij hebt bespaard
Voor de armen, is niet weggesmeten:
Gij moogt ze uw schatbewaarders heeten;
Uw credit, trouw door hen bewaard,
Wordt eenmaal ook voor hen gekweten;
Zij bieden U, daartoe bereid,
Een wisselbrief op de eeuwigheid!
De meeste zijner dichterlijke voortbrengselen zijn vloeijend en men herkent aan den gemakkelijken gang, dat zij niet in bange nachtwaken met moeite en zweet gebaard zijn; zij rieken niet naar de lampolie. Susanna dichtte voor eigen genot en gelijk zijne nederigheid hem bewoog om er slechts zelden van te gewagen, wanneer de loop van het gesprek zulks medebragt, zoo heeft hij ook slechts een paar zijner verzen met zijnen naam onderteekend het licht doen zien. Het was in het jaar 1853 dat Susanna lid werd van onze Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, wier bijeenkomsten hij sedert regelmatig bijwoonde. Toen tegen het einde van het jaar 1857 de gezondheid | |
[pagina 132]
| |
van den reeds zeer bejaarden directeur van 's Rijks Museum, den Heer Temminck, meer en meer afnam en hij zelfs eindelijk genoodzaakt werd het bezoeken van zijn geliefd museum te staken, begreep de regering dat zij voorloopig voorzien moest in het geregelde beheer dier inrigting. Toen bleek het dat de wijze, waarop Susanna de hem opgedragen administratie had waargenomen, de volledige goedkeuring had mogen verwerven van den Minister van binnenlandsche zaken, daar Z. Exc. hem en den oudsten Conservator gezamenlijk belastte met de directie van 's Rijks Museum van natuurlijke historie te Leyden gedurende Temminck's ziekte en bij onverhoopt overlijden van dezen. Eervol was zeker deze onderscheiding en Susanna gevoelde zich daarmede te regt gevleid; doch in den gewonen loop van zijne bezigheden kwam vooreerst nog weinig verandering, daar zoo lang Temminck leefde natuurlijk geene veranderingen noch wijzigingen in de inrigting of den gang der zaken werden gemaakt. Toen evenwel op den 30en Januarij 1858 de voortreffelijke directeur overleden was, begon men het maken van eenige veranderingen te beramen, die gedeeltelijk door den nieuwen aanbouw van eene derde verdieping, gedeeltelijk door de verhoudingen van het personeel dringend gevorderd werden. Doch daar men spoedig inzag dat deze plannen doorgrijpend moesten worden uitgevoerd, bleven zij voor het grootste deel op het papier tot het den minister behagen zoude eenen nieuwen Directeur bij de uitgestrekte inrigting te benoemen. Ofschoon nu deze benoeming zich bijster lang wachten liet, bleven de directeuren ad interim aan hun voorgenomen plan getrouw en hielden in den gang des museums nagenoeg de voormaals gebruikelijke orde; alleen werd er aan het in gebruik brengen van nieuwe kasten en het verschikken der voorwerpen op de boven galerijen ijverig gewerkt. Het duurde tot het midden van Junij 1858, dat op de benoeming van den nieuwen directeur gewacht werd; einde- | |
[pagina 133]
| |
lijk verkondigde de Staats-courant dat Prof. J. van der Hoeven tot opperdirecteur en Dr. H. Schlegel tot directeur was aangesteld. De directie ad interim was hierdoor feitelijk opgeheven en later ontving onze Susanna eene missive van den minister van binnenlandsche zaken, waarbij hem dank werd gezegd voor de wijze, waarop hij met zijnen ambtgenoot de regeling van het museum had waargenomen. Hij keerde dus geheel tot zijne vroegere administrative bezigheden terug, welke hij nog gedurende den loop van 14 maanden waarnam, toen hij zich in het laatst van September 1859 plotseling ongesteld voelde worden. Reeds had hij ongeveer zeven jaren geleden een' aanval van beroerte gehad, sedert welken hij meer en meer aan congestie leed, 't geen naar de opmerking van eenige zijner meest vertrouwde vrienden zijn geheugen min of meer verzwakte en hem de gewone gemakkelijkheid van spreken van tijd tot tijd benam. De bijzonder warme en drooge zomer van het genoemde jaar had op veler gestel nadeelig gewerkt en talrijk waren de personen, die tegen den herfst door koortsen en andere ziekten werden aangetast, welke dikwijls bleken plotseling eene verontrustende wending te nemen. Zoo was het ook hier. De ziekte van Susanna werd in den beginne voor eene voorbijgaandc ongesteldheid aangezien, en slechts zijne toenemende verzwakking van krachten en lusteloosheid en, om haar zoo te noemen, beneveldheid van geest deed eenigen vermoeden, dat zijne ongesteldheid van ernstiger karakter was. Zulks bleek ook inderdaad het geval te zijn. Het afnemen der krachten nam hand over hand toe; slechts nu en dan gelukte het zijnen geest tot volkomen bewustzijn op te heffen en op den avond van den 1en Oct. 1859 overleed de waardige man. Hij had ongeveer den ouderdom van 64 jaren bereikt. Den 5den daaropvolgenden werd zijn lijk door eenen stoet van verwanten en vrienden naar de laatste rustplaats gebragt. Susanna was in 1826 met Maria Johanna Adriaans, | |
[pagina 134]
| |
weduwe van den officier van gezondheid L.F. Thyssens in den echt verbonden. Hij liet bij zijn overlijden twee dochters na, waarvan de oudste met den Conservator aan 's Rijks museum Dr. J.A. Herklots gehuwd is. Eene oudere dochter, die den geestelijken stand had aangenomen, was haren vader in betere gewesten voorgegaan; eene voordochter uit het eerste huwelijk zijner vrouw was met groote gehechtheid aan haren stiefvader verknocht. Ik meen alzoo in korte trekken naar waarheid het leven geschetst te hebben van eenen man, met wien ik spoedig na mijne komst op het museum (1854) door vriendschap verbonden was en dien ik bijzonder om zijne menschenliefde, hulpvaardigheid en de vrijzinnigheid zijner gevoelens heb hooggeschat. In hem is een regtschapen huisvader, een getrouw en nederig behartiger van de belangen zijner medemenschen ten grave gedaaldGa naar voetnoot1.
Leyden, Febr. 1860.
Snellen van Vollenhoven. |
|